Standpunt pensioenen Bijlagen
Bijlage 1:
ons pensioenstelsel en de inkomensgarantie voor ouderen in een notendop
Bijlage 2:
omgevingsanalyse
Bijlage 3:
analyse basispensioen
Bijlage 4:
voorstellen politieke partijen inzake pensioen verkiezingen 25 mei 2014
Bijlage 5:
oplijsting van goede praktijken en acties om oudere werknemers langer aan de slag te houden
Bijlage 6:
evaluatie pensioenmaatregelen regering Michel I
1
Bijlage 1
Ons pensioenstelsel en de inkomensgarantie voor ouderen in een notendop Het Belgische pensioenstelsel steunt op drie pijlers: (1) het wettelijk pensioen gefinancierd via de sociale zekerheid, (2) het aanvullend pensioen dat werkgevers voor hun werknemers kunnen voorzien of het aanvullend pensioen voor zelfstandigen en (3) het individueel aanvullend pensioen via pensioensparen of een individuele levensverzekering in het kader van langetermijnsparen dat individuen op eigen initiatief kunnen voorzien en dat tot op zekere hoogte fiscaal aangemoedigd wordt. Het wettelijk pensioen op zijn beurt kent drie verschillende stelsel, naargelang het statuut van de betrokkenen: de stelsels voor werknemers, zelfstandigen en statutaire ambtenaren. De financiering van de wettelijke pensioenen voor werknemers en zelfstandigen berust op een repartitiestelsel waarbij de huidige pensioenen betaald worden op basis van de bijdragen van de werkenden. Dit stelsel berust met andere woorden op solidariteit tussen de generaties. Om ons repartitiestelsel overeind te houden blijft een gezonde verhouding van de actieve beroepsbevolking, die sociale bijdragen betaalt voor de pensioenen tot het aantal gepensioneerden, dat een pensioen ontvangt van primordiaal belang. Het ambtenarenstelsel werkt anders: hier gaat het niet om repartitie, maar betaalt de overheidswerkgever het pensioen (zoals de 2de pijler in de private sector voor een groot deel door de werkgever gedragen wordt). Elk stelsel heeft zijn eigen regels voor de bepaling van het minimum- en maximumbedrag en voor de berekening van het reële pensioenbedrag. Tabel 1: maandelijkse bedragen van het minimum en maximum pensioen in de 3 stelsels op 1/9/2015 Individueel pensioen Minimum Maximum 1.145,80 2.209,19
Gezinspensioen Minimum Maximum 1.431,80 2.761,48
Werknemers (01/09/15) Zelfstandigen 1.092,36 1.222,86 1.431,80 (01/09/15) Ambtenaren 1.286,85 6.283,85 1.608,53 (01/01/15) Bron: info verkregen via de pensioeninstellingen
Overlevingspensioen Minimum Maximum 1.127,97 2.144,95
1.528,58
1.092,36
1.222,86
Geen GP
1.121,73
4.475,37
De laatste jaren zijn vooral de minimumpensioenen van zelfstandigen opgetrokken zodat de verschillen met werknemers sterk verkleinden tot 53,44 euro per maand voor het individueel rustpensioen en tot amper 35,61 euro voor het overlevingspensioen. De minima voor het gezinspensioen zijn ondertussen al gelijkgeschakeld. De Programmawet van 19 december 2014 voorziet tegen 1 augustus 2016 de volledige gelijkschakeling van alle minima voor zelfstandigen en werknemers. In het ambtenarenstelsel liggen de minima en maxima beduidend hoger dan in de werknemers- en zelfstandigenstelsels. In de ambtenarenregeling bestaat echter geen 2de pijlerpensioen, terwijl dat in het werknemers- en zelfstandigenstelsel wel bestaat. Vergelijkingen tussen de maximumbedragen in de verschillende stelsels worden daardoor bemoeilijkt. De echte toppensioenen komen voor in de private sector (zie bijvoorbeeld tabel 15 met de maximumbedragen in de tweede pijler). Voor de berekening van het reële pensioenbedrag wordt rekening gehouden met verschillende parameters: de duur van de loopbaan, de hoogte van het loon (evenwel met een plafond), de hoogte van een fictief loon tijdens gelijkgestelde periodes, de leeftijd waarop men met pensioen gaat en de gezinstoestand. Is de loopbaan voldoende lang, dan heeft de betrokkene recht op een gewaarborgd minimumpensioen, ook al zou zijn berekende pensioenbedrag lager zijn. Weduwen en weduwnaars kunnen onder bepaalde voorwaarden een beroep doen op een overlevingspensioen op basis van de pensioenrechten opgebouwd door hun overleden partner. 2
Los van de pensioenregeling kunnen 65-plussers die onvoldoende bestaansmiddelen hebben een beroep doen op de Inkomensgarantieregeling voor Ouderen (IGO). Tabel 2: basisbedrag inkomensgarantie uitkering voor Ouderen (IGO) sinds 1/9/2015 Alleenstaanden 1.031,93 euro/maand Samenwonende ouderen 687,95 euro/maand Bron: Rijksdienst voor pensioenen
Hierbij wordt rekening gehouden met de bestaansmiddelen zoals een pensioen dat de aanvrager al heeft, of een bijverdienste als werknemer of zelfstandige. Vanaf 1 januari 2014 wordt geen rekening meer gehouden met andere samenwonenden. Hun bestaansmiddelen worden niet meer in aanmerking genomen en de bestaansmiddelen worden niet meer gedeeld. Minderjarige of meerderjarige kinderen van de betrokkene (en/of zijn echtgenoot of wettelijk samenwonende partner) waarvoor kinderbijslag wordt genoten én kinderen die door een gerechtelijke beslissing in het gezin geplaatst zijn worden nog wel opgenomen in de deler van de bestaansmiddelen. Het middelenonderzoek om het IGO toe te kennen, houdt – net zoals bij de toekenning van een leefloon - ook rekening met het vermogen van de aanvrager: het kadastraal inkomen voor onroerende goederen en een (te hoge) fictieve rente voor spaartegoeden. Spaargelden (liggende of niet-liggende gelden, aandelen, obligaties, staatsleningen, enz.) leveren ook een bijdrage tot de bestaansmiddelen van de aanvrager. Het roerende inkomen wordt berekend aan de hand van een fictieve rente: 1ste schijf van 6.200 euro vrijgesteld 4 % op 2de schijf van 6.200 euro tot 18.600 euro 10 % op kapitaal boven 18.600 euro We kunnen alvast stellen dat de gebruikte fictieve rente om de bijdrage van spaartegoeden in het gezinsinkomen te bepalen, hoog liggen: vandaag is het niet meer realistisch om netto rendementen van 4% te behalen, laat staan een rendement van 10 %. Er wordt tevens rekening gehouden met het niet-geïndexeerde kadastraal inkomen van de bebouwde of onbebouwde goederen in volle eigendom of in vruchtgebruik. Daarop gelden volgende vrijstellingen: 743,68 euro + 123,95 euro per kind (waarvoor kinderbijslag wordt betaald) voor bebouwde goederen 29,75 euro voor onbebouwde goederen (op voorwaarde dat er geen bebouwd onroerend goed is) De bijdrage van de onroerende goederen in de bestaansmiddelen wordt berekend door het niet vrijgestelde kadastraal inkomen te vermenigvuldigen met drie.
3
Bijlage 2 Omgevingsanalyse
1.
Stijgende levensverwachting
De levensverwachting van zowel mannen als vrouwen blijft stijgen. Voor mannen is dit nog meer het geval dan voor vrouwen waardoor de kloof tussen de geslachten verkleint. In 1997 was de levensverwachting voor mannen in België 74,2 jaar en voor vrouwen 80,6 jaar. In 2013 is de levensverwachting al gestegen tot 77,9 jaar voor mannen en 82,9 jaar voor vrouwen1. Volgens de bevolkingsprognoses van Statistics Belgium en het federaal planbureau zal de levensverwachting verder blijven stijgen. In 2050 zou volgens de vooruitzichten de levensverwachting voor mannen 86,6 jaar bedragen en die van vrouwen 89,3 jaar. De periode waarin mensen van hun pensioen kunnen genieten wordt bijgevolg steeds langer. De stijging van de levensverwachting betekent overigens niet per definitie dat mensen langer in goede gezondheid verkeren. Het begrip gezonde levensverwachting kan hier een licht op werpen. Volgens de Survey on Income and Living Conditions (SILC)2 van 2009 bedraagt in België voor vrouwen op 65-jarige leeftijd de gezonde levensverwachting nog 10,1 jaar waarna zij 6,9 jaar met matige en 2,3 jaar met ernstige beperkingen doorbrengen. Voor 65-jarige mannen gaat het om 10,5 gezonde jaren, 4,7 jaar met matige beperkingen en 2,3 jaar met ernstige beperkingen. Na het bereiken van de pensioenleeftijd kunnen vrouwen bijgevolg nog 48% en mannen nog 60% van de periode die overeenkomt met de hen resterende levensverwachting zonder beperkingen doorbrengen. Dit geeft waarschijnlijk een te rooskleurig beeld van de werkelijkheid aangezien senioren die in een woon- en zorgcentra verblijven niet opgenomen zijn in de SILC-survey. Door deze stijging van de levensverwachting verandert de leeftijdsopbouw van de bevolking drastisch: ouderen nemen een steeds groter aandeel in de bevolking in terwijl het aandeel van de bevolking op actieve leeftijd daalt: de leeftijdspiramide heeft geen brede sokkel meer. In ons pensioenstelsel is de verhouding tussen het aandeel 65plussers en het aandeel van de bevolking op beroepsleeftijd bijzonder relevant. Ons systeem is immers gebaseerd op een repartitiesysteem waarbij de pensioenen betaald worden door de sociale zekerheidsbijdragen van de actieve generaties. In 1991 waren er voor elke 65-plusser in België nog 4,5 inwoners tussen 20 en 64 jaar; in 2014 is dat gedaald tot 3,4. Volgens de bevolkingsprognoses zullen er in België vanaf 2026 nog minder dan 3 inwoners op actieve leeftijd zijn per 65-plusser. Sinds 2010 versnelt de toename van het aantal 65-plussers: de generatie van de zogenaamde babyboomers, geboren na WOII, bereikt sinds enkele jaren de pensioengerechtigde leeftijd. Dat heeft een belangrijke impact op de kosten van de vergrijzing.
1
In het Vlaams Gewest is de levensverwachting in 2013: 78,9 jaar voor mannen en 83,6 voor vrouwen; in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is dat 78,3 jaar voor mannen en 82,8 voor vrouwen; in het Waals Gewest is het 76,1 voor mannen en 81,7 voor vrouwen (Statistics Belgium, volgens de jaarlijkse sterftetafels, in verstreken leeftijden;.berekeningen gebaseerd op cijfers van het Rijksregister.) 2 EHEMU Nationaal rapport, nummer 5 – Januari 2012: Gezonde levensverwachting in België 4
Leeftijdspiramide 2013 (vrouwen en mannen)
Bron: Statistics Belgium.
2.
Vervroegde uittrede in Europees perspectief
De diagnose is inmiddels bekend: te veel Belgen verlaten te vroeg de arbeidsmarkt. Volgens de Europa 2020 strategie moet in 2020 75 % van de Europeanen tussen 20 en 64 jaar aan het werk zijn. Het Vlaams Gewest verhoogde deze ambitie in haar eigen Pact 2020 nog met 1% tot 76 %. Alhoewel er een sterke toename is tussen 2000 en 2013 zijn oudere werknemers nog steeds sterk ondervertegenwoordigd op de arbeidsmarkt: de werkzaamheidsgraad van 50-plussers ligt onder het Europese gemiddelde; vooral bij de 55-plussers is de kloof met het Europese gemiddelde groot. In 2014 is volgens cijfers van Eurostat in België slechts 42,7% van de 55-plussers actief op de arbeidsmarkt De jaarlijkse statistiek 2013 van de RVP leert ons dat slechts 17,95% van de 1.938.773 gepensioneerden (alle gepensioneerden behalve die met een zuivere loopbaan als ambtenaar) een rustpensioen voor een volledige loopbaan hebben. De genderverdeling van deze 348.090 gepensioneerden is als volgt: 260.244 mannen (74,76%) en slechts 87.846 vrouwen (25,24%). Het zijn dus hoofdzakelijk mannen die een volledige loopbaan hebben. In elk geval geraakt slechts een zeer beperkte groep aan een volledige loopbaan. We stellen wel vast dat het aantal gepensioneerden met een volledige loopbaan gestaag stijgt, zeker het laatste jaar. In de periode 2006-2013 schommelde hun aandeel slechts tussen 14,37% en 14,98%, vandaag maken zij bijna 18% uit van alle gepensioneerden. Het aandeel van de vrouwen steeg sinds 2006 van 23% naar 25,24%. In vergelijking met de meeste Europese landen heeft België nog een lange weg af te leggen om de tewerkstellingsgraad van 55-plussers op te trekken. Onderstaande tabel geeft weer hoeveel procent van de Europeanen nog na hun 55ste werken.
5
Tabel 3: Tewerkstellingsgraad 55-plussers in Europa (2014) Europese lidstaat IJsland Zweden Noorwegen Zwitserland Japan Duitsland Estonië Denemarken Verenigde Staten Verenigd Koninkrijk Nederland Finland Letland Litouwen Tsjechië Ierland EU (28) Euro-landen (19) Bulgarije Portugal Frankrijk Cyprus Italië Oostenrijk Slowakije Spanje Roemenië België Polen Luxemburg Hongarije Voormalig Joegoslavië Malta Kroatië Slovenië Griekenland Turkije
Tewerkstellingsgraad 55-plussers (in %) Totaal Mannen Vrouwen 83,6 87,1 80,1 74,0 76,5 71,5 72,2 75,8 68,5 71,6 78,7 64,4 68,7 81,5 56,1 65,6 71,4 60,0 64,0 65,1 53,1 63,2 68,9 57,6 61,3 66,8 56,3 61,0 67,8 54,4 59,9 69,4 50,4 59,1 56,8 61,4 56,4 56,3 56,4 56,2 58,8 54,3 54,0 64,8 43,8 53,0 61,4 44,7 51,8 58,8 45,2 51,7 58,1 45,7 50,0 54,5 46,0 47,8 54,3 42,1 47,0 48,9 45,3 46,9 57,1 36,9 46,2 56,5 36,6 45,1 54,3 36,4 44,8 53,1 37,2 44,3 51,2 37,8 43,1 53,2 34,2 42,7 48,4 37,0 42,5 53,1 32,9 42,5 49,8 35,0 41,7 49,6 35,2 38,6 50,3 27,1 37,7 55,7 19,8 36,2 45,8 27,3 35,4 41,8 29,0 34,0 44,0 25,0 31,4 45,6 17,5
Bron: Eurostat
Met een tewerkstellingsgraad van 42,7% bij de 55-plussers scoort ons land zeer slecht. Zeker ten aanzien van IJsland, Zweden, Noorwegen en Zwitserland waar meer dan 70% van de 55-plussers nog aan het werk is. Maar ook ten aanzien van het gemiddelde van de Europese Unie waar bijna 52% van de 55-plussers nog werkt. België bekleedt de 26ste plaats van 35 landen. Bij de mannen van 55 tot en met 64 jaar ligt de tewerkstellingsgraad in België op 48,4. Opnieuw fors lager dan de vier zonet opgesomde landen waar méér dan 75% nog aan het werk is. Het EU-gemiddelde ligt op 58,8% In de ranking doet ons land het met een 31ste plaats nog slechter. Bij de vrouwen van 55 tot en met 64 jaar ligt de tewerkstellingsgraad in België op slechts 37,0%. Opnieuw fors lager dan de vier zonet opgesomde landen waar méér dan 64% van de vrouwen nog aan het werk is. Het EU-gemiddelde ligt op 45,2%. In de ranking doet ons land het met een 22ste plaats dan weer iets beter. In slechts twee landen (Finland en Letland) is de tewerkstellingsgraad van de 55-plussers hoger bij de vrouwen dan bij de mannen.). De slechtste leerlingen van de EU zijn Malta en Turkije waar minder dan één op vijf vrouwen na hun 55ste nog aan het werk zijn.
6
De lage werkzaamheidsgraad bij ouderen hangt samen met de leeftijd waarop werkenden de arbeidsmarkt verlaten: er gaapt een grote kloof tussen de officiële pensioenleeftijd van 65 jaar (of hoger) en de leeftijd waarop mensen effectief de arbeidsmarkt verlaten. Uit onderzoek van het Steunpunt WSE blijkt dat er wel verschillen zijn tussen de sectoren waarbij de uitstapleeftijd in de dienstensectoren hoger ligt dan in de industriële sectoren. Tabel 4: Gemiddelde effectieve pensioenleeftijd van mannen (2002-2012) Land Mexico Korea Chili Japan Portugal IJsland Israel Nieuw-Zeeland Zweden Zwitserland Verenigde Staten Australië Noorwegen Ierland OESO-34 OESO-27 Canada Verenigd Koninkrijk Nederland Estonië Denemarken Tsjechië Slovenië Turkije EU-17 EU-21 Spanje Polen Duitsland Oostenrijk Griekenland Finland Italië Hongarije Slowakije Frankrijk België Luxemburg
2002 73,2 68,2 67,4 69,7 65,9 69,0 66,0 64,2 63,6 66,6 65,0 63,1 63,0 65,1 63,3 62,9 63,1 63,1 60,5 63,2 62,4 61,9 62,5 61,6 61,5 61,4 61,6 61,1 61,0 59,9 62,5 60,9 61,2 57,7 59,4 58,5 58,5 59,8
2012 72,3 71,1 69,4 69,1 68,4 68,2 66,9 66,7 66,1 66,1 65,0 64,9 64,8 64,6 64,2 63,9 63,8 63,7 63,6 63,6 63,4 63,1 62,9 62,8 62,5 62,4 62,3 62,3 62,1 61,9 61,9 61,8 61,1 60,9 60,9 59,7 59,6 57,6
Bron: OESO
In de ranking van de OESO staat België voor de gemiddelde effectieve pensioenleeftijd van mannen op de voorlaatste plaats net voor Luxemburg. In ons land gaan mannen gemiddeld op 59,6 jaar op pensioen. Dit is onder meer te wijten aan de brugpensioenregeling in de private sector (Werkloosheid met Bedrijfstoeslag). Een schril contrast met Mexico en Korea waar mannen gemiddeld tot na hun 70ste werken. De gemiddelde effectieve pensioenleeftijd voor mannen schommelt in de OESO rond de 64 jaar en in de Europese Unie rond 62,5 jaar. In de meeste landen stijgt de gemiddelde uitstapleeftijd de afgelopen tien jaar wel lichtjes. In ons land van 58,5 jaar naar 59,6 jaar.
7
Tabel 5: Gemiddelde effectieve pensioenleeftijd van vrouwen (2002-2012) Land Chili Korea Mexico IJsland Japan Portugal Nieuw Zeeland Israel Verenigde Staten Noorwegen Zweden Zwitserland Verenigd Koninkrijk Spanje Australië Ierland Estonië Canada Nederland Denemarken Finland Duitsland EU-17 EU-21 OESO-34 OESO-27 Slovenië Italië Griekenland Polen Frankrijk Tsjechië Turkije Luxemburg Hongarije Oostenrijk België Slowakije
2002 63,1 66,4 68,4 67,6 65,6 63,6 61,3 64,1 62,9 61,8 61,9 63,3 61,2 61,4 60,6 66,2 57,6 61,5 58,5 62,2 60,0 60,2 60,2 59,8 61,3 61,1 58,9 60,5 61,0 59,0 58,5 58,1 59,7 59,8 55,8 59,1 56,8 56,1
2012 70,4 69,8 68,7 67,2 66,7 66,4 66,3 65,1 65,0 64,3 64,2 63,9 63,2 63,2 62,9 62,6 62,6 62,5 62,3 61,9 61,9 61,6 61,6 61,3 61,2 60,7 60,6 60,5 60,3 60,2 60,0 59,8 59,7 59,6 59,6 59,4 58,7 58,7
Bron: OESO
In de ranking van de OESO staat België voor de gemiddelde effectieve pensioenleeftijd van vrouwen samen met Slowakije op een gedeelde laatste plaats. In ons land gaan vrouwen gemiddeld op 58,7 jaar op pensioen. Een schil contrast met Chili en Korea waar vrouwen gemiddeld tot rond hun 70ste werken. De gemiddelde effectieve pensioenleeftijd voor vrouwen schommelt in de OESO rond de 61 jaar en in de Europese Unie rond 61,5 jaar. In de meeste landen stijgt de gemiddelde uitstapleeftijd de afgelopen tien jaar wel lichtjes. In ons land van 56,8 jaar naar 58,7 jaar. De Belgen werken dus helemaal niet tot aan de wettelijke pensioenleeftijd. Er blijft een belangrijke kloof tussen de wettelijke pensioenleeftijd en de effectieve leeftijd waarop de Belgen op pensioen gaan.
8
Wanneer we verder teruggaan in de tijd, dan valt het op dat de duur van de loopbaan de voorbije decennia sterk is afgenomen omwille van een sterke daling van de feitelijke pensioenleeftijd en stijging van de leeftijd waarop men de arbeidsmarkt betreedt. Uit een analyse van prof. dr. Hilda Martens blijkt dat in 1950 mensen op 16 jaar beroepsactief werden, terwijl dat in 2009 pas op de leeftijd van 21 jaar gebeurt, terwijl de feitelijke pensioenleeftijd in die periode van 60 jaar met 5 jaar gedaald is van 64 jaar in 1950 tot 59 jaar nu3. Terwijl loopbanen almaar korter worden, wordt de pensioentijd door de stijgende levensverwachting almaar langer. In 1950 werkten mensen gemiddeld 48 jaar om daarna gemiddeld 4 jaar van hun pensioen te genieten. In 2009 werkten mensen gemiddeld 38 jaar om daarna nog ruim 20 jaar op pensioen te zijn. België is niet uniek wat betreft de eindeloopbaanproblematiek. Overal in Europa daalde de gemiddelde uittredeleeftijd de voorbije decennia. België is wel één van de slechtere leerlingen in de Europese klas. We zijn er niet in geslaagd de Europese doelstellingen te halen op het vlak van arbeidsmarktparticipatie van ouderen. De vervroegde uittrede vormt een gedeelde verantwoordelijkheid van overheid, werkgevers en individuen. Gedurende lange tijd werden mensen door de overheid gestimuleerd om vervroegd uit te treden, om plaats te maken voor de jongere generatie. Allerlei systemen, bijvoorbeeld ‘brugpensioen’ werden in het leven geroepen om dit te realiseren. De beeldvorming bij bedrijven over oudere werknemers is bovendien niet al te positief. We stellen vast dat het als oudere werknemer moeilijk is om nieuw werk te vinden: in hoeverre zijn werkgevers bereid om oudere werknemers nog een kans te geven? Daardoor is er een mentaliteit gegroeid waarbij een pensioen op 65 voor de meeste mensen als onhaalbaar laat wordt beschouwd. Voor heel wat beroepsgroepen zijn de arbeidsomstandigheden ook verre van ideaal gedurende hun loopbaan. Velen vinden dat ze hard gewerkt hebben tijdens hun loopbaan en willen nog ‘genieten van het leven’ en tijd besteden aan andere engagementen, voor ze oud en ziek worden. Ze nemen na het pensioen ook zorg op, zowel voor kleinkinderen als voor bejaarde ouders. De HRdienstenleverancier Securex deed onlangs via een enquête bij 2.088 Belgische werknemers een onderzoek naar de belemmeringen om te blijven werken tot aan de wettelijke pensioenleeftijd. Eén op twee respondenten gaf aan dat zijn werk mentaal zo belastend is, dat hij het niet ziet zitten aan de slag te blijven tot aan zijn 65ste. Bovendien vond één op de drie werknemers zijn baan fysiek te zwaar om door te gaan tot aan de wettelijke pensioenleeftijd. Een belangrijke bepalende factor voor vervroegde uittrede uit de arbeidsmarkt is de financiële situatie van het gezin. In de generatie van de vijftigers en zestigers kunnen velen het zich permitteren om vroeger uit te treden omdat ze geen huis meer moeten afbetalen, en voldoende gespaard hebben om samen met hun pensioen, rond te komen. Dit geldt vooral voor koppels. Alleenstaanden hebben het financieel veel moeilijker. Soms zijn ze nog ‘opnieuw’ moeten beginnen na een scheiding en betalen in vele gevallen nog een woning af of betalen huur. Een onderzoek van verzekeraar Delta Loydd Life uit 2013 toont bovendien aan dat de bereidheid om te werken tot aan de wettelijke pensioenleeftijd opnieuw afneemt. Zo’n 38% van de 1.427 ondervraagde Belgen tussen 18 en 64 jaar wil niet werken tot 65 jaar. In 2012 was dat nog maar 33%. Vooral de babyboomers zijn met 55% tegen. Bij jongeren is tot 65 jaar werken met slechts 23% minder een probleem. Opvallend meer Belgen (32%) dan in 2012 (23%) kijken uit naar hun pensioen, vooral om dan te genieten en rustig te leven zonder tijdsdruk. Volgens de ondervraagden ligt de ‘ideale’ pensioenleeftijd op 61 jaar. Eén op twee vindt dat hij op die leeftijd genoeg gewerkt heeft. Er is momenteel dus nog een marge van anderhalf jaar voor mannen om langer te werken en voor vrouwen 2,5 jaar. Ruim één op drie, evenveel als in 2012, vindt dat vervroegd pensioen niet meer van deze tijd is. Wie voor zijn 55ste stopt met werken, wordt beschouwd als ‘profiteur’. Zo’n 63% van de ondervraagden, 10% méér dan in 2012, wil dat werkgevers een aangepast eindeloopbaanbeleid voeren voor oudere 3
Bron: prof. dr. Hilda Martens “De uitdaging en mogelijke resultaten van een leeftijdsbewust personeelsbeleid”. 9
werknemers. Ze hebben voorkeur voor flexibeler werken met meer vrije tijd, maar zijn niet bereid om daarvoor op hun loon in te leveren. Opmerkelijk is dat zelfstandigen doorgaans langer werken dan de wettelijke pensioenleeftijd. Uit onderzoek van het Neutraal Syndicaat voor Zelfstandigen (NSZ) blijkt dat sinds 2010 ruim 28% meer zelfstandigen actief blijven na hun pensioengerechtigde leeftijd. Halfweg 2014 waren 87.028 zelfstandigen actief na hun 65ste, halfweg 2010 waren dat er maar 67.766. Volgens het NSZ blijven oudere zelfstandigen vaak langer actief uit bittere noodzaak. Hun aantal steeg opvallend sterk in 2013 en 2014 omdat sinds 1 januari 2013 pensioengerechtigden met een beroepsloopbaan van 42 jaar onbeperkt mogen bijverdienen (zie later).
Langer werken is niet evident. Uit cijfers van de minister van pensioenen in de regering Di Rupo, Alexander De Croo blijkt dat van de ruim 2.500 werkzoekende vijftigplussers die in 2013 terecht kwamen in het systeem van werkloosheidsuitkering met bedrijfstoeslag (het vroegere brugpensioen) de VDAB er slechts zes begeleidde naar een nieuwe job. Nochtans slaagt Nederland er de laatste jaren wel in om Nederlanders langer te laten werken. De gemiddelde pensioenleeftijd steeg in de periode 2007 tot 2012 van 61 jaar tot 63,9 jaar omdat de Nederlandse overheid langer doorwerken stimuleert. Het aantal mensen dat in Nederland vóór zijn 60ste op pensioen gaat, daalde de laatste jaren van 28% tot 6%. 3.
Wettelijke pensioenleeftijd in de OESO
De meeste landen (20) van de OESO passen net zoals België een wettelijke pensioenleeftijd toe van 65 jaar: Australië, Oostenrijk, Canada, Chili, Denemarken, Finland, Frankrijk, Griekenland, Japan, Luxemburg, Mexico, Nederland, Nieuw Zeeland, Polen, Portugal, Spanje, Zweden, Zwitserland en het Verenigd Koninkrijk. Zeven landen hadden in 2012 al een hogere wettelijke pensioenleeftijd, die kan oplopen tot 67 jaar. Zeven andere landen hebben een lagere wettelijke pensioenleeftijd die kan zakken tot 60 jaar. In onderstaande tabel geven we een overzicht van de landen die een andere wettelijke pensioenleeftijd dan 65 jaar toepassen. Tabel 6: Wettelijke pensioenleeftijd (≠ 65 jaar) in OESO (2012) Land Noorwegen IJsland Israel Italië Ierland Verenigde Staten Duitsland OESO-34 Hongarije Slovenië Estonië Tsjechië
Wettelijke pensioenleeftijd 67 67 67 66 66 66 65,08 64,65 63,5 63 63 62,5
Slowakije Turkije Korea
62 60 60
Bron: OESO: European and national labour force surveys en Pensions at a glance 2013
10
Bovenstaande tabel toont aan dat de gemiddelde wettelijke pensioenleeftijd van de OESO 64,65 jaar is. Noorwegen, IJsland, Israel, Italië, Ierland, de Verenigde Staten en Duitsland passen al een hogere wettelijke pensioenleeftijd toe dan 65 jaar. In een aantal landen, zoals Zweden, wordt de wettelijke pensioenleeftijd in de toekomst verhoogd. In Hongarije, Slovenie, Estonië, Tsjechië, Slowakije, Turkije en Korea ligt de wettelijke pensioenleeftijd lager dan 65 jaar. Twintig landen van de OESO passen dezelfde wettelijke pensioenleeftijd toe voor mannen en vrouwen: België, Canada, Denemarken, Finland, Frankrijk, Duitsland, Hongarije, IJsland, Ierland, Japan, Korea, Luxemburg, Mexico, Nederland, Nieuw Zeeland, Noorwegen, Portugal, Spanje, Zweden en de Verenigde Staten. In toch nog veertien landen hebben vrouwen een lagere wettelijke pensioenleeftijd dan mannen. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de landen die verschillende wettelijke pensioenleeftijden toepassen voor mannen en vrouwen. Tabel 7: Genderverschillende wettelijke pensioenleeftijd in OESO (2012)
Land Australië Zwitserland Griekenland OESO-34 Italië Israel Tsjechië Verenigd Koninkrijk Slovenië Estland Oostenrijk Polen Chili Slowakije Turkije
Wettelijke pensioenleeftijd Mannen Vrouwen 65 64,5 65 64 65 63,5 64,65 63,47 66 62 67 62 62,5 61,33 65 61,2 63 61 63 61 65 60 65 60 65 60 62 59,75 60 58
Bron: OESO: European and national labour force surveys en Pensions at a glance 2013
Vrouwen moeten in alle landen die een genderverschillende wettelijke pensioenleeftijd toepassen minder lang werken dan mannen. In Turkije tot 58 jaar en in Australië tot 64,5 jaar. Zes van deze landen trokken in de periode 2010-2012 stapsgewijze de wettelijke pensioenleeftijd voor vrouwen op: Australië, Tsjechië, Griekenland, Italië, Slowakije, het Verenigd Koninkrijk. Aangezien de meeste Belgen toch niet blijven werken tot 65 jaar, had het weinig zin om de wettelijke pensioenleeftijd op te trekken. Dit is inmiddels gewijzigd doordat de federale regering een loopbaanvoorwaarde aan de leeftijd voor vervroegd pensioen koppelde. Diegenen die niet aan die voorwaarde voldoen, moeten blijven werken tot de wettelijke pensioenleeftijd (nu 65 jaar, vanaf 2025: 66 jaar en vanaf 2030: 67 jaar). Diegenen die vanaf 1970 geboren zijn, en onvoldoende jaren hebben om vervroegd pensioen te nemen, zullen dus tot 67 jaar moeten werken. Dit gaat over ouders die hun kinderwens vervuld hebben en de beslissingen over hun loopbaan genomen hebben op het moment dat de huidige loopbaanvoorwaarden nog niet van kracht waren. De belangrijkste prioriteit van ons land is de effectieve pensioenleeftijd op te trekken. Hoewel de meeste Europese landen vandaag ook nog een wettelijke pensioenleeftijd van 65 jaar hanteren, hebben ondertussen sommige landen al plannen om hun wettelijke pensioenleeftijd op te trekken. In Nederland wordt de wettelijke pensioenleeftijd 11
geleidelijk verhoogd: tot 66 jaar in 2020 en tot 67 jaar in 2023. In Duitsland stijgt de wettelijke pensioenleeftijd in 2029 naar 67 jaar. Wie op 65 jaar een loopbaan kan voorleggen van minstens 45 jaar, mag op 65 jaar op pensioen. In het Verenigd Koninkrijk ligt de wettelijke pensioenleeftijd op 65 jaar voor mannen en op 60 jaar voor vrouwen. Tegen 2020 wordt de wettelijke pensioenleeftijd voor vrouwen geleidelijk aan opgetrokken tot 65 jaar. Tegen 2046 wordt dat 68 jaar voor iedereen. Ook Griekenland hanteert als wettelijke pensioenleeftijd 60 jaar voor vrouwen en 65 jaar voor mannen. Veel beroepen hebben echter een gunstregeling waardoor ze tien jaar vroeger op pensioen kunnen. Frankrijk heeft nu drie wettelijk pensioenleeftijden: 60 jaar als minimumleeftijd, 70 jaar als maximumleeftijd en de leeftijd voor een volledig pensioen (retraite à taux plein), die schommelt tussen 65 en 67 jaar. Frankrijk heeft ondertussen beslist om de minimumleeftijd op te trekken tot 62 jaar en de leeftijd voor een volledig pensioen tot 67 jaar. De gemiddelde Spanjaard gaat momenteel op 62 jaar op pensioen, via een soort brugpensioenregeling. Dat systeem wordt nu afgebouwd en de wettelijke pensioenleeftijd wordt tegen 2023 verhoogd tot 67 jaar. Sommige landen nemen nog drastische maatregelen. Zo besliste Australië al eerder om vanaf 2023 de wettelijke pensioenleeftijd op te trekken van 65 jaar naar 67 jaar. Half mei 2014 besliste de Australische regering echter om de wettelijke pensioenleeftijd vanaf 2035 nog eens op te trekken tot 70 jaar voor wie geboren is na 1965. Dichter bij huis heeft Italië beslist om tegen 2060 de wettelijke pensioenleeftijd op te trekken tot 70 jaar. Volgens sommige pensioenexperten wordt het tijd om de wettelijke pensioenleeftijd te koppelen aan de levensverwachting. Dat is volgens hen ook een principe van billijkheid. Door de hogere levensverwachting, genieten gepensioneerden vandaag langer van hun pensioen, maar ze betalen maar evenveel als de vorige generaties. De huidige gepensioneerden krijgen daarom meer return dan vroeger als de wettelijke pensioenleeftijd en loopbaanduur gelijk blijven. Door de loopbaan te verlengen op basis van de levensduur, staat het pensioensysteem altijd in verhouding tot de kostprijs ervan. Zweden koppelde al sinds 1999 met succes het totale uitgekeerde pensioenbedrag automatisch aan het aantal gewerkte jaren en aan de geschatte levensverwachting. Zweden kent dus geen officiële pensioenleeftijd meer. Sinds de Zweedse pensioenhervormingen is de gemiddelde pensioenleeftijd gestegen van 61 tot 63 jaar. De Zweedse vergrijzingkosten bedragen 10% van het BBP, terwijl dat in België al drie keer meer is. Bovendien ligt de tewerkstellingsgraad in Zweden een stuk hoger, net zoals de pensioenbedragen. Italië, Polen en Litouwen voerden ondertussen een gelijkaardig systeem gekoppeld aan de levensverwachting in. Zweden werkt met virtuele of notionele rekeningen. Het land past net zoals wij een repartitiesysteem toe, waarbij de werkenden bijdragen betalen voor de gepensioneerden. Hoewel de sociale pensioenbijdrage van de werkende Zweed onmiddellijk wordt uitbetaald aan de gepensioneerden, wordt het bedrag virtueel op een individuele rekening gestort. Bij pensionering wordt dat virtuele kapitaal omgezet in een lijfrente in functie van de pensioenleeftijd en de levensverwachting op dat moment. Zweden die hun beroepsloopbaan verlengen winnen op twee vlakken: ze sparen een hoger virtueel kapitaal bijeen en verkorten de uitkeringstermijn zodat de lijfrente hoger wordt. Ook in België stellen CD&Vparlementsleden Peter Van Rompuy en Robrecht Bothuyne voor om de pensioenleeftijd te koppelen aan de gezonde levensverwachting, namelijk het gemiddeld aantal jaren dat iemand nog redelijk gezond leeft. In België is dat momenteel 69 jaar. Hun voorstel verhoogt de pensioenleeftijd met twee maanden, telkens als de gezonde levensverwachting met een jaar toeneemt. Voor zware beroepen zou een uitzondering gelden.
12
4.
Loopbaanopbouw: gelijkgestelde periodes, inactiviteit en deeltijds werken
De uittredeleeftijd leert ons weinig over de manier waarop de loopbaan is opgebouwd. Nochtans hebben de lengte en de aard van de loopbaan een belangrijke impact op het wettelijk pensioen4: om het maximale pensioenbedrag te bekomen moet men een volledige loopbaan van 45 jaar kunnen voorleggen. Mensen wiens loopbaan minder jaren telt, krijgen een pensioenbedrag à rato van hun loopbaanjaren. Om te kunnen genieten van een minimumpensioen moet men dan weer een loopbaan van minstens 30 jaar hebben gehad. Niet enkel periodes waarin men werkt, worden meegeteld om te bepalen hoe lang de loopbaan is: er zijn eveneens een aantal gelijkgestelde periodes. Het gaat onder meer om periodes van werkloosheid, invaliditeit, moederschapsrust, loopbaanonderbreking, bepaalde vormen van tijdskrediet en studies (mits betalen van een bijdrage kunnen de studiejaren vanaf het jaar waarin de student 20 jaar is geworden gelijkgesteld worden voor het pensioen). Bij de aanpassingen die in 2013 aan het pensioenstelsel werden doorgevoerd, werden de regels voor de gelijkgestelde periodes verstrengd: er zijn minder periodes van inactiviteit die in aanmerking komen en voor sommige periodes wordt het fictieve loon dat gebruikt wordt om het pensioenbedrag te bepalen beperkt tot het gewaarborgd minimumjaarloon (cf. infra). De gegevens over de loopbaanopbouw zijn eerder schaars. Een betere monitoring van loopbanen is bijgevolg noodzakelijk om de implicaties voor de pensioenopbouw goed te kunnen inschatten. In de pensioenatlas 2010 vinden we een analyse van de werknemers met een zuivere werknemersloopbaan die tussen 2002 en 2004 voor het eerst met rustpensioen gingen. Daaruit blijkt dat slechts 11 % van de vrouwen een voltijdse loopbaan van 45 jaar heeft gehad. Bij de mannen loopt dit op tot 61%. Uit analyses van het Steunpunt WSE5 van de nieuw gepensioneerden in 2007 die een zuivere werknemersloopbaan achter de rug hebben, blijkt dat mannen gemiddeld 27,7 voltijds equivalente jaren en vrouwen gemiddeld 18,1 voltijds equivalente jaren effectief gewerkt hebben tijdens hun loopbaan. Zowel mannen als vrouwen tellen daarenboven gemiddeld een tiental gelijkgestelde jaren tijdens hun loopbaan. Blijft over: 16,6 inactieve jaren bij de vrouwen en 6,8 inactieve jaren voor de mannen. Het verschil tussen mannen en vrouwen is deels te verklaren door de traditionele rolverdeling tussen man en vrouw. Het kostwinnersideaal is slechts geleidelijk verlaten met als gevolg dat vrouwen slechts in de jaren ’70 in grote getale zijn beginnen toetreden tot de arbeidsmarkt. De loopbaankloof zal geleidelijk verkleinen, maar we kunnen niet verwachten dat ze op korte of zelfs middellange termijn zal verdwijnen aangezien de traditionele rolverdeling (vrouwen zijn hoofdzakelijk verantwoordelijke voor opvoeding en huishouden; mannen voor de gezinsinkomsten) nog steeds zijn sporen nalaat en het gedrag van mannen en vrouwen bepaalt. Dit heeft tot gevolg dat een aanzienlijk groep vrouwen nog steeds deeltijds werkt en (al dan niet tijdelijk) uittreedt bij de geboorte van kinderen. In 2014 werkte in het Vlaamse Gewest 8,4% van de mannen en 41,2% van de vrouwen in een deeltijdse baan (Steunpunt WSE op basis van de Enquête naar de Arbeidskrachten en de Labour Force Survey van Eurostat). Deze cijfers laten niet toe om na te gaan welk aandeel deeltijds werk gebeurt via een verlofstelsel zoals ouderschapsverlof. Maar we kunnen ervan uitgaan dat een groot deel van de deeltijdse arbeid geen recht geeft op gelijkgestelde periodes. Deeltijdse arbeid van één van de partners (in de praktijk meestal de vrouw) wordt door gezinnen gebruikt als strategie in de combinatie arbeid/gezin of voor het opnemen van mantelzorg. Vrouwen hebben vaker dan mannen een a-typische loopbaan die afwijkt van de standaardloopbaan van 45 jaar voltijdse arbeid. Periodes van werk worden afgewisseld met periodes van inactiviteit en periodes van voltijds werk worden afgewisseld met
4
Er is bijkomend eveneens een impact op de pensioenrechten opgebouwd via de tweede pijler. Braes, S., Herremans, W. en Sels, L., (2011) De M/V loopbaan(kloof). Een reconstructie van de loopbaanopbouw van recent gepensioneerden. 5
13
periodes van deeltijds werk. Indien die deeltijdse arbeid buiten de verlofstelsels gebeurt heeft dit een ernstige impact op de opgebouwde pensioenrechten. Ons pensioensysteem gaat bijgevolg uit van de fictie van een aangesloten loopbaan van 45 jaar voltijdse arbeid terwijl loopbanen in de praktijk veel complexer zijn. Zelfs bij mensen die continu voltijds gewerkt hebben, heeft slechts een minderheid een volledige loopbaan. Wie afstudeert op 22 jaar bijvoorbeeld en blijft werken tot 65 jaar, realiseert slechts een loopbaan van 43 jaar, tenzij hij of zij de studiejaren (mits betaling van bijkomende sociale bijdragen in het werknemers- en zelfstandigenstelsel) laat gelijkstellen.
5.
Gezinsmodulering en afgeleide rechten
In het stelsel voor werknemers en zelfstandigen wordt rekening gehouden met de gezinstoestand om de hoogte van het pensioen te bepalen. Het gezinspensioen bedraagt 75 % van het gemiddelde geplafonneerde inkomen van één van de partners tijdens de loopbaan; het pensioen aan het tarief voor alleenstaanden bedraagt 60 % van het gemiddelde geplafonneerde inkomen tijdens de loopbaan. Het gezinspensioen wordt toegekend aan gepensioneerden waarvan de echtgenoot geen of onvoldoende eigen pensioenrechten heeft opgebouwd. Het ambtenarenstelsel kent geen onderscheid tussen individuele en gezinspensioenen. Uit de gegevens van de pensioenatlas 2010 blijkt dat in het werknemersstelsel 32% van de mannen die in een koppel leven het pensioen aan gezinstarief ontvangt. In het zelfstandigenstelsel is dat 50 %. Naarmate vrouwen meer en meer eigen pensioenrechten opbouwen, zal het aandeel gezinspensioenen verminderen ten voordele van de individuele pensioenen. In ons pensioenstelsel bestaan naast de individuele rechten eveneens afgeleide rechten waarbij men niet op basis van de eigen betaalde arbeid, maar wel op basis van de arbeid van de partner recht heeft op een pensioen. Het belangrijkste is het overlevingspensioen waarbij een pensioen wordt uitgekeerd aan de weduwe of weduwnaar, mits aan een aantal voorwaarden is voldaan. Het overlevingspensioen bedraagt 80 % van het rustpensioen van de overleden partner. Wanneer de overleden partner nog geen rustpensioen ontving, dan gebruikt men een fictief rustpensioen. Binnen het stelsel van de werknemers en zelfstandigen bestaat het echtscheidingspensioen. Wie uit de echt gescheiden is, kan een pensioen als uit de echt gescheiden echtgenoot ontvangen berekend op basis van de loopbaan van de vroegere huwelijkspartner. Dit pensioen kan gecumuleerd worden met het eigen rustpensioen berekend op basis van de eigen loopbaan. Het rustpensioen voor de uit de echt gescheiden echtgenoot wordt op dezelfde manier berekend als het gewone rustpensioen, maar beperkt tot de huwelijksjaren. Voor de berekening worden de werkelijke, fictieve of forfaitaire lonen van de ex-echtgenoot vermenigvuldigd met 62,5%. Voor de jaren dat de aanvrager een eigen rustpensioen geniet, worden de eigen lonen na de vermenigvuldiging nog van de lonen van de ex-echtgenoot afgetrokken. De berekening is echter beperkt tot een volledige loopbaan. Bij overschrijding vallen de minst gunstige jaren weg. Een uit de echt gescheiden persoon kan bij opeenvolgende echtscheidingen recht hebben op meerdere rustpensioenen als uit de echt gescheiden persoon. Ook hier geldt de beperking tot een volledige loopbaan.
14
6.
Gezinssituatie van gepensioneerden
Bij de personen die een pensioen ontvangen vinden we meer alleenstaande vrouwen alleenstaande mannen. Vrouwen leven immers gemiddeld langer en de meerderheid de vrouwen huwt met een iets oudere mannen. Dit maakt dat vrouwen langer mannen als weduwe een pensioen ontvangen: hetzij een overlevingspensioen, hetzij pensioen op basis van eigen opgebouwde pensioenrechten.
dan van dan een
Grafiek 1: verdeling van de gepensioneerden naar leefsituatie, soort pensioen en geslacht (2007)
Bron: Pensioenatlas 2010 op basis Pensioenkadaster en het Rijksregister.
7.
van het Datawarehouse
Arbeidsmarkt en Sociale
Bescherming,
Verdeling van de huidige gepensioneerden over de drie stelsels
In 2014 telde ons land 2.187.424 gepensioneerden. Ondertaande tabel geeft een duidelijk overzicht van de verdeling van deze gepensioneerden over de drie wettelijke pensioenstelsels. Tabel 8: verdeling van de gepensioneerden over de verschillende stelsels (2013) Loopbaan Zuivere loopbaan
Gemengde loopbaan
Aantal 1.166.412 105.502 248.651 1.520.565 366.933 252.713 10.753 36.460 666.859 2.187.424
Beroepsstatuut Werknemers Zelfstandigen Ambtenaren SUBTOTAAL Werknemer + zelfstandige Werknemer + ambtenaar Zelfstandige + ambtenaar Werknemer + zelfstandige + ambtenaar SUBTOTAAL TOTAAL
Bron: Werknemersstelsel (RVP, jaarlijkse statistiek 2013 en PDOS, pensioenstatistieken juli 2014)
15
Bovenstaande tabel leert ons dat bijna 7 op 10 gepensioneerden (69,51%) een zuivere loopbaan binnen hetzelfde beroepsstatuut hebben. Deze groep gepensioneerden bestaat hoofdzakelijk (76,71%) uit werknemers, 16,35% ambtenaren en 6,94% zelfstandigen. Iets meer dan 3 op 10 gepensioneerden (30,49%) heeft een gemengde loopbaan. Deze groep gepensioneerden bestaat hoofdzakelijk (55,02%) uit mensen die hun beroepsloopbaan in het werknemersstelsel combineerden met het zelfstandigenstatuut, terwijl 37,90% een loopbaan opbouwden als werknemer én ambtenaar. Slechts 1 op 20 (5,47%) had een loopbaan in de drie stelsels. Amper 1,61% had een loopbaan als zelfstandige én ambtenaar. Gemengde loopbanen zorgen vaak voor problemen bij de berekening van de hoogte van het pensioenbedrag. Een aanzienlijk deel van de vrouwelijke gepensioneerden en een kleinere groep mannelijke gepensioneerden ontvangen een pensioen op basis van de loopbaan van hun overleden echtgenoot, eventueel in combinatie met een rustpensioen op basis van hun eigen pensioenrechten. Tabel 9: aantal gepensioneerden dat een overlevingspensioen ontvangt (2014) Mannen Zuiver overlevingspensioen Rust- én overlevingspensioen
Vrouwen 4.374 13.189
238.843 277.380
Bron: Werknemersstelsel (RVP, jaarlijkse statistiek 2014 en PDOS, pensioenstatistieken juli 2014)
8.
Pensioenbedragen eerste pijler voor de huidige gepensioneerden
De studiedienst berekende de inkomenskloof waar iedere werknemer komt voor te staan op het moment dat hij of zij met pensioen gaat. De vervangingsratio van het maximum werknemerspensioen bedraagt vandaag netto maximaal amper 58,9 % van het gemiddelde laatst verdiende nettoloon voor een werknemer met 20 jaar anciënniteit. Wie het geluk heeft het maximumpensioen te genieten, kijkt nog altijd aan tegen een inkomensval van minstens 40 %. De huidige wettelijke pensioenen volstaan niet om de tijdens de actieve loopbaan opgebouwde levensstandaard te behouden. In vele gevallen lonkt voor de gepensioneerde zelfs de armoedegrens. De onderstaande tabel bevat voor 2007 de gemiddelde pensioenbedragen. We vallen hiervoor terug op de gegevens uit de pensioenatlas 2010 met gegevens voor 2007 omdat de pensioenatlas de meest accurate gegevens over de pensioenbedragen bevat. Het eerste wat opvalt is dat er grote verschillen zijn tussen de verschillende stelsels. Tabel 10: gemiddelde eerstepijler pensioenen van individueel gepensioneerden (2007)6 Totale groep Rustpensioen Stelsel werknemers Stelsel zelfstandigen Stelsel ambtenaren Gemengd pensioen Overlevingspensioen Rustpensioen + overlevingspensioen IGO
1.290 1.030 569 2.227 1.314 1.018 1.232
Instroom 2007 1.315 1.084 396 2.230 1.241 1.003 1.125
742
609
Bron: Pensioenatlas 2010
6
De gemiddelde bedragen leren ons niet veel over de verschillen tussen de gepensioneerden onderling. De pensioenatlas bevat eveneens gegevens over de spreiding van de gepensioneerden over hogere en lagere bedragen. We komen hier op terug bij de paragraaf over genderverschillen omdat de pensioenatlas enkel bedragen uitgesplitst naar geslacht opneemt. 16
De gemiddelde pensioenen in de eerste pijler liggen het hoogst in het ambtenarenstelsel. Dat is met name het gevolg van een andere berekeningswijze van het pensioenbedrag dat berekend wordt op basis van 75% in plaats van 60% van het loon gedurende de laatste tien loopbaanjaren7 in plaats van op de geplafonneerde lonen gedurende de volledige beroepsloopbaan. De gemiddelde pensioenbedragen in tabel 10 beperken zich echter tot de eerste pijler. De kloof van de pensioenen van werknemers en zelfstandigen met de ambtenarenpensioen verkleint uiteraard als we ook rekening zouden houden met de inkomsten uit de tweede pijler. Gemiddelde pensioenen worden sterk beïnvloed door extreme waarden, zowel door de lage als door de hoge pensioenen. Daarom leek het ons aangewezen om de mediaanpensioenen te bestuderen. De bestaande statistieken bevatten echter geen mediaanpensioen. Onze studiedienst berekende in welke inkomensschijf het mediaanpensioen zich bevindt voor een aantal categorieën. In onderstaande tabelvergelijken we voor elke categorie het gemiddelde pensioenbedrag met de inkomensschijf waarin het mediaanpensioen zich bevindt. Tabel 11: Mediaan en gemiddelde werknemerspensioenen 2014
Loopbaan Alle loopbanen (mannen en vrouwen) Totaal Rust gezinspensioen (gehuwden) Rustpensioen (gehuwden) Rustpensioen (alleenstaanden) Rust en overlevingspensioen (alleenstaanden) Overlevingspensioen Zuivere loopbaan werknemer (M & V) Totaal Rust gezinspensioen (gehuwden) Rustpensioen (gehuwden) Rustpensioen (alleenstaanden) Rust en overlevingspensioen (alleenstaanden) Overlevingspensioen Zuivere loopbaan werknemer (Mannen) Totaal Rust gezinspensioen (gehuwden) Rustpensioen (gehuwden) Rustpensioen (alleenstaanden) Rust en overlevingspensioen (alleenstaanden) Overlevingspensioen Zuivere loopbaan werknemer (Vrouwen) Totaal Rust gezinspensioen (gehuwden) Rustpensioen (gehuwden) Rustpensioen (alleenstaanden) Rust en overlevingspensioen (alleenstaanden) Overlevingspensioen Zuivere loopbaan zelfstandige (M & V) Totaal Rust gezinspensioen (gehuwden) Rustpensioen (gehuwden) Rustpensioen (alleenstaanden) Rust en overlevingspensioen (alleenstaanden)
Mediaan Inkomensschijf
Gemiddelde Pensioenbedrag
1.000 1.375 875 1.000 1.125 1.000
à à à à à à
1.125 1.500 1.000 1.125 1.250 1.125
1.078,39 1.418,31 942,07 1.079,87 1.193,41 1.073,67
1.125 1.625 1.000 1.125 1.250 1.000
à à à à à à
1.250 1.750 1.125 1.250 1.375 1.125
1.193,60 1.686,46 1.095,67 1.188,57 1.316,09 1.097,30
1.375 1.625 1.250 1.250 1.125 1.000
à à à à à à
1.500 1.750 1.375 1.375 1.250 1.125
1.436,17 1.686,44 1.310,13 1.308,58 1.211,08 1.096,45
1.000 875 875 1.000 1.250 1.000
à à à à à à
1.125 1.000 1.000 1.125 1.375 1.125
1.095,24 932,45 942,29 1.096,14 1.313,01 1.097,32
1.000 à 1.125 1.250 à 1.375 250 à 375 875 à 1.000 1.125 à 1.250
1.058,79 1.324,87 299,79 941,79 1.160,38
7
Tot voor kort was dit de laatste vijf jaar van de loopbaan, maar dit werd door de pensioenhervorming van de regering Di Rupo I veranderd in tien jaar. 17
Overlevingspensioen Zuivere loopbaan zelfstandige (Mannen) Totaal Rust gezinspensioen (gehuwden) Rustpensioen (gehuwden) Rustpensioen (alleenstaanden) Rust en overlevingspensioen (alleenstaanden) Overlevingspensioen Zuivere loopbaan zelfstandige (Vrouwen) Totaal Rust gezinspensioen (gehuwden) Rustpensioen (gehuwden) Rustpensioen (alleenstaanden) Rust en overlevingspensioen (alleenstaanden) Overlevingspensioen Volledige loopbaan Rust gezinspensioen (mannen) Rustpensioen gehuwde (mannen) Rustpensioen alleenstaande (mannen) Rust gezinspensioen (vrouwen) Rustpensioen gehuwde (vrouwen) Rustpensioen alleenstaande (vrouwen) Uitsluitend loopbaan in overheidssector Gemengde loopbaan (overheid + privé)
1.000 à 1.125
1.057,19
1.000 à 1.125 1.250 à 1.375 875 à 1.000 875 à 1.000 1.125 à 1.250 125 à 250
1.057,45 1.324,85 947,56 943,42 1.167,97 174,68
875 à 1.000 250 à 375 125 à 250 625 à 750 1.125 à 1.250 1.000 à 1.125
947,59 292,00 181,67 708,80 1.159,37 1.057,20
1.750 1.375 1.250 1.386 1.125 1.125 2.500 1.500
1.842,50 1.453,59 1.384,01 1.564,51 1.213,12 1.281,36 2761,00 1754,00
à à à à à à à à
1.875 1.500 1.375 1.500 1.250 1.250 3.000 2.000
Bronnen: Werknemersstelsel (R.V.P., jaarlijkse statistiek 2014); Ambtenarenstelsel op 1 juli 2014 (PDOS, Pensioenstatistieken 2014)
We bekijken ook de situatie in het ambtenarenstelsel voor de gepensioneerden met een zuivere loopbaan als ambtenaar. Tabel 12: Mediaan en gemiddelde (in de mediaaninkomensschijf) pensioenen gepensioneerden met zuivere ambtenarenloopbaan (2014) Loopbaan Zuivere loopbaan ambtenaar (M & V) Rustpensioen Zuivere loopbaan ambtenaar (Mannen) Rustpensioen (gehuwden) Zuivere loopbaan ambtenaar (Vrouwen) Rustpensioen (gehuwden)
Mediaan Inkomensschijf
Gemiddelde Pensioenbedrag
2.500 à 3.000
2.761,00
2.500 à 3.000
2.748,00
2.500 à 3.000
2.772,00
Ook in het ambtenarenstelsel is de genderkloof manifest aanwezig. Op 1 juli 2014 bedroeg voor alle gepensioneerde ambtenaren het gemiddelde pensioen immers 2.735,00 euro voor mannen en 2.477,00 euro voor vrouwen. Uit de statistieken kunnen we het mediaanpensioen niet juist bepalen. We weten wel dat het mediaanpensioen zich voor beide groepen in dezelfde inkomensschijf (2.500 à 3.000 euro) bevindt. Het gemiddelde pensioen in deze mediaaninkomensschijf geeft ons een idee van het mediaanpensioen. In deze inkomensschijf ligt het gemiddelde pensioen voor vrouwen met 2.772 euro zelfs iets hoger dan het gemiddelde van 2.748 euro voor mannen. We kunnen de vervangingsratio in de eerste pijler berekenen van het wettelijk maximumpensioen ten opzichte van het laatste jaarloon. We vertrekken hierbij van de fictie van een volledige loopbaan van 45 jaar. De meerderheid van de gepensioneerden heeft immers een kortere loopbaan. Momenteel bedraagt het maximum werknemerspensioen 26.150,28 euro per jaar of 2.209,19 euro per maand. Na aftrek van sociale lasten (77,36 euro inhouding), bedrijfsvoorheffing (481,65 euro inhouding) en eindbelasting (teruggave van 2,22 euro per maand) houdt een alleenstaande gepensioneerde zonder kinderlast daar 1652,40 euro netto van over, m.a.w 74,80% van het 18
bruto pensioen. De meeste gepensioneerden worden bij hun pensionering geconfronteerd met een inkomensval. De studiedienst berekende enkele vervangingsratio’s ten aanzien van het laatste netto wedde, m.a.w. hoeveel procent bedraagt het netto pensioen van het laatste netto wedde (of van het gemiddelde netto wedde van de afgelopen tien jaar voor ambtenaren). Tabel 13: vervangingsratio wettelijk maximumpensioen voor werknemers Laatste bruto jaarloon 35.000,00 45.000,00 50.000,00
Maximale vervangingsratio (%) 91,66 75,84 70,13
60.000,00 69.878,40 75.000
61,33 54,56 51,60
Tabel 14: Vervangingsratio ambtenarenpensioen Gemiddeld bruto jaarloon (laatste 10 jaar)
Maximale vervangingsratio (%)
25.000,00
92,37
35.000,00
90,33
46.729,44 54.460,11 62.398,16
85,43 84,42 82,82
100.541,60
81,67
Uit bovenstaande tabellen kunnen we afleiden dat de vervangingsratio van het wettelijk maximumpensioen voor werknemers met het maximumpensioen schommelt tussen 51,60 % voor een bruto jaarinkomen van 75.000 euro tot 91,66 % voor een bruto jaarinkomen van 35.000 euro. Daarbij houden we nog geen rekening met het verlies van vakantiegeld, eindejaarspremie en andere voordelen van allerlei aard (maaltijdcheques, bedrijfswagen, ecocheques, hospitalisatieverzekering,…). De effectieve vervangingsratio ligt dus nog fors lager. Een bedrijfswagen vertegenwoordigt snel 700 euro in het loonpakket van een werknemer. Wel is het zo dat niet alle werknemers in de private sector kunnen beschikken over een bedrijfswagen. Bij ambtenaren schommelt de vervangingsratio tussen 81,67 %voor een gemiddeld bruto jaarloon (laatste 10 jaar) van 100.541,60 euro tot 92,37 % voor een gemiddeld bruto jaarloon (laatste 10 jaar) van 25.000 euro. Ook bij ambtenaren geldt dat de vervangingsratio berekend wordt op het "naakte" maandsalaris(exclusief vakantiegeld, 13de maand, toelagen voor extra-prestaties, maaltijd- en ecocheques, hospitalisatieverzekering, enz.). In de praktijk zullen de vervangingsratio’s uit de eerste pijler voor bedienden én ambtenaren lager liggen; het is uitzonderlijk dat men recht heeft op het maximumpensioen, omwille van onvolledige en gemengde loopbanen. Volgens een recente vergelijkende studie van de OESO (2013) is er binnen Europa heel wat variatie wat de vervangingsratio’s betreft. Deze studie berekende niet de vervangingsratio’s van de huidige gepensioneerden, maar wel wat de vervangingsratio zal zijn van mensen die in 2012 op de leeftijd van 20 jaar de arbeidsmarkt betreden. België scoort binnen Europa eerder zwak. Volgens deze berekeningsmethode heeft een werk19
nemer in de privésector met een gemiddeld inkomen een netto vervangingsgratio in de eerste pijler van 50,1%. Gemiddeld in de EU-27 is dat 56,6 %. De studie bekijkt ook de som van de pensioenen in de eerste en tweede pijler, en berekent dat een Belg met een gemiddeld inkomen een vervangingsratio van 68,6% bereikt. In Nederland bedraagt die vervangingsratio maar liefst 101,1% 9.
Tweede pijler
De tweede pensioenpijler vult het wettelijke pensioen uit de eerste pijler aan. Deze pijler is een spaarformule voor een aanvullend pensioen, die op een fiscaal vriendelijke manier wordt opgebouwd voor zover de som van het wettelijke pensioen én het aanvullende pensioen, niet meer bedraagt dan 80% van het laatste loon (de zogenoemde 80%regel). De regering Di Rupo I verstrengde de 80%-regel. Aanvankelijk voorzag het regeerakkoord dat de som van het wettelijke en aanvullende pensioen bij een volledige loopbaan niet meer mocht bedragen dan het hoogste ambtenarenpensioen. In de Pragrammawet van 22 juni 2012 voerde de regering Di Rupo een tijdelijke maatregel in die een bijzondere socialezekerheidsbijdrage van 1,5% (de zogenaamde Wijninckx bijdrage) invoert op de werkgeversbijdrage voor de opbouw van een aanvullend pensioen die het drempelbedrag van 30.000 euro (te indexeren, 31.212 euro voor 2014) per jaar overschrijdt. Deze maatregel geldt retroactief vanaf 2011 tot 31 december 2015. Vanaf 2016 treedt de definitieve maatregel – eveneens vastgelegd in de Programmawet van 22 juni 2012 – in voege. De drempel van 30.000 euro wordt vanaf dan vervangen door de pensioendoelstelling. Als de som van het wettelijke pensioen [50 % van het brutoloonplafond van een bepaald jaar vermenigvuldigd met de loopbaanbreuk (aantal gewerkte jaren als werknemer gedeeld door 45) van toepassing voor de werknemers, in voorkomend geval vermeerderd met 25 % van het brutoloonplafond van een bepaald jaar vermenigvuldigd met de loopbaanbreuk (aantal gewerkte jaren als zelfstandige gedeeld door 45) van toepassing voor zelfstandigen] en het aanvullende pensioen de pensioendoelstelling (het maximale ambtenarenpensioen vermenigvuldigd met de loopbaanbreuk) overschrijdt, is de werkgever een bijzondere scoialezekerheidsbijdrage van 1,5% verschuldigd op deze werkgeversbijdrage. Deze extra socialezekerheidsbijdrage komt bovenop de reeds bestaande RSZ-bijdrage van 8,86%. Er wordt echter geen rekening gehouden met de bijdragen die zelfstandigen storten in het kader van het vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen (VAPZ). De tweede pijler wordt vooral gefinancierd door de werkgever. Er bestaan twee systemen. In het eerste systeem betaalt de werkgever alleen de volledige bijdrage. In dat systeem betaalt de werknemer geen eigen bijdragen. In het tweede systeem betaalt ook de werknemer mee. In dat systeem van werkgevers- en werknemersbijdragen, wordt de tweede pijler deels gefinancierd door de werkgever en deels door de werknemer. Veelvoorkomende verhoudingen zijn 70% voor de werkgever en 30% voor de werknemer of 75% voor de werkgever en 25% voor de werknemer. Andere verhoudingen zijn ook mogelijk. De bijdragen aan de tweede pijler die voldoen aan de 80%-regel zijn fiscaal aftrekbaar voor de werkgever als beroepskosten. Werknemers genieten op hun persoonlijke bijdragen een belastingvermindering van 30% (verhoogd met de aanvullende gemeentebelastingen). De tweede pijler kan het verschil in de hoogte van de pensioenbedragen tussen het werknemers- en zelfstandigenstelsel enerzijds en het ambtenarenstelsel anderzijds wegwerken. Een groeiend aantal werkgevers en bedrijfstakken voorzien immers een aanvullend pensioen voor hun personeelsleden waarbij gedurende de loopbaan bijdragen gestort worden in een groepsverzekering of pensioenfonds die bij pensionering uitgekeerd worden in de vorm van hetzij een periodieke rente hetzij een eenmalig pensioenkapitaal. In het zelfstandigenstelsel bestaat eveneens een systeem van aanvullende pensioenen, op individuele basis: het vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen (VAPZ), het aanvullend pensioen voor bepaalde vrije beroepen en het aanvullend pensioen voor de zelfstandige bedrijfsleiders. Zelfstandigen hebben vandaag 20
alleen toegang tot de tweede pijler via een groepsverzekering als ze hun beroepsactiviteit uitbaten via een vennootschap. In dat geval betaalt de vennootschap de bijdragen van de groepsverzekering. Zelfstandigen zonder vennootschap kunnen geen groepsverzekering afsluiten. Voor hen blijft de tweede pijler beperkt tot het VAPZ, waarmee ze een eerder beperkt aanvullend pensioenkapitaal mee kunnen opbouwen. Het regeerakkoord van Michel I voorziet echter dat ook zelfstandigen zonder vennootschap in de toekomst toegang krijgen tot een volwaardige tweede pijler. Assuralia, de koepel van de verzekeringssector, gaat er tijdens een studiedag in 2009 van uit dat in 2008 ruim 60% van de werknemers toegang heeft tot de tweede pijler. Deze dekkingsgraad zou door een aantal recente beslissingen op korte termijn nog verder stijgen tot minstens 75%, onder meer door akkoorden over het aanvullend pensioenplan in de non-profitsector en voor contractuelen in de overheidssector. Hierdoor zal het aantal nieuw-gepensioneerde werknemers dat in de toekomst een beroep kan doen op deze tweede pijler bij pensionering verder stijgen. Bij de zelfstandigen schat Assuralia de dekkingsgraad lager in, maar ook hier is er een stijging: op dit moment is ongeveer 50 % van de zelfstandigen aangesloten bij een Vrije Aanvullend Pensioen voor Zelfstandigen. Hierdoor zal het aantal nieuw-gepensioneerde werknemers en zelfstandigen dat in de toekomst een beroep kan doen op deze tweede pijler bij pensionering verder stijgen. De beperkte dekkingsgraad uit het verleden zal echter nog lang voelbaar zijn. Uit de gegevens van de pensioenatlas 2010 blijkt dat in 2007 45% van de mannen met een pensioen in het stelsel van de werknemers toegang heeft tot de tweede pensioenpijler. Bij de vrouwen ligt dat percentage met slechts 18% flink lager. De meerderheid van de mannelijke en de overgrote meerderheid van de vrouwelijke gepensioneerden had bijgevolg in 2010 geen recht op een aanvullend pensioen in de tweede pijler. De tweede pijler versterkt bijgevolg de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen. Bovendien valt het op dat vooral de werknemers met de hoogste pensioenen in de eerste pijler recht hebben op een aanvullend pensioen: 70 % van de gepensioneerden met de hoogste werknemerspensioenen hebben een aanvullend pensioen opgebouwd, bij de laagste werknemerspensioenen is dat slechts 5 %. Dit Matteüseffect versterkt de kloof tussen gepensioneerden met een hoog en een laag inkomen. De tweede pijler slaagt er momenteel in om de levensstandaard te vrijwaren van personen die al een relatief hoog wettelijk pensioen hebben. De tweede pijler slaagt er op dit moment echter niet in om het armoederisico te beperken van de mensen met de laagste wettelijke pensioenen. Recente cijfers van de Sigedis en de FSMA8 over 2013 tonen aan dat de democratisering van de tweede pijler zich almaar verder doorzet. Momenteel bouwen al 2,8 miljoen Belgen een aanvullend pensioen op: 2,5 miljoen werknemers en 307.000 zelfstandigen. We kunnen dus stellen dat ruwweg driekwart van de werknemers en 45 procent van de zelfstandigen een tweede pijler genieten, een verdubbeling ten aanzien van tien jaar geleden. Omdat de laatste jaren enkele grote sectoren kozen voor een pensioenfonds nemen de pensioenfondsen een aandeel van 54% voor hun rekening tegenover 46% voor de groepsverzekeringen. Eind 2013 omvatte de tweede pijler 75 miljard euro aan opgebouwde reserves of 20% van het Bruto Binnenlandse Product. Dat is minder dan in de meeste andere rijke landen. De pensioenfondsen beheren slechts 20 miljard (omdat enkele pensioenfondsen met veel leden nog erg jong zijn), de groepsverzekeringen 55 miljard euro. De kapitalen die opgebouwd worden door de tweede pijler zijn zeer ongelijk verdeeld. Uit cijfers van de Belgische Vereniging van Pensioeninstellingen (BVPI) blijkt dat de gemiddelde deelnemer momenteel een verworven reserve heeft opgebouwd van 18.756 euro. De mediaan bedraagt echter slechts 3.657 euro. Daaruit kunnen we besluiten dat
8
Financial Services and Markets Authority (Autoriteit voor Financiële Diensten en Markten) 21
de helft van de werknemers en zelfstandigen met de tweede pijler een verwaarloosbaar pensioenkapitaal opbouwt. Volgens de pensioenatlas 2010 ontvangt een rustgepensioneerde werknemer in 2007 gemiddeld 579 euro per maand uit de tweede pijler: mannen ontvangen gemiddeld 652 euro, vrouwen 291 euro. Voor de berekening van deze gemiddelden in de pensioenatlas werden de eenmalige kapitaalsuitkeringen omgezet in fictieve maandelijkse rentes. Het gemiddelde bedrag voor mannen is 656 euro voor de herberekening naar een fictieve maandelijkse rente en 439 voor de reële rente. Voor de vrouwen is het gemiddelde bedrag 273 euro per maand voor de fictieve rente en 259 euro per maand voor de reële rente. De recent gepensioneerden ontvangen een hoger bedrag en de kloof tussen mannen en vrouwen neemt bij hen lichtjes af. De gemiddelde bedragen van de tweede pensioenpijler worden volgens de pensioenatlas vertekend door extreme waarden, met name door een aantal extreem hoge bedragen. Dat is vooral het geval bij de eenmalige kapitaalsuitkeringen. De mediaan is daarom een betere maat en deze ligt veel lager: het mediaanbedrag voor de fictieve maandelijkse rente bedroeg in 2007 251 euro voor mannen en 96 euro voor vrouwen; het mediaanbedrag voor de reële rente bedroeg 346 voor mannen en 118 voor vrouwen. De tweede pensioenpijler bevat twee type contracten: 'vaste bijdragen' (verbintenis tot het betalen van vooraf vastgestelde bijdragen) en 'vaste prestaties' (verbintenis tot het uitkeren van een bepaalde prestatie in rente of kapitaal). De meest voorkomende contracten zijn van het type vaste bijdragen. De werkgevers- en werknemersbijdragen aan het aanvullend pensioen zijn meestal een percentage van de bezoldiging, zodat werknemers met een laag inkomen een slechts verwaarloosbaar pensioenkapitaal opbouwen. Tot slot moet een aanvullende pensioenopbouw in de tweede pijler over een voldoende lange periode lopen om een betekenisvol pensioenkapitaal op te bouwen. De democratisering van de tweede pensioenpijler is vooral het gevolg van de Wet op de Aanvullende Pensioenen (WAP) van 28 april 2003, waardoor het aantal sectorale pensioenstelsels sterk toenam. Het tweejaarlijkse verslag betreffende de sectorale aanvullende pensioenstelsels van de FSMA van juni 2013 geeft een goed overzicht van de situatie in het jaar 2011. Tot dan waren er 43 sectorale aanvullende pensioenstelsels voor 1.327.081 werknemers (+ 75% ten aanzien van 2009) bij 104.621 werkgevers (+ 33% ten aanzien van 2009). De helft van deze werknemers werkt onder Paritaire Comités 330 (Gezondheidsinrichtingen en –diensten), 111 (Metaalnijverheid) en 124 (Bouwnijverheid) of bij de Vlaamse Non-Profit. Van de aangesloten werknemers zijn 37% bedienden ( ten aanzien van 19% in 2009) en 36% vrouwen (ten aanzien van 17% in 2009). Vier vijfde (37 van de 43) van de sectorale aanvullende pensioenstelsels zijn van het type 'vaste bijdragen'. Twee van de 43 (16%) zijn van het type 'cash balance'9 en slechts 4 van de 43 (3%) van het type 'vaste prestaties'. De vier sectorale aanvullende pensioenstelsels van het type 'vaste prestaties', die slechts 3% van de sectorale tweede pensioenpijler uitmaken, beheren maar liefst bijna de helft (49%) van de totale reserves. Bij de meeste van de 37 sectorale aanvullende pensioenstelsels van het type 'vaste bijdragen' en bij de 'cash balance' stelsels wordt de bijdrage vastgesteld als een percentage van het loon. Dat is het geval bij 22 van de 37 stelsels. Het percentage van het loon is lager dan 1% voor 17% van de aangeslotenen. Bij 81% van de aangeslotenen schommelt de bijdrage tussen 1% en 1,75% van het loon. Voor amper 2% van de aangeslotenen ligt de bijdrage hoger dan 1,75% van het loon. Bij de andere 15 sectorale 9
Een pensioenplan van het type 'cash balance' is een tussenvorm van de vaste bijdrageplannen en de vaste prestatieplannen, waarbij de werkgever niet alleen de betaling van een vaste bijdrage garandeert, maar ook een bepaald rendement op die bijdragen. 22
aanvullende pensioenstelsels van het type 'vaste bijdragen' is de bijdrage volledig of deels forfaitair. Bij 69% van de aangeslotenen is deze bijdrage lager dan 1% van het loon. Bij 30% van de aangeslotenen schommelt de bijdrage tussen 1% en 1,75%. Voor amper 1% van de aangeslotenen ligt de bijdrage hoger dan 1,75% van het loon. Voor alle sectorale aanvullende pensioenstelsels is de bijdrage gemiddeld 0,91% van het loon. Voor bijna de helft (48%) van de aangeslotenen is de bijdrage lager dan 1%. Voor iets meer dan de helft (51%) van de aangeslotenen schommelt de bijdrage tussen 1% en 1,75% van het loon. Voor slechts 1% van de aangeslotenen is de bijdrage hoger dan 1,75% van het loon. In 2009 was de gemiddelde bijdrage nog 1,26% van het loon. Het gemiddelde daalde tussen 2009 en 2011 van 1,26% tot 0,91% omdat nieuwe stelsels met veel aangeslotenen slechts erg bescheiden (forfaitaire) bijdragenniveaus toepassen. De totale bijdragen zijn in 2011 gegroeid tot 556 miljoen euro, een stijging met 56% ten aanzien van 2009. Het gemiddelde opgebouwde pensioenkapitaal bedroeg per aangeslotene in de sectorale pensioenstelsels van het type 'vaste bijdragen' 2.206 euro, een daling met 18% ten aanzien van 2009. De verworven reserves bedroegen in de groep 'vaste bijdragen' 1.862 euro per aangeslotene. In de groep 'vaste prestaties' bedroegen de verworven reserves 35.081 euro per aangeslotene. De WAP legt gegarandeerde rendementen op aan de contracten van de tweede pensioenpijler: 3,25% op de werkgeversbijdragen en 3,75% op de werknemers bijdragen. Deze rentevoeten gelden al sinds 2003. Deze wet bepaalt ook dat de werkgevers eventuele tekorten moeten bijpassen als de verzekeraars of pensioenfondsen dat gegarandeerde rendement niet halen. In Zwitserland worden de gegarandeerde rentevoeten jaarlijks vastgelegd door een onafhankelijke commissie van financiële experts, die bepaalt wat mogelijk is. In 2013 bedroeg de rente in Zwitserland ook nog 3,215%. In 2015 is de gegarandeerde rente al gedaald tot 1,75%, waardoor de Zwitser heel wat minder pensioenkapitaal opbouwen. Het Zwitserse model biedt niet iedereen de zelfde garanties aangezien de rente varieert naargelang de sector en het salarisniveau. In Zwitserland is het aanvullend pensioen echter wel wettelijk verplicht voor iedereen. De resultaten uit 2013 van het onderzoek dat AON driejaarlijks doet over de Belgische aanvullende pensioenen toont aan dat het aanvullende pensioen van bedienden en kaderleden daalt, terwijl de levensverwachting voor deze categorieën blijft stijgen. AON analyseerde 379 aanvullende pensioenplannen van Belgische bedrijven met samen 300.000 werknemers. De analyse werkt niet met werkelijk uitgerekende bedragen, maar gaan uit van de ideale situatie waarbij een werknemer op 65 jaar op pensioen gaat na een volledige loopbaan bij dezelfde werkgever mét bijdragebetaling. Volgens de ramingen van AON bedraagt de bruto vervangingsratio van het wettelijk pensioen als percentage van het laatst verdiende loon: 61% voor arbeiders, 55% voor bedienden en 33% voor kaderleden. De netto vervangingsratio van het wettelijk pensioen ligt merkelijk hoger: 83% voor een arbeider, 73% voor een bediende en 49% voor een kaderlid. Dat heeft vooral ter maken met onze personenbelastingen die vandaag pensioenen minder zwaar belasten dan inkomen uit arbeid. AON berekende ook de netto vervangingsratio van de aanvullende pensioenen in dit ideale scenario: 10% voor arbeiders, 19% voor bedienden en 39% voor kaderleden. De netto vervangingsratio van het wettelijk pensioen én het aanvullende pensioen samen bedraagt volgens AON: 93% voor arbeiders, 92% voor bedienden en 83% voor kaderleden. Deze netto vervangingsratio's komen dicht in de buurt van die van ambtenaren zoals berekend in Tabel 14. AON berekende ook de waarde van het aanvullend pensioen uitgedrukt in aantal maanden loon: 21 maanden voor arbeiders, 35 maanden voor bedienden en 53 maanden voor kaderleden. Die waarde is alleen voor arbeiders toegenomen. In 2010 kregen arbeiders immers een aanvullend pensioen van maar 16 maanden loon. Bedienden en kaderleden hebben moeten inleveren op hun aanvullend pensioen. In 2010 kregen bedienden immers een aanvullend pensioen van 39 maanden en kaderleden zelfs van 57 maanden. Arbeiders winnen 5 maanden, terwijl bedienden en kaderleden 4 maanden verliezen. De belangrijkste oorzaak van deze evolutie is de wijziging in aanvullende pensioenstelsels tijdens de afgelopen 20 jaar. Vroeger werden overwegend aanvullende pensioenplannen 23
afgesloten van het type "te bereiken doel", terwijl dat vandaag bijna altijd gekozen wordt voor het type "vaste bijdrage". Het risico op een degelijke vervangingsratio is daarbij verschoven van de werkgever naar de werknemer. Maar liefst drie vierde van de bestudeerde aanvullende pensioenplannen is momenteel van het type "vaste bijdrage" terwijl dit een tiental jaren geleden slechts 30% was. De AON-studie stelt eveneens vast dat de beste sectorale aanvullende pensioenplannen nog steeds onder de mediaan van de bedrijfsplannen blijven. In de sectorale plannen bedragen de gemiddelde werkgeversbijdragen steeds minder dan 1,6%, terwijl ze bij de bedrijfsplannen, in één op de vier gevallen, oplopen tot meer dan 3%. AON berekende ook wat het eenheidsstatuut aan de Belgische ondernemingen kost op vlak van aanvullende pensioenen. Daarbij houdt AON rekening met het feit dat slechts 70% van de werknemers een aanvullend pensioen hebben. In 2010 bedroeg dat percentage nog maar 60%. België telt ongeveer 1,2 miljoen arbeiders die een loonmassa vertegenwoordigen van 40 miljard euro. Een harmonisering zou een stijging van 420 miljoen aan werkgeversbijdragen impliceren of iets meer dan 1% van de huidige loonmassa. Nieuwe cijfers van FSMA en Sigedis, de databank die de aanvullende pensioenen van werknemers beheert, tonen aan dat momenteel als 2,6 miljoen werknemers (ongeveer driekwart) een plan voor aanvullend pensioen hebben. Uit deze cijfers blijkt tevens dat de gemiddelde reserves van deze pensioenplannen in opbouw slechts 8.890 euro bedragen. Dat komt omdat ongeveer de helft van de werknemers met een aanvullend pensioen uitsluitend een sectorplan heeft dat bovendien nog maar enkele jaren loopt. De gemiddelde bijdrage van deze sectoriale pensioenplannen bedraagt amper 0,93% van het bruto loon. Het gemiddelde van de ondernemingsplannen, die vaak wel al langer lopen, bedraagt ook maar 14.850 euro. Dat pensioenkapitaal kan gedurende een periode van 20 jaar jaarlijks een aanvullend pensioen van 742,50 euro bruto opleveren, m.a.w. een maandelijks aanvullend pensioen genereren van amper 60 euro bruto. In de statistieken van FSMA en Sigedis zijn alleen pensioenplannen in opbouw opgenomen. Deze cijfers zeggen dus niets over de uiteindelijk opgebouwde pensioenkapitalen. Een studie10 van het centrum voor Sociologisch Onderzoek (CeSO) van de KU Leuven uit 2008 geeft een goed beeld van het effectieve belang van de tweede pijler als opbouw van een aanvullend pensioen. Deze studie baseert zich immers op de binnen de tweede pijler werkelijk opgebouwde en effectief uitbetaalde aanvullende pensioenkapitalen op basis van cijfers van het Pensioenkadaster uit 2004. Tabel 15: Tweedepijlerpensioen uitgekeerd als kapitaal in euro aan rustgepensioneerde werknemers (2004) Gemiddelde Mediaan Minimum Maximum Mannen 100.008 37.250 50 2.949.799 Vrouwen 44.129 17.250 50 793.649 Totaal 89.277 31.999 50 2.949.799 Tabel 15 toont overduidelijk de grote verschillen aan binnen de tweede pensioenpijler opgebouwde kapitalen. Bovendien worden de gemiddelde kapitalen sterk beïnvloed door de extreem hoge maximumkapitalen. Het gemiddelde uitbetaalde kapitaal ligt met 89.277 euro bijna driemaal hoger dan het mediaan kapitaal van 31.999. Deze discrepantie is het gevolg van de enorme uitersten, die schommelen tussen amper 50 euro en maar liefst bijna 3 miljoen euro. Een verhouding van 1 tot bijna 59.000! Dezelfde trend stellen we vast als we de kapitalen bekijken voor de instroom van gepensioneerden. 10 “Deel 2: Eerste- en tweedepijlerpensioenen bij werknemers. Van de Working Paper Sociale Zekerheid Nr. 8, “De Belgische gepensioneerden in kaart gebracht”, door Jos Berghman, Giselda Curvers, Sofie Palmans en Hans Peeters van het Centrum voor Sociologisch Onderzoek (CeSO) van de KU Leuven, 2008, FOD Sociale Zekerheid, Brussel..
24
Tabel 16: Tweedepijlerpensioen uitgekeerd als kapitaal in euro aan rustgepensioneerde werknemers (instroom 2004) Gemiddelde Mediaan Minimum Maximum Mannen 123.228 43.950 50 1.941.849 Vrouwen 62.057 21.399 50 464.499 Totaal 110.592 39.724 50 1.941.849 Voor de instroom aan nieuwe gepensioneerden in 2004 lag het gemiddelde uitbetaalde kapitaal met 110.592 euro ook bijna driemaal hoger dan het mediaan kapitaal van 39.724 euro. Deze discrepantie is het gevolg van de enorme uitersten, die schommelen tussen amper 50 euro en maar liefst bijna 2 miljoen euro. Een verhouding van 1 tot bijna 39.000! Ook hier merken we een sterke genderkloof. Het gemiddelde kapitaal uitbetaald aan vrouwen bedraagt amper de helft van dat van mannen. Het maximum uitbetaalde kapitaal aan vrouwen is amper een kwart van dat van mannen. De onderzoekers rangschikten en verdeelden de gepensioneerden in tien gelijke groepen of decielen op basis van de hoogte van het uitbetaalde kapitaal. Tabel 17 geeft een overzicht per deciel van de gemiddelde kapitaaluitkering én van de boven- en ondergrens van elk deciel. Tabel 17: Tweedepijlerpensioen uitgekeerd als kapitaal in euro aan rustgepensioneerde werknemers naar deciel en geslacht (2004) Deciel 1 2 3 4 5 Mediaan 6 7 8 9 10 Gemiddeld
Gemiddeld 605 3.033 7.315 15.815 28.952 38.774 48.595 77.697 123.091 197.464 497.578 100.015
Mannen Minimum 50 1.750 4.799 10.350 21.750 29.524 37.298 61.349 96.048 154.250 251.050 63.438
Maximum 1.750 4.799 10.350 21.750 37.250 49.274 61.298 95.999 154.199 251.050 2.949.799 358.824
Gemiddeld 159 1.272 3.768 7.072 12.837 17.888 22.939 37.297 56.826 92.504 206.616 44.129
Vrouwen Minimum 50 450 2.350 5.150 9.350 13.325 17.299 29.999 45.150 70.898 121.099 30.180
Maximum 450 2.350 5.099 9.350 17.199 23.575 29.950 44.998 70.699 120.850 793.649 109.459
Ook tabel 17 toont overduidelijk de ongelijke verdelingen binnen de tweede pijler aan. Het gemiddelde uitgekeerde kapitaal is voor mannen én vrouwen 2,5 keer hoger dan de mediaan. Voor het minimumkapitaal ligt het gemiddelde van de decielen 2,1 keer (mannen) en 2,3 keer (vrouwen) hoger dan de mediaan. Voor de maxima is de verdeling nog ongelijker naar bedrag maar ook naar geslacht. Het gemiddelde van de decielen ligt maar liefst 7,3 keer (mannen) en 4,6 keer (vrouwen) hoger dan de mediaan. De verschillen tussen het hoogste en laagste deciel zijn nog spectaculairder. Het gemiddelde ligt voor mannen in het 10de deciel 822 keer hoger dan in het laagste en voor vrouwen zelfs 1.299 keer. Het minimum ligt voor mannen in het 10de deciel zelfs 5.024 keer hoger dan in het laagste en voor vrouwen 2.422 keer. Het maximum ligt voor mannen in het 10de deciel 1.686 keer hoger dan in het laagste en voor vrouwen 1.764 keer. De studie bekijkt niet alleen de uitgekeerde pensioenkapitalen, maar ook de aanvullende pensioenen die opgenomen worden in de vorm van rente in plaats van kapitaal.
25
Tabel 18: Tweedepijlerpensioen uitgekeerd als rente in euro aan rustgepensioneerde werknemers (2004) Mannen Vrouwen Totaal
Gemiddelde 379 287 364
Mediaan
Minimum 125 165 125
5 5 5
Maximum 18.905 2.395 18.905
Tabel 18 toont overduidelijk de grote verschillen aan binnen de tweede pensioenpijler opgebouwde aanvullende pensioenrenten. Bovendien worden de gemiddelde uitbetaalde renten sterk beïnvloed door de hoge maximumrenten. Het gemiddelde uitbetaalde rente ligt met 364 euro bijna driemaal hoger dan de mediaan rente van 125. Deze discrepantie is het gevolg van de enorme uitersten, die schommelen tussen amper 5 euro en maar liefst bijna 19.000 euro. Een verhouding van 1 tot bijna 3.800. Dezelfde trend stellen we vast als we de kapitalen bekijken voor de instroom van gepensioneerden. Tabel 19: Tweedepijlerpensioen uitgekeerd als rente in euro aan rustgepensioneerde werknemers (instroom 2004) Mannen Vrouwen Totaal
Gemiddelde 456 385 440
Mediaan
Minimum 75 195 115
5 5 5
Maximum 4.875 1.565 4.875
Voor de instroom aan nieuwe gepensioneerden in 2004 lag de gemiddelde uitbetaalde rente met 440 euro zelfs bijna viermaal hoger dan de mediaan rente van 115 euro. Deze discrepantie is het gevolg van de enorme uitersten, die schommelen tussen amper 5 euro en maar liefst 4.875 euro, duizend keer meer! Ook hier merken we een sterke genderkloof. De gemiddelde rente uitbetaald aan vrouwen bedraagt slechts 84% van die van mannen. Het maximum uitbetaalde rente aan vrouwen is amper een derde van die van mannen. De onderzoekers rangschikten en verdeelden de gepensioneerden in tien gelijke groepen of decielen op basis van de hoogte van de uitbetaalde rente. Tabel 20 geeft een overzicht per deciel van de gemiddelde rente-uitkering én van de boven- en ondergrens van elk deciel. Tabel 20: Tweedepijlerpensioen uitgekeerd als rente in euro aan rustgepensioneerde werknemers naar deciel en geslacht (2004)
Deciel 1 2 3 4 5 Mediaan 6 7 8 9 10 Gemiddeld
Gemiddeld 13 29 47 76 124 125 125 173 422 824 1.959 379
Mannen Minimum 5 25 35 55 115 120 125 125 265 595 1.085 243
Maximum 25 35 55 115 125 125 125 265 595 1.085 18.905 2.133
Gemiddeld 10 27 58 98 140 168 196 262 376 575 1.126 287
Vrouwen Minimum 5 15 45 75 115 140 165 225 315 455 755 217
Maximum 15 45 75 115 165 195 225 315 455 745 2.395 455
26
Tabel 20 bevestigt nogmaals overduidelijk de ongelijke verdeling van de tweede pijler. De gemiddelde uitgekeerde rente is voor mannen 3 keer hoger dan de mediaan en voor vrouwen 1,7 keer. Voor de minimumrente ligt het gemiddelde van de decielen 2 keer (mannen) en 1,6 keer (vrouwen) hoger dan de mediaan. Voor de maxima is de verdeling nog ongelijker naar bedrag maar ook naar geslacht. Het gemiddelde van de decielen ligt voor mannen maar liefst 17 keer hoger dan de mediaan en voor vrouw 2,3 keer. De verschillen tussen het hoogste en laagste deciel zijn nog spectaculairder. Het gemiddelde ligt voor mannen in het 10de deciel 151 keer hoger dan in het laagste en voor vrouwen 113 keer. Het minimum ligt voor mannen in het 10de deciel 217 keer hoger dan in het laagste en voor vrouwen 151 keer. Het maximum ligt voor mannen in het 10de deciel maar liefst 756 keer hoger dan in het laagste en voor vrouwen 160 keer. Uit bovenstaande cijfers kunnen we besluiten dat de tweede pijler er nog steeds niet in slaagt om de vervangingsratio van onze in Europees lage pensioenen substantieel op te waarderen, laat staan om de verschillen tussen ambtenarenpensioenen en die van werknemers en zelfstandigen te compenseren. Alleen de tweede pijler voor kaderleden en bedrijfsleiders slaagt erin een substantieel pensioenkapitaal op te bouwen om de vervangingsratio ten aanzien van het laatste verdiende loon op een hoog niveau te brengen. In deze bevoorrechte, maar eerder beperkte groep werknemers, compenseert de tweede pijler de kloof tussen het werknemerspensioen en dat van ambtenaren. De happy few die tot het hoogste deciel behoren genereren dankzij hun extreem hoge tweede pijler zelfs pensioenen die deze van ambtenaar ruim overschrijden. In de Algemene beleidsnota van 7 november 2013 van Alexander De Croo, vorig federaal minister van Pensioenen lezen we dat de rol van de aanvullende pensioenen is om samen met de wettelijke pensioenen bij te dragen aan de garantie van de levensstandaard na pensionering. Om die doelstelling te verwezenlijken, is het nodig dat de tweede pensioenpijler gedemocratiseerd wordt. Daaronder verstaat de minister verbreding maar ook verdieping. Verbreding betekent dat zoveel mogelijk werknemers aangesloten moeten worden. Verdieping betekent dat het bijdrageniveau voldoende hoog moet zijn om bij pensionering een betekenisvolle verhoging van de vervangingsratio te realiseren. Als vuistregel stelt de minister voorop dat in het kader van aanvullende pensioenplannen van het type "vaste bijdragen", een werknemer met een gemiddeld loon daarvoor gedurende 40 jaar moet bijdragen met een bijdrage van minstens 4% van zijn bruto jaarloon. Dat noodzakelijke bijdrageniveau wordt vandaag haast nooit gehaald, waardoor de verhoging van de vervangingsratio in de meeste gevallen niet betekenisvol zal zijn. Al in 2004 bepaalde de Werkgroep 80%-regel, samengesteld uit leden van de Commissie en de Raad voor Aanvullende Pensioenen in zijn advies op basis van de circulaire Massard van 4 februari 1987 dat een pensioenplan van het type “vaste bijdragen” voor werknemers automatisch voldoet aan de 80%-regel als de bijdragevoet maximaal 12% bedraagt van het loon onder het loonplafond (52.972,54 euro voor 2014) dat recht geeft op een wettelijk pensioen en van 32% van het loongedeelte boven dat plafond. In deze optiek volstaat een bijdrage van 4% op het brutoloon zelfs niet om een vervangingsratio van 80% te garanderen. De recentste cijfers over de bijdragenpercentages van de pensioenen in opbouw beloven op korte termijn geen beterschap.
27
10. Derde pijler Sinds 1987 kunnen gezinnen – met terugwerkende kracht vanaf inkomstenjaar 1986 ook individueel aan pensioensparen doen. Dat kan via een pensioenfonds, waarbij het eindkapitaal én het rendement afhangen van de prestaties op de beurs of via een pensioenverzekering, waarbij het kapitaal en een zeker rendement gegarandeerd zijn en een eventuele winstdeelname afhangt van het behaalde rendement. Op het aan pensioensparen gestorte bedrag, krijgen belastingplichtigen vanaf 18 jaar een belastingvoordeel. Het bedrag waarop dit belastingvoordeel geldt is echter geplafonneerd. Aanvankelijk was het maximumbedrag voor jaarlijkse storting 495,79 euro (20.000 BEF) per belastingplichtige. Ondertussen is dat plafond door indexatie al opgelopen tot 940 euro per belastingplichtige. De regering schortte via de Programmawet van 19 december 2014 de jaarlijkse indexatie van dit plafond echter voor de aanslagjaren 2015 tot en met 2018. Het plafond blijft de volgende jaren bevroren op 940 euro (bedrag van aanslagjaar 2014). Artikel 1458, 2de lid voorziet echter dat de Koning de mogelijkheid heeft om bij in de Ministerraad overlegd besluit, het huidige plafond op te trekken tot 1.520 euro (nietgeïndexeerde bedrag van 1.000 euro in plaats van momenteel 625 euro). Op de stortingen voor pensioensparen genoten gezinnen aanvankelijk een belastingbesparing aan de bijzondere gemiddelde aanslagvoet, met een minimum van 30% en een maximum van 40%. Vanaf inkomstenjaar 2012 geniet iedereen ongeacht zijn belastbaar inkomen van een belastingvermindering van 30%. Daarop bespaart iemand die aan pensioensparen doet ook nog eens de aanvullende gemeentebelastingen, die schommelen tussen 0 en 9%. De uiteindelijke belastingbesparing schommelt dus tussen 30% en 32,7% (30% x 109%). Iemand kan maar een belastingvermindering genieten op voorwaarde dat hij of zij belastingen moet betalen. De toegekende belastingvermindering kan alleen de verschuldigde belasting – zonder pensioensparen – tot nul reduceren. Er geldt voor pensioensparen geen terugbetaalbaar belastingkrediet, zoals bijvoorbeeld voor gezinnen die onvoldoende belastbaar inkomen hebben om de belastingvrije sommen voor hun kinderen uit te putten. Gezinnen met lage inkomens genieten in de praktijk dus geen belastingbesparing voor hun pensioensparen. Om de maximale belastingvermindering van 285 euro vóór aanvullende gemeentebelastingen te genieten, moet een belastingplichtige minstens een belastbaar inkomen – na aftrek van forfaitaire of werkelijke beroepsuitgaven – hebben of toegewezen krijgen via het huwelijksquotiënt van de meest verdienende partner (bij huwelijk of wettelijke samenwoning) van 8.490 euro als er geen kinderen fiscaal ten laste zijn. Zo moet bijvoorbeeld een alleenstaande ouder met drie kinderen fiscaal ten laste minstens een belastbaar inkomen – na aftrek van forfaitaire of werkelijke beroepsuitgaven – hebben van 18.237,50 euro om de belastingvermindering op pensioensparen ten volle uit te putten. Volgens gegevens van de Nationale Bank beschikt in 43,3 % van de gezinnen minstens één van de gezinsleden over een individueel aanvullende pensioen of levensverzekering11. Het aantal personen dat via de derde pijler spaart voor zijn pensioen is het voorbije decennium sterk gestegen. De pensioenatlas bevat echter geen gegevens over de derde pijler, de spreiding over de gepensioneerden en de invloed hiervan op het pensioenbedrag. Hierdoor hebben we geen gegevens over de spreiding van de derde pijler over de gepensioneerden en de invloed hiervan op het pensioenbedrag. Er bestaan wel cijfers12 over de bedragen die de Belgen jaarlijks besteden aan pensioensparen en langetermijnsparen. In 2014 werd in totaal 3.133.475.000 euro gestort in de fiscale derde pijler: 2,449 miljard euro in pensioenspaarverzekeringen, 684,475 miljoen euro in 11
De Caju, P., 2013, Structuur en verdeling van het gezinsvermogen: een analyse op basis van de HFCS, Nationale Bank. 12 Bron: Assuralia en BEAMA. 28
pensioenspaarfondsen en 1,020 miljard euro in langetermijnsparen. Ruim 3.069.483 Belgen doen aan pensioensparen: 1.628.483 via een pensioenspaarverzekering en 1.441.000 via een pensioenspaarfonds. Ruim 1.012.709 Belgen doen aan langetermijnsparen. Wie sinds de start in 1986 al 29 keer het maximaal toegelaten bedrag in zijn pensioensparen stortte, bouwde eind 2014 een kapitaal op van ongeveer 44.240 euro. Zelf heeft deze pensioenspaarder 18.942,59 euro gespaard. Daarop genoot hij een belastingvermindering van 7.808,90 euro aan een aanvullende gemeentebelasting van 7%. Zijn netto investering bedroeg in feite slechts 11.206,67 euro. Deze investering genoot een gemiddelde jaarlijkse netto aangroei van 10,16%. Als de pensioenspaarder het kapitaal van 44.240 euro belegt in Belgische lineaire staatsobligaties op 10 jaar met een bruto rendement van 0,944% (netto 0,708%) geldig op 31 juli 2015 kan hij maandelijks 26,10 euro netto rente krijgen met behoud van zijn kapitaal. Als het kapitaal echter na 20 jaar mag opgesoupeerd worden, kan deze belegging maandelijks netto 175 euro opleveren. Als we bovendien rekening houden met een jaarlijkse inflatie van 2%, kan deze belegging slechts 143 euro netto per maand opleveren. 11. Totale pensioeninkomen op basis van de eerste en de tweede pijler De bedragen van de minimum- en maximumpensioenen in de verschillende wettelijke stelsels zeggen weinig over de reële pensioeninkomsten van gepensioneerden. Bovendien moeten de inkomsten die gepensioneerden binnen het werknemersstelsel en/of zelfstandigenstelsel genereren op basis van de verschillende pijlers met elkaar gecombineerd worden. Uit de onderstaande grafiek uit de pensioenatlas 2010 blijkt dat de kloof tussen ambtenaren en werknemers bij de mannen die een pensioen hebben opgebouwd binnen de tweede pijler sterk daalt door ook de tweede pijler in rekening te brengen. Bij de vrouwen is dat veel minder het geval. Verder toont deze grafiek dat het gemiddelde pensioenbedrag van werknemers die geen tweede pijlerpensioen hebben opgebouwd zeer laag is: bij mannen is het gemiddeld 1.129 euro per maand, bij vrouwen is het 540 euro per maand. Grafiek 2: gemiddelde maandelijks eerste- en tweedepijlerpensioen naar geslacht bij werknemers
Bron: Pensioenatlas
29
Grafiek 2 bevat enkel gegevens van gepensioneerden die een zuiver werknemerspensioen genieten. De pensioenatlas bevat geen gegevens voor personen met een gemengde loopbaan of voor zelfstandigen. Aangezien we weten dat minder zelfstandigen dan werknemers pensioen opbouwen in de tweede pijler kunnen we voorzichtig verwachten dat de invloed van de tweede pijler op de gemiddelde pensioenbedragen bij hen lager zal zijn dan bij de werknemers. 12. Pensioenkloof tussen mannen en vrouwen Zoals uit de gegevens over de hoogte van de pensioenen blijkt, gaapt er een aanzienlijke kloof tussen de gemiddelde pensioenen van mannen en vrouwen. Deze kloof is er zowel in de eerste als in de tweede pijler: vrouwen bouwen niet alleen minder rechten op in het wettelijk stelsel, ze hebben eveneens minder toegang tot aanvullende pensioenen. Volgens gegevens van het European Network of Experts on Gender Equality ligt in België de pensioenkloof een stuk onder het Europese gemiddelde en verkleint de pensioenkloof lichtjes terwijl ze in de meeste andere Europese landen stijgt. Toch is de kloof tussen mannen en vrouwen ook in België hoog. De loonkloof tussen mannen en vrouwen tijdens hun loopbaan en de verschillen in loopbaanopbouw vormen de verklaring van de latere pensioenkloof. In koppelverband worden de gevolgen van de pensioenkloof gemilderd door de familiale solidariteit, hetzij via het gezinspensioen, hetzij via het tweede individuele pensioen van de partner. De impact van de pensioenkloof wordt echter steeds belangrijker omdat meer en meer koppels uit elkaar gaan. In de onderstaande tabel zien we dat het aantal huwelijken sterk daalt terwijl het aantal echtscheidingen hoog blijft. Tabel 21: evolutie van het aantal huwelijken en echtscheidingen in België en Vlaanderen 1990
1995
2000
2005
België
20.331
34.983
27.002
30.840
Vlaams Gewest
10.610
19.466
14.389
België
64.554
51.402
Vlaams Gewest
38.257
30.667
2010
2011
2012
2013
28.903
27.522
26.145
24.872
15.390
13.711
13.008
12.301
11.567
45.123
43.141
42.159
41.001
42.198
37.854
24.994
24.046
24.926
24.464
25.522
22.645
Echtscheidingen
Huwelijken
Bron: Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie - Thematische Directie Samenleving.
Daarnaast stellen we een opmars vast van het aantal wettelijk samenwonenden: In België van 5.144 in 2000 tot 79.323 in 2013. In 2013 waren al bijna een derde (33,09 %) van deze Belgische samenwoners uit elkaar. In Vlaanderen van 3.845 in 2000 tot 46.894 in 2014. In 2014 waren al méér dan een derde (36,39%) van deze Vlaamse samenwoners uit elkaar. Na een echtscheiding kunnen de ex-partners enkel binnen het stelsel van zelfstandigen en werknemers onder bepaalde voorwaarden een beroep doen op een echtscheidingspensioen. Een echtscheiding van gehuwden of een relatiebreuk bij samenwonenden kan ook onrechtstreeks een invloed hebben op de hoogte van het pensioen, aangezien relatiebreuken vaak ook een impact hebben op de loopbaan van de betrokken expartners. Na een scheiding kunnen de ex-partners gedurende kortere of langere tijd alleenstaand blijven. De arbeidsmarktpositie van veel alleenstaande ouders is echter precair waardoor zij opnieuw minder pensioenrechten opbouwen.
30
Uit de volgende samenvattende cijfers blijkt duidelijk dat het meestal vrouwen zijn die in een koppel de economisch zwakkere partner zijn: • 46 % van de vrouwen heeft een pensioen dat lager is dan het minimumpensioen, • 38 % van de vrouwen werkt deeltijds, van de mannen slechts 5%, • het gemiddelde wettelijk pensioen van vrouwen (944 euro) ligt een 34,5% lager dan dat van mannen (1.269 euro), • ruim een kwart van de gepensioneerde vrouwen overleeft van een inkomensgarantie van 674 euro (gehuwden en samenwonenden) en 1.011 euro (alleenstaanden), • slechts 18% van de vrouwen heeft een aanvullend pensioen bij pensionering, bij mannen is dat ruim 45%. 13. Armoederisico bij gepensioneerden Heel wat gepensioneerden hebben een pensioen dat zich situeert beneden de armoedegrens. Volgens berekeningen van de Studiecommissie voor de Vergrijzing lopen 65-plussers een hoger risico op armoede dan de rest van de bevolking. De kloof tussen de beide leeftijdsgroepen daalt echter gestaag en het inkomen van ouderen die in armoede leven is gemiddeld hoger dan het inkomen van jongere armen. Het armoederisico van ouderen wordt getemperd wanneer we ook rekening houden met de lagere woonkosten bij eigenaren van wie de woning al afbetaald is. De Studiecommissie voor de Vergrijzing verwacht in haar jaarrapport 2013 op basis van simulatiemodellen dat het armoederisico bij gepensioneerden zal dalen tot het jaar 2050 omwille van de stijgende arbeidsparticipatie van vrouwen en de stijging van de minimumpensioenen en de IGO. Na 2050 voorspelt de Studiecommissie voor de vergrijzing een stabilisatie van het armoederisico. Op basis van de voorgaande gegevens kunnen we in het algemeen stellen dat het armoederisico het grootst is voor alleenstaande vrouwen, voor oudere gepensioneerden en voor zelfstandigen en werknemers die geen of weinig aanvullend pensioen hebben opgebouwd binnen de tweede pijler.
14. (Para)fiscale behandeling van pensioenen De (para)fiscaliteit van pensioenen is gunstiger dan die van inkomens uit arbeid. Eerst en vooral betalen gepensioneerden geen 13,07% sociale lasten, maar slechts 3,55%. Dat komt omdat gepensioneerden alleen maar moeten betalen voor hun ziekteverzekering omdat ze verder geen pensioenrechten meer opbouwen en geen werkloosheids- of ziekte-uitkering meer kunnen krijgen. Bovendien moeten lage pensioenen geen sociale zekerheidsbijdragen betalen. Na de inhouding van de 3,55% sociale lasten, moet een gepensioneerde minstens 1.413,84 euro overhouden en als hij gezinslast heeft zelfs 1.675,59 euro. De sociale bijdrage wordt dermate beperkt dat het saldo niet onder deze inkomensgrenzen daalt. Als het pensioen zich al onder de inkomensgrens bevindt, moet de gepensioneerde geen sociale lasten betalen. Gepensioneerden betalen op hun bruto pensioen, eventueel verhoogd met een fictieve rente – volgens leeftijd - op het kapitaal van de groepsverzekering ook een solidariteitsbijdrage die schommelt tussen 0% en 2%. Lage pensioenen (tot 2.222,18 euro bruto voor een gepensioneerde zonder gezinslast of tot 2.569,12 euro bruto voor een gepensioneerde met gezinslast) betalen geen solidariteitsbijdrage. Pensioenen vanaf 2.504,10 bruto voor een gepensioneerde zonder gezinslast en vanaf 2.861,82 euro voor een gepensioneerde met gezinslast betalen een solidariteitsbijdrage van 2%. Gepensioneerden met een bruto pensioen tussen bovenstaande grenzen betalen afhankelijk van hun bruto bedrag een solidariteitsbijdrage die schommelt tussen 0% en 2%. Ambtenaren betalen nog een bijdrage van 0,5% voor 31
een begrafenisvergoeding. Vanaf een belastbaar pensioen (bruto – sociale lasten) van 1.140 euro wordt bij een gepensioneerde zonder gezinslast ook nog een bedrijfsvoorheffing ingehouden. Voor een gepensioneerde met gezinslast wordt pas vanaf 1.635 euro bedrijfsvoorheffing ingehouden. Pensioenen worden verder gewoon belast in de personenbelastingen volgens dezelfde progressieve belastingschalen. Gepensioneerden genieten bovendien dezelfde belastingvrije sommen als andere belastingplichtigen: 7.090 euro of 7.380 euro voor lage pensioenen. Wie gepensioneerd is, kan zijn belastbaar inkomen echter niet verminderen met forfaitaire of werkelijke beroepskosten. In de plaats krijgt een gepensioneerde wel een belastingvermindering voor vervangingsinkomens van maximum 2.024,12 euro. Gepensioneerden met een pensioen onder 22.430 euro per jaar, krijgen deze belastingvermindering volledig. Gepensioneerden met een pensioen boven 44.860 euro per jaar krijgen slechts 1/3de van deze belastingvermindering. Voor gepensioneerden met een pensioen tussen 22.430 euro en 44.860 euro per jaar daalt de belastingvermindering van 100% tot 1/3de lineair naarmate het pensioen stijgt. Als de gepensioneerde naast zijn pensioen nog andere inkomsten heeft, geniet hij slechts een belastingvrije som pro rata zijn belastbaar pensioen ten aanzien van zijn totale belastbaar inkomen. Tabel 22 geeft weer hoeveel een alleenstaande gepensioneerde netto overhoudt van zijn pensioen voor vier bedragen: het gemiddelde werknemerspensioen, het maximum werknemerspensioen, het gemiddelde ambtenarenpensioen en het maximum ambtenarenpensioen. Tabel 22: Netto pensioen voor verschillende brutobedragen Pensioenbedrag Brutobedrag
Nettobedrag
Percentage (%)
1.250,00
1.250,00
100,00
2.209,19
1.662,46
75,25
2.522,00
1.769,62
70,17
6.283,85
3.348,37
53,29
Tabel 22 leert ons dat een gepensioneerde na de parafiscaliteit minstens 53,29% van zijn bruto pensioen overhoudt als nettobedrag. Lage pensioenen betalen zelfs geen belastingen. Van het maximum werknemerspensioen houdt een gepensioneerde 75,25% over. Hoe hoger het pensioen, hoe hoger de parafiscaliteit en hoe lager het percentage van het nettobedrag ten aanzien van het brutobedrag. Belastbare pensioenen tot 15.518,54 euro betalen voor inkomstenjaar 2014 geen personenbelasting. Artikel 154 WIB92 bepaalt immers dat een belastingplichtige geen belastingen verschuldigd is als zijn belastbaar inkomen uitsluitend bestaat uit pensioenen of vervangingsinkomsten met een totaalbedrag dat niet hoger is dan het maximumbedrag van de wettelijke werkloosheidsuitkering dat kan worden toegekend na de eerste twaalf maanden van volledige werkloosheid, de anciënniteitstoeslag voor oudere werklozen niet inbegrepen. De fiscale behandeling van gepensioneerden leidt echter tot enkele anomalieën. Belastingvermindering voor pensioenen Als een gepensioneerde naast zijn pensioen nog andere inkomsten heeft, wordt zijn belastingvermindering pro rata verminderd. Die vermindering geldt ook als de gepensioneerde een tweede eigendom heeft, ongeacht of die verhuurd is of als tweede verblijf wordt gebruikt. In de personenbelasting wordt dat tweede eigendom immers belast als onroerend inkomen. Het belastbaar inkomen van een tweede eigendom bedraagt 140% van het geïndexeerde kadastraal inkomen. Zo vermindert de belastingvermindering voor een alleenstaande gepensioneerde bijvoorbeeld voor een tweede eigendom met een niet-geïndexeerd kadastraal inkomen van 1.000 euro met 316,90 32
euro. Als het kadastraal inkomen van die tweede eigendom 1.500 euro bedraagt, verliest een alleenstaande gepensioneerde al 453,60 euro aan belastingvermindering. Belastingvrij pensioen Om te vermijden dat gepensioneerden met een pensioen dat iets hoger ligt dan het belastingvrij pensioen van 15.518,54 euro plots veel belastingen moeten betalen, werd vanaf 2007 een afbouwregeling ingevoerd. Vóór 2007 betaalde een gepensioneerde die één eurocent meer pensioen ontving dan het belastingvrij pensioen onmiddellijk 687,41 euro belastingen, waardoor het netto pensioen plots een stuk lager lag. De afbouwregeling houdt in dat voor pensioenen tussen 15.518,54 euro en 16.759,95 euro de belasting beperkt blijft tot de overschrijding ten opzichte van het belastingvrije pensioen. Dat betekent echter dat elke euro extra pensioen in die pensioenschijf volledig wordt wegbelast aan een tarief van 100%.
15. Toegelaten arbeid voor gepensioneerden Wie gepensioneerd is, mag beperkt bijverdienen. Vanaf 2013 mogen gepensioneerden die ouder zijn dan 65 jaar én op hun pensionering een loopbaan achter de rug hebben van minstens 42 jaar, onbeperkt bijverdienen. . Vanaf 2015 mogen gepensioneerden onbeperkt bijverdienen vanaf 1 januari van het kalenderjaar waarin ze 65 jaar worden zonder enige loopbaanvoorwaarde. Gepensioneerden jonger dan 65 jaar mogen onbeperkt bijverdienen op voorwaarde dat ze op hun pensionering een loopbaan van minstens 45 kalenderjaren van minimaal 104 dagen achter de rug hadden. Alle andere gepensioneerden zijn onderworpen aan de inkomensgrenzen van de toegelaten arbeid. Deze grenzen zijn verschillend naargelang de gepensioneerde een rustpensioen of een overlevingspensioen ontvangt, jonger of ouder is dan de wettelijke pensioenleeftijd, zijn bijverdienste uitoefent als werknemer of als zelfstandige én kinderen ten laste heeft of niet. Vanaf 2013 worden de inkomensgrenzen automatisch jaarlijks geïndexeerd. Onderstaande tabellen geven een overzicht van de inkomensgrenzen voor 2015. Tabel 23: Inkomensgrenzen toegelaten arbeid 2015 voor rustpensioenen Aard beroepsactiviteit
Vóór wettelijke pensioenleeftijd
Na wettelijke pensioenleeftijd
65+ of jonger mits loopbaan ≥ 45 jaar
Werknemer: = Bruto beroepsinkomen + vakantiegeld volgend jaar + voordelen alle aard Zonder kinderlast Met kinderlast
7.793,00
22.509,00Onbeperkt
11.689,00
27.379,00Onbeperkt
Zelfstandige: = Netto beroepsinkomsten na aftrek beroepsuitgaven Zonder kinderlast
6.234,00
18.007,00Onbeperkt
Met kinderlast
9.351,00
21.903,00Onbeperkt
33
Tabel 24: Inkomensgrenzen toegelaten arbeid 2015 voor overlevingspensioenen Aard beroepsactiviteit
Vóór wettelijke Na wettelijke 65+ of jonger mits pensioenleeftijd pensioenleeftijd loopbaan ≥ 45 jaar
Werknemer: = Bruto beroepsinkomen + vakantiegeld volgend jaar + voordelen alle aard Zonder kinderlast
18.144,60
22.509,00
Onbeperkt
Met kinderlast
22.680,00
27.379,00
Onbeperkt
Zelfstandige: = Netto beroepsinkomsten na aftrek beroepsuitgaven Zonder kinderlast
14.515,00
18.007,00
Onbeperkt
Met kinderlast
18.144,00
21.903,00
Onbeperkt
Wie tot en met 2014 meer bijverdiende dan toegelaten verloor zijn pensioen gedeeltelijk of zelfs volledig. Het pensioen werd immers ingekort met het percentage dat de gepensioneerde meer bijverdiende dan de toegelaten inkomensgrens. Wie toen dat inkomensplafond met méér dan 25% overschreed, verloor dat jaar zijn volledig pensioen. De regering Michel I versoepelde deze laatste sanctie vanaf 2015. Voortaan verliest een gepensioneerde die meer bijverdient dan toegelaten slechts dat deel van zijn pensioen dat overeenstemt met het overschrijdingspercentage, zelfs als dat hoger ligt dan 25%. Een gepensioneerde verliest voortaan pas zijn volledig pensioen als hij dubbel zo veel bijverdient dan toegelaten. Bijverdienen loont niet altijd voor gepensioneerden. Eerst en vooral betaalt een gepensioneerde op zijn bijverdienste de volledige sociale zekerheidsbijdragen van 13,07%, ondanks het feit dat hij geen bijkomende pensioenrechten kan opbouwen en evenmin kan genieten van bijkomende sociale uitkeringen bij ziekte of werkloosheid. De bijverdienste wordt bovendien belast aan het marginale tarief bovenop de belasting op het pensioen, zodat de gepensioneerde er gemiddeld minder dan de helft van overhoudt. In onderstaande tabel geven we een overzicht van het percentage dat een gepensioneerde alleenstaande netto overhoudt van zijn bruto bijverdienste voor enkele netto belastbare pensioenbedragen op jaarbasis: het gewaarborgd minimumpensioen voor werknemers met een volledige loopbaan, het belastingvrij pensioen, het maximumpensioen voor werknemers en het gemiddeld pensioen voor ambtenaren. Tabel 25: Netto over van bruto bijverdienste (in %) Netto belastbaar pensioen (per jaar) Bruto bijverdienste (per jaar)
13.480,08
15.518,54
25.569,17
28.584,35
1.000,00
68,00
20,10
48,36
49,08
2.500,00
63,47
28,21
48,48
49,31
5.000,00
61,94
44,30
48,93
49,68
7.500,00
60,55
48,78
48,15
48,84
10.000,00
58,75
49,02
46,48
47,13
12.500,00
56,97
48,09
45,65
46,25
22.509,00
42,55
45,03
17,72
10,17
Bron: eigen berekeningen
34
Tabel 25 leert ons dat in bepaalde gevallen een gepensioneerde bijna niets meer overhoudt van zijn bijverdienste, amper 10,17% à 17,72%. Dat is bijvoorbeeld het geval als hij bruto meer dan 22.509 euro bijverdient. Als hij zoveel bijverdient, maar een pensioen heeft dat lager ligt dan het belastingvrij pensioen, houdt hij toch nog wat (10% tot 18%) over van zijn bijverdienste, zelfs rekening houdend met het verlies van het volledige pensioen. We stellen ook vast dat een gepensioneerde met een pensioen rond het bedrag van het belastingvrije pensioen (15.518,54 euro) ondanks een lage bijverdienste (1.000 euro op jaarbasis) daar niets meer van overhoudt en zelfs 20% méér belastingen moet betalen dan zijn bijverdienste. Dat laatste heeft te maken met het feit dat het pensioen door die bijverdienste niet meer volledig belastingvrij is. Zelfs een minimale bijverdienste van één eurocent zorgt er voor dat de gepensioneerde daardoor 805,47 euro belastingen betaalt op een pensioen dat in principe belastingvrij is. Gepensioneerden die op pensioen gingen vóór de wettelijke pensioenleeftijd verliezen bovendien ook nog een proportioneel gedeelte van hun belastingvermindering voor pensioenen, omdat die pro rata het pensioenbedrag ten aanzien van het totale inkomen wordt toegekend. Gepensioneerden die pas op de wettelijke pensioenleeftijd op pensioen gaan behouden hun volledige belastingvermindering op voorwaarde dat hun pensioen lager is dan het belastingvrij pensioen. In dat geval wordt voor de belastingvermindering geen rekening gehouden met een bijkomend activiteitsinkomen tot ongeveer 9.000 euro. Voor hogere pensioenen en voor hogere bijverdiensten wordt de belastingvermindering wel proportioneel verminderd. Tabel 25 houdt uitsluitend rekening met de fiscale impact van bijverdienen en niet met het eventueel gedeeltelijk of volledig verlies van het pensioen als de gepensioneerde meer bijverdient dan toegelaten. 16. Vervangingsratio’s van Europese werknemerspensioenen (1ste en 2de pijler) De studie “Pensions at a glance 2013” van de OESO biedt op basis van nationale parameters en pensioenregelgevingen een duidelijke kijk op de vervangingsratio’s van Europese werknemerspensioenen. Deze studie baseert zich op een aantal veronderstellingen. Zo worden de vervangingsratio’s van de pensioenen berekent voor werknemers die op hun 20ste intreden op de arbeidsmarkt en een volledige beroepsloopbaan doorlopen tot de wettelijke pensioenleeftijd. De studie gaat uit van een prijsinflatie van 2,5% per jaar en een reële inkomensgroei van 2% bovenop deze inflatie zodat het inkomen jaarlijks met 4,55% groeit. De berekeningen houden ook al rekening met alle reeds geplande pensioenhervormingen. De vervangingsratio’s worden berekend voor de eerste én de tweede pijler en ook voor beide pijlers samen. Er wordt verondersteld dat het in de tweede pijler opgebouwde kapitaal wordt uitgekeerd als een rente. De vervangingsratio’s worden berekend voor vier inkomensniveaus: het mediaaninkomen, het gemiddelde inkomen, de helft van het gemiddelde inkomen en anderhalve keer het gemiddelde inkomen. Tabel 26 geeft een overzicht van de vervangingsratio’s van de bruto werknemerspensioenen gefinancierd door de overheid, in de studie publieke pensioenen genoemd. Tabel 26: Vervangingsratio bruto pensioenen Land
Australië Oostenrijk België Canada Chili Tsjechië
Mediaan
60,2 76,6 41,4 51,0 45,5 59,9
Arbeidsinkomen 50% Gemiddelde gemiddelde 91,1 76,6 58,2 80,1 57,3 85,2
52,3 76,6 41,0 45,4 41,9 52,2
150% gemiddelde 39,4 74,0 30,2 30,2 37,3 41,2 35
Denemarken Estonië Finland Frankrijk Duitsland Griekenland Hongarije IJsland Ierland Israel Italië Japan Korea Luxemburg Mexico Nederland Nieuw Zeeland Noorwegen Polen Portugal Slowakije Slovenië Spanje Zweden Zwitserland Turkije Verenigd Koninkrijk Verenigde Staten OESO(34)
83,7 55,3 54,8 59,1 42,0 64,0 73,6 73,8 44,2 86,7 71,2 37,5 43,9 59,3 44,7 91,4 50,1 52,3 48,8 55,0 67,9 40,6 73,9 55,6 58,4 66,8 37,9
120,7 65,2 64,1 64,8 42,0 75,4 73,6 91,7 73,4 103,7 71,2 49,8 59,2 77,7 55,5 94,4 81,1 63,4 49,3 67,5 74,2 62,0 73,9 70,2 64,3 73,5 55,8
78,5 52,2 54,8 58,8 42,0 53,9 73,6 72,3 36,7 73,4 71,2 35,6 39,6 56,4 28,5 90,7 40,6 52,5 48,8 54,7 65,9 39,2 73,9 55,6 55,2 64,5 32,6
64,4 47,9 54,8 47,5 42,0 46,7 73,6 70,1 24,5 48,9 71,2 30,8 29,2 53,0 27,2 89,4 27,0 41,6 48,8 54,1 63,4 36,7 73,9 67,9 36,8 64,5 22,5
41,0
49,5
38,3
33,4
57,9
71,0
54,4
48,4
Bron: OESO pension models 2012
Voor de meeste landen zijn de vervangingsratio’s dezelfde voor mannen én vrouwen. Dat is niet het geval voor Australië, Chili, Israël, Mexico en Zwitserland, waar de vervangingsratio’s (beduidend) lager liggen voor vrouwen. Voor deze landen bevat de tabel alleen de vervangingsratio’s voor de mannen. De vervanginsgratio van de bruto pensioenen schommelt tussen 24,5% en 120,7% naargelang het land en het vroegere arbeidsinkomen. Voor het mediaaninkomen schommelt de vervangingsratio van het bruto pensioen tussen 37,5% in Japan en 91,4% in Nederland. België staat op een 30ste plaats met 41,4% een flink stuk onder het OESO gemiddelde van 57,9%. Voor de helft van het gemiddelde inkomen schommelt de vervangingsratio van het bruto pensioen tussen 42,0% in Duitsland en 120,7% in Denemarken. België staat op een 27ste plaats met 58,2% een flink stuk onder het OESO gemiddelde van 71,0%. Voor het gemiddelde inkomen schommelt de vervangingsratio van het bruto pensioen tussen 28,5% in Mexico en 90,7% in Nederland. België staat op een 27ste plaats met 41,0% een flink stuk onder het OESO gemiddelde van 54,4%. Voor 150% van het gemiddelde inkomen schommelt de vervangingsratio van het bruto pensioen tussen 22,5% in het verenigd Koninkrijk en 89,4% in Nederland. België staat op een 28ste plaats met 30,2% een flink stuk onder het OESO gemiddelde van 48,4%. We kunnen dus stellen dat ons land één van de slechtste leerlingen is van de OESO en dat de vervangingsratio van het bruto pensioen zienderogen afneemt naarmate het inkomen stijgt, terwijl die ratio in Nederland nagenoeg stabiel blijft rond 90%. Tabel 24 geeft een overzicht van de vervangingsratio’s van de netto werknemerspensioenen, gefinancierd door de overheid, m.a.w. na aftrek van de sociale bijdragen en belastingen.
36
Tabel 27: Vervangingsratio netto pensioenen Land
Australië Oostenrijk België Canada Chili Tsjechië Denemarken Estonië Finland Frankrijk Duitsland Griekenland Hongarije IJsland Ierland Israel Italië Japan Korea Luxemburg Mexico Nederland Nieuw Zeeland Noorwegen Polen Portugal Slowakije Slovenië Spanje Zweden Zwitserland Turkije Verenigd Koninkrijk Verenigde Staten OESO(34)
Arbeidsinkomen 50% Gemiddelde gemiddelde
Mediaan
150% gemiddelde
75,6 89,9 63,9 64,4 54,1 73,4 82,4 67,1 62,4 72,3 57,8 79,6 94,4 77,8 52,2 95,5 82,0 42,5 49,1 70,5 45,3 103,8 51,7 63,8 59,8 65,6 86,1 59,0 79,8 55,3 77,8 94,9 48,0
100,5 91,2 80,7 90,7 62,5 99,1 117,5 79,7 71,3 75,9 55,2 92,5 94,4 93,3 75,5 108,5 83,9 54,3 64,8 87,1 56,2 104,8 81,7 91,1 61,3 77,7 88,1 80,8 79,5 68,8 78,4 103,9 57,2
67,7 90,2 62,1 58,6 51,8 64,7 77,4 62,4 62,8 71,4 57,1 70,5 95,2 75,7 44,8 83,2 81,5 40,8 45,2 69,4 31,5 101,1 43,2 62,8 59,5 67,8 85,4 59,0 80,1 55,3 74,7 93,6 41,8
54,3 86,2 44,6 40,8 47,7 51,6 67,4 55,5 63,2 60,9 56,1 65,0 96,1 73,3 34,6 59,1 83,3 35,7 34,2 66,8 31,3 97,2 30,6 51,3 59,1 68,4 84,7 57,0 79,8 72,9 49,1 97,2 30,5
49,9
58,7
47,3
42,9
69,1
81,7
65,8
59,7
Bron: OESO pension models 2012
Voor de meeste landen zijn de vervangingsratio’s dezelfde voor mannen én vrouwen. Dat is niet het geval voor Australië, Chili, Israël, Mexico en Zwitserland, waar de vervangingsratio’s (beduidend) lager liggen voor vrouwen. Voor deze landen bevat de tabel alleen de vervangingsratio’s voor de mannen. De vervangingsgratio van de bruto pensioenen schommelt tussen 30,5% en 117,5% naargelang het land en het vroegere arbeidsinkomen. Voor het mediaaninkomen schommelt de vervangingsratio van het bruto pensioen tussen 42,5% in Japan en 103,8% in Nederland. België staat op een 20ste plaats met 63,9% ongeveer 8% onder het OESO gemiddelde van 69,1%. Voor de helft van het gemiddelde inkomen schommelt de vervangingsratio van het bruto pensioen tussen 54,3% in Japan en 117,5% in Denemarken. België staat op een 18de plaats met 80,7% iets onder het OESO gemiddelde 37
van 81,7%. Voor het gemiddelde inkomen schommelt de vervangingsratio van het bruto pensioen tussen 31,5% in Mexico en 101,1% in Nederland. België staat op een 21ste plaats met 62,1% ongeveer 5% onder het OESO gemiddelde van 65,8%. Voor 150% van het gemiddelde inkomen schommelt de vervangingsratio van het bruto pensioen tussen 30,5% in het Verenigd Koninkrijk en 97,2% in Nederland. België staat op een 26ste plaats met 44,6% een flink stuk (een kwart) onder het OESO gemiddelde van 59,7%. We kunnen dus stellen dat ons land voor de vervangingsratio’s van het netto pensioen toch iets beter presteert dan voor de vervangingsratio van het bruto pensioen. België bengelt niet meer onderaan maar net iets onder het gemiddelde. Dat is het gevolg van een gunstigere (para)fiscaliteit van de Belgische pensioenen. Maar hoe hoger het pensioen, hoe slechter België scoort. De vervangingsratio van ons land schommelt naarmate het inkomen stijgt tussen 80,7% en 44,6%. In Nederland ligt de vervangingsratio van het netto pensioen voor lage en gemiddelde inkomens altijd boven de 100% en voor hoge inkomens zelfs nog rond de 97%. Tabel 28 geeft de vervangingsratio’s aan van de netto pensioenen in de eerste en tweede pijler, ongeacht of ze gefinancierd zijn door de overheid of privaat. Tabel 28: Vervangingsratio netto pensioenen (1ste en 2de pijler samen) Land
50% gemiddelde
Australië Oostenrijk België Canada Chili Tsjechië Denemarken Estonië Finland Frankrijk Duitsland Griekenland Hongarije IJsland Ierland Israel Italië Japan Korea Luxemburg Mexico Nederland Nieuw Zeeland Noorwegen Polen Portugal Slowakije Slovenië Spanje Zweden Zwitserland Turkije Verenigd Koninkrijk Verenigde Staten OESO(34)
100,5 91,2 91,8 110,0 62,5 123,2 117,5 79,7 71,3 75,9 77,2 92,5 94,4 93,3 113,2 108,5 78,0 54,3 64,8 87,1 56,2 104,8 97,5 88,5 60,6 77,7 88,1 80,8 79,5 68,8 78,4 103,9 100,3 99,1 87,4
Arbeidsinkomen Gemiddelde 150% gemiddelde 67,7 90,2 68,6 94,4 51,8 96,4 77,4 62,4 62,8 71,4 76,4 70,5 95,2 75,7 81,0 83,2 78,2 40,8 45,2 69,4 31,5 101,1 58,7 72,6 59,5 67,8 85,4 59,0 80,1 55,3 74,7 93,6 78,1 88,9 72,5
54,3 86,2 54,7 81,0 47,7 86,2 67,4 55,5 63,2 60,9 75,2 65,0 96,1 73,3 76,9 59,1 77,9 35,7 34,2 66,8 31,3 97,2 46,6 66,8 59,1 68,4 87,7 57,0 79,8 72,9 49,1 97,2 68,9 86,2 67,2
Bron: OESO pension models 2012
38
Een eerste groep van dertien landen heeft alleen publieke pensioenen: Oostenrijk, Finland, Frankrijk, Griekenland, Hongarije, Italië, Japan, Korea, Luxemburg, Portugal, Slovenië, Spanje en Turkije. Dertien landen hebben een verplicht “mandatory private pensioen”). Een tweede groep van ook dertien landen heeft verplichte private pensioenen (“mandatory private pensions”): Australië, Chili, Denemarken, Estonië, IJsland, Israel, Mexico, Nederland, Noorwegen, Polen, Slowakije, Zweden en Zwitserland. Drie van deze landen hebben private pensioenen die een bijna universele dekking hebben en worden ook beschouwd “quasi verplicht”: Denemarken, Nederland en Zweden. Drie landen hebben private pensioenenplannen van het type “te bereiken doel”: IJsland, Nederland en Zwitserland. De andere tien landen hebben private pensioenplannen op basis van een vaste bijdrage. Een groep van acht andere landen hebben vrijwillige private pensioenplannen van het type vaste bijdragen waarvan tussen de 40% en 65% van de werknemers kunnen genieten: België, Canada, Tsjechië, Duitsland, Ierland, Nieuw Zeeland, Noorwegen, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten. Tot slot heeft Noorwegen naast een publiek pensioen verplicht private pensioenplannen én vrijwillige pensioenplannen op basis van vaste bijdragen. Voor de lage lonen (50% x gemiddelde loon) schommelt de vervangingsratio van alle netto pensioenen in de eerste en tweede pijler tussen 54,3% in Japan en 117,5% in Tsjechië. Japan heeft alleen maar publieke pensioenen terwijl Tsjechië sterke vrijwillige private pensioenplannen heeft, die oplopen tot bijna 55% van de publieke pensioenen. De vervangingsratio van Tsjechië wordt voor 35,31% gedragen door de vrijwillige private pensioenplannen. Met een vervangingsratio van 91,8% bekleedt België een verdienstelijke 9de plaats. De Belgische vervangingsratio steunt voor 79,3% op de publieke pensioenen en slechts voor 20,7% op de vrijwillige private pensioenplannen. Het gemiddelde voor de OESO bedraagt 87,4%. België presteert iets beter dan het gemiddelde van de OESO. Voor de gemiddelde lonen schommelt de vervangingsratio van alle netto pensioenen in de eerste en tweede pijler tussen 31,5% in Mexico en 101,1% in Nederland. Mexico heeft alleen maar publieke pensioenen terwijl Nederland sterke verplichte private pensioenplannen heeft, die het dubbel bedragen van de publieke pensioenen. De vervangingsratio van Nederland wordt voor 67,5% gedragen door de vrijwillige private pensioenplannen. Met een vervangingsratio van 68,6% bekleedt België een 15de plaats, ongeveer in het middenpeleton. De Belgische vervangingsratio steunt voor 73,0% op de publieke pensioenen en slechts voor 27,0% op de vrijwillige private pensioenplannen. Het gemiddelde voor de OESO bedraagt 72,5%. België presteert dus iets minder dan het gemiddelde van de OESO. Voor de hoge lonen schommelt de vervangingsratio van alle netto pensioenen in de eerste en tweede pijler tussen 31,3% in Mexico en 97,2% in Nederland en Turkije. Mexico heeft alleen maar publieke pensioenen terwijl Nederland sterke verplichte private pensioenplannen heeft, die meer dan 3,5 keer de publieke pensioenen bedragen. De vervangingsratio van Nederland wordt voor 78,0% gedragen door de verplichte private pensioenplannen. Met een vervangingsratio van 54,7% bekleedt België een 20de plaats, in de lagere regionen. De Belgische vervangingsratio steunt voor 72,9% op de publieke pensioenen en slechts voor 27,1% op de vrijwillige private pensioenplannen. Het gemiddelde voor de OESO bedraagt 67,2%. België presteert dus veel slechter dan het gemiddelde van de OESO. Uit bovenstaande tabel kunnen we besluiten dat in België de tweede pijler de vervangingsratio behoorlijk verhoogt: met bijna 14% van 80,7% tot 91,8% voor de lage lonen, met iets meer dan 10% van 62,1% tot 68,6% voor gemiddelde inkomens en met bijna een kwart van 44,6% tot 54,7% voor hoge inkomens.
39
Bijlage 3 Basispensioen 1.
Inleiding
Binnen de Themagroep ¨Pensioenen van de Gezinsbond zijn enkele leden voorstander van een basispensioen voor iedereen ongeacht de beroepsloopbaan: gewerkt of niet, lang of kort gewerkt. In opdracht van de Themagroep onderzocht de studiedienst het voorstel van Groen en becijferde hoe hoog de budgettaire meerkost van zo’n basispensioen kan oplopen. 2.
Enkele Europese voorbeelden
Binnen Europa zijn er momenteel al enkele landen die een basispensioen toekennen: Nederland, Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk (niet limitatieve opsomming). We bekijken de basisprincipes van deze basispensioenen. Nederland Nederland kent binnen de Algemene Ouderdomswet (AOW) een basispensioen toe. Voor elk jaar dat iemand tussen zijn 15 en 65 in Nederland verblijft, krijgt die automatisch recht op 2% van het basispensioen. Wie 50 jaar in Nederland woont, heeft recht op een volledig basispensioen. Wie slechts 25 jaar is Nederland verblijft, krijgt maar de helft van het basispensioen. Wie geboren is vanaf 1 januari 1950 kan geen basispensioen krijgen als hij minder dan 1 jaar in Nederland verbleef. Nederland hanteert geen middelenonderzoek (inkomens-, vermogens- of uitkeringstoets) om een basispensioen toe te kennen. Het bedrag van het basispensioen hangt dus eerst en vooral af van de verblijfsduur in Nederland. Daarnaast wordt ook rekening gehouden met de woonsituatie. Het netto basispensioen van iemand die alleen woont, bedraagt 70% van het netto minimumloon. Het netto basispensioen van iemand die gehuwd is of samenwoont (in de betekenis van een gezamenlijke huisvoering voeren), bedraagt 50% van het netto minimumloon. Twee partners die allebei de AOW-leeftijd hebben bereikt, krijgen samen 100% van het netto minimumloon. Als slechts één partner de AOW-leeftijd heeft bereikt, krijgt die een toeslag tot de partner ook een basispensioen krijgt. Deze toeslag vervalt in 2015. Voor mensen die nog een minderjarig kind (< 18 jaar) hebben, bedraagt het netto basispensioen 90% van het netto minimumloon. Op 1 februari 2014 bedroeg het bruto Nederlandse minimumloon 1.485,60 euro voor werknemers van 23 jaar en ouder. Hoeveel een Nederlandse gepensioneerde netto overhoudt van zijn basispensioen hangt af van het feit of die een heffingskorting geniet of niet. Er is een ouderenkorting van 1.032 euro voor gepensioneerden met een inkomen lager dan 35.450 euro per jaar. Een alleenstaande met een inkomen onder dat plafond krijgt nog een extra alleenstaande ouderenkorting van 429 euro. In onderstaande tabel geven we een overzicht van de bruto en netto bedragen van het Nederlandse basispensioen naargelang de woonsituatie. Tabel 1: Bruto en netto bedragen van het Nederlandse basispensioen (01/02/14) Woonsituatie
Alleenstaande Alleenstaande met kind(eren) < 18 jaar Gehuwd/samenwonend Gehuwd/samenwonend met toeslag
Bruto AOW
1.099,37 1.387,32 759,53 1.493,94
Netto AOW Met Zonder heffingskorting heffingskorting 1.040,01 838,59 1.268,66 1.058,16 718,52 579,85 1.314,77 1.140,02
Bron: Sociale Verzekeringsbank (www.svb.be)
De bedragen in tabel 1 houden rekening met de Koopkrachttegemoetkoming Oudere Belastingplichtigen van 25,12 euro, maar niet met de vakantie-uitkering. De vakantieuitkering bedraagt voor een alleenstaande 70,16 euro per maand en wordt in mei uitbetaald. Als de alleenstaande nog een kind heeft dat jonger is dan 18 jaar, verhoogt de vakantie-uitkering tot 90,22 euro. Gehuwde en samenwonende partner krijgen (elk) 40
een vakantie-uitkering van 50,11 euro per maand. Als de gehuwde of samenwonende partner een volledige toeslag krijgt, verhoogt de vakantie-uitkering tot 100,22 euro per maand. Naast het basispensioen, dat gebaseerd is op het omslagstelsel (repartitiesysteem) en gefinancierd wordt door bijdragen van de werkende bevolking steunt de pensioenvoorziening in Nederland nog op twee andere pijlers: de arbeidsgerelateerde pensioenverzekeringen met een collectief karakter op initiatief van de werkgever of een CAO en individueel afgesloten pensioenverzekeringen. Deze tweede en derde pijler steunen op het kapitalisatiesysteem en worden beheerd door pensioenfondsen en levensverzekeraars. Met de eerste en tweede pijler samen haalt Nederland een vervangingsratio van 70% van het gemiddelde verdiende salaris of almaar zeldzamer 70% van het laatst verdiende salaris. In 2005 leverde het basispensioen een bijdrage van 50% in het pensioeninkomen van de Nederlander. De andere helft bestond vooral uit de tweede pijler (40%) en de derde pijler (10%). Het basispensioen heeft als belangrijkste doel: armoedebestrijding. Het doel van de tweede pijler is inkomensbehoud en dat van de derde pijler zorgt voor een extra of vult eventuele pensioengaten op. Het pensioenvermogen van deze Nederlandse instellingen overschreed in 2012 voor het eerst het biljoen euro tot 1.007 miljard euro. Dat kapitaal, 166% van het bruto binnenlands product (BBP) van Nederland is belegd in financiële producten (cash, aandelen, obligaties en vastgoed). Daarmee kunnen deze pensioenvoorzieningen gemiddeld 104% van de toekomstige verplichtingen dekken. Dat percentage ligt door de economische crisis net onder de minimumvereiste van 105%.Nederland is binnen Europa het land met de hoogste pensioenvoorzieningen. Denemarken staat op een tweede plaats. Daar bedroegen de pensioenvoorzieningen 102% van het BBP in 2005. In Zweden en Frankrijk bedroegen de pensioenvoorzieningen in 2005 slechts twee derde van het BBP. Het Europese gemiddelde lag in 2005 op 55% van het BBP. Het Nederlandse basispensioen wordt gefinancierd door een AOW-premie van 17,9% op het verdiende loon na bepaalde aftrekken in de eerste twee tariefschijven van de inkomstenbelasting tot 33.363 euro. Deze AOW-premie bedraagt in 2014 minimum 506 euro en maximum 5.067 euro per jaar. Daarnaast betalen Nederlanders ook nog een ANW-premie van 0,6% voor een nabestaandenuitkering in bepaalde gevallen. Deze ANWpremie bedraagt minimum 16 euro en maximum 169 euro per jaar. De Nederlandse pensioenuitkeringen werden in 2013 geraamd op 33 miljard euro. De premie-inkomsten bedroegen slechts 23 miljard euro. De overige 10 miljard werd bijgepast door de Rijksmiddelenbegroting. In België betalen werknemers een pensioenbijdrage van 8,86% op hun bruto pensioen bovenop de 8,86% die werkgevers al betalen. De Belg betaalt dus 16,36% op zijn brutoloon. Er geldt in ons land in tegenstelling tot in Nederland geen bijdrageplafond. De tekorten worden ook in ons land bijgepast door de overheid. Denemarken Ook Denemarken past een basispensioen toe. Het recht op een basispensioen en de hoogte ervan hangen– net zoals in Nederland – af van het aantal jaren dat iemand in Denemarken heeft gewoond. Wie na zijn 15de minstens 40 jaar in Denemarken heeft gewoond, heeft vanaf zijn 65ste recht op een volledig basispensioen. Het volledige bruto basispensioen bedraagt 58.032 Deense kronen (DKK) per jaar. Omgerekend naar euro is een volledig basispensioen ongeveer 7.775 euro per jaar. Denemarken kent eveneens een pensioenstelsel met drie pijlers. Naast het staatspensioen, het basispensioen dat wettelijk is vastgelegd en deel uitmaakt van het sociale zorgstelsel zijn er nog een tweede pijler met andere wettelijk vastgelegde aanvullende pensioenvoorzieningen, collectieve pensioenvoorzieningen en bedrijfspensioenvoorzieningen én een derde pijler met particuliere pensioensvoorzieningen. De andere wettelijk vastgelegde aanvullende pensioenvoorzieningen bestaan uit een aanvullend pensioenstelsel voor werknemers (ATP = Arbejdsmarkedetstilligspension) en pensioensparen (SP: særlige pensionsopsparing). Iedereen die in Denemarken meer dan 9 uren per week werkt, betaalt een ATP-premie ter aanvulling van het basispensioen. De 41
werkgever betaalt 2/3de van de ATP-premie en de werknemer 1/3de. Werknemers met een voltijds contract (37 uren per week) betalen 81,30 DKK (+/- 10,89 euro) per maand. Het ATP wordt uitgekeerd vanaf 65 jaar (voor personen geboren vóór 1 juli 1939 vanaf 67 jaar) en het bedrag is afhankelijk van de betaalde maandelijkse premies. De premies aan het SP spaarplan bedragen 1% van het bruto inkomen. Het SP wordt eveneens uitgekeerd vanaf 65 jaar (voor personen geboren vóór 1 juli 1939 vanaf 67 jaar). Kleine bedragen worden eenmalig uitbetaald, grotere bedragen worden gespreid over een periode van tien jaar uitbetaald. De collectieve pensioenvoorzieningen worden overeengekomen tussen de verschillende partijen op de arbeidsmarkt als deel van een collectieve overeenkomst in een bepaalde bedrijfstak. Collectieve pensioenvoorzieningen zijn zeer gebruikelijk in de publieke sector. De meeste werknemers betalen 17,1% van hun salaris aan een pensioenspaarplan. Die bijdrage wordt voor 2/3de gedragen door de werkgevers en voor 1/3de door de werknemers. Deze bijdrage is vergelijkbaar met onze socialezekerheidsbijdrage aangezien die ook dient als ziektekostenverzekering en een uitkering voorziet bij arbeidsongeschiktheid, ernstige ziekte en dood. Wie voor een particuliere firma werkt, komt niet automatisch in aanmerking voor een collectieve pensioensvoorziening. Er kunnen wel afspraken zijn tussen werkgevers- en werknemersorganisaties voor specifieke werkvelden. Als er geen collectieve pensioensvoorziening is, is het gebruikelijk dat er een bedrijfspensioenplan is met dezelfde spaar- en verzekeringsmogelijkheden. De bedrijfspensioenvoorzieningen worden individueel afgesproken tussen werkgever en werknemer. Ze zijn een standaard onderdeel geworden van arbeidscontracten voor werknemers in de industrie, kantoorpersoneel en leidinggevenden. Meestal betaalt de werkgever een premie van 10% op het loon van de werknemer, die vaak zelf ook nog eens 5% bijdraagt zodat de totale bijdrage 15% van het loon bedraagt. Het aanvullende pensioen in de tweede pijler bedraagt jaarlijks 58.416 DKK (+/- 7.827 euro) voor alleenstaanden en 27.276 DKK (+/- 3.654 euro) voor gehuwden en samenwonenden. De particuliere pensioenvoorzieningen zijn afspraken die particulieren met een bank of pensioenfonds maken, onafhankelijk van eventuele bedrijfspensioenvoorzieningen van werkgevers. Dit pensioenplan kan later leiden tot een eenmalige uitkering (paitalpension) of tot een maandelijkse uitkering. Wie volledig belastingplichtig is in Denemarken, komt in aanmerking voor een belastingvrije som voor de premies betaald aan particuliere pensioenverzekeringen op voorwaarde dat deze later in delen worden uitbetaald. Voor het kapitalpension is dat tot 44.500 DKK (+/- 5.962 euro) per jaar. Voor belastingplichtigen in de hoogste belastingschijf bestaat deze mogelijkheid niet.
Noorwegen In Noorwegen kan het pensioen bestaan uit verschillende delen: een basispensioen (grunnpensjon) of een minimumpensioen (minste pensjonsnivå), een aanvullend pensioen (tilleggspension), een bijzondere toeslag, een verzorgertoeslag en een werkgeverspensioen (aftalefest pensjon). Om recht te hebben op een basispensioen moet iemand tussen zijn 16de en 66ste minstens drie jaar in Noorwegen gewoond hebben. Wie er minimaal 40 jaar heeft gewoond, krijgt een volledig basispensioen. Wie er slechts drie jaar heeft gewoond, krijgt maar 3/40ste van het basispensioen. In 2012 bedroeg het volledige basispensioen 78.024 Noorse kronen (NOK) per jaar. Omgerekend naar euro is dat ongeveer 9.610 euro. Iemand die bijvoorbeeld tussen zijn 16de en 66ste 25 jaar in Denemarken heeft gewoond, krijgt een basispensioen van 25/40 x 78.024 NOK, zijnde 48.765 NOK (+/- 6.534 euro). Twee partners op pensioen krijgen elk slechts 85% van het basispensioen. Het basispensioen wordt ook beperkt tot 85% als de partner van een gepensioneerde nog werkt en een inkomen heeft van 121.398 NOK ( tweemaal het basispensioen) of meer of als de partner gebruik maakt van een avtalefest pensjon. Wie vanaf zijn 16de minimaal 42
20 jaar in Noorwegen heeft gewoond, kan later zijn basispensioen ook in het buitenland ontvangen. Noorwegen kent ook een minimumpensioen. Wie gedurende minstens 40 jaar verzekerd is, krijgt een volledig minimumpensioen. Voor kortere verzekeringsperiodes wordt het minimumpensioen verhoudingsgewijs verlaagd. Ongehuwde gepensioneerden, die minstens 40 jaar verzekerd was in Noorwegen, enkel gebaseerd op verblijfplaats en niet op arbeidsprestaties, kreeg in 2011 een minimumpensioen van 157.639 NOK (+/- 21.121 euro). Het minimumpensioen wordt bepaald op basis van verschillende bedragen die afhangen van de burgerlijke staat van de gepensioneerde en het inkomen van zijn eventuele partner (gehuwd of samenwonend). Het aanvullend pensioen wordt sinds 1992 toegekend aan mensen die minstens drie jaar pensioenpunten hebben opgebouwd in Noorwegen, bijvoorbeeld via inkomen uit werk. Dit inkomensafhankelijk pensioen (inntektspensjon) hangt af van het opgebouwde pensioenkapitaal dat gebaseerd is op het tijdens het leven verdiende inkomen. Het bedrag van dat aanvullend pensioen hangt af van: het aantal jaren dat er pensioenpunten werden opgebouwd, het bedrag van het genoten inkomen, het gemiddeld aantal pensioenpunten over alle jaren. Wie 40 jaar pensioenpunten heeft opgebouwd, krijgt een volledig aanvullend pensioen. Als er minder jaren pensioenpunten werden opgebouwd, wordt het pensioen verhoudingsgewijs verlaagd. Alleen inkomens hoger dan het basispensioen leveren pensioenpunten op. Vanaf 1992 telt het inkomen tussen zes en twaalf keer het basispensioen slechts mee voor een derde. Per jaar kan iemand maximum zeven pensioenpunten opbouwen. Daarnaast kunnen mensen nog eens maximaal drie pensioenpunten per jaar (extra) opbouwen met onbetaalde zorgarbeid zoals vrijwilligerswerk in een bejaardentehuis of zorg voor kleine kinderen. Als iemand 40 jaar of meer in Noorwegen heeft gewerkt, wordt zijn aanvullend pensioen als volgt berekend: basispensioen x gemiddelde aantal pensioenpunten x 42% (pensioenprocent). Bij de berekening van het aanvullend pensioen wordt uitgegaan van de twintig jaar met de meeste pensioenpunten. Het bedrag is afhankelijk van het aantal pensioenopbouwende jaren en van de jaarlijkse pensioenpunten. Wie recht heeft op een aanvullend pensioen, kan later zijn basispensioen altijd in het buitenland ontvangen, ook als hij minder dan 20 jaar in Noorwegen heeft gewoond. Het aanvullende pensioen voor een gepensioneerde van 67 jaar bedroeg in 2011 maximaal 312.108 NOK (+/- 41.817 euro) per jaar. Het aanvullende pensioen wordt bijeengespaard via jaarlijkse bijdragen van 18,1% van de pensioenberekeningsgrondslag, tot maximaal 7,1 keer het basispensioen vanaf het moment dat de verzekerde de leeftijd van 13 jaar bereiekt tot het moment waarop hij 75 jaar wordt. Het inkomensafhankelijke pensioen wordt bepaald aan de hand van het gespaarde pensioen, de leeftijd van de betrokkenen en zijn levensverwachting op het moment dat hij op pensioen gaat. Wie weinig of geen aanvullend pensioen heeft opgebouwd, krijgt een bijzondere toeslag, Het aanvullende pensioen moet lager zijn dan de eventuele bijzondere toeslag. Het bedrag van die toeslag schommelt tussen 4.000 NOK (+/- 536 euro) en 4.500 NOK (+/603 euro) per maand. Het bedrag varieert naargelang iemand alleenstaand is of een partner heeft die verzorgd moet worden of die zelf een pensioen heeft. De partner van een pensioengerechtigde kan eventueel afstand doen van een basispensioen in ruil voor een verzorgertoeslag. Als de partner minder lang in Noorwegen woont, kan dat voordeliger zijn. De verzorgertoeslag bedraagt maximaal de helft van het basispensioen. Als er nog kinderen onder de 18 jaar in het gezin zijn die financieel afhankelijk zijn, is een verzorgertoeslag van maximaal 30% van het basispensioen mogelijk. Het werkgeverspensioen geldt voor ambtenaren en voor bepaalde sectoren in het bedrijfsleven. Vanaf 1 juli 2006 moeten alle werkgevers een Obligtorisk tjenestepensjon (OBT) afsluiten voor hun werknemers. De pensioenpremie bedraagt minimaal twee en maximaal vier procent van het brutoloon.
43
Naast het pensioen mogen gepensioneerden in Noorwegen nog andere inkomens hebben zonder dat het pensioenbedrag wordt beïnvloedt. Er gelden wel plafonds voor dat extra inkomen. Een extra privépensioen kan aanvullend worden uitgekeerd zonder dat het een invloed heeft op het normale ouderdomspensioen. Pensioenen zijn in Noorwegen minder zwaar belast dan andere inkomens en de premies voor een eigen pensioenregeling zijn gedeeltelijk aftrekbaar van de belastingen.
Mercer Global Pension Index Het Australische consultancybedrijf Mercer onderzoekt al enkel jaren jaarlijks de pensioensystemen van 18 landen: Australië, Brazilië, Canada, Chili, China, Denemarken, Duitsland, Frankrijk, Indië, Japan, Nederland, Polen, Singapore, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten, Zuid Korea, Zweden en Zwitserland. Daarmee heeft het een duidelijk zicht op de pensioenvoorzieningen van ruim 55% van de wereldbevolking. De Global Pension Index van Mercer baseert zich op meer dan 40 indicatoren om de eigenschappen van de verschillende pensioensystemen in kaart te brengen. Deze eigenschappen kunnen opgedeeld worden in drie groepen met telkens een eigen subindex: adequaatheid, houdbaarheid en integriteit. Het Nederlandse pensioenstelsel werd driemaal op rij in de jaren 2009 tot en met 2011 door het Australische consultancybedrijf Mercer uitgeroepen als beste ter wereld. In 2012 zakte Nederland echter naar de tweede plaats, waar het ook in 2013 bleef staan. In de Mercer Global Pension Index 2013 staat Denemarken met een totale index van 80,2 op de eerste plaats net zoals in 2012, maar dan met een nog iets hogere index van 82,9. De totale index van Nederland bedroeg 78,3 in 2013. Australië bekleedt met 77,8 de derde plaats. De gemiddelde index in 2013 bedroeg 61,6. Een index van meer dan 80 betekent dat het pensioensysteem een A-label krijgt. Dat betekent een eerste klasse en robuust pensioenssysteem dat een goed inkomen oplevert, houdbaar is en een hoge graad van integriteit bezit. Wat de adequaatheid betreft scoort Nederland met 76,6 nog altijd het beste. Australië bekleedt met 75,6 de tweede en Denemarken met 75,2 de derde plaats. Voor houdbaarheid staat Denemarken met 86,1 op de eerste plaats. De tweede plaats is met 74,5 voor Zweden en de derde plaats met 74,1 voor Nederland. Australië bekleedt met 73,0 de vierde plaats. Voor integriteit scoort Australië dan weer het beste met 88,1. Nederland staat met 87,0 op de tweede plaats en het Verenigde Koninkrijk met 85,4 op de derde plaats. Denemarken vinden we met 80,0 terug op een zesde plaats.
3.
Basispensioen volgens Groen
De politieke partij Groen wil het Belgisch pensioenstelsel hervormen en een universeel en gemoduleerd basispensioen invoeren voor iedereen. Dit voorstel kadert vooral in de strijd tegen de armoede. Een levenlang werken in ons huidige pensioenstelsel is volgens Groen immers niet langer een garantie op een zorgeloze oude dag. Daarom pleit de partij voor een menswaardig inkomen voor ouderen, ongeacht hun loopbaan. Groen wil een transparant en rechtvaardig systeem met een basispensioen en een werkbonus, m.a.w. een bovenbouw a rato van de gewerkte jaren. De partij stelt ook een modulering voor van het bedrag van het basispensioen. Voor Groen moet het basispensioen voor een alleenstaande minstens gelijk zijn aan de armoederisciodrempel: 1.000 euro. Wie samenwoont krijgt een basispensioen van 750 euro. Een koppel krijgt dus samen een basispensioen van 1.500 euro. Iedereen krijgt het basispensioen of hij gewerkt heeft of niet.
44
Het basispensioen van Groen wordt net zoals in Nederland gekoppeld aan het verblijf in ons land. Wie later in België aankomt, kan deels genieten van zijn in het buitenland opgebouwde pensioenrechten of kan bij ontstentenis nog een beroep doen op een (marginale) bijstandsregeling zoals het leefloon op basis van een middelentoets. De werkbonus is een supplement die mensen krijgen op basis van het aantal jaren dat ze gewerkt hebben. Daarvoor geldt het principe “werken loont”. Hoe meer iemand werk, hoe hoger zijn werkbonus. Dit supplement wordt berekend op basis van het aantal gewerkte uren en het tijdens de loopbaan verdiende loon, zoals vandaag in ons pensioenstelsel. De werkbonus garandeert dat gepensioneerden met hun pensioen een goede levensstandaard kunnen aanhouden. Het basispensioen van Groen combineert verschillende voordelen. Eerst en vooral garandeert een basispensioen dat mensen op pensioengerechtigde leeftijd niet onder de armoedegrens belanden. Bovendien betekent een basispensioen een belangrijke administratieve vereenvoudiging omdat het bestaansmiddelenonderzoek bij de Inkomensgarantie voor Ouderen (IGO) én de complexe berekening van het minimumpensioen niet meer nodig zijn. Door de automatische rechtentoekenning vallen gepensioneerden niet langer uit de boot omdat ze hun rechten niet of onvoldoende kennen. Een basispensioen aangevuld met een werkbonus behandelt iedereen gelijk ongeacht zijn beroepsstatuut (werknemer, zelfstandige of ambtenaar). Daarmee verlaat Groen het principe van het pensioen als uitgesteld loon voor ambtenaren en vervangt dit waar nodig door een voldoende concurrentieel beloningspakket. Tot slot biedt een basispensioen een oplossing voor mensen die om zorg- of opvoedingstaken hun beroepsactiviteit gedeeltelijk of volledig moeten stopzetten en voor wie vandaag omwille van een kortere loopbaan dan de minimumvereiste van 30 jaar niet in aanmerking komt voor het minimumpensioen. Een universeel basispensioen heeft echter één belangrijk nadeel: de budgettaire impact is zeer belangrijk. Volgens berekeningen van de studiedienst van Groen leidt de invoering van een universeel, gemoduleerd basispensioen, zonder te raken aan de huidige pensioenen tot een meerkost van ongeveer 3,2 miljard euro. Na een terugverdieneffect van 32,7% via belastingen (personenbelastingen en btw op meerconsumptie) zakt de effectieve meerkost tot 2,1 miljard euro. Er zijn binnen de huidige groep gepensioneerden nog altijd veel vrouwen die tijdens hun loopbaan niet of nauwelijks gewerkt hebben. Momenteel is de loopbaanlengte van gepensioneerde mannen 37 jaar lang (37/45sten = 84%) en voor vrouwen slechts 28 jaar (28/45sten = 62%). Deze loopbaanlengte houdt rekening met de gelijkgestelde periodes. Door de sterk toegenomen arbeidparticipatie van vrouwen zullen meer en meer vrouwen een belangrijker deel van hun loopbaan gewerkt hebben. Binnen 10 jaar, in 2025, zou het verschil in korte loopbanen van mannen en vrouwen gehalveerd zijn. En binnen 25 jaar, in 2040, zou dat verschil quasi volledig weggewerkt zijn. De kostprijs van een universeel basispensioen neemt de volgende 10 à 20 jaar snel af. Groen formuleert meteen ook enkele voorstellen om de geraamde meerkost van 2 miljard te financieren. Eerst en vooral wordt er door een basispensioen in te voeren, bespaard op de administratiekosten van het huidige IGO en de minimumpensioenen, door de uitdoving van gezins-, echtscheidings en overlevingspensioenen (na 65 jaar) en de gedeeltelijke afschaffing van de gelijkgestelde periodes. Bovendien zullen er minderuitgaven zijn voor armoedebestrijding (aanvullende steun van OCMW’s aan gepensioneerden in energie, zorg, …) omdat 65-plussers minstens een basispensioen zullen ontvangen dat zich net op de armoedegrens bevindt. Tot slot wil Groen de fiscale steun afbouwen voor de derde pensioenpijler.
45
4.
Raming basispensioen van 1.000 euro door Gezinsbond
Ook onze studiedienst raamde de meerkost van een basispensioen van 1.000 euro voor iedereen. In onze berekeningen beperken we het basispensioen van samenwonenden niet tot 750 euro zoals bij Groen, zodat iedereen, alleenstaand of samenwonend 1.000 euro per maand krijgt. Op basis van de jaarlijkse statistiek 2013 van de RVP berekenen we dat momenteel 724.547 Belgische gepensioneerden (38,2% van alle gepensioneerden behalve die met een zuivere loopbaan als ambtenaar) een maandelijks pensioen ontvangen dat lager is dan 1.000 euro per maand. Voor deze groep gepensioneerden het bedrag optrekken betekent een jaarlijkse meerkost van 5,27 miljard euro. Bij de gepensioneerden met een zuivere loopbaan als ambtenaar zijn er slechts 16.264 (7,40%) met een pensioenbedrag onder de 1.000 euro per maand. Hun pensioen optrekken tot 1.000 euro per maand betekent een jaarlijkse meerkost van 89,86 miljoen euro. De totale budgettaire impact van een universeel basispensioen van 1.000 euro bedraagt dus 5,36 miljard euro. Deze meerkost vertegenwoordigt 17,87% van het huidige pensioenbudget van bijna 30 miljard euro. Momenteel zijn er van de 2.115.721 gepensioneerden een groep van 297.545 jonger dan 65 jaar. Ons land telt dus 1.818.176 gepensioneerden ouder dan 65 jaar. Op 1 januari 2013 telde ons land volgens cijfers van de FOD Economie echter 1.959.125 inwoners ouder dan 65 jaar. Uit die cijfers kunnen we afleiden dat er 140.949 Belgen zijn zonder pensioen. Hen een basispensioen toekennen van 1.000 euro per maand betekent een bijkomende kost van 1,69 miljard euro per jaar. Dat brengt de totale meerkost van een universeel basispensioen op 7,05 miljard euro. Een basispensioen veroorzaakt ook besparingen. Eerst en vooral kan er bespaard worden door de gezinspensioenen af te schaffen, aangezien partners die niet of weinig gewerkt hebben voortaan zelf een basispensioen krijgen. Volgens de statistieken van de RVP ontvingen 327.545 gepensioneerden in 2013 een gezinspensioen. De totale uitgaven voor de gezinspensioenen bedroeg 468,92 miljoen euro per maand. Daarop kan 20% bespaard worden aangezien een gezinspensioen momenteel 75% bedraagt van de gemiddelde geplafonneerde lonen in plaats van slechts 60% voor de gewone rustpensioenen. Dat betekent een besparing van 1,13 miljard euro op jaarbasis. Als België een universeel basispensioen invoert, vallen ook de uitgaven voor het IGO en GIB weg. Die bedroegen 470,566 miljoen euro in 2013. Samen kunnen we dus 1,6 miljard besparen op de huidige jaarlijkse pensioenuitgaven. De effectieve meerkost van een universeel basispensioen komt na deze besparing uit op 5,45 miljard euro. Na een terugverdieneffect van 32,7% via personenbelastingen en btw zal de netto meerkost van een universeel basispensioen van 1.000 euro voor elke Belg 3,67 miljard bedragen. De financiële kost is het grootste knelpunt voor de invoering van een basispensioen. De kostprijs tijdens de overgangsperiode, waarbij zowel het ene als het andere systeem tegelijkertijd bestaat, is hier nog niet bijgeteld.
46
Bijlage 4 Voorstellen politieke partijen inzake pensioen verkiezingen 25 mei 2014
Vergelijking van de partijprogramma's van de politieke partijen bij de verkiezingen van 25 mei 2014 N-VA
Open VLD
sp.a
Groen
CD&V
Pensioenleeftijd
65 j
65 j
geen
65 j maar speelt minder grote rol dan loopbaanvoorwaarde
Loopbaanvoorwaarde
45 j
Behoud ingeval van ziekte, ouderschapsverlof en zwangerschapsverlof , afschaffing bij werkloosheid van meer dan 2 j en tijdskrediet
42 jaar (afhankelijk van financiële situatie kan dit verhoogd worden, maar waarschijnlijk pas 43 j in 2030); minder lange loopbaan mogelijk ingeval van langdurig zwaar werk; bij collectieve sluitingen en herstructureringen; algemeen wie langer werkt hoger pensioen Periodes voor ziekte en handicap, werkloosheid, zorg voor (jong) kind of familielid, loopbaanonderbreking
42 j Algemeen: aantal gewerkte uren en geplafonneerd loon verhoogt het basispensioen (zie verder); nietgemotiveerd tijdskrediet telt niet mee voor de loopbaanduur
Gelijkgestelde periodes
Behoud alle gelijkgestelde periodes zolang er geen basispensioen is; daarna zullen bepaald periodes minder meetellen
Behoud van gelijkgestelde periodes voor zorg; andere selectiever
Behoud huidige stelsels
neen
Geen vermelding algemene loopbaanvoorwaarde; wel vermelding dat met pensioen gaat afhangt van de start loopbaan; op termijn hangt loopbaanvoorwaarde ook af van collectieve levensduur; algemeen: band tussen aantal gewerkte jaren en hoogte pensioen versterken Verdere afbouw Afremming bij langdurig werkzoekenden of vrijwillig minder gaan werken; wel behoud bij zorg voor zieken, ziekte, opname ouderschapsverlof en zwangerschapsverlof Naar elkaar toegroeien
65 j als leeftijd waarop je mag stoppen met werken indien je dit zelf wenst 45 j; algemeen: band werken en hoogte pensioen moet versterkt worden
Geen vermelding
Naar elkaar toegroeien
Indexering/Welvaartsva stheid
Onduidelijk. ('aangepast automatisch indexeringsmechanisme) Indien volledige loopbaan: combinatie
Geen vermelding
Indexering en welvaartsvastheid
idem
Geen pensioenleeftijd
Indexering en welvaartsvastheid (verwijzingen Europese Richtlijn) Mogelijk met verdere opbouw pensioen- en
Niet-objectiveerbare verschillen worden gaandeweg weggewerkt welvaartskoppeling
1ste pijler
Werken na pensioen
Geen vermelding
47
Minimumpensioen
Brugpensioen
loon-pensioen mogelijk echter zonder opbouw bijkomende pensioenrechten Indien geen volledige loopbaan: steeds mogelijk te blijven werken om extra pensioenrechten op te bouwen Minimumpensioen optrekken tot Europese armoedegrens (wel rekening houdend met andere sociale toelagen) enkel voor wie het echt nodig heeft Uitdoven, maar uitzonderingen mogelijk ten vroegste op 60 j met malus
sociale zekerheidsrechten én volwaardig statuut inzake werkloosheid, ziekte of ontslag
Geen vermelding
Garantie op minimumpensioen
Minimumpensioen van minstens 1200 euro en wegwerken negatieve aspecten deeltijdwerk door pro rata voor deeltijdsen
Moet hoger zijn dan IGO
Uitdoven
Geen specifieke vermelding
afschaffing
Geen vermelding
Behoud gunstige fiscale behandeling
Sterkere tweede pijler Aanmoediging voor zwakkere sectoren; bij loononderhandelingen stimuleren dat deel loonmarge naar 2e pijler gaat; gewaarborgd rendement (ref nr OESO en Europese Commissie); individuele mogelijkheid voorzien om 2e pijler te versterken via deel van inkomen; zelfde systeem voor werknemers en zelfstandigen
Verbreding (toegankelijk voor iedereen) en verdieping (minimumrendement moet 3,25 of 3, 75% blijven); fiscaal voordeel moet groter zijn indien opname in rente dan in kapitaal; geen fiscale stimulans indien vervangingsratio (zie verder) hoger ligt dan 75 %
Enkel aanvullend op 1e pijler
Volwaardige aanvulling op 1e pijler; uitkering in de vorm van rente wordt aangemoedigd
Behoud gunstige fiscale behandeling
idem
Behoud fiscale regeling voor wie nog niet aan 75% vervangingsratio
Geen vermelding
Geen vermelding
2de pijler
3de PIJLER
48
zit via 1e of 2e pijler (zie hieronder); daarna afschaffing
Diverse thema's Vervangingsratio
Geen vermelding
Geen vermelding
Tewerkstelling oudere werknemers
Andere en betere tewerkstellingskansen voor oudere werknemers, bv. via mentorschap, specifieke arbeidsregimes, aangepaste werkomstandigheden en aangepaste loonkosten
Pensioensplit ingeval van scheiding
Ja (geen specificatie 1e en/of 2e pijler) voor gehuwden en samenwonenden Cf. hierboven
Meer begeleiding en opleiding; levenslang leren voor iedereen; werkbaar werk; Vlaams ervaringsfonds wordt vereenvoudigd en versterkt; bedrijven moeten oudere werknemers meer kansen geven Ja (geen specificatie 1e en/of 2e pijler)
Streven naar overheidsgarantie van 75 % via 1e, 2e en 3e pijler met plafond ter hoogte van huidige hoogste ambtenarenpensioen Zie voorstellen 'Werk'
Ja, zowel in 1e, 2e en 3e pijler
opheffing
Geen vermelding
Geen vermelding
Verdere individualisering
Geen vermelding
Informatie over toekomstig pensioen
Geen vermelding
Online pensioentoets
Vierde pijler
Geen vermelding
Gezinswoning verwerven verder
Individuele pensioenrekening; vanaf 50 j info over individuele pensioenleeftijd Geen vermelding
Verschil wettelijk samenwonenden en gehuwden Individualisering
Geen vermelding
Verhoging werkbaarheid ; Kwaliteitsvolle en ontspannen loopbanen
Lagere loonkosten voor oudere werknemers; meer opleiding voorzien
Ja, zowel in 1e als in 2e pijler, maar mag niet leiden tot twee minimumpensioentjes opheffing
Ja, zowel in 1e als in 2e pijler, zowel voor gehuwden als wettelijk samenwonenden Cf. hierboven
Cumulmogelijkheden overlevingspensioen en loon vergroten voorafgaand aan basispensioen; Geleidelijke afbouw van overlevingspensioen, gezinspensioen en echtscheidingspensioen na invoering basispensioen wel met behoud van verworven rechten; Versnelde uitvoering van 'ken uw pensioen'; jaarlijks overzicht in de bus Geen vermelding
Geen vermelding
Carrière Plannings Systeem (CPS) als toegankelijke, heldere en duidelijke helpdesk Geen specifieke vermelding
49
fiscaal ondersteunen Gemengde loopbanen
Geen vermelding
Overdraagbaarheid buitenland
Geen vermelding
Geen vermelding
Geen vermelding
IGO
Geen specifieke vermelding bij pensioenen
Geen vermelding bij pensioenen
Pensioenen en armoede
Geen specifieke vermelding
Geen specifieke vermelding
IGO is dam tegen de armoede en dus boven de armoedegrens (rekening houden met andere inkomensbronnen maar vrijstelling eigen woning en deel van de spaartegoeden) Geen gepensioneerde in armoede
Verbetering: concreet voorstel samenwerking administraties en na invoering basispensioen fusie Verbetering door automatische gegevensuitwisseling In eerst instantie: IGO boven de armoedegrens en versnelde automatische rechtentoekenning; daarna basispensioen als startpunt (boven de armoedegrens)
Negatieve gevolgen worden weggewerkt
Basispensioen als dam tegen de armoede, ook in andere Europese landen
Geen gepensioneerde onder de armoededrempel
Geen specifieke vermelding geen specifieke vermelding
50
Bijlage 5 Oplijsting van goede praktijken en acties om oudere werknemers langer aan de slag te houden 1.
Suggesties van een artikel van Y. Saks (uitgave NBB)
Sinds 1 januari 2013 moet elke werkgever die meer dan 20 werknemers in dienst heeft, een werkgelegenheidsplan voor oudere werknemers opstellen dat alle ondernemingseigen maatregelen bevat die erop gericht zijn de werkgelegenheid van 45‑plussers te verhogen of te handhaven, onder meer de maatregelen zoals opleiding, arbeidsomstandigheden, organisatie, maar ook de erkenning van verworven vaardigheden en de gezondheid van de werknemer. Zowel de ergonomische verbeteringen als de veranderingen van functie of de opleidingen kunnen, onder bepaalde voorwaarden, door de overheid worden gesubsidieerd, onder meer via het Ervaringsfonds. • Opleiding Beroepsopleiding is een van de middelen om dekwalificatie tegen te gaan, zonder evenwel een wondermiddel te zijn. Wil beroepsopleiding doeltreffend zijn, dan moet ze in rechtstreeks verband staan met de loopbaanplanning van de werknemer om, bijvoorbeeld, zijn vaardigheidsniveau op peil te houden in het licht van de technologische ontwikkelingen met betrekking tot zijn arbeidsplaats, of nog, om hem voor te bereiden op een andere functie. Is zulks niet het geval, dan blijkt uit studies dat ouderen niet echt vragende partij zijn (HRW, 2012) en – volgens een vaak geciteerde Duitse studie (Zwick en Göbel, 2013) – dat opleidingsinspanningen niet garanderen dat mensen langer aan de slag blijven. De wijze waarop opleiding wordt aangeprezen, moet tevens aangepast zijn aan de leeftijd en de basisopleiding van de betrokkenen. De voorkeur geven aan een ‘schools’ formaat voor laaggeschoolden is niet verstandig, hoewel dat om redenen van kosten en gemakshalve nog vaak de norm blijft. Zo ook komt het toespitsen van de opleidingsinspanningen op laaggeschoolde 50‑plussers voor deze scholingsgroep te laat (OESO, 2014). Het is duidelijk dat de in België gevestigde ondernemingen ter zake aanzienlijke vooruitgangsmarges hebben. De gemiddelde participatie aan beroepsopleidingen blijft er immers, internationaal beschouwd, laag ongeacht de leeftijdscategorie of de basisopleiding van de werknemer. • Arbeidsomstandigheden, arbeidsorganisatie en beheer van beroepservaring Dankzij ergonomische verbeteringen in de werkposten kunnen leeftijdseffecten (veroudering van de zintuigen (vooral gezicht en gehoor), snelheid van uitvoering, enz.) grotendeels worden gecompenseerd, zodat de werknemer in optimale omstandigheden zijn werkpost kan behouden. Functionele mobiliteit, met eventueel de overstap naar een fysiek minder belastende werkpost, moet worden gepland, en dat vereist van de onderneming zowel een vooruitziend beheer van de behoeften en vaardigheden als een goede samenwerking tussen de diensten die belast zijn met arbeidsorganisatie en opleiding. Zo kunnen ook mentorschapprojecten bijdragen tot de overdracht van vaardigheden tussen werknemers van verschillende leeftijden. 2.
Concrete maatregelen/advies • Op de website www.dejuistestoel.be, die is opgevat als een toolbox staan een heleboel concrete maatregelen. • Bbrochure over een mogelijk actieplan gericht op bedrijven te downloaden op http://www.businessandsociety.be/wpcontent/uploads/2014/06/workshop_A5brochure_NL.pdf
51
Bijlage 6 Evaluatie pensioenvoorstellen regering Michel I Evaluatie Pensioenen Algemene opmerking
Positieve elementen
•
De beleidsverklaring is iets uitgebreider dan de beleidsnota. De beleidsnota concentreert zich op de veranderingen die al in 2015 zullen ingaan, terwijl de beleidsverklaring over de voornemens spreekt voor de volledige komende legislatuur Vandaar dat we ons op de beleidsverklaring zullen baseren in deze evaluatiefiche. De beleidsverklaring volgt trouw het uitgebreide stuk dat aan de pensioenen gewijd is in het regeerakkoord, waarbij er zowel op korte als op (middel)lange termijn hervormingen worden aangekondigd, op enkele uitzonderingen na waar er overgangsmaatregelen of aanpassingen zijn gekomen om de aangekondigde maatregelen met onmiddellijke ingang niet haalbaar of wenselijk waren. Ten gronde zijn dit geen grote aanpassingen. In 2015 wil de minister al heel wat stappen zetten in het onderzoek naar deze grondige hervorming. Het is opvallend hoe vaak het sociaal overleg genoemd wordt als partner in deze hervorming. De vraag is echter of er, gezien er momenteel geen goed sociaal klimaat is, en er weinig onderhandelingsmarge is inzake de hervorming zelf, al echt sprake kan zijn van sociaal overleg in 2015.
•
De beleidsnota en –verklaring geven aan dat de pensioenhervorming o.a. als doelstelling moeten hebben om erkenning te tonen voor het werk dat iemand presteerde ten voordele van de samenleving. Voor de Gezinsbond zijn opvoeding en zorg bij uitstek zeer belangrijk werk ten voordele van de samenleving. Toch zal het een harde dobber zijn om de verdere afbouw van de valorisering van deze belangrijke taak in de pensioenopbouw stop te zetten. De pensioenhervorming zal de rechten van gehuwden en wettelijk samenwonenden harmoniseren. "Ons pensioensysteem moet niet enkel intergenerationele solidariteit weergeven, maar ook een intragenerationele solidariteit. Het is zo dat de harmonisering van de verschillende pensioenstelsels wordt verder gezet om een maximale meeneembaarheid tussen de verschillende stelsels te bereiken: het gaat over het weghalen van obstakels die de mobiliteit tussen verschillende statuten verhinderen alsook over de versterking van de billijkheid op het vlak van solidariteit tussen senioren. Dit impliceert niet dat alle pensioenstelsels (werknemers, zelfstandigen, ambtenaren) identiek zouden zijn. Maar de eventuele verschillen qua hoogte van het bedrag moeten op voorhand verantwoord worden en in een algemeen coherent kader ingepast kunnen worden" (BN p. 4). Het is positief dat de minister de verschillende pensioenstelsels verder wil harmoniseren en werken aan een maximale meeneembaarheid tussen de verschillende systemen. Almaar meer werkenden hebben immers een gemengde loopbaan. Door de eventuele verschillen in pensioenbedragen op voorhand te verantwoorden zal de legitimiteit van hogere ambtenarenpensioenen bewerkstelligen. "Het systeem moet vervolgens transparanter gemaakt worden en de burger toelaten geïnformeerd te worden over de evolutie van zijn pensioenrechten" (BN p. 5). We vragen al lang dat de federale regering gezinnen beter moet infomeren over de evolutie van hun pensioenrechten en hun verwachte pensioenbedrag. Gezinnen moeten ook beter de financiële impact kunnen inschatten van loopbaanbeslissingen op hun toekomstig pensioen. Ze moeten de mogelijkheid krijgen om de impact op het te verwachten pensioenbedrag door meer of minder te werken zelf te simuleren.
52
"Bovendien zullen de huidige grensbedragen in geval van vervroegd pensioen behouden blijven" (BN p. 8). We vinden het positief dat de huidige grensbedragen van de toegelaten arbeid blijven bestaan voor gepensioneerden die vervroegd op pensioen zijn. Het is immers onlogisch om vervroegd op pensioen te gaan en vervolgens onbeperkt te gaan bijverdienen. "In geval van overschrijding zal de sanctie, zowel voor het rust- als het overlevingspensioen, proportioneel zijn ten opzichte van de overschrijding. Het pensioen zal dus niet langer geschorst worden wanneer de beroepsinkomsten de vastgelegde grensbedragen met 25 % of meer overschrijden, zoals vandaag het geval is" (BN p. 8). We vinden het positief dat de huidige sancties bij overschrijding van de toegelaten arbeid door gepensioneerden worden versoepeld. Het was immers niet billijk dat een gepensioneerde die de toegelaten plafonds met iets meer dan een kwart overschreed, zijn pensioen volledig zou verliezen. Vaak zijn gepensioneerden immers onvoldoende op de hoogte dat ook het vakantiegeld dat ze volgend jaar krijgen mee telt om het inkomen van dit jaar te berekenen en dat ook voordelen alle aard worden meegeteld. "De diplomabonificatie toegekend in de publieke sector voor de loopbaanvoorwaarde in het kader van het vervroegd pensioen zal vanaf 1 januari 2016 afgeschaft worden met 6 maanden per jaar. Deze bonificatie zal volledig verdwenen zijn op 31 december 2029. De progressieve afschaffing vanaf 1 januari 2016 in plaats van vanaf 1 januari 2015 zoals voorzien in het regeerakkoord, wordt gemotiveerd door het feit dat een pensioenaanvraag een jaar voor de effectieve ingangsdatum van het pensioen ingediend kan worden. De opname van de diplomaduur voor de loopbaanvoorwaarde om vervroegd op pensioen te kunnen gaan, geldt enkel voor ambtenaren. Dit bestaat niet voor werknemers noch zelfstandigen. Het moet benadrukt worden dat de afschaffing van de diplomabonificatie enkel in het kader van de loopbaanvoorwaarde voor vervroegd pensioen gebeurt. De afschaffing betreft geenszins de pensioenberekening" (BN p. 9). We vinden het positief dat de diplomabonificatie nog altijd behouden blijft voor pensioenberekening en dat de afschaffing in de berekening van de loopbaan slechts stapsgewijze gebeurt, zodat ambtenaren die bijna op pensioen zijn niet plots enkele jaren langer moeten blijven werken We zouden het echter billijk vinden dat de diplomabonificatie in de pensioenberekening ook voor werknemers en zelfstandigen zou gelden zonder dat ze een extra vrijwillige bijdrage betalen binnen de periode van tien jaar nadat ze hun studies hebben beëindigd. "Het regeerakkoord voorziet twee overgangsbepalingen: ten 1ste diegene die eind 2016 aan de voorwaarden voldoet om vervroegd op pensioen te gaan, behoudt deze voorwaarden, ongeacht de effectieve ingangsdatum van het pensioen; en ten tweede de maatregelen die de nieuwe leeftijds- en loopbaanvoorwaarden voor vervroegd pensioen invoeren, mogen niet tot gevolg hebben dat diegene die 58 jaar oud is in 2016 meer dan 2 jaar langer moet werken in vergelijking met de leeftijds- en loopbaanvoorwaarden van toepassing in 2016. Voor diegene die 59 jaar of ouder is in 2016, mogen de nieuwe maatregelen niet tot gevolg hebben dat hij meer dan een jaar langer moet werken in vergelijking met de leeftijds- en loopbaanvoorwaarden van toepassing in 2016" (BN p. 10). We begrijpen dat de regering de keuze heeft gemaakt om de mogelijkheden om vervroegd op pensioen te gaan te beperken door de minimumleeftijd van 61 jaar stapsgewijze op te trekken tot 63 jaar en om de loopbaanvoorwaarde van 39 jaar stapsgewijze op te trekken tot 42 jaar. We vinden het positief dat de regering overgangsmaatregelen voorziet om te vermijden dat mensen die bijna op pensioen kunnen, plots enkele jaren langer moeten werken. 53
"In overeenstemming met het rapport van de Commissie zal de minimumbescherming voor de gepensioneerden worden verbeterd. Zo zal de regering, in samenspraak met de sociale partners, een hervorming van de minimumpensioenen tot stand brengen, waarbij alle gewerkte en gelijkgestelde dagen meetellen, ongeacht in welk stelsel ze werden gepresteerd, op voorwaarde dat minstens een bepaald aantal gewerkte of gelijkgestelde dagen gepresteerd werd over heel de loopbaan. De nadelige effecten van een gemengde loopbaan als werknemerzelfstandige op het minimumpensioen zullen worden weggewerkt" (BN p. 12). We vinden het positief dat de regering de minimumpensioenen wil verbeteren. De Gezinsbond vraagt immers al lang dat de laagste pensioen systematisch worden verhoogd zodat ze gepensioneerden een leefbaar inkomen kunnen garanderen. Het is eveneens positief dat de regering de nadelige effecten van een gemengde loopbaan op het minimumpensioen wil wegwerken. Vandaag worden de voorwaarden om een minimumpensioen te krijgen immers apart geëvalueerd in elk pensioenstelsel en niet globaal voor een beroepsloopbaan. "Het gezond maken van de begroting moet toelaten om budget vrij te maken om de band met de welvaart volledig te herstellen, wat zal toelaten de laagste pensioenen en de inkomensgarantie voor ouderen (IGO) te herwaarderen. Ten slotte zal de welvaartsenveloppe voor 2015-2016 weer integraal worden toegekend, waardoor een verhoging mogelijk is van de laagste pensioenen, die vaak ook de oudste pensioenen zijn. Ook de IGO zal worden verhoogd". (BN p.4 en p. 13). We vinden het positief dat de welvaartsenveloppe opnieuw integraal wordt toegekend, zodat de laagste en oudste pensioenen opnieuw welvaartsvast worden gemaakt. Het is ook positief dat de regering de IGO, het 'leefloon' voor gepensioneerden zal verhogen. Dat moet minstens opgetrokken worden tot de armoederisicodrempel. "De regering zal verder inspanningen blijven doen om ervoor te zorgen dat de meerderheid, of zelfs de totaliteit van de werknemers en zelfstandigen, een aanvullend pensioen opbouwt dat een significante aanvulling vormt bij het wettelijk pensioen. Zoals de Commissie Pensioenhervorming 2020-2040 onderstreept, is een systeem dat repartitie en kapitalisatie combineert voor de samenleving de beste strategie voor de financiering van de pensioenen". (BN p. 13). We vinden het belangrijk dat de regering niet op één paard wet door het wettelijke pensioenstelsel dat steunt op repartitie aan te vullen met significante aanvullende pensioenen gebaseerd op kapitalisatie. Belangrijk is dat de regering zich hierbij niet beperkt tot het verbreden van de tweede pijler, maar ook aandacht besteedt aan de verdieping van de tweede pijler. Het is immers niet alleen belangrijk dat de tweede pijler verder gedemocratiseerd wordt zodat meer werknemers toegang krijgen tot het systeem, maar daarnaast moeten de werkgeversbijdragen ook voldoende hoog zijn zodat het opgebouwde pensioenkapitaal een significante aanvulling van het wettelijke pensioen kan betekenen. "Daarom, zoals de Commissie Pensioenhervorming 2020-2040 voorstelt, zal voor de zelfstandigen die hun activiteit uitoefenen als natuurlijke persoon de mogelijkheid gecreëerd worden om naast het vrij aanvullend pensioen als zelfstandige dat ingevoerd is door de programmawet (I) van 24december 2002, een aanvullend pensioen van de tweede pijler op te bouwen, dat dezelfde voordelen en limieten biedt als het aanvullend pensioen van de tweede pijler voor zelfstandige bedrijfsleiders" (BN p. 13). Het is positief dat de regering de tweede pensioenpijler ook toegankelijk wil maken voor zelfstandigen die als natuurlijke persoon werken. In tegenstelling tot zelfstandigen in een vennootschap hebben zij immers vandaag niet de mogelijkheid om in de tweede pijler een pensioen op te bouwen binnen het fiscaal kader van de 80%-regel. 54
"Volgens dezelfde logica zal voor de werknemers de mogelijkheid gecreëerd worden om vrijwillig een aanvullend pensioen van de tweede pijler op te bouwen. Dat aanvullend pensioen zal gefinancierd worden door inhoudingen op het loon door de werkgever. De werknemers zullen binnen bepaalde limieten het bedrag van die inhoudingen vrij kunnen bepalen. Deze zullen van dezelfde fiscale voordelen genieten als de persoonlijke bijdragen die gestort worden voor een pensioenplan ingesteld door de werkgever" (BN p. 13) Ook deze maatregel is positief omdat ze kan bijdragen tot de democratisering en de verdieping van de tweede pijler, door werknemers vrijwillig aan fiscaal voordelige voorwaarden (bijkomend) te laten bijdragen aan de tweede pensioenpijler. "Parallel met de invoering van een gemengd pensioen (zie hierboven), zal het huidig juridisch kader van de aanvullende pensioenen aangepast worden om de openbare besturen en overheidsbedrijven aan te moedigen om hun contractueel personeel een aanvullend pensioenstelsel met voldoende bijdragen aan te bieden" (BN p. 13). Omdat het contractueel overheidspersoneel geen aanspraak kan maken op de gullere pensioenregeling voor ambtenaren, is het belangrijk dat ook zij toegang krijgen tot een tweede pijler met voldoende hoge bijdragen om een significant aanvullend pensioen op te bouwen. "Om de aanvullende pensioenen te versterken, zullen de sociale partners uitgenodigd worden om, met respect voor het overleg, te bepalen welk percentage van de loonsverhogingen aangewend kan worden als bijdrage voor het aanvullend pensioen, zodat op termijn in elke sector een bijdrageniveau van minstens 3 % van het loon wordt bereikt" (BN p. 14). We loven elk initiatief om het bijdrageniveau aan de tweede pensioenpijler op te trekken. Onderzoek toont immers aan dat de huidige bijdragen in de meeste aanvullende pensioenplannen, zeker in de sectorale – vee te ontoereikend zijn om een betekenisvol pensioenkapitaal op te bouwen. Het is zelfs twijfelachtig of een bijdrage van 3% zal volstaan om later een betekenisvol aanvullend pensioen te bekomen. "Het Nationaal Pensioencomité zal ondersteund worden door een Kenniscentrum voor de Pensioenen dat zal functioneren in de vorm van een shared service center, dat de expertise waarover de drie pensioeninstellingen beschikken zal samenbrengen. Aan de Commissie Pensioenhervorming 2020-2040 wordt gevraagd om te fungeren als Academische Raad van het Kenniscentrum en van het Nationaal Pensioencomité. Het Federaal Planbureau, de Studiecommissie voor de Vergrijzing en de universiteiten zullen bovendien nauw worden betrokken bij het werk van het Kenniscentrum" (BN p. 14). Het is positief dat de regering het initiatief neemt om de knowhow die momenteel verspreid zit over de drie pensioeninstellingen samen te brengen in een Kenniscentrum voor de Pensioenen. Deze coördinatie zal zeker bijdragen om onze pensioenregelingen beter af te stemmen op almaar meer gemengde loopbanen. Het is ook lovenswaardig dat de Commissie Pensioenhervorming 20202040 een bestendige rol krijgt in de verdere pensioenhervormingen. "Om een zekere keuzevrijheid te garanderen voor de burgers om onder bepaalde voorwaarden vóór de wettelijke pensioenleeftijd hun pensioen op te nemen, wordt naast het vervroegd pensioen de invoering van een gedeeltelijke opname van het pensioen onderzocht" (BN p. 15). Een deeltijds pensioen opnemen en deeltijds blijven verder werken kan positief zijn voor werknemers en zelfstandigen die tijdens hun beroepsloopbaan onvoldoende pensioenrechten hebben opgebouwd maar die niet meer een volledige tewerkstelling aankunnen of zien zitten. Door deeltijds op pensioen te gaan en deeltijds verder te werken kunnen deze mensen blijven pensioenrechten opbouwen en toch hun beroepsactiviteit verminderen zonder hun inkomen te verliezen. 55
Gedeeltelijk positief
"Binnen het adviserend Nationaal Pensioencomité zullen de sociale partners bovendien een maximum aantal zware beroepen kunnen bepalen waarvoor specifieke maatregelen voor het pensioen kunnen gelden" (BN p. 15). We vinden het positief dat de minister binnen het adviserend Nationaal Pensioencomité een lijst met zware beroepen wil uitwerken waarvoor specifieke maatregelen zullen gelden, in het bijzonder voor vervroegd pensioenregelingen. Er wordt nagedacht over de modaliteiten van een pensioensplit van het wettelijk een aanvullend pensioen tussen gehuwden en wettelijk samenwonenden. Dit is positief, maar nog te voorwaardelijk. "Als men de financiering van de pensioenen wil garanderen, is het van cruciaal belang om de activiteitsgraad te verhogen. In deze context is het passend om gepensioneerden die een professionele activiteit willen verder zetten niet langer te bestraffen, zelfs als ze geen 42 loopbaanjaren hebben bereikt. Men moet verder maatregelen blijven nemen om de effectieve uitstapleeftijd van de arbeidsmarkt te verlaten, waarbij men weliswaar rekening houdt met de zwaarte van bepaalde beroepen" (BN p. 5). We hebben er geen problemen mee dat werknemers vrijwillig hun professionele activiteit willen verder zetten, zelfs na de wettelijke pensioenleeftijd. Maar dit moet voor ons een vrijwillige beslissing blijven en mag niet eenzijdig opgelegd worden als alibi om de laagste pensioenen niet op te trekken zodat gepensioneerden met een laag pensioen noodgedwongen zullen moeten bijverdienen om een leefbaar inkomen te bekomen. In eerste instantie moet de federale regering maatregelen nemen om de effectieve pensioenleeftijd beter af te stemmen op de wettelijke pensioenleeftijd, die vandaag vastgesteld is op 65 jaar. "De Pensioencommissie pleit voor een actuariële correctie in functie van het moment waarop de werkende beslist op pensioen te gaan. Dit impliceert een bonus voor wie later op pensioen gaat en de herintroductie van een malus voor wie vroeger vertrekt. De regering heeft er echter voor gekozen geen nieuwe malus te introduceren die een verlaging van het pensioenbedrag van een zeker aantal gepensioneerden tot gevolg zou hebben. Men moet zich trouwens herinneren dat de malus in het stelsel van de zelfstandigen slechts definitief werd opgeheven op 1 januari 2014. Als tegengewicht is besloten de pensioenbonus af te schaffen vanaf 1 januari 2015 voor diegenen die, vóór 1 december 2014, niet aan de voorwaarden voldoen om vervroegd op pensioen te gaan of niet de leeftijd van 65 jaar bereikt hebben en een loopbaan van 40 jaar bewijzen. De huidige regels voor de pensioenbonus blijven daarentegen behouden voor diegenen die, vóór 1 december 2014, aan de bovenvermelde voorwaarden voldoen." Het is positief dat de minister geen pensioenmalus wil invoeren waardoor het pensioenbedrag zou verlagen zoals vroeger bij de zelfstandigen. We waarderen ook dat de huidige regels voor de pensionbonus behouden blijven voor wie vóór 1 december 2014 aan de voorwaarden voldoet. We betreuren wel dat mensen die na die datum op vervroegd pensioen zouden kunnen gaan of 65 jaar worden, niet langer gemotiveerd worden om toch langer te werken omdat de pensioenbonus ook voor hen wordt afgeschaft. Daarom pleiten wij dat de pensioenbonus moet behouden blijven voor mensen die in de toekomst voldoen aan de voorwaarden om vervroegd op pensioen te gaan of 65 jaar worden zodat zij nog financieel gemotiveerd worden om langer aan de slag te blijven. "Ten slotte zullen de sociale partners uitgenodigd worden om in de Nationale Arbeidsraad verder na te denken over de wettelijke minimum rendementsgarantie bepaald door de wet op de aanvullende pensioenen, daarbij het vertrouwen van de werknemers respecterend in de aanvullende pensioenen als een betrouwbare pijler in het pensioensysteem" 56
(BN p. 14). Nadenken over de wettelijke minimum rendementsgarantie die bepaald wordt in de Wet op de Aanvullende Pensioenen (WAP) kan leiden tot een verlaging van de huidige minimumrendementen: 3,25 % op de werkgeversbijdragen en 3,75 % op de werknemers bijdragen. De verzekeraars zijn al lang vragende partij om deze minimumrentes te laten zakken. Een verlaging van het minimumrendement zal de uiteindelijke opgebouwde pensioenkapitalen echter sterk aantasten zodat nog hogere bijdragen zullen nodig zijn om een significant pensioenkapitaal op te bouwen.
Wat ontbreekt?
•
"Om de sociale en financiële houdbaarheid van de pensioenstelsels permanent en systematisch op te opvolgen, zal de regering een adviserend Nationaal Pensioencomité oprichten. Het Nationaal Pensioencomité zal een tripartite samenstelling hebben en bestaan uit (1) vertegenwoordigers van de federale regering en de verschillende bestuursniveaus, (2) vertegenwoordigers van de sociale partners van de privésector (werknemers en zelfstandigen) en (3) vertegenwoordigers van de sociale partners voor de overheidssector. In 2015 zal samen met de sociale partners het onderzoek gestart worden naar een aantal meer structurele hervormingen van het pensioensysteem. Dat onderzoek zal in nauw overleg met het adviserend Nationaal Pensioencomité verlopen" (BN p. 14 en 15). Het is positief dat de regering een adviserend Nationaal Pensioencomité wil oprichten, dat zal instaan voor de voortdurende en systematische opvolging van de sociale en financiële houdbaarheid van de drie stelsels. We betreuren echter dat dit Nationaal Pensioencomité uitsluitend tripartite zal worden samengesteld. We vinden dat in een adviserend Nationaal Pensioencomité ook de gezinnen moeten vertegenwoordigd zijn. Het gaat tenslotte over hun later pensioen. De Gezinsbond stelt zich in ieder geval kandidaat om deel uit te maken van dit nationaal Pensioencomité. "Ons pensioensysteem moet gemoderniseerd worden. Het moet allereerst aangepast worden aan de evoluties van onze samenleving, met name aan de gewijzigde familiale dimensie. Er zal eveneens worden nagegaan in welke mate een modernisering van de gezinsdimensie en een hervorming van de afgeleide rechten mogelijk is in de pensioenstelsels" (BN p. 5 en p. 15). Op zich hebben we geen problemen met een modernisering van de gezinsdimensie in de pensioenen. Alleen blijft het koffiedik kijken wat de bevoegde minister hiermee precies bedoelt. We zullen ons in ieder geval hevig verzetten tegen de klakkeloze afschaffing van het gezinspensioen, als die gezinsonvriendelijke maatregel op tafel zou liggen, zoals we al eerder vernomen hebben via de media. Ook een hervorming van de afgeleide rechten kan betekenen dat deze zouden afgeschaft worden. Ook die tendens baart ons zorgen. Het is immers een fabeltje om te stellen dat er inzake werk en gezin op korte of middellange termijn sprake zal zijn van een gelijke verdeling in de huishoudens. Iedere ingreep die dat ontkent, ontkent het licht van de zon, en zal een zeer groot nadelig effect hebben voor het inkomen van moeders, waarvan momenteel meer dan 6 op de 10 deeltijds werkt en een groot deel tijdens haar beroepsleven ettelijke periodes afwezig is wegens zorg, zonder pensioengelijkstelling.
•
M.b.t. de pensioengelijkstellingen wordt er gesproken over een pensioengelijkstelling voor tijdskrediet en loopbaanonderbreking met motief zorg van 1.1.2015 terwijl er geen loopbaanonderbreking met motief 'zorg' bestaat.
•
In de beleidsverklaring staat een gelijkaardige tegenspraak over de gelijkgestelde periodes als in het regeerakkoord. Zo is er momenteel een pensioengelijkstelling voor tijdskrediet met motief zorg. Er is echter reden om bezorgd te zijn voor de toekomst omwille van de passage aansluitend daaraan waarin gesteld wordt dat de regering erover zal waken dat er een gelijkstelling voor het pensioen zal blijven ingeval van ziekte, invaliditeit, 57
Wat is slecht?
arbeidsongeschiktheid, en -ongeval, beroepsziekte en zwangerschapsverlof. Geen woord over tijdskrediet voor zorg, en de thematische verloven, wat ons zwaar moet verontrusten. Ook geen vermelding van werkloosheid trouwens. Nochtans stond er in de beleidsnota dat de pensioenhervorming ertoe moet leiden dat er enkel nog pensioengelijkstelling kan bekomen worden voor inactieve periodes in functie van 2 criteria: vrijwillig karakter enerzijds en maatschappelijke meerwaarde anderzijds. De leeftijd voor het bekomen van het overlevingspensioen wordt na 2025 nog verder opgetrokken tot 55 jaar. 54 jaar is een zeer hoge leeftijd om nog een (voltijdse) job te vinden op de arbeidsmarkt indien je lange tijd niet of niet voltijds arbeidsactief bent geweest. Dit impliceert dat per definitie de introductie van een veralgemeend tweeverdienersmodel op voltijdse basis. Het kan immers iedereen overkomen om weduwnaar of weduwe te worden. "De Pensioencommissie geeft aan dat het wenselijk is dat men na de wettelijke pensioenleeftijd onbeperkte beroepsinkomsten kan ontvangen wanneer men op pensioen is. De regering heeft besloten dit voorstel over te nemen en dit uit te breiden tot werknemers die 45 loopbaanjaren bewijzen, zelfs als deze de wettelijke pensioenleeftijd nog niet bereikt hebben" (BN p. 7 en 8). We hebben ons altijd verzet tegen onbeperkt bijverdienen door gepensioneerden. Wel zijn we voorstander van gezinsgemoduleerde plafonds voor de toegelaten arbeid zodat deze verhogen met een bedrag per kind ten laste van de gepensioneerde. "Te dien einde wordt de wettelijke pensioenleeftijd in 2025 verhoogd tot 66 jaar en in 2030 tot 67 jaar, in overeenstemming met een scenario aangehaald door de Pensioencommissie: de wettelijke pensioenleeftijd moet worden opgetrokken naar 66 jaar in 2025 en naar 67 jaar in 2030. In dit kader dient men te noteren dat volgens het pensioenpanorama van de OESO uit 2013 verschillende Europese landen de wettelijke pensioenleeftijd al verhoogd hebben of beslist hebben om de wettelijke pensioenleeftijd naar 67 jaar te brengen (Denemarken, Duitsland, Griekenland, IJsland, Italië, Nederland, Noorwegen, Polen, de Republiek Slowakije en Spanje). Ierland en het Verenigd Koninkrijk hebben deze leeftijd naar 68 jaar gebracht" (BN p. 9). De Gezinsbond is geen voorstander op de wettelijke pensioenleeftijd van 65 jaar op te trekken. Het echte probleem is dat vandaag weinigen nog echt tot 65 jaar blijven werken. Voor ons moet de effectieve pensioenleeftijd waarop de werknemers de arbeidsmarkt verlaten en vervroegd op pensioen gaan, opgetrokken worden. Mensen moeten in eerste instantie blijven werken tot aan de huidige pensioenleeftijd van 65 jaar. "Tevens zal nagegaan worden welke wettelijke basis gecreëerd kan worden die vanaf 2030 automatische aanpassingen mogelijk maakt met betrekking tot de voorwaarden om vervroegd of op de wettelijke pensioenleeftijd op pensioen te gaan, in functie van de demografische en financiële evoluties binnen het pensioensysteem (de “opaboom”) en de stijging van de levensverwachting" (BN p. 15). De intentie van de federale regering om vanaf 2030 de voorwaarden voor vervroegd pensioen en voor de wettelijke pensioenleeftijd automatisch te koppelen aan demografische en financiële evoluties binnen het pensioensysteem vormt een gevaar op nog hogere pensioenleeftijden dan de 67 jaar die ondertussen al beslist is. Vooral de koppeling aan de financiële evoluties binnen het pensioensysteem baart ons zorgen.
58