ANTWOORDEN OP THEORIEVRAGEN SYLLABUS GOEDERENRECHT SYLLABUS 2152 Antwoorden theorievragen college 1 1. Het objectieve recht is het geheel van de voor ieder geldende rechtsregels op een bepaald rechtsgebied en omvat zowel geschreven als ongeschreven regels (normen). Subjectieve rechten zijn de rechten die door het objectieve recht aan een rechtsubject (een persoon) worden verleend. Bijvoorbeeld het eigendomsrecht of een vorderingsrecht. 2. Het goederenrecht in objectieve zin is het geheel van rechtsregels dat betrekking heeft op de rechtsverhouding tussen personen en goederen. Anders gezegd, is het dat recht dat regels geeft voor de goederenrechtelijke rechten, de rechtsposities die personen in verhouding tot die rechten kunnen hebben en mutaties daarin. 3. Het goederenrecht is gecodificeerd in de boeken 3 (vermogensrechten in het algemeen) en 5 (zakelijke rechten) van het Burgerlijk Wetboek. 4. De gelaagde structuur houdt in dat algemene bepalingen voor in het wetboek te vinden zijn en dat deze gevolgd worden door bepalingen die, naarmate men verder in het boek komt, steeds meer op een bepaalde situatie toegespitst worden. M.b.t. het goederenrecht houdt dit in dat de meeste algemene bepalingen te vinden zijn in boek 3 en in boek 5 staan de bijzondere regelingen vermeld. 5. Het verbintenissenrecht heeft vooral te maken met vermogensrechtelijke relaties tussen twee of meer (rechts)personen. Voorbeeld: bij een koopovereenkomst ontstaan er twee verbintenissen, namelijk de verbintenis tot eigendomsoverdracht en de verbintenis tot betaling. Het goederenrecht heeft vooral betrekking op de relatie tussen (rechts)personen en goederen. (Zie ook vraag 2 hiervoor.) Voorbeeld: bij een overdracht ter uitvoering van een koopovereenkomst van een zaak verliest de vervreemder de eigendom van die zaak en verkrijgt de verkrijger de eigendom daarvan. 6. Intellectuele eigendom heeft niets van doen met eigendom in de zin van het Burgerlijk Wetboek, te weten het meest volledige recht op stoffelijke vermogensobjecten. Aangezien deze rechten geen betrekking hebben op goederen zijn het geen goederenrechtelijke rechten. Intellectuele eigendomsrechten worden echter wel beschouw als vermogensrechten, namelijk rechten met vermogenswaarde, alleen van andere aard dan de goederenrechtelijke rechten. Daarom wordt het intellectueel eigendomsrecht wel tot het vermogensrecht gerekend. 7. Het gesloten systeem dat in onze wet met betrekking tot goederenrechtelijke rechten bestaat houdt het volgende in (3:81 en 3:84 lid 3): - personen zijn niet bevoegd om buiten de wet nieuwe goederenrechtelijk rechten te creëren; - personen zijn evenmin bevoegd om de inhoud van de wel in de wet geregelde goederenrechtelijke rechten naar eigen inzicht te regelen, tenzij de wet een afwijkende regeling toestaat. 8. De in ons recht bestaande beperkte rechten (dit zijn rechten die zijn afgeleid uit meeromvattende rechten, de zogenaamde moederrechten, die met die beperkte rechten worden bezwaard – 3:8) kunnen als volgt worden ingedeeld:
9.
10.
11.
12.
1: Gebruiks- of genotsrechten versus zekerheidsrechten; Dit resulteert in een verdeling als volgt: gebruiksrechten: vruchtgebruik, gebruik en bewoning, erfdienstbaarheid, erfpacht en opstal; zekerheidsrechten: pand en hypotheek. 2: Beperkte rechten alleen op zaken versus beperkte rechten op zaken of op vermogensrechten; Dit resulteert in een verdeling als volgt: alleen op zaken: erfdienstbaarheid, erfpacht en opstal; op zaken of op vermogensrechten: vruchtgebruik, pand en hypotheek. Een afhankelijk recht is een recht dat aan een ander recht zodanig verbonden is, dat het niet zonder dat andere recht kan bestaan (3:7). Men spreekt ook wel van een accessoir recht. Belangrijke afhankelijke rechten uit het goederenrecht zijn pand en hypotheek (3:227), erfdienstbaarheid (5:70), mandeligheid (5:60) en mogelijk het recht van opstal (5:101). Absolute rechten doen een relatie ontstaan tussen een (rechts)persoon en een goed. De term houdt verband met de absolute werking van de rechten, wat inhoudt dat zij jegens eenieder werking hebben. Relatieve rechten ontstaan onder andere uit verbintenisscheppende overeenkomsten en geven ‘slechts’ recht op een bepaald prestatie van een schuldenaar. De term houdt hier verband met de relatieve werking, inhoudende in dat de rechten slechts jegens één of meer bepaalde personen werking hebben c.q. aanspraak geven op enige prestatie. Exclusiviteit: iedere derde is verplicht zich te onthouden van gedragingen die de rechthebbende op een goed in zijn gebruik, beheer of beschikking storen. Prioriteit: derden kunnen geen jonger volledig recht op hetzelfde goed bewerkstelligen (droit de priorité);5:1. Volgrecht: de rechthebbende kan zijn recht uitoefenen ongeacht onder wie het object van zijn recht bevindt (droit de suite); 5:2. Separate behandeling: een goederenrechtelijke gerechtigde kan een later beslag of faillissement negeren en zijn goederenrechtelijke recht dus separaat uitoefenen (droit de préférence); 3:276. Bestanddelen zijn onzelfstandige onderdelen van een zaak, hetzij op grond van een hechte ideële band - 3:4 lid 1 - hetzij op grond van een hechte materiele band -3:4 lid 2. Of de verkeersopvatting (de ideële band) bestanddeelvorming meebrengt, is volgens de jurisprudentie met name afhankelijk van de vraag of een zaak als incompleet moet worden beschouwd indien een bepaald element als bestanddeel ontbreekt. Of volgens het fysieke criterium sprake is van bestanddeel is in de wet – 3:4 lid 2 - zelf (en verder ook jurisprudentie) nader inhoud gegeven: een zaak is bestanddeel van een andere zaak als deze zodanig met die andere zaak (de hoofdzaak) is verbonden dat deze daarvan niet kan worden afgescheiden zonder dat schade van betekenis wordt toegebracht aan één van beide zaken.
13.
14.
15.
16.
De hoedanigheid van bestanddeel kan worden doorbroken door afscheiding, door vestiging van een recht van opstal (5:101) en door mandeligheid (5:60). Afscheiding vindt plaats door de ideële of materiële band te verbreken. Vervangt men het slot van een huisdeur, dan zal de sleutel van het oude slot geen bestanddeel meer zijn van het huis. Breekt men het ingemetselde ligbad uit, dan verliest het ook de hoedanigheid van bestanddeel. Als een fabrieksbestanddeel buiten het fabrieksgebouw wordt gerepareerd, blijft het echter bestanddeel van het fabrieksgebouw. Doorbreking van de bestanddeelvorming door vestiging van een opstalrecht werkt aldus dat een onroerende zaak die in, op of boven een andere onroerende zaak wordt gebouwd of geplaatst, niet tot bestanddeel van laatstgenoemde zaak verwordt, hetgeen normaliter wél het geval is (zie met name 3:4 en 5:20). Een gebouw dat men op andermans grond bouwt of beplantingen die men in andermans grond plaatst, worden immers normaliter door bestanddeelvorming eigendom worden van de grondeigenaar, maar door het recht van opstal op het huis of de boom te vestigen wordt dit doorbroken. Mandelige zaken, zoals gemeenschappelijke scheidingsmuren of heggen van twee erven, behandelt het recht ook als een zelfstandige zaak en dus niet als bestanddeel van de erven; zie. 5:60. Natuurlijke vruchten zijn zaken. Voorbeelden zijn appels van een boom en het kalf van een koe (3:9 lid 1). Daarnaast zijn er ook burgerlijke vruchten. Dat zijn vermogensrechten. Voorbeelden zijn de rente van een vordering uit geldlening, het dividend op aandelen en de huuropbrengsten van een verhuurde woning. Een afhankelijk recht is een recht dat aan een ander recht zodanig is verbonden, dat het niet zonder dat andere recht kan bestaan (3:7). Een nevenrecht is een recht dat is verbonden aan een vordering. De overeenkomst tussen beide dat beide, afhankelijke rechten en nevenrechten, zich kenmerken doordat zij zijn verbonden aan een hoofdrecht. het verschil zit erin dat nevenrechten, anders dan afhankelijke rechten, steeds verbonden aan een vordering, en dat nevenrechten niet per se vermogensrechten zijn. Art. 3:11 BW, goede trouw; art. 3:12 BW, redelijkheid en billijkheid; art. 3:13 BW, misbruik van bevoegdheid; art. 3:14 BW, strijd met publiekrecht; art. 3:15 BW, schakelbepaling.
Antwoorden theorievragen college 2 1. Bezit is het houden van een goed voor zichzelf (3:107 lid 1). Uit de woorden voor zichzelf blijkt dat bezit de suggestie van toebehoren impliceert (al of niet terecht). 2. Houderschap houdt in het houden van een goed voor een ander (3:107 lid 2). 3. Bezit en houderschap zijn geregeld in boek 3 omdat zowel goederen als vermogensrechten vatbaar zijn voor bezit en houderschap. 4. Bezit is alleen mogelijk van individualiseerbare zaken. Als de hoeveelheid is afgezonderd, dan is bezit van de kilo koper denkbaar. Is de hoeveelheid onderdeel van een grotere hoeveelheid, en dus niet individualiseerbaar, dan is bezit daarvan niet mogelijk. 5. Zie 3:4. Bestanddelen zijn gezien hun status als onderdeel van een (hoofd)zaak niet zelfstandig vatbaar voor bezit, noch houderschap. 6. Bezit en houderschap zijn middellijk, indien men bezit of houdt via een ander, en onmiddellijk als men zelf, zonder tussenkomst van een ander, bezit of houdt. 7. Zie 3:108. Het criterium of iemand houdt voor zichzelf of een ander wordt gegeven in 3:108: het wordt primair bepaald door de verkeersopvatting (hoofdcriterium), met inachtneming van de regels vervat in 3:109-117 en door uiterlijke feiten. Beide, houden voor zichzelf en voor een ander, vereisen dat feitelijke macht wordt uitgeoefend. Bezit vereist daarnaast een naar buiten toe blijkende pretentie van toebehoren. 8. Bezit van een vordering kan blijken uit inning van rente, verlening van uitstel van betaling, of het overeenkomen van een betalingsregeling. 9. Het verbod van interversie (3:111) houdt de volgende dingen in: - het sluit uit dat een houder zijn houderschap voor een ander wijzigt in houden voor zichzelf, dus in bezit; - het sluit uit dat een houder zijn houderschap voor een bepaalde persoon wijzigt in houderschap voor een ander; - het sluit uit dat een houder wijziging brengt in de titel/grondslag van het zijn houderschap. Op het verbod van interversie bestaan twee uitzonderingen: - de situatie waarin de middellijk bezitter medewerking verleent aan wijziging van het houderschap - de situatie waarin de houder het recht van de persoon voor wie hij houdt te goeder trouw tegenspreekt (de houder meent in dit geval dus bezitter,rechthebbende te zijn). 10. Zie boek p. 107 e.v. voor uitleg over de verschillende nagenoemde functies. - goederenrechtelijke functie: - bewijsfunctie: - actiefunctie (w.o. politionele functie): - materiële functie: - aansprakelijkheidsfunctie: 11. Zie 3:124, een mini-schakelbepaling. Dit artikel verklaart 3:120-123 van overeenkomstige toepassing op houderschap. Deze artikelen geven inhoud aan de materiële functie. Verder heeft houderschap ook een zekere aansprakelijkheidsfunctie: - o.g.v. de WVW: aansprakelijkheid van de houder van een motorvoertuig.
12.
13.
- o.g.v. boek 6 BW: aansprakelijkheid van de professionele houder van gevaarlijke stoffen, exploitant van stortplaats en van mijnbouwwerk. Zie 3:112. Bezit kan worden verkregen op volgende drie wijzen: - occupatie, ofwel inbezitneming (3:113) Dit gebeurt doordat een persoon zichzelf de feitelijk macht verschaft over een goed. bijvoorbeeld door jacht, diefstal, visserij - bezitsverschaffing (in kader van overdracht 3:114-115) Dit gebeurt doordat een andere persoon zijn bezit aan een ander verschaft, waardoor de verkrijger in staat wordt macht uit te oefenen die de bezitter eerst had. Aanvullend: Is degene die bezit verschaft zelf bezitter, dan spreekt men van overdracht bezit. Is diegene geen bezitter, maar houder, dan spreekt men niet van overdracht, maar allen van verschaffing van bezit. Dit omdat een persoon nimmer meer kan overdragen dan hij zelf heeft (dit is de zgn. nemo-plusregel. Meer hierover later in de module) - opvolging onder algemene titel (3:116). Dit gebeurt bij erfopvolging, boedelmenging, fusie en splitsing. Zie art. 3:117 Bezit wordt verloren op de volgende wijzen: 1: door kennelijke prijsgave van bezit 2: doordat een andere persoon bezit verkrijgt op een van de onder vraag 11 genoemde wijzen.
Antwoorden theorievragen college 3 1. Zie art. 5.1 Eigendom is heeft meest omvattende recht dat een persoon op en zaak kan hebben. 2. Eigendom en toebehoren zijn beide kwalificaties ten opzichte van goederen, en houden beide de hoogst mogelijke rechten in op een goed. Eigendom heeft alleen betrekking op zaken, overig toebehoren heeft betrekking op rechten. 3. Eigendom heeft de volgende kenmerken: - duurzaamheid - elasticiteit (zie vraag hierna) uitgaande van de definitie van eigendom, kunnen voorts de volgende kenmerken ook genoemd worden - rechtspositie ten opzichte van een goed - meest omvattende recht - alleen betrekking op zaken. 4. Elasticiteit van eigendom houdt in dat het eigendomsrecht kan worden ingekrompen door een beperkt recht op de in eigendom toebehorende zaak te vestigen en weer kan worden opgerekt wanneer het beperkt recht worden beëindigd of vervalt. 5. Zie 5:3. De eigenaar van de hoofdzaak wordt tevens eigenaar van de bestanddelen. 6. De term gebruik in art. 5:1 lid 2 moet in de meest ruime betekenis van het woord worden opgevat. Hieronder valt zowel gebruik in enge zin, als overig genot, het beheer (te onderscheiden in feitelijk beheer en juridisch beheer) en zelfs het verbruik, waaronder ook begrepen vernietiging. 7. Beschikkingsbevoegdheid is de bevoegdheid tot het - vervreemden ofwel overdragen van een zaak (3:83 lid 1), en - bezwaren ofwel met een goederenrechtelijk recht belasten van een zaak (art. 3:81) 8. Mogelijke beperkingen op de eigendomsbevoegdheden zijn: - uiteenlopende publiekrechtelijke beperkingen – zie boek p. 143 - verbod op onrechtmatig handelen (6:162), waarvan twee bijzondere figuren zijn: - verbod op misbruik van eigendomsbevoegdheid (3:13 en 5:54) - verbod van hinder (5:37) - door de eigenaar zelf geïnitieerde beperkingen, bijvoorbeeld door het vestigen van beperkte rechten, het creëren van persoonlijke rechten, of aanvaarden van kettingbeding of kwalitatieve verplichtingen. - andere privaatrechtelijke beperkingen van rechtswege en beperkingen i.v.m. rechten van eigenaren van naburige erven -> deze blijven verder onbesproken 9. Zie art. 3:166 lid 1 Gemeenschap is aanwezig wanneer een of meer goederen aan twee of meer personen, deelgenoten, gezamenlijk toebehoren. Voorbeelden van gemeenschappen zijn: maatschap, vof, cv, huwelijksgemeenschap, gemeenschap van appartementsgerechtigden, gemeenschap van nalatenschap. 10. Zie art. 5:60 Mandeligheid is een vorm van gemeenschap van een onroerende zaak, die toebehoort aan eigenaars van verschillende erven en tot gemeenschappelijk
11.
12.
13.
nut van die erven bestemd is. Voorbeelden ter illustratie: muren, heggen, parkeerplaatsen, brandgangen, putten, zonne-energiepanelen. Zie art. 5:60 en 62 Mandeligheid kan ontstaan: - op grond van een rechtshandeling, neergelegd in een notariële akte en inschrijving daarvan in de openbare registers, of - van rechtswege, bij bepaalde erfafscheidingen. Zie art. 5:106 Het appartementsrecht is het goederenrechtelijk recht bestaande uit een aandeel in een gebouw met toebehoren en bijbehorende grond (dan wel een aandeel in een erfpacht- of opstalrecht daarop) dan wel een stuk grond sec, dat de bevoegdheid omvat tot het uitsluitend gebruik van bepaalde gedeelten daarvan – zogenaamde appartementen - die blijkens hun inrichting bestemd zijn of worden om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt. Zie art. 5:109 lid 1. Appartementsrechten (c.q. de afscheiding van de appartementen) ontstaat door een notariële akte van splitsing, waarbij het moederrecht (de eigendom, opstal of erfpacht) worden gesplitst in appartementsrechten, gevolgd door inschrijving van de akte in de openbare registers.
Antwoorden theorievragen college 4 1. Een originaire wijze van verkrijging houdt in dat de verkrijger zijn eigendomsrecht niet ontleent aan rechtsvoorganger. Vandaar ook wel de term oorspronkelijke wijze van verkrijging. 2. Goederen kunnen worden verkregen onder algemene of bijzondere titel. Een verkrijging onder algemene titel houdt in dat een persoon een geheel of evenredig deel van het vermogen van een andere persoon verkrijgt, derhalve zowel rechten als plichten. En verkrijger onder algemene titel is dus te beschouwen als de voorzetter van de volledige rechtspositie van zijn voorganger of als derde. Goederen worden onder algemene titel verkregen door erfopvolging, boedelmenging, door (juridische) fusie en (juridische) splitsing, als genoemd in art. 3:80 lid 2. De opsomming van dit artikel is limitatief. Een verkrijging onder bijzondere titel is een verkrijging door overdracht, door verjaring en door onteigening, en verder door andere in de wet voor iedere soort aangegeven wijzen van verkrijging. Zie art. 3;80 lid 3 BW. De verkrijger onder bijzondere titel treedt in een nieuwe, eigen rechtspositie ten aanzien van een of meer bepaaldelijk verkregen goederen. 3. Er zijn twee soorten verjaring: de verkrijgende (acquisitieve) verjaring (3:99106) en de bevrijdende ofwel extinctieve verjaring (3:306-325). Verkrijgende verjaring is een wijze van verkrijgen van zaken en rechten, door een onafgebroken bezit te goeder trouw gedurende een bepaalde periode van een persoon niet-rechthebbende. De periode van onafgebroken bezit bedraagt drie jaren, indien het gaat om bezit van een recht op een roerende zaak niet registerzaak, een recht aan toonder of een recht aan order. Gaat het om ‘andere goederen’, aldus art. 3:99 lid 1 BW, dan dient het bezit onafgebroken tien jaar te hebben geduurd. De bezitter te goeder trouw van een teboekstaand schip verkrijgt daarentegen reeds na vijf jaar, art. 8:201 en 791 BW evenals een teboekstaand luchtvaartuig art. 8:1307 BW. Bevrijdende verjaring ofwel extinctieve verjaring is een wijze van verlies van een rechtsvordering. Tenzij de wet anders bepaalt verjaart een rechtsvordering door het verloop van twintig jaar. Krachtens art. 3:307-311 kan een kortere termijn van vijf jaren gelden. Aanvullend: Extincieve verjaring kan gepaard gaan met verkrijging ex art. 3:105. Dit artikel bepaalt dat de persoon die een bepaald goed bezit op het moment dat de verjaring van de rechtsvordering tot verkrijging van dat bezit wordt voltooid, op dat momnet dat goed verkrijgt, ook al was het bezit niet te goeder trouw. 4. Zie hiervoor het antwoord op de vorige vraag. 5. Er is sprake van inbezitneming - indien een roerende zaak aan niemand toebehoort, doordat men de zaak in zijn macht brengt, ofwel in bezit neemt/occupeert en daardoor de eigendom verkrijgt (5:4) - indien men bezit van de zaak neemt door zich de feitelijke macht over de zaak te verschaffen (3:113) Uit het voorgaande blijkt dat inbezitneming niet altijd eigendomsverkrijging inhoudt, althans niet direct. Dit is slechts het geval indien een res nullus in bezit wordt genomen. 6. De regeling van vinderschap heeft ten doel degene die een zaak heeft verloren zoveel mogelijk de kans te geven de zaak terug te verkrijgen, dan
7.
8.
9.
10.
11.
12.
wel, indien de verliezer niet bekend is of zich bekend maakt, ervoor te zorgen dat de zaak weer in het verkeer wordt gebracht of in gebruik genomen. Vinderschap is een wijze van eigendomsverkrijging. Eigendomsverkrijging van een gevonden zaak door de vinder treedt op, indien het gaat om de vondst van een onbeheerde roerende zaak die geen schat is, de vinder aan de in art. 5:5 lid 1 BW vermelde verplichtingen tot aangifte, mededeling en bewaring heeft voldaan, sedertdien een jaar is verstreken en de zaak nog steeds in de macht van de vinder of van bewarende gemeente bevindt (5:6 BW). In de eisen blijkt niet van het citerium dat de vondst ‘zuiver toevallig’ moet zijn gedaan. Uit het arrest Gestolen auto volgt uitdrukkelijk dat van vinden in de zin van art. 5:5 ook sprake is wanneer er geen sprake is van toevallige ontdekking. Vinder in de zin van art. 5:5 is slechts de persoon die ‘een onbeheerde zaak ontdekt en tot zich neemt’ en vervolgens aan de eisen in het artikel voldoet, waarmee die persoon uiting heeft aan het gegeven dat de zaak niet aan hem toebehoort en hij ook niet die pretentie voorhoudt. Dit duidt op de kwaliteit van houder van de zaak. Zie m.b.t. schatvinding art. 5:13. Er is sprake van schatvinding als de zaak die gevonden wordt een roerende zaak is die enige waarde heeft, deze zaak lang verborgen is geweest, en het als gevolg van dit lang verborgen zijn geweest onmogelijk is geworden de eigenaar te achterhalen. Als er sprake is van schatvinding dan komt de schat (direct) voor gelijke delen toe aan de schatvinder en de eigenaar van de roerende of onroerende zaak waarin de schat wordt aangetroffen. Het verschil met vinderschap is dat de oorspronkelijke eigenaar van de zaak niet in beeld is, noch komt. Zie m.b.t. vinderschap art. 5:5, 5:6 en 5:10. Van vinderschap is sprake als een persoon een onbeheerde (d.w.z. de zaak bevindt zich niet in de macht van een ander) roerende zaak vindt en de zaak onder zich neemt (art. 5:5, eerste lid). De regeling van vinderschap is erop gericht enerzijds om degene die de zaak verloren heeft de kans te geven om de zaak weer terug te krijgen, anderzijds om, als dit niet binnen afzienbare tijd lukt, de verloren gegane zaak weer in gebruik te kunnen nemen, dit aal door de vinder. Aan de hand van art. 3:4 moet worden beoordeeld of sprake is van één zaak. Aan de hand van art. 5:14 moet worden bepaald wie de eigenaar is van die een zaak. Van belang daarbij is te bepalen welk van de samenstellende delen de hoofdzaak is. De regeling der natrekking is gebaseerd op het eenheidsbeginsel en op de eis van publiciteit van goederenrechtelijke rechten. Het verbintenissenrecht maakt een actie uit onrechtmatige daad, of wegens ongerechtvaardigde verrijking mogelijk, die de nadelen van natrekking deels wegnemen. Zie over natrekking art. 5:3, over vermenging, art. 5:15, en over zaaksvorming, art. 5:16. Overeenkomst: evenals bij gewone natrekking, geldt bij de vermenging en zaaksvorming van zaken die aan verschillende eigenaren toebehoren, dat indien bij en/of na het proces een van de zaken als hoofdzaak aan te wijzen is, sprake is van bestanddeelvorming ten gunste van de eigenaar van die hoofdzaak. Is er geen hoofdzaak aan te wijzen, dan is ook geen sprake van bestanddeelvorming, en dus geen eigendomsverkrijging ten gunste van de eigenaar van de hoofdzaak, maar wordt mede-eigendom verkregen, naar rato
13.
van de waarde van de (oude) zaken. Onderscheid: natrekking versus vermenging: De vermenging betreft per definitie voor osmose vatbare materialen. Natrekking versus zaaksvorming: Bij zaaksvorming is het vormgevingscriterium van essentieel belang. Van vermenging is sprake wanneer afzonderlijke hoeveelheden vloeistoffen of gassen en soortgelijke ‘osmose’ vatbare materialen of voor ‘osmose’ vatbare combinaties van zaken met elkaar in contact komen en in elkaar overgaan, zodat er slechte één afzonderlijke hoeveelheid van materialen overblijft. Van oneigenlijke vermenging is sprake, indien zaken zodanig met elkaar verenigd raken, dat zij nog wel zelfstandig voort blijven bestaan (anders dan eigenlijke vermenging), maar niet langer individualiseerbaar zijn. Op grond van dit onderscheid geldt het volgende voor de aangegeven voorbeelden: Zand: betreft eigenlijke vermenging; Komkommers: betreft oneigenlijke vermenging; Wijn/Sangria: betreft eigenlijke vermenging.
Antwoorden theorievragen college 5 1. Derivatieve verkrijging houdt in een verkrijging van een rechtsvoorganger, derhalve een afgeleide verkrijging. Dat houdt in beginsel in dat het goed wordt verkregen met alle daaraan verbonden lasten en lusten (zoals beperkte rechten) en kwalitatieve rechten en verplichtingen die daarop reeds rusten. 2. Zie 3:80 lid 2 dat een limitatieve opsomming geeft van verkrijging onder algemene titel: erfopvolging, boedelmenging, fusie van rechtspersonen en splitsing van rechtspersonen. 3. Boek 3 bevat het algemeen deel van het vermogensrecht. Daar waar goederen zich voor een algemene regeling lenen, zijn bepalingen in boek 3 geplaatst. Omdat in beginsel alle goederen, dus zowel zaken als vermogensrechten, voor overdracht vatbaar zijn, is overdracht in boek 3 geregeld. 4. Beslissend moment voor de vraag of aan de eisen van overdracht is voldaan is het moment waarop de levering wordt verricht c.q. voltooid. Op dát moment moet aan alle eisen worden voldaan. (NB er zijn wel uitzonderingen: bekrachtiging ex 3:58 en overdracht van toekomstige goederen wijken hiervan af.) 5. Zie 3:83 lid 2. De overdraagbaarheid van een vorderingsrecht kan door een beding tussen schuldeiser en schuldenaar worden uitgesloten. 6. Zie 3:83. Een bestanddeel is nimmer zelfstandig overdraagbaar, maar volgt de hoofdzaak. Alleen de eigendom van de hoofdzaak kan overgedragen worden. De douchekraan kan wel overdraagbaar gemaakt worden door de hoedanigheid van bestanddeel te verbreken. Dat kan door de douchekraan van de muur te demonteren, waarna deze (weer) een zelfstandige zaak is. 7. Beschikkingsbevoegdheid m.b.t. een goed houdt in de bevoegdheid om dat goed te vervreemden of te bezwaren. NB: De beschikkingsbevoegdheid komt in beginsel toe aan de rechthebbende op een goed: de eigenaar van een zaak, de crediteur van een vordering, de gerechtigde tot ene vorderingsrecht of de gerechtigde tot een beperkt recht op een goed. 8. Levering houdt de volgende twee componenten in: - de eis van een goederenrechtelijke overeenkomst tot levering, en - de eis van een of meer leveringshandelingen ofwel leveringsformaliteiten. 9. Zie 3:90 jo. 3:114 en 3:115. Levering van een roerende zaak, die zich in de macht van de vervreemder bevindt, dient te geschieden door bezitsverschaffing van de zaak. Dat kan op verschillende manieren, te weten door bezitsoverdracht ex 3:114 (dat is het uitgangspunt), of (als het ware bij wege van uitzonderingen) door middel van een meerzijdige verklaring zonder feitelijke handeling, op een van de wijzen als beschreven in 3:115. Zie hierover verder college 2 over bezit en houderschap. Zie 3:95. Levering van een roerende zaak, die zich niet in de macht van de vervreemder bevindt, kan alleen geschieden door middel van een akte, ex 3:95. 10. Partijen bij cessie van een vordering worden als volgt aangeduid: - vervreemder = cedent - verkrijger = cessionaris - schuldenaar = (debitor) cessus
11.
12.
13.
Zie 3:90/91 jo 3:114/115 en art. 3:95 . Een vordering op naam kan niet c.p. worden geleverd, omdat bezitsverschaffing niet de aangewezen wijze van levering is voor een vordering op naam. Zie 3:94, dat voor levering vereist een daartoe bestemde akte en mededeling daarvan aan de schuldenaar door de vervreemder of de verkrijger. Een vordering aan toonder kan wel c.p. worden geleverd, want hiervoor is bezitsverschaffing van het toonderpapier vereist, waarvan c.p. levering een vorm is. Zie 3:93 jo 3:90 jo 3:115 sub a. Het documentatierecht van de debitor cessus houdt in het recht om te verlangen dat aan hem een door de vervreemder gewaarmerkt uitreksel van de akte van cessie en haar titel ter hand worden gesteld (3:94 lid 4). Er is duidelijk sprake van een recht, maar deels kan hierin ook ene plicht worden gelezen. De debiteur die zonder meer betaalt aan een persoon die zich voordoet als cessionaris die een goederenrechtelijke overeenkomst van cessie voorhoudt, wordt niet beschermd als een dergelijke overeenkomst en daarmee overdracht in werkelijkheid ontbreekt. De debiteur kan alleen betaling aan de werkelijke schuldeiser – de vermeende cedent – tegenwerpen als hij op redelijke gronden heeft aangenomen dat degene aan wie is betaald, cessionaris was. Niet overdraagbare beperkte rechten zijn: - pand en hypotheek, omdat dit afhankelijke rechten zijn (3:7). - erfdienstbaarheid, omdat dit een afhankelijk recht is (3:7). - onder omstandigheden het recht van opstal, namelijk wanneer dit een afhankelijk recht is (5:101 jo 3:7). Bovendien kan bij een zelfstandig recht van opstal in de akte van vestiging worden bepaald dat het recht niet kan worden overgedragen zonder toestemming van de hoofdgerechtigde (5: 104 lid 2 jo. 5:91 lid 1). - onder omstandigheden het recht van erfpacht. In de akte van erfpacht kan namelijk worden bepaald dat het recht van erfpacht niet kan worden overgedragen zonder toestemming van de gerechtigde (5:91 lid 1). - onder omstandigheden het recht van vruchtgebruik, namelijk indien er sprake is van een recht van gebruik en bewoning, dat op grond van de wet niet overdraagbaar is (3:226 lid 4).
Antwoorden theorievragen college 7 1. Art. 3:86 beschermt slechts derden die door bezitsverschaffing hebben verkregen. Hebben zij bij wijze van uitzondering op andere wijze een in art. 3:86 genoemd goed verkregen, dan kunnen zij wel in aanmerking komen voor de bescherming van art. 3:88. 2. Voor een geslaagd beroep op derdenbescherming van 3:88 gelden de volgende criteria: - verkrijging van een in art 3:88 opgesomd goed; - dit op grond van een afgezien van de beschikkingsonbevoegdheid geldige overdracht; - door een derde te goeder trouw i.z.v. 3:11; - van een voorganger wiens beschikkingsonbevoegdheid voortvloeit uit een titel- of leveringsgebrek bij een vorige overdracht. 3. In art 3:88 ontbreekt de eis van verkrijging anders dan om niet. De vraag of deze eis toch niet op zijn minst gesteld moet worden voor de subsidiaire bescherming van art. 3:88 (van een ‘3:86 goed’). Waarom zouden voor bescherming van een derde die door middel van een akte geleverd heeft gerkegen, minder eisen gelden dan voor hij die door bezitsverschaffing heeft verkregen? De eis van verkrijging anders dan om niet, die wel gesteld wordt in art. 3:86 lid 1, is uiteindelijk niet opgenomen in art. 3:88, hetgeen slechts voor registergoederen kan overtuigen. 4. De verkrijger die een beroep doet op 3:88 moet te goeder trouw zijn in de zin van 3:11. Ten aanzien van registergoederen is in dit verband mede 3;23 van belang. Dit artikel bepaalt uitdrukkelijk dat een beroep op goede trouw niet wordt aanvaard, wanneer dit beroep insluit een beroep op onbekendheid met feiten die door raadpleging van de registers zouden zijn gekend. Uit deze regel volgt dat de verkrijger ook niet zich erop kan beroepen dat hij gene gelegenheid heeft gehad de register te raadplegen. (Dit komt overigens in wezen neer op niets anders dan een beroep op onbekendheid met gegevens in de openbare registers, of in andere registers die op grond van informatie uit de openbare registers ook hadden moeten worden geraadpleegd.) 5. Tegen: (vergelijk voorbeeld boek pag. 310) Stel A vestigt een vruchtgebruik op een huis ten behoeve van B. Daarna doet B afstand van het recht van vruchtgebruik. Vervolgens verkoopt en levert A het huis aan C, die het huis doorverkoopt en levert aan D. Dan wordt de afstand op initiatief van B wegens misbruik van omstandigheden van A vernietigd. B maakt alsnog aanspraak op zijn recht van vruchtgebruik jegens D. D wordt nu volgens de tekst van 3:88 niet beschermd, aangezien er geen sprake is van ‘ongeldigheid van een vroegere overdracht’. Voor: Stel C had het huis niet doorverkocht en geleverd, zou hij dan door art. 3:88 beschermd worden? Art. 3:88 wil door het stellen van de eis van ‘een vroegere’ overdracht slechts vermijden dat de derde beschermd zou worden tegen een titel- of leveringsgebrek in een overdracht waarbij ook ‘toedoen’ van zijn kant aan de orde is. 6. Zie 3:94 lid 3. Bescherming is alleen mogelijk indien mededeling is gedaan van de stille cessie, en indien op het moment van die mededeling de verkrijger te goeder trouw was.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
Volgens Snijders is uit de tekst van de bepaling van 3:88 (en ook van 3:86) af te leiden dat de verkrijger, indien aan alle vereisten wordt voldaan, van rechtswege bescherming geniet. De verkrijger heeft wel de mogelijkheid om afstand van recht te doen en dan moet de verkrijger geacht worden dat meet af aan niet uit hoofde van 3:88 te hebben verkregen. (Pitlo deelt deze mening, anders Asser en Compendium: bescherming is een bevoegdheid waarvan de verkrijger geen gebruik hoeft te maken. Doet hij geen beroep op bescherming, dan blijft het voorziene rechtsgevolg uit.) De openbare registers zijn registers die dienen om mutaties in de rechtstoestand van registergoederen te registreren, zoals overdracht, vestiging van hypotheek en erfpacht, vervulling van een ontbindende voorwaarde van en eerder ingeschreven rechtshandeling, beslag en verkrijgende verjaring. De kadastrale registers houden primair landmeetkundige registratie in van eigendoms- en andere rechtsgrenzen. Het kadaster behelst daarnaast de registratie van eigendomsrechten. Dit betekent dat ook de rechthebbende en de aard van de rechten worden geregistreerd. Het negatief registerstelsel houdt in dat - de bewaarder van de registers niet bevoegd is een onderzoek in te stellen naar de juistheid van de feiten, die in de aan hem aangeboden stukken vermeld staan, - een door de bewaarder verrichte inschrijving wel een der eisen is voor het intreden van een rechtsgevolg (bijvoorbeeld overdracht), maar niet de enige. De inschrijving schept geen recht, zelfs niet ten aanzien van derden die op de inschrijving zijn afgegaan. Het stelsel is materieel meer te zien als semi-positief, omdat op het uitgangspunt dat een inschrijving geen recht schept in de wet een aantal belangrijke uitzonderingen is gemaakt. Die brengen mee dat een afwijking van de registers toch níet altijd aan ieder kan worden tegengeworpen. Er wordt bijvoorbeeld bescherming verleend aan de derdeverkrijger te goeder trouw tegen onvolledigheid (3:24) en onjuistheid (3:25 en 26) van de registers. De doorhaling door de bewaarder is slechts een administratieve handeling. Deze handeling kan op zich nimmer het tenietgaan van een hypotheekrecht bewerkstelligen. Aanvullend: Zoals bekend is een hypotheekrecht een afhankelijk recht (3:7), hetgeen onder meer inhoudt dat het hypotheekrecht niet zonder de vordering, waarvan zij afhankelijk is, kan bestaan. Als de vordering teniet gaat, gaat derhalve ook het hypotheekrecht teniet. Verder zijn algemene wijzen van tenietgaan van beperkte rechten, zoals afstand mogelijk (3:81).
Antwoorden theorievragen college 8 1. Een overdracht onder voorwaarde – en die kan ontbindend dan wel opschrotend zijn - is een overdracht die afhankelijk is gesteld van een onzekere toekomstige gebeurtenis, de voorwaarde (6:22). Is de verbintenis (tot levering) aangegaan onder een opschortende voorwaarde, dan heeft de verbintenis pas werking wanneer de voorwaarde in vervulling is getreden. Is er sprake van een ontbindende voorwaarde, dan heeft vervulling van de voorwaarde juist tot gevolg dat de werking van de verbintenis komt te vervallen. Voorbeelden: - overdracht onder ontbindende voorwaarde van niet-betaling van de overeengekomen (koop)prijs. - overdracht onder opschortende voorwaarde van verkrijging van financiering van de koopsom. Aanvullend: ten aanzien van de posities na levering geldt het volgende. Levering ter uitvoering van een verbintenis onder opschortende voorwaarde verschaft de verkrijger een recht dat afhankelijk is van diezelfde opschortende voorwaarde (3:84 lid 4). De verkrijger wordt gerechtigde onder opschortende voorwaarde. De vervreemder blijft voorshands gerechtigde onder ontbindende voorwaarde. Beiden zijn na de levering dienovereenkomstig beperkt beschikkingsbevoegd ten aanzien van het goed. Treedt de voorwaarde in, dan wordt de verkrijger onvoorwaardelijk rechthebbende. Blijft de vervulling van de voorwaarde definitief uit, dan behoudt de vervreemder zijn recht. Levering ter uitvoering van een verbintenis onder ontbindende voorwaarde verschaft de verkrijger een recht dat afhankelijk is van diezelfde opschortende voorwaarde (3:84 lid 4). De verkrijger wordt met andere woorden gerechtigde onder ontbindende voorwaarde. De vervreemder is gerechtigde onder opschortende voorwaarde dat de ontbindende voorwaarde wordt vervuld en het recht van de verkrijger eindigt. Beiden zijn na de levering dienovereenkomstig beperkt beschikkingsbevoegd ten aanzien van het goed. Blijft de vervulling van de ontbindende voorwaarde na de levering definitief uit, dan behoudt de verkrijger zijn recht, dat alsdan niet meer aan een voorwaarde onderhevig is. 2. De verkoper die verkoopt en levert onder ontbindende voorwaarde, kan nog in zeker zin beschikken. De vervreemder behoudt na de levering immers een (eigendoms)recht onder opschortende voorwaarde op het betreffende goed. Over dit voorwaardelijk recht op het goed kan hij beschikken. (Zie ook onder het antwoord bij vraag 1) 3. In beginsel is de koper die onder eigendomsvoorbehoud geleverd heeft gekregen, niet bevoegd tot doorlevering, zolang het eigendomsvoorbehoud op de goederen rust. Zolang de koopsom niet is voldaan is de verkrijger immers geen bezitter, doch slechts houder van de geleverde zaak, en voorts eigenaar onder opschortende voorwaarde (3:84 lid 4 en 3:92). Dit kan anders zijn, indien omtrent de bevoegdheid tot doorlevering tussen vervreemder en verkrijger afspraken zijn gemaakt, of indien dit uit de overeenkomst tussen hen kan worden opgemaakt. Vaak is van deze situaties sprake als het gaat om voor verhandeling bestemde zaken. Levering in de normale uitoefening van het bedrijf van de koper wordt/is dan wel toegestaan. Dit geclausuleerd eigendomsvoorbehoud is vaak terug te vinden in de algemene leveringsvoorwaarden. De derde die in dit verband verkrijgt, wordt
4.
5. 6.
7.
8.
volwaardig eigenaar (Let wel op Hinck-Van der Werff & Visser, ofwel Love Love; Het énkele feit dat de geleverde zaak voor doorlevering bestemd is, leidt niet tot een dergelijke bevoegdheid.) Eigendomsvoorbehoud gaat teniet in de volgende situaties: - bij vervulling van de opschortende voorwaarde van voldoening van de verschuldigde prestatie en eventueel de bijkomende prestaties genoemd in art. 3:92 lid 2; - bij het zich voordoen van een door art 3:92 lid 3 daarmee gelijkgestelde gebeurtenis; - in geval van een bevoegd verrichte overdracht door de koper aan een derde krachtens im- dan wel expliciete bevoegdheidsclausule; - in geval van een onbevoegd verrichte overdracht door de koper, waartegen de derde op grond van zijn goede trouw wordt beschermd. Voorts gaat een eigendomsvoorbehoud onder meer teniet indien de geleverde zaken hun juridische zelfstandigheid verliezen als gevolg van een originaire wijze van eigendomsverkrijging, bijvoorbeeld natrekking (5:14) of vermenging (5:15). Eigendomsvoorbehoud is alleen mogelijk op zaken. Immers alleen van zaken is eigendom mogelijk. Daarom is geen eigendomsvoorbehoud mogelijk op vorderingen. De wet geeft een limitatieve opsomming van vorderingen die door eigendomsvoorbehoud kunnen worden gezekerd (3:92 lid 2). Het moet betreffen uit overeenkomst voortvloeiende: - vorderingen ter zake van de tegenprestatie voor geleverde of nog te leveren zaken (doorgaans de koopsom); - vorderingen ter zake van de tegenprestatie voor bijbehorende werkzaamheden (bijvoorbeeld onderhoudswerkzaamheden); - vorderingen tot schadevergoeding wegens niet nakoming van de overeenkomst. Enkel toekomstige vorderingen zijn nog niet bestaande vorderingen uit een al wel bestaande rechtsverhouding (bijvoorbeeld de maandelijkse verschuldigde huurtermijnen voor volgend jaar uit een reeds bestaande huurovereenkomst). Dubbel toekomstige vorderingen zijn nog niet bestaande vorderingen uit een evenmin bestaande rechtsverhouding (bijvoorbeeld de huurtermijnen uit een nog te sluiten huurovereenkomst). Een huis dat nog gebouw moet worden is een toekomstig goed. Op de vestiging van beperkte rechten op goederen, zijn van overeenkomstige toepassing de regels die gelden voor de overdracht van de betreffende goederen (3:98). Ten aanzien van toekomstige goederen bepaalt 3:97 dat levering in beginsel mogelijk is, maar wordt (onder meer) een uitzondering gemaakt voor registergoederen. Omdat toekomstige registergoederen niet bij voorbaat geleverd kunnen worden, is het ook niet mogelijk bij voorbaat hypotheekrecht daarop te vestigen.
9.
10.
11.
12.
Een verbintenis strekkend tot overdracht voor een bepaalde tijd is geen geldige titel voor overdracht. De verbintenis tot overdracht voor een bepaalde termijn geldt daarom van rechtswege als een verbintenis tot vestiging van een tijdelijk vruchtgebruik ten behoeve van de verkrijger (zie 3:85 lid 1). NB: De verbintenis op zich tussen partijen is rechtsgeldig, doch levert geen geldige titel voor overdracht.. Een verbintenis strekkend tot overdracht onder opschortende tijdsbepaling is evenmin geldige titel voor overdracht (3:85 lid 2). Deze verbintenis tot overdracht op termijn geldt van rechtswege als verbintenis tot onmiddellijke overdracht aan de verkrijger en gelijktijdige vestiging van een tijdelijk vruchtgebruik ten behoeve van de vervreemder. Er bestaat onderscheid in vertegenwoordiging naar gelang iemand op naam van een ander verkrijgt – dan is sprake van onmiddellijke of directe vertegenwoordiging - dan wel slechts voor rekening van een ander – dan is sprake van middellijke of indirecte vertegenwoordiging. De leer der directe verkrijging bij middellelijke vertegenwoordiging houdt in, dat de vertegenwoordiger die in eigen naam handelt, maar voor rekening van een principaal, niet zelf het goed dat wordt overgedragen verkrijgt, maar van meet af aan houder wordt voor zijn opdrachtgever/principaal (3:110). De vereisten voor directe verkrijging door de principaal zijn als volgt (3:110) - tussen principaal en tussenpersoon moet een rechtsverhouding bestaan die de strekking heeft, dat een goed dat de tussenpersoon verkrijgt, door hem voor de principaal zal worden gehouden; - de verkrijging moet plaatsvinden ter uitvoering van de bovenbedoelde rechtsverhouding; [- object van de handeling moet zijn een roerende niet-registerzaak of toondervordering die door bezitsverschaffing wordt geleverd;] [- het object van de handeling moet voldoende geïndividualiseerd zijn ten gunste van de principaal.]
Antwoorden theorievragen college 9 1. Een beperkt recht is een recht dat is afgeleid ofwel afgesplitst uit een meeromvattend recht (het moederrecht, dat altijd een overdraagbaar vermogensrecht is), dat met dat beperkt recht is bezwaard (3:8). Aanvullend: Beperkte rechten laten zich onderscheiden in goederenrechtelijke gebruiksrechten of genotsrechten (vruchtgebruik, gebruik en bewoning, erfdienstbaarheid, erfpacht en opstal) en goederenrechtelijke zekerheidsrechten (pand en hypotheek). 2. Zie 3:81 lid 1. Het recht moet zelfstandig zijn, en moet overdraagbaar zijn, wil het als moederrecht kunnen fungeren. (Afhankelijke rechten kunnen daarom niet zelfstandig worden bezwaard met een beperkt recht.) 3. De beperkte rechten die afhankelijke rechten zijn (zie 3:7), zijn: - erfdienstbaarheid (afhankelijk van eigendomsrecht van heersend erf); - het afhankelijk recht van opstal (afhankelijk van recht van huur of pacht van grond of van ander zakelijk recht); - pandrecht (afhankelijk van vorderingsrecht); - hypotheekrecht (afhankelijk van vorderingsrecht). 4. Het gesloten systeem van beperkte rechten houdt in dat in ons rechtstelsel alleen die beperkte rechten kunnen bestaan (dus kunnen worden gevestigd) die de wet uitdrukkelijk noemt: erfdienstbaarheid, erfpacht, opstal, vruchtgebruik, recht van gebruik en bewoning, pand en hypotheek. (Vgl. 3:81 lid 1:’de in de wet genoemde…’.) Het gesloten systeem houdt bovendien in dat men niet bevoegd is de in de wet geregelde beperkte rechten naar eigen inzicht inhoud te geven en anderszins naar eigen inzicht te regelen. Dit is alleen mogelijk indien de wet uitdrukkelijk een afwijkende regeling toestaat. 5. Het prioriteitsbeginsel houdt in dat indien meerdere beperkte rechten op eenzelfde goed rusten, het oudere recht voor het jongere recht gaat. Voorbeelden van uitzonderingen op deze regel zijn neergelegd in de volgende bepalingen: - 3:97 lid 2: dubbele overdracht bij voorbaat - 3:238 lid 2: rangwisseling bij pand - 3:262: rangwisseling bij hypotheek 6. Beperkte rechten kunnen in het algemeen ontstaan door vestiging (waaronder begrepen voorbehoud bij overdracht), door verjaring en een enkele keer door substitutie. Vestiging kan op de ‘reguliere’ wijze plaatsvinden, of door een voorbehoud van een beperkt recht bij overdracht (3:81 lid 1). Verjaring kan zowel verkrijgend zijn (3:99) als bevrijdend (3:105). Een voorbeeld van ontstaan bij wege van substitutie ligt in 3:213 lid 1 m.b.t. vruchtgebruik. 7. Zie 3:98. Beperkte rechten op goederen worden gevestigd op overeenkomstige wijze als waarop het goed waarop het beperkte recht wordt gevestigd, normaliter wordt overgedragen. (Dat is althans het uitgangspunt, uitzonderingen zijn mogelijk, bijv. m.b.t. de vestiging van (stil) pandrecht.) Aldus gelden volgens 3:98 jo. 3:84 de volgende eisen: - geldige titel;
8.
9.
10.
11.
12.
13.
- beschikkingsbevoegdheid; - geldige vestiging: goederenrechtelijke overeenkomst van vestiging en vestigingsformaliteiten ex 3:89 – 95. Overdraagbaarheid van beperkte rechten volgt uit 3:83. Uitzonderingen zijn de gevallen waarin de wet overdraagbaarheid uitsluit, of de gevallen waarin de aard van het beperkt recht zich verzet tegen overdraagbaarheid. Het eerst geldt voor het recht van gebruik en bewoning (3:226 lid 4) en voor in splitsing betrokken goederen (5:117 lid 2), het tweede geldt voor alle afhankelijke rechten (3:82). De uitzondering kan ook daarin liggen dat overdraagbaarheid is gebonden aan toestemming van de hoofdgerechtigde. Zie 5:91 lid 1 en 5:104 lid 2 jo. 91 lid 1, bij erfpacht en zelfstandig recht van opstal. Zie 3:81 lid 3. Relatieve werking van afstand houdt in dat de afstand niet werkt ten nadele van degene die op het tenietgaande beperkt recht op hun beurt een tweede, afgeleid beperkt recht hebben. Een voorbeeld ter verdere uitleg: Is een erfpachtrecht met hypotheek bezwaard, dan geldt de afstand van het erfpachtrecht niet tegenover degene die een hypotheekrecht op het erfpachtrecht heeft. Degene met het afgeleide beperkt recht kan dat recht uitoefenen alsof er geen afstand heeft plaatsgehad. (Relatieve werking geldt voor vermenging.) De rechten van gebruik en bewoning zijn rechten van vruchtgebruik met een beperkte inhoud. Het belangrijkste verschil met vruchtgebruik is gelegen in het sterk persoonsgebonden karakter van de rechten van gebruik en bewoning. Deze rechten kunnen namelijk niet worden vervreemd of bezwaard. Evenmin mag de zaak waarop het recht rust door een ander dan de rechthebbende worden gebruikt of de bewoning door een ander worden bewoond (3:226 lid 4). Een kwalitatieve verplichting wordt opgelegd zonder dat er sprake is van een heersend erf. Bij een kwalitatieve verplichting gaat het om een plicht ten gunste van een bepaalde debiteur/schuldeiser. De verplichting is niet ten gunste van een erf (zie 6:252). Erfdienstbaarheid is een afhankelijk recht. Men kan alleen een erfdienstbaarheid immers alleen vestigen ten gunste van een persoon die gerechtigd is tot een bepaalde onroerende zaak, een eigenaar of beperkt gerechtigde. Ondeelbaarheid van erfdienstbaarheid brengt mee dat in geval van verdeling van het dienend erf de erfdienstbaarheid op ieder van de (nieuwe) erven komt te rusten, en in geval van verdeling van het dienend erf dat ieder van de nieuwe eigenaren recht van erfdienstbaarheid verkrijgt, een en ander voor zover dat mogelijk c.q. zinvol is, en behoudens het geval dat anders is bepaald in de akte van vestiging (5:76). Erfpacht geeft de bevoegdheid aan de erfpachter om een aan een ander toebehorende onroerende zaak te houden en te gebruiken (5:85). Het erfpacht rust niet alleen op de grond maar kan ook rusten op de gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verbonden en op de beplantingen. De erfpachter heeft alleen een zakelijk recht. De erfpachter heeft de bevoegdheid andermans grond etc. te gebruiken en te behouden. Het recht van opstal is een zakelijk recht om in, op, of boven een onroerende zaak van een ander gebouwen, werken of beplantingen in eigendom te
14.
hebben of te verkrijgen (5:101). Hier is dus sprake van eigendomsverkrijging, wat meer inhoud dan een puur zakelijk gebruiksrecht. Ieder kettingbeding bestaat uit de drie volgende componenten: - een concrete verplichting tot nakomen van een bepaalde verbintenis; - de gehoudenheid om de bewuste verplichting ook op te leggen aan zijn rechtsopvolger; - en de gehoudendheid om met deze rechtsopvolger ook overeen te komen dat ook hij op zijn beurt zowel concrete verplichting als de doorgifteverplichting aan zijn opvolgers zal opleggen – waarmee de ‘ketting’ ontstaat. Vierde component: - boeteclausule (en eventueel derdenbeding ten gunste van de oorspronkelijke crediteurs).
Antwoorden theorievragen college 10 LET OP: antwoorden nog deels in concept. 1. Een geclausuleerd eigendomsvoorbehoud is een eigendomsvoorbehoud waarbij de verkrijger en vervreemder overeenkomen dat de verkrijger bevoegd is de gekochte zaken onvoorwaardelijk over te dragen, dat wil zeggen zonder dat het eigendomsvoorbehoud bij de overdracht op de zaken blijft rusten. Veelal is in de betreffende clausule bepaald dat deze onvoorwaardelijke beschikking alleen toegestaan is in de normale uitoefening van het bedrijf van de koper. 2. Nee, eigendomsvoorbehoud is geen afhankelijk recht, noch een nevenrecht. zie p. 428 boek 3. Pand en hypotheek zijn beperkte rechten. Zoals in de voorgaande vraag is gegeven, is eigendomsvoorbehoud geen afhankelijk, noch ene nevenrecht. Pand en hypotheek zij dat wel. 4. Nee, pandrecht is een afhankelijk recht (3:7) en is om die reden niet zelfstandig overdraagbaar. Pandrecht is afhankelijk van het vorderingsrecht ten behoeve van het verhaal waarvan het is gevestigd, en volgt dus dit recht. 5. Een bankhypotheek is een recht van hypotheek dat wordt verkregen voor al wat de schuldeiser/hypotheeknemer, uit welke hoofde dan ook, nu of in de toekomst van de schuldenaar/hypotheekgever te vorderen heeft of zal hebben. 6. Afhankelijke rechten volgen het goed waaraan zij zijn verbonden. Bij overdracht van dat goed gaat het afhankelijk recht dus mee. Voor pand en hypotheek, die afhankelijk zijn van een vordering, geldt echter dat zij in principe níet mee overgaan op de verkrijger van de vordering ten behoeve waarvan zij zijn gevestigd. Heersende leer is dat pand en hypotheek achterblijven bij de cedent. Zij gaan alleen mee over op de opvolgende schuldeiser (cessionaris) in het geval de gehele relatie op deze overgaat, of indien de relatie zodanig wordt beëindigd dat de cedent geen vorderingen meer op de debiteur kan verkrijgen en de vordering ter zake van het alsdan verschuldigde saldo wordt overgedragen. 7. Overeenkomstige toepassing van 3:90, via de schakelbepaling van 3:98 zou meebrengen dat het in de macht brengen van de zaak waarop het pandrecht wordt gevestigd, bezitsverschaffing aan de pandhouder inhoudt. Dat effect heeft immers 3:90. 3:236, dat derogeert aan 3:90, brengt tot uitdrukking dat de pandhouder slechts houder wordt van de zaak die in zijn macht wordt gebracht. 8. Feitelijk: - stil pandhouder heeft weinig controle over het gedrag van de pandgever m.b.t. deze goederen; - het ontbreekt de stil pandhouder aan volledig inzicht omtrent het soort en hoeveelheid goederen; - er kunnen problemen ontstaan wanneer de pandhouder tot verhaal wil overgaan en de pandgever weigerachtig is om de goederen af te geven. Juridisch: - stil pandhouder geniet geen bescherming tegen (gedeeltelijk) beschikkingsonbevoegdheid van de pandgever (art. 3:238 lid 1 en 2) hij is daarom bijvoorbeeld niet beschermd tegen een eigendomsvoorbehoud op de goederen, noch tegen oudere beperkte rechten zoals pandrechten; - de stil pandhouder wordt niet beschermd tegen een door een onbetaalde
9. 10. 11.
12.
13.
verkoper uitgeoefende reclamerecht (art. 7:42); - wanneer het verpande goed door de pandgever onbevoeglijk wordt vervreemd aan een derde, zal goede trouw van de laatste eerder ontbreken indien het een vuistpand betreft, hij krijgt het goed in dat geval immers niet feitelijk in handen, indien het om een stil pandrecht gaat; - de wet geeft ten aanzien van stil pandrecht soms een verzwakking van het beginsel dat pand boven voorrecht gaat (art. 3:279); - bij stil pandrecht kan eerder gelegenheid ontstaan voor uitoefening van een retentierecht dan bij vuistpandrecht. Toekomstige vorderingen zijn in beginsel voor verpanding vatbaar (art. 3:98 jo 97). Hier geldt het algemeen goederenrechtelijk principe dat zij op het tijdstip van tegenwoordig worden voldoende identificeerbaar moeten zijn. Toekomstige vorderingen kunnen niet bij voorbaat stil worden verpand. Wordt er gekozen voor een onderhandse akte, dan dient deze geregistreerd te worden bij een van de tien registratiekantoren van de Inspectie der Registratie en Successie van de belastingdienst. Bij de registratie gaat het niet om vermelding in een openbaar register, de registratie dient uitsluitend om het tijdstip van vestiging vast te leggen en daarmee de rangorde van het pandrecht te bepalen. Zij houdt een waarborg in tegen antidatering; ander frauduleuze wijzigingen van de akte kunnen echter niet worden voorkomen. Op alle goederen die voor overdracht vatbaar zijn, kan een zekerheidsrecht worden gevestigd (3:228). Een recht van gebruik en bewoning is niet overdraagbaar (3:226), waarop dus ook geen zekerheidsrecht op gegeven kan worden. Zie 3:273. Als op een goed tweede achtereenvolgende hypotheek rust, dan vervalt het tweede hypotheekrecht als de eerste hypotheekhouder tot executie overgaat. Dit wordt zuivering genoemd. NB:De tweede hypotheekhouder krijgt wel voorrang bij de verdeling van een eventuele executieoverschot (3:278 jo 3:279).
Antwoorden theorievragen college 11 LET OP: antwoorden nog deels in concept. 1. Het beslagrecht wordt gekenmerkt door goederenrechtelijke elementen als droit de suit, prioriteit en publiciteit, maar daarmee is nog niet gezegd dat het beslag op zichzelf bevoegdheden geeft met betrekking tot het beslagen goed. Beslag beperkt de beslagene in zijn bevoegdheid om over het beslagen goed te beschikken. De wet drukt dit uit door te bepalen dat beschikkingshandelingen, met name: vervreemding en bezwaring, die tot stand komen nadat het goed in beslag is genomen, niet tegen de beslaglegger kunnen worden ingeroepen. 2. De beschikkingshandeling is op zichzelf geldig, doch kan zij niet tegen de beslaglegger worden ingeroepen. Dit betekent dat vervreemding van een inmiddels beslagen zaak tot gevolg heeft dat de zaak in het vermogen van de verkrijger komt, maar dat dit rechtsgevolg door de beslaglegger kan worden genegeerd. 3. Zie art. 453a en 474a Rv. Op gelijke wijze als 3:86 bescherming biedt aan de derde verkrijger van ene roerende zaak, rechten aan toonder of order tegen geheel of gedeeltelijke beschikkingsonbevoegdheid, bieden genoemde bepalingen deze bescherming aan de verkrijger van een goed die onbekend is met een daarop liggend beslag. Geen bescherming wordt verleend aan de verkrijger van een beslagen registergoed. Ook 3:88 brengt geen baat, want de beschikkingsonbevoegdheid is geen gevolg van een titel- of leveringsgebrek. 4. Voorrecht geeft als gezegd slechts de bevoegdheid om hoger te worden gerangschikt dan mede-crediteuren bij de verdeling van de nettoexecutieopbrengst van het aan het voorrecht onderworpen goed. Het voorrecht zelf schept geen verhaalsbevoegdheid, het is hier slechts aan verbonden. Voorrang vloeit voort uit pand en hypotheek. 5. Hoofdbeginsel is dat de schuldenaar met al zijn goederen jegens zijn schuldeiser aansprakelijk is (art. 3:276). De schuldeiser die verhaal zoekt kan derhalve in beginsel kiezen welke goederen van zijn debiteur hij uitwint. Op dit beginsel zijn echter wel een paar uitzonderingen. Uitzonderingen: - de wet kan verhaal op bepaalde vermogensbestanddelen uitsluiten of beperken. Met name ten aanzien van loon, sociale uitkeringen en andere periodieke uitkeringen geldt een zogenaamde beslagvrije voet. - bij overeenkomst kan zijn bepaald dat de schuldeiser zich van verhaal op een of zelfs alle goederen van de schuldenaar zal onthouden. 6. Beperkt gerechtigden hebben onder omstandigheden aanspraak op een deel van de opbrengst: vervalt hun recht door de executie, dan hebben zij wettelijk recht tot vergoeding van de waarde van het tenietgaande recht uit de nettoopbrengst met dezelfde rang als het beperkt recht voordien voordien had, art. 3:282. 7. Het retentierecht geeft de bevoegdheid om de nakoming van een verplichting tot afgifte van een zaak (roerend als onroerend) op te schorten (3:290). 8. Retentierecht is weliswaar een specus van het genus opschortingsrecht dat in boek 6 is geregeld (6:52 e.v.), maar alleen indien partijen over en weer verbintenissen jegens elkaar zijn aangegaan. Het toepassingsgebied van het retentierecht is ruimer; de afgifteplicht kan op grond van het eigendomsrecht
9.
10.
11.
bestaan (bijv. na vernietiging van een koopovereenkomst), of op grond van een zakelijk recht (retentierecht vloeit dan voort uit de derdenwerking van retentierecht - 3:291). Het retentierecht staat in boek 3 vanwege dit ruimere toepassingsgebied. Het is geplaatst in titel 10 vanwege de nauwe samenhang met het verhaalsrecht. Tegen derden die een recht op de zaak hebben verkregen, nadat zijn vordering was ontstaan en de zaak in zijn macht was gekomen (art. 3:291, eerste lid). Voorbeeld. Stel Jan heeft het horloge verkocht en geleverd (traditio longa manu) aan Ferdinand. Piet hoeft het horloge niet aan Ferdinand af te geven, zolang Jan niet heeft betaald. Tegen derden met een ouder recht, mits zijn vordering voorvloeit uit een overeenkomst die de debiteur bevoegd was met betrekking tot de zaak aan te gaan, of hij geen reden had om aan de bevoegdheid van de debiteur te twijfelen (art. 3:291, tweede lid). Voorbeeld. Stel dat Jan een fiets huurt van Piet voor een periode van één maand. De fiets wordt door Jan ter reparatie aangeboden aan Karel. Als Jan niet betaalt kan Karel de fiets onder zich houden totdat betaald is. Karel hoeft de fiets ook niet aan de eigenaar Piet af te staan, omdat Karel in de veronderstelling verkeerde en hoefde ook niet anders te denken, dat Jan eigenaar was. Art. 3:290, de bevoegdheid tot opschorting totdat de vordering wordt voldaan. Ondeelbaarheid brengt onder andere mee dat een schuldeiser met een retentierecht op meerdere zaken na gedeeltelijke betaling niet gedwongen kan worden een deel van de zaken vrij te geven, en dat hij zijn verhaalsrecht voor de vordering in haar geheel op elk van die zaken afzonderlijk kan uitoefenen. Afhankelijk recht, opschortingsrecht en voorrecht