KWANTIFICEERMETHODEN van
SOLIDARITEIT in
PENSIOENEN (toegepast op de pensioenregeling van het PGGM)
een afstudeerscriptie in het kader van de studie Actuariële Wetenschappen, Universiteit van Amsterdam
19 augustus 1997
F.M.M. Poorthuis & W.A.J. Geurts
1. 2. 3.
Inleiding ............................................................................................................... 3 Vormen van solidariteit ........................................................................................ 6 Solidariteit in de PGGM-regeling ....................................................................... 10 3.1. Gebeurtenis ‘65 jaar worden’ : pensioensoort OP ......................................... 10 3.2. Gebeurtenis ‘overlijden’ : pensioensoort PP .................................................. 12 3.3. Gebeurtenis ‘60 jaar worden’ : uitkering OBU................................................ 13 3.4. Overzicht........................................................................................................ 15 4. Maatschappelijke acceptatie ............................................................................. 18 4.1. Algemeen....................................................................................................... 18 4.2. Acceptatie, met betrekking tot de PGGM-regeling ......................................... 19 5. Kwantificeermethoden solidariteitseffecten ....................................................... 21 5.1. Dynamisch premiestellingssysteem PGGM ................................................... 21 5.2. Netto kostprijspremie ..................................................................................... 22 5.3. Solidariteitsratio’s........................................................................................... 23 6. Resultaten indien toegepast op de PGGM-regeling .......................................... 24 6.1. Pensioensoort OP.......................................................................................... 26 6.2. Pensioensoort PP .......................................................................................... 31 6.3. Pensioensoort OBU ....................................................................................... 37 7. Samenvatting .................................................................................................... 41 BIJLAGE 1: Het PGGM en zijn pensioenregeling ................................................... 44 BIJLAGE 2: DYNAMO, het dynamisch premiestellingsmodel van het PGGM ........ 46 BIJLAGE 3: Herziening collectieve regeling PGGM per 1 januari 1999................... 48 LITERATUURLIJST.................................................................................................. 50
Kwantificeermethoden van Solidariteit in Pensioenen, augustus 1997
2
1. Inleiding Individualisering en flexibilisering zijn begrippen die centraal staan in de geest van deze tijd. Ontwikkelingen die hiermee in verband staan zijn overal in de samenleving waarneembaar. En ook pensioenfondsen zijn feitelijk ‘gedwongen’ aan deze maatschappelijke roep gehoor te geven. Zo herziet het PGGM, het pensioenfonds van de zorgsector, en het op één na grootste pensioenfonds in Nederland, per 1 januari 1999 de pensioenregeling, en zal daarna onder meer voorzien in mogelijkheden tot flexibele pensionering. Een belangrijke pijler van pensioenregelingen, en dus ook van die van het PGGM, is de solidariteit. De Beus, directievoorzitter van het PGGM, betoogt dat pensioenfondsen zeer waakzaam dienen te zijn of er nog steeds voldoende draagvlak is voor de diverse in de regeling besloten vormen van solidariteit [4]. De functie van een pensioenfonds is hierbij zelfs in het geding. Solidariteit verhoudt zich vaak moeilijk met termen als individualisering en flexibilisering. Gezien het voorgaande staat derhalve ook de mate van solidariteit in de belangstelling. Zolang de solidariteitsvorm maatschappelijk aanvaardbaar wordt geacht zal deze component niet gauw onder druk komen te staan. De solidariteit van de niet-carrière-makers met de carrière-makers in een ouderdomspensioen of de solidariteit van personen zonder partner met personen met partner in een partnerpensioen, bijvoorbeeld, zal wel degelijk zeer kritisch worden bekeken in het licht van de maatschappelijke ontwikkelingen. In het kader van het eerste voorbeeld past de discussie rond de afweging tussen middelloon- en eindloon-regeling. Dat de stelling dat alleen (late) carrièremakers zouden profiteren van de solidariteit in eindloonregelingen (omgekeerde solidariteit) is kortgeleden nog aangevochten door Tamerus [12] en Kars [6]. In het recente verleden is een groot aantal artikelen verschenen die handelen over solidariteitsaspecten in pensioenen en verzekeringen. Waar veelal minder aandacht aan is besteed zijn methoden om de aanwezige solidariteitsaspecten te kwantificeren. In dit document, dat is geschreven als afstudeerscriptie in het kader van de studie Actuariële Wetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam, pogen we hier nieuw licht op te laten schijnen. We doen dit aan de hand van de pensioenregeling van het PGGM, waaruit drie pensioensoorten zijn geselecteerd : Ouderdomspensioen, Partnerpensioen en de Overbruggingsuitkering. Gezien het geringe volume is het Wezenpensioen in de nadere uitwerking buiten beschouwing gebleven. Dit geldt ook voor de Invaliditeitspensioenregeling, maar dan om een andere reden. We hebben bij de berekeningen gebruik gemaakt van het bij het PGGM gehanteerde premiestellingsmodel (DYNAMO) en de invaliditeitspensioenregeling is hierin niet opgenomen. In de toekomst zullen ook in deze en andere regelingen de solidariteitsaspecten beschouwd kunnen worden. We zijn beiden jarenlang betrokken geweest bij premiestelling, grondslagonderzoek, jaarwerk en resultatenanalyse aangaande de collectieve pensioenregeling van het PGGM. Bij een groot deel van genoemde activiteiten staat het premiestellingsmodel centraal, zodat gedurende deze periode ook een grondige kennis van het model is
Kwantificeermethoden van Solidariteit in Pensioenen, augustus 1997
3
opgebouwd. Tevens hebben we een nadrukkelijke rol gespeeld in de ontwikkeling van het premiestellingsmodel. ‘Standaard’ rekent DYNAMO een aantal belangrijke gegevens uit, zoals de generatiepremie, de kostprijspremie en het benodigd vermogen (bijlage 2). Ten behoeve van ons onderzoek zijn door ons een aantal aanpassingen aan de programmatuur gedaan, waarbij we zijn uitgegaan van de reeds bestaande toepassing ‘kostprijspremie’. Genoemde aanpassingen ontdoen de kostprijsberekening van een aantal voor ons solidariteitsonderzoek vertroebelende elementen. Zo zijn bijvoorbeeld toekomstige toetredingen onmogelijk gemaakt, zodat we het basisbestand kunnen blijven volgen in de tijd (wij noemen dit dit een uitstervend bestand). De premievrijstelling van zowel arbeidsongeschikten als overbruggers is teniet gedaan, en tevens zijn de opslagen terzake administratie- en excassokosten verwijderd. Hiermee introduceren we het - binnen deze context nieuwe begrip ‘netto kostprijspremie’. Opsplitsing van het totale deelnemersbestand in een aantal sectoren is, bij deze toepassing, ook nog niet eerder uitgewerkt. Om de solidariteit te kunnen kwantificeren hebben we twee, sterk aan elkaar gerelateerde, ratio’s ontwikkeld: de SolidariteitsFactorRatio en de SolidariteitsRatio. Deze is door ons toegepast op de drie eerder vermelde pensioensoorten, met betrekking tot de factoren leeftijd, geslacht, sector en gehuwdheid. Hierbij is door ons tevens aandacht besteed aan de onderliggende rekenrente. Tot slot hebben wij gebruik gemaakt van GLIM-programmatuur om de solidariteit nog zuiverder te kunnen weergeven.
Kwantificeermethoden van Solidariteit in Pensioenen, augustus 1997
4
Indeling In het tweede hoofdstuk staan we eerst stil bij de verschillende generale vormen van solidariteit die kunnen worden onderscheiden: kanssolidariteit aan de ene kant, en risico- en inequivalentie-solidariteit aan de andere kant. In het vervolg richten we ons op de laatste twee vormen, omdat de eerste vorm, als uitvloeisel van het zuivere verzekeringsprincipe, zodanig in het pensioen- en verzekeringsbedrijf is verankerd dat hieraan bij inventarisatie en kwantificering geen aandacht is besteed. In het derde en vierde hoofdstuk worden de solidariteitsaspecten voor de drie genoemde pensioensoorten in de PGGM-regeling geïnventariseerd, waarbij ook de maatschappelijke acceptatie aan de orde komt. Hoofdstuk 5 en 6 vormen feitelijk de kern van ons verhaal. Na de introductie van het dynamisch premiestellingssysteem komen in hoofdstuk 5 de door ons aangebrachte aanpassingen aan de orde die leiden tot de zogenaamde netto kostprijspremie. Deze grootheid is nodig ter bepaling van twee door ons ontwikkelde solidariteitsmaten: de SolidariteitsFactor Ratio (SFR-waarde) en de SolidariteitsRatio (SR-waarde). In hoofdstuk 6 worden de resultaten getoond indien deze twee kwantificeermethoden worden toegepast op het ouderdomspensioen, het partnerpensioen en de overbruggingsuitkering uit de collectieve PGGM-regeling. De bijlagen geven meer achtergrondinformatie over het PGGM, zijn pensioenregeling en premiestellingsmodel, en bij de herziening die per 1 januari 1999 in zal gaan. Wij danken professor Henk Wolthuis voor de begeleiding bij deze scriptie, en PGGMcollega Gerard van Keeken voor de bruikbare aanwijzingen.
Zeist, 19 augustus 1997
Frank Poorthuis, Walter Geurts
Kwantificeermethoden van Solidariteit in Pensioenen, augustus 1997
5
2. Vormen van solidariteit Solidariteit kan in algemene zin worden omschreven ‘als een toestand van positieve onderlinge lotsverbondenheid tussen individuen of groepen, d.w.z. als een situatie waarin afhankelijkheidsrelaties in het teken staan van hulp van de sterkere aan de zwakkere, dan wel van behartiging van gemeenschappelijke belangen’ (Van Oorschot [8]). De Raad voor het Ouderenbeleid formuleert het in haar advies over solidariteit [11] nog iets bondiger: ‘het bewustzijn van saamhorigheid en de bereidheid om de gevolgen daarvan te dragen’. Beide omschrijvingen steken in vanuit een positieve invalshoek. Solidariteit vanwege een afweging van het eigenbelang, vanwege een emotionele binding, of vanuit een morele verplichting. Terwijl men vanuit wetgeving (bijv. AOW) of vanuit een verplichtgestelde deelname aan een pensioenregeling toch ook gedwongen kan worden in meer of mindere mate solidair te zijn met anderen. En dat is weer een blok aan het been van diegenen die een ver doorgezette individualisering voorstaan. De solidariteit, die in het verzekeren zelf is opgesloten (kanssolidariteit), wordt door eenieder als positief ervaren. Denk hierbij aan pure verzekeringen als dat van het risico van langleven, nabestaandenen invaliditeitsvoorzieningen. Bij OP-verzekeringen, waarbij iedere verzekerde eenzelfde (doorsnee-)premie betaalt, dragen diegenen die kort leven bij aan de uitkeringen van diegenen die lang leven. Een weduwnaar betaalt hierin mee aan het weduwenpensioen van echtparen waarvan de man als eerste overlijdt: een vorm van subsidiërende solidariteit, van inkomenssolidariteit. Het zijn onderscheidende vormen van solidariteit die naar analogie van Van Oorschot worden gekwalificeerd. Hierbij wordt de kern van het verzekeringsconcept, de onderlinge risicodeling, als uitgangspunt genomen. In dit kenmerk, de basis van de typische verzekeringslogica, ligt volgens hem een eerste solidariteitsmoment. Twee overige momenten liggen in afwijkingen hiervan, en treden op in geval geen sprake is van risico-differentiatie resp. equivalentie. Risicodeling is een vorm van de facto solidariteit (een solidariteit die niet noodzakelijkerwijs zijn oorsprong vindt in ‘warme saamhorigheidsgevoelens’), een vorm dus die de basis vormt van het verzekeringsconcept. De Wit heeft in ASTIN ([1], pag. 9) op schadeverzekeringsgebied een aantal solidariteitsbegrippen geïntroduceerd, welke op pensioenverzekeringen zullen worden toegepast. In dit geval is sprake van een vorm die wordt aangeduid als kanssolidariteit of toevalssolidariteit. Het is het resultaat van een kanstheoretisch proces, waarvan de balans slechts achteraf opgemaakt kan worden, reden waarom wordt gesproken van het ex post karakter van deze solidariteitsvorm. Voorwaarde voor de bereidheid om deze wijze solidair te zijn met anderen is dat de risico’s gelijksoortig zijn qua aard en omvang. Als er factoren zijn die de aard en omvang van het risico beïnvloeden zal dit in de premie tot uitdrukking moeten komen. Indien dit niet gebeurt, is sprake van subsidiërende solidariteit of overdrachtssolidariteit. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de begrippen risico-solidariteit en inequivalentie-solidariteit. Er wordt gesproken van risico-differentiatie indien binnen de totale populatie subgroepen kunnen worden onderscheiden, waarvoor per subgroep het risico kan worden bepaald, die vervolgens in de premie tot uitdrukking kan worden gebracht. In de praktijk kan dat nog wel eens moeilijk uitvoerbaar blijken te zijn, waardoor er een soort solidariteit ontstaat tussen de goede en de slechte risico’s: risico-solidariteit.
Kwantificeermethoden van Solidariteit in Pensioenen, augustus 1997
6
Onafhankelijk van het feit of risico-differentiatie al dan niet plaatsvindt, kan er sprake zijn van het feit dat de premies niet evenredig aan de risico’s worden vastgesteld: inequivalentie-solidariteit. Risico- en inequivalentie-solidariteit zijn beide vormen van subsidiërende solidariteit. Beide vormen hebben een ex ante karakter, aangezien zij vooraf in het verzekeringssysteem kunnen worden ingebracht. In feite komt het solidariteitsbegrip neer op een onevenredige verdeling van lasten en baten van het verzekeren over de individuen. Er vindt een herverdeling van middelen plaats, minimaal indien alleen sprake is van kanssolidariteit, meer als ook elementen van subsidiërende solidariteit worden ingebracht. Men ziet dit terug in het karakter van de toetreding tot de pensioenregeling. Indien sprake is van vrijwillige toetreding zal er niet veel solidariteit zijn, indien enige vorm van verplichtstelling een rol speelt zullen de solidariteitsaspecten veel meer aan de orde zijn. De ultieme vorm van solidariteit vindt men terug in volksverzekeringen als de AOW: ongeacht de betaalde premie krijgt iedereen dezelfde uitkering. Bij minimale solidariteit in een pensioencontext zal iedereen voor zichzelf een pensioenverzekering aangaan. Solidariteit die verder gaat dan kanssolidariteit ziet men terug in de verdeling van de premielasten, zowel binnen als tussen generaties. Hoe die verdeling plaatsvindt hangt af van de keuze tussen individuele (actuariële) en doorsneepremie. De wijze waarop de premielasten in de tijd worden verdeeld, hangt af van de keuze van het financieringssysteem (Petersen c.s. [10]). Indien sprake is van een individuele premie kan worden gekozen uit een aantal conventionele financieringssystemen die de premielasten per individu in de tijd verdelen. Bij een doorsneepremie bestaat er ook solidariteit tussen generaties van verzekerden en kan tevens uit een aantal dynamische financieringssystemen worden gekozen. (zie ook hoofdstuk 5 over de PGGM-pensioenregeling). Bij maximale solidariteit is spreiding van de premielast in de toekomst niet aan de orde, en kan het omslagstelsel worden gehanteerd: de uitkeringen in enig jaar worden opgebracht door de premie-inkomsten in datzelfde jaar. Het voorbeeld hiervan is de veelbesproken AOW. Bij (aanvullende) pensioenregelingen is een dergelijk stelsel onder meer vanwege het continuïteitsaspect niet haalbaar, en wordt één en ander gebaseerd op het renteof kapitaaldekkingsstelsel. Naast kans- en (met name) subsidiërende solidariteit is sprake van solidariteit aangaande economische risico’s. Eén en ander houdt verband met de gehanteerde rekenrente, die de resultante is van aannames terzake ontwikkeling van loon en rendement. In de kwantitatieve uitwerking van een aantal solidariteitsaspecten in hoofdstuk 6 zullen wij de gevoeligheid voor de rekenrente illustreren. Yntema [16] toonde als één van de eersten aan dat ook de hoogte van de huidige en toekomstige AOW van belang is. Overigens is met name het achterblijven van de AOW-groei bij de loonontwikkeling er de belangrijkste oorzaak van dat de stelling kan worden weerlegd dat carrièremakers het meest belang zouden hebben bij handhaving van de eindloonregeling in vergelijking met een middelloonregeling (Kars [6]).
Kwantificeermethoden van Solidariteit in Pensioenen, augustus 1997
7
Buijink c.s. hebben een interessante visie op de bewegende onderverdeling van het solidariteitsaspect in het totaal pensioen, op te splitsen in de AOW en het aanvullend pensioen [3]. Hierbij wordt tevens onderscheid gemaakt in solidariteit binnen en tussen generaties: intra- en intergenerationele solidariteit. De eerste vorm draait met name om subsidiërende solidariteit. Uit Nelissen [7] blijkt dat de AOW leidt tot een sterke vermindering van de inkomensongelijkheid. Door de absolute (bijna) stilstand, en dus relatieve achteruitgang, van de AOW vormt het aanvullend pensioen een steeds belangrijker gedeelte van het totale pensioen. Omdat bij de aanvullende pensioenen sprake is van omgekeerde solidariteit tussen arm en rijk zal dus de mate van solidariteit in het totale collectieve pensioen onder druk komen te staan. Buijink c.s. stellen daarom het belang van een sterke AOW als basispensioen. Bij de tweede vorm kan worden gesproken van kanssolidariteit. Deze intergenerationele risicodeling kent een verplichtend karakter. Buijink c.s. stellen zich de vraag of deze risicodeling niet ook langs een andere weg dan via een verplichting bereikt zou kunnen worden. Men zoekt het dan meer in de wijze waarop pensioenfondsen hun beleggingen onderbrengen. Intergenerationele solidariteit wordt door De Beus [4] als een machtig en modern hulpmiddel gezien om bepaalde vormen van risico en inflatie op te vangen, en een zekere waardevastheid te garanderen. Hij waarschuwt hierbij wel voor waakzaamheid of het draagvlak nog wel voldoende groot is. En juist dit draagvlak staat onder druk, zo geeft bijvoorbeeld Van Walderveen [14] aan. Als mogelijke bedreigingen noemt hij in dit kader het feit dat individuele voorkeuren steeds meer uit elkaar gaan lopen, de vergrijzing, de verschillen in beleggingsperformance waarbij hij ook nog waarschuwt voor een ‘uithol-effect’: matige beleggingsprestaties kunnen er voor zorgen dat bedrijven/sectoren met een gunstig risicoprofiel binnen een bedrijfstakpensioenfonds uit een fonds stappen, waardoor een proces van risicoselectie plaatsvindt. Overigens blijven deze vormen van solidariteit in de nadere uitwerking buiten beschouwing. Ter completering van onze beschouwing van de verscheidenheid aan solidariteitsvormen tot slot de bijdrage van Van Vorselen. Op basis van het artikel van zijn begeleider Van Oorschot [8] benoemt Van Vorselen in zijn scriptie [13] drie solidariteitsvariabelen, te weten verbondenheid, draagkracht en inkomensherverdeling, respectievelijk vanuit een sociologisch, fiscaal/juridisch en economisch solidariteitsbegrip. Hieruit worden, in eerste instantie met de sociale verzekeringen in het achterhoofd, zes indicatoren afgeleid waarmee de mate van solidariteit kan worden onderzocht. Van Vorselen gebruikt deze indicatoren om hiermee de gedachte over een solidair ouderdomspensioen te bepalen, Breunesse analyseert deze indicatoren op de wenselijkheid deze in een basis- en/of arbeidspensioen te integreren [2], dan wel af te wijzen op grond van door hem opgestelde conceptuele uitgangspunten. Feit blijft, en dat geeft Van Vorselen ook toe, dat het bij hantering van de solidariteitsindicatoren een lastig probleem is, welke weging hieraan moet worden meegegeven in een ruimer te kwantificeren solidariteitsmaat. ([13], p48}. Maar wellicht kunnen ze een hulpmiddel blijken te zijn bij de ontwikkeling van kwantificeermethoden van solidariteit in pensioenregelingen.
Kwantificeermethoden van Solidariteit in Pensioenen, augustus 1997
8
Voordat zal worden begonnen met een inventarisatie van de in de PGGM-regeling aanwezige solidariteitsvormen, zij vooraf gesteld dat we ons hierbij hebben beperkt tot de twee vormen van subsidiërende solidariteit: risicosolidariteit en inequivalentiesolidariteit. Kanssolidariteit is, als uitvloeisel van het zuivere verzekeringsprincipe, zodanig verankerd in het pensioen- en verzekeringsbedrijf dat hieraan bij de specifiek op de PGGM-regeling geënte inventarisatie en latere kwantificering geen aandacht zal worden besteed.
Kwantificeermethoden van Solidariteit in Pensioenen, augustus 1997
9
3. Solidariteit in de PGGM-regeling De PGGM-regeling, zoals deze op moment van schrijven is vormgegeven, is vervolgens onderzocht naar de aanwezigheid van aspecten terzake • risico-solidariteit: verschillen in kans op een onzekere gebeurtenis • inequivalentie-solidariteit: verschillen tussen de factoren die de hoogte van de uitkering en die de hoogte van de individuele premie bepalen. Bij de drie pensioensoorten in de PGGM-regeling waartoe we ons beperken horen de volgende onzekere gebeurtenissen: 3.1.
gebeurtenis: 65 jaar worden uitkering: ouderdomspensioen OP
3.2.
gebeurtenis: overlijden uitkering: partnerpensioen PP Alhoewel overlijden op zich een zekere gebeurtenis is, is het moment waarop wel onzeker. Dit maakt overlijden toch een onzekere gebeurtenis.
3.3.
gebeurtenis: 60 jaar worden uitkering: overbruggingspensioen OBU Om recht te hebben op een overbruggingsuitkering moet de deelnemer voor de ingangsdatum 10 jaar onafgebroken in de sector hebben gewerkt.
Hierna wordt per onzekere gebeurtenis besproken wie solidair met wie is. Bij de bepaling van de hoogte van de uitkering wordt uitgegaan van de toekomstige waarde van alle toekomstige uitkeringen als gevolg van de onzekere gebeurtenis. 3.1. 3.1.1.
Gebeurtenis ‘65 jaar worden’ : pensioensoort OP Risicosolidariteit. De kans op deze onzekere gebeurtenis is niet voor iedereen gelijk. De factoren die de kans beïnvloeden worden geschat met behulp van sterftetafels. Aangezien deze factoren de individuele premie niet beïnvloeden, is er sprake van (risico-)solidariteit. De factoren zijn: 3.1.1.1. Leeftijd. Jongeren hebben een kleinere kans om 65 jaar te worden dan ouderen. Jongeren zijn solidair met ouderen. 3.1.1.2. Geslacht. Mannen hebben een kleinere kans om 65 jaar te worden dan vrouwen. Mannen zijn solidair met vrouwen.
Kwantificeermethoden van Solidariteit in Pensioenen, augustus 1997
10
3.1.2.
Inequivalentie-solidariteit. De uitkering die op deze gebeurtenis volgt is de contante waarde van een ouderdomspensioen. Indien de factoren, die de hoogte van de uitkering bepalen, niet in dezelfde mate de hoogte van de individuele premie bepalen, is er sprake van (inequivalentie-)solidariteit. De factoren zijn: 3.1.2.1. Salarisniveau. Het laatste salaris is bepalend voor de hoogte van de uitkering. In veel mindere mate is het laatste salaris bepalend voor de omvang van de totaal betaalde premie. Sinds 1 januari 1995 is het verschil tussen salaris en franchise niet alleen pensioengrondslag, maar ook premiegrondslag. Het achterblijven van de AOW-groei bij de loonontwikkeling in de sector, en eventuele compensatie hiervan, werken in dezelfde mate door in de pensioen- en de premiegrondslag. 3.1.2.2. Salarisverloop. Het salarisverloop is, bij gelijkblijvend laatste salaris, niet bepalend voor de hoogte van de uitkering, maar wel voor de omvang van de totaal betaalde premie. Deelnemers met een vlak salaris verloop zijn solidair met deelnemers met een stijl salarisverloop. 3.1.2.3. Diensttijd. Deelnemers met een lange diensttijd ontvangen en hogere uitkering dan deelnemers met een korte diensttijd. Een lange diensttijd betekent tevens dat er meer bijdragen is, tenzij de diensttijd door waarde-overdracht verworven is (zie 3.1.2.6). Er is dus niet per definitie solidariteit in één richting. 3.1.2.4. Geslacht. Mannen leven na hun 65ste jaar korter dan vrouwen. Mannen ontvangen dus minder uitkeringen dan vrouwen. Mannen zijn solidair met vrouwen. 3.1.2.5. Status (slaper of actief). Indien een deelnemer vanuit een status als slaper pensioneert, dan is het laatste salaris gebaseerd op het laatste salaris plus indexering. In de periode van beëindiging dienstverband tot pensioendatum is de bijdragegrondslag steeds verhoogd, zonder dat er in die periode premie betaald is. Voor actieven geldt dit niet. Actieven zijn solidair met slapers. Overigens zal door waarde-overdracht het aantal slapers afnemen. Indien het AOW-gat wordt gedicht neemt de solidariteit toe. Met name gebeurt dit dan voor slapers/gepensioneerden met een laag salaris. In absoluut bedrag is de compensatie voor ex-deelnemers met een hoog salaris gelijk aan die met een laag salaris, maar heeft voor de laatsten relatief meer betekenis. 3.1.2.6. (Inkomende) waarde-overdracht. Een deelnemer die het PGGM verlaat en de aanspraken meeneemt naar de nieuwe pensioenuitvoerder, krijgt niet meer mee dan de contante waarde van de opgebouwde aanspraken. Bij adequate contante waarde grondslagen een neutrale handeling. Een deelnemer die toetreedt met inbreng van elders opgebouwde aanspraken (gewaardeerd op dezelfde grondslagen als uitgaand) heeft een voordeel: deze aanspraken worden verhoogd op grond van de individuele salarisontwikkeling van betrokkene. Deze extra lasten worden door de actieven opgebracht.
Kwantificeermethoden van Solidariteit in Pensioenen, augustus 1997
11
3.2. 3.2.1.
Gebeurtenis ‘overlijden’ : pensioensoort PP Risicosolidariteit. De kans op deze onzekere gebeurtenis is niet voor iedereen gelijk. De factoren die de kans beïnvloeden worden geschat met behulp van sterftetafels. Aangezien deze factoren de individuele premie niet beïnvloeden, is er sprake van (risico-)solidariteit. De factoren zijn: 3.2.1.1. Leeftijd. Jongeren hebben een kleinere eenjarige kans om dood te gaan dan ouderen. Jongeren zijn solidair met ouderen. 3.2.1.2. Geslacht. Vrouwen hebben een kleinere eenjarige kans om dood te gaan dan mannen. Vrouwen zijn solidair met mannen.
3.2.2.
Inequivalentie-solidariteit. De uitkering die op deze gebeurtenis volgt is de contante waarde van een partnerpensioen. Indien de factoren, die de hoogte van de uitkering bepalen, niet in dezelfde mate de hoogte van de individuele premie bepalen, is er sprake van (inequivalentie-)solidariteit. De factoren zijn: 3.2.2.1. Salarisniveau. Hiervoor geldt hetzelfde als vermeld onder 3.1.2.1.; er is niet per definitie een voor- of nadeel. 3.2.2.2. Salarisverloop. Hiervoor geldt hetzelfde als vermeld onder 3.1.2.2.; deelnemers met een vlak salarisverloop zijn solidair met deelnemers met een steil salarisverloop. 3.2.2.3. Diensttijd. Hiervoor geldt hetzelfde als vermeld onder 3.1.2.3.; er is niet per definitie sprake van solidariteit in één richting. 3.2.2.4. Leeftijd. Bij overlijden voor de pensioendatum wordt diensttijd tot aan de pensioendatum fictief meegeteld voor de bepaling van de hoogte van de uitkering. Jongeren profiteren hier meer van dan ouderen. Ouderen zijn solidair met jongeren. 3.2.2.5. Het hebben van een partner. Alleen deelnemers met een partnerpensioen hebben recht op een partnerpensioen. Deelnemers zonder partner zijn solidair met deelnemers met partner. 3.2.2.6. Geslacht van partner. Vrouwen leven langer dan mannen. Aan vrouwen moet dus langer partnerpensioen uitgekeerd worden. Deelnemers met mannelijke partners zijn solidair met deelnemers met vrouwelijke partners. 3.2.2.7. Leeftijd van partner. Aan jonge partners moet langer uitgekeerd worden dan aan oude partners. Deelnemers met oude partners zijn solidair met deelnemers met jonge partners. 3.2.2.8. Status (slaper of actief). Analoog aan 3.1.2.5. geldt dat actieven solidair zijn met slapers. In het verlengde van 3.2.2.4. lijkt solidariteit van slapers met actieven te gelden omdat het nabestaandenpensioen van een slaper alleen gebaseerd wordt op werkelijke diensttijd. Toekomstige diensttijd tot aan de pensioendatum wordt niet meegerekend. In de premieberekening is hierin echter voorzien.
Kwantificeermethoden van Solidariteit in Pensioenen, augustus 1997
12
3.2.2.9. (Inkomende) waarde-overdracht. Hiervoor geldt hetzelfde als vermeld onder 3.1.2.6. 3.3.
3.3.1.
Gebeurtenis ‘60 jaar worden’ : uitkering OBU
Risicosolidariteit. De kans op deze onzekere gebeurtenis is niet voor iedereen gelijk. De factoren die de kans beïnvloeden worden geschat met behulp van sterftetafels. Aangezien deze factoren de individuele premie niet beïnvloeden, is er sprake van (risico-)solidariteit. De factoren zijn: 3.3.1.1. Leeftijd. Hiervoor geldt hetzelfde als vermeld onder 3.1.1.1; jongeren zijn solidair met ouderen. 3.3.1.2. Geslacht. Een duidelijke uitspraak over welke richting solidariteit tussen mannen en vrouwen uitgaat is vooraf niet te geven. Enerzijds geldt natuurlijk hetzelfde als vermeld onder 3.1.1.2., maar tussen 60 en 65 jaar zijn de verschillen in overlevingskansen niet zo groot als na de pensioenleeftijd. Wel is het zo dat bij vrouwen een groter deel van de hiertoe gerechtigden OBU aanvraagt dan dat bij mannen het geval is. Anderzijds zijn de ontslagfrequenties bij vrouwen hoger, zodat er bij vrouwen een grotere kans is dat tegen jarenlange premiebetaling geen OBU-uitkering zal staan omdat deze vrouwen niet aan het 10-jaren-criterium voldoen. De solidariteit gaat dus beide kanten op. 3.3.1.3. Salarisniveau. Deelnemers met hoge salarissen maken minder gebruik van de OBU-regeling dan deelnemers met lage salarissen; hoger gesalarieerden zijn solidair met lager gesalarieerden. 3.3.1.4. Diensttijd. Door de eis dat deelnemers 10 jaar onafgebroken in de sector gewerkt moeten hebben, zijn deelnemers die niet aan de eis voldoen solidair met deelnemers die wel aan de eis voldoen. Generaliserend betekent dit dat deelnemers met weinig diensttijd solidair zijn met deelnemers met veel diensttijd. 3.3.1.5. (Inkomende) waarde-overdracht. Jaren verworven door waardeoverdracht tellen mee voor de 10-jaren eis. Deelnemers die geen gebruik maken van de regeling waarde-overdracht zijn solidair met deelnemers die wel gebruik maken van waarde-overdracht.
3.3.2.
Inequivalentie-solidariteit. De uitkering die op deze gebeurtenis volgt is de contante waarde van een Overbruggingsuitkering. Indien de factoren, die de hoogte van de uitkering bepalen, niet in dezelfde mate de hoogte van de individuele premie bepalen, is er sprake van (inequivalentie-)solidariteit. De factoren zijn: 3.3.2.1. Salarisniveau. Het laatste salaris is opnieuw bepalend voor de hoogte van de uitkering. In veel mindere mate is het laatste salaris bepalend voor de omvang van de totaal betaalde premie. Analoog aan 3.1.2.1. is er
Kwantificeermethoden van Solidariteit in Pensioenen, augustus 1997
13
niet een voor- of nadeel. Door de minimumgrondslag in de OBU-regeling is er wel solidariteit met de laagst betaalden. 3.3.2.2. Salarisverloop. Hiervoor geldt hetzelfde als vermeld onder 3.1.2.2.; deelnemers met een vlak salarisverloop zijn solidair met deelnemers met een steil salarisverloop. 3.3.2.3. Diensttijd. De hoogte van de uitkering is diensttijdonafhankelijk. Naarmate er meer diensttijd is doorgebracht, is er meer premie betaald. Deelnemers met veel diensttijd zijn solidair met deelnemers met weinig diensttijd. N.B.: Jaren verworven door waarde-overdracht kunnen buiten beschouwing worden gelaten. In de waardering bij overname wordt geen rekening gehouden met OBU. 3.3.2.4. Geslacht. De overlevingskansen bij mannen tussen 60 en 65 jaar zijn lager dan bij vrouwen. De verschillen zijn echter niet vergelijkbaar met het OP. Mannen zijn solidair met vrouwen, maar de mate hiervan is kleiner dan bij het OP het geval is. 3.3.2.5. Status (slaper of actief). Slapers hebben geen recht op OBU. Zij ontvangen dan geen uitkering. Slapers zijn solidair met actieven.
Kwantificeermethoden van Solidariteit in Pensioenen, augustus 1997
14
3.4.
Overzicht
Concluderend voldoen drie beschouwde pensioensoorten in de PGGM-regeling aan de volgende solidariteitskenmerken: a. Leeftijd. Meestal zijn jongeren solidair met ouderen, soms is het andersom. b. Geslacht. Meestal zijn mannen solidair met vrouwen, soms is het andersom. c. Salarisniveau. Soms zijn deelnemers met een hoog (laatste) salaris solidair met deelnemers met een laag (laatste) salaris. d. Salarisverloop. Deelnemers met een vlak salarisverloop zijn solidair met deelnemers met een steil salarisverloop. e. Diensttijd. Soms zijn deelnemers met veel diensttijd solidair met deelnemers met weinig diensttijd, soms is het andersom. f. Met/zonder partner. Deelnemers zonder partner zijn solidair met deelnemers met partner. g. Geslacht partner. Deelnemers met een mannelijke partner zijn solidair met deelnemers met een vrouwelijke partner. h. Leeftijd nabestaanden. Deelnemers met oude partners zijn solidair met deelnemers met jonge partners. i. Status. Soms zijn slapers solidair met actieven, soms is het andersom. j. (Inkomende) waarde-overdracht. Deelnemers die geen gebruik maken van de mogelijkheid tot waarde-overdracht zijn solidair met deelnemers die hier wel gebruik van maken.
Kwantificeermethoden van Solidariteit in Pensioenen, augustus 1997
15
Deze conclusies zijn hierna schematisch weergegeven: gebeurtenissen pensioensoort kenmerken
65 jr worden overlijden OP PP
60 jr worden OBU
a. leeftijd jong <-> oud
-> 3.1.1.1.
-> 3.2.1.1. <- 3.2.2.6
-> 3.3.1.1.
b. geslacht man <-> vrouw
-> 3.1.1.2. -> 3.1.2.4.
<- 3.2.1.2.
<-> 3.3.1.2. -> 3.3.2.4.
c. salarisnivo hoog <-> laag
<-> 3.1.2.1.
<-> 3.2.2.1.
-> 3.3.1.3. -> 3.3.2.1.
d. salarisverloop steil <-> vlak
<- 3.1.2.2.
<- 3.2.2.2.
<- 3.3.2.2.
e. diensttijd veel <-> weinig
<- 3.1.2.3.
<-> 3.2.2.3.
<- 3.3.1.4. -> 3.3.2.3.
f. partner? met <-> zonder
<- 3.2.2.5.
g. geslacht partner man '<-> vrouw
<- 3.2.2.6.
h. leeftijd nabestaanden jong '<-> oud
<- 3.2.2.7.
i. status slaper <-> actief
<- 3.1.2.5.
<- 3.2.2.8.
-> 3.3.2.5.
j. ink. waardeoverdracht gebruiker <-> geen gebr
<- 3.1.2.6.
<- 3.2.2.9
<- 3.3.1.5.
verklaring: De pijltjes duiden de richting van de solidariteit aan. Bijv. bij c. salarisniveau betekent “->“ een solidariteit van hoge naar lage salarissen, “<-” een solidariteit van lage naar hoge salarissen, en “<->“ beide kanten op. De nummers achter de pijltjes verwijzen naar de desbetreffende paragraaf in de notitie.
Kwantificeermethoden van Solidariteit in Pensioenen, augustus 1997
16
Opmerking: Dit overzicht, en onze inventarisatie tot dusverre, is niet volledig. Denk aan vormen van intergenerationele solidariteit, solidariteit tussen sectoren of solidariteit aangaande economische risico’s. De inventarisatie in dit hoofdstuk heeft een individuele invalshoek. Door de modulariteit van het ons ter beschikking staande premiestellingsmodel zijn we, als uitbreiding van het bovenstaande, er toch in geslaagd twee vormen onder deze noemer van enige kwantificering te voorzien. Dit betreft de solidariteit per pensioensoort tussen de diverse sectoren die binnen het PGGM kunnen worden onderscheiden, en de gevoeligheid van een aantal solidariteitsvormen voor de hoogte van de rekenrente. Voor de resultaten wordt verwezen naar hoofdstuk 6.
Kwantificeermethoden van Solidariteit in Pensioenen, augustus 1997
17
4. Maatschappelijke acceptatie Alvorens aandacht te gaan besteden aan methoden om deze solidariteitsaspecten te kwantificeren willen we eerst stilstaan bij de maatschappelijke acceptatie van deze kenmerken. Eerst in algemene zin (4.1.), vervolgens toegespitst op de PGGMregeling (4.2.). 4.1.
Algemeen
In de inleiding geven we al aan dat de solidariteit in pensioenregelingen onder druk staat en dat zeker bepaalde vormen hiervan niet meer als vanzelfsprekend als onderdeel van de regeling zullen worden geaccepteerd. De tendens tot maatwerk (lees: individualisering) zal de invloed van een aantal van dergelijke elementen verminderen, maar in de basisregeling blijft voldoende stof tot discussie over. We onderscheiden in dit kader een aantal criteria die inzicht moeten geven in de acceptatiegraad van een aantal solidariteitsaspecten. 4.1.1. Nivelleringscriterium. Een solidariteit van “rijk” naar “arm” is nog steeds geaccepteerd. Het wordt bijvoorbeeld toegepast in ons progressieve belastingstelsel en bij aankoop van reizen of bij entreeprijzen van musea (jongeren en 65-plussers krijgen korting). 4.1.2. Risicocriterium Sommige risico’s zijn niet beïnvloedbaar en niet te voorzien. In principe is solidariteit binnen dergelijke risico’s geaccepteerd, indien de risico’s te groot zijn om individueel te dragen. Dit wordt aangetoond door het feit dat mensen binnen een vrijwillig afgesloten verzekering solidair zijn met elkaar. Als deze solidariteit niet geaccepteerd zou zijn, werden dergelijke verzekeringen niet meer verkocht. Voorzover bepaalde risicofactoren wel te voorzien zijn, zie je bij vrijwillige verzekeringen dat deze doorberekend worden in de premie (bijv. leeftijd en geslacht bij een overlijdensverzekering). 4.1.3. Wederkerigheidscriterium Binnen de AOW-voorziening betalen de huidige actieven voor de huidige AOW’ers (omslagstelsel). Gebleken is dat deze solidariteit geaccepteerd wordt zolang de huidige actieven het vertrouwen hebben dat als zij ‘straks’ gepensioneerd zijn, er een groep is die voor hen betaalt. Dit wordt de laatste tijd onderstreept, omdat het verminderen van dit vertrouwen de solidariteit onder druk heeft gezet. Duidelijk is dat een groep A solidair wil zijn met een andere groep B, indien de individuen in groep A het vertrouwen hebben, of het voldoende waarschijnlijk achten, of zelfs zeker weten, dat er (later) een groep C solidair met hen is. Wij noemen dit het wederkerigheidsprincipe.
Kwantificeermethoden van Solidariteit in Pensioenen, augustus 1997
18
4.2.
Acceptatie, met betrekking tot de PGGM-regeling
In deze hoofdstuk zullen we de in hoofdstuk 3 vermelde solidariteitskenmerken in de PGGM-regeling (medio 1997; a t/m j) houden tegen de hiervoor genoemde criteria. a. leeftijd Jongeren hebben de verwachting ooit oud te worden. Een solidariteit van jong naar oud voldoet dus aan het wederkerigheidscriterium. Ouderen zijn soms solidair met jongeren. Indien deze solidariteit in omvang minder is dan de solidariteit van jong naar oud, zal deze geaccepteerd worden. Er geldt dan immers het wederkerigheidscriterium. b. geslacht Zolang mannen soms solidair zijn met vrouwen en het soms andersom is, voldoet deze solidariteit aan het wederkerigheidscriterium. Dit geldt natuurlijk alleen indien de twee solidariteitsrichtingen elkaar ook in omvang opheffen. Wanneer de solidariteit tussen mannen en vrouwen duidelijk een kant opgaat, is deze minder of niet meer acceptabel. Solidariteit tussen mannen en vrouwen voldoet noch aan het risicocriterium (het geslacht is te (voor)zien), noch aan het nivelleringscriterium. Alleen wanneer de solidariteit beide kanten opgaat, en deze in omvang nagenoeg gelijk is, is deze vorm van solidariteit acceptabel. c. salarisniveau Deelnemers met een hoog salaris zijn soms solidair met deelnemers met een laag salaris, soms andersom. Indien deze laatste qua omvang minder is, is de solidariteit acceptabel op basis van het nivelleringscriterium. Bij gelijke omvang geldt het wederkerigheidscriterium. Het risicocriterium gaat hier niet op. d. salarisverloop Deelnemers met een vlak salarisverloop zijn solidair met deelnemers met een steil salarisverloop (solidariteit van de niet-carrière-maker met de carrièremaker). Dat deze stelling overigens enige nuancering behoeft is recent aangegeven door Tamerus [12] en Kars [6]. Dit aspect staat haaks op het nivelleringscriterium. Tevens wordt niet voldaan aan het wederkerigheidscriterium. Ook het risicocriterium gaat hier niet op. Deze vorm van solidariteit is niet acceptabel. e. diensttijd Tussen deelnemers met veel en weinig diensttijd bestaat solidariteit beide kanten op. Het wederkerigheidscriterium gaat hier dus op. Dit geldt natuurlijk alleen indien de twee solidariteitsrichtingen elkaar ook in omvang opheffen. Het nivelleringscriterium en het risicocriterium gaan hier niet op. Zolang er sprake is van solidariteit beide kanten op, en deze in omvang nagenoeg gelijk zijn, is deze acceptabel.
Kwantificeermethoden van Solidariteit in Pensioenen, augustus 1997
19
f. met/zonder partner Deelnemers zonder partner zijn solidair met deelnemers met partner. Het hebben van een partner is beïnvloedbaar en te voorzien en voldoet dus niet aan het risicocriterium. Vroeger was het zo dat bijna iedereen op den duur wel een partner had. Toen gold dus het wederkerigheidscriterium. In de huidige maatschappij zijn ook andere levenswijzen dan die met een partner ingeburgerd. Het wederkerigheidscriterium gaat dus niet meer op. Ook aan het nivelleringscriterium wordt niet voldaan. Deze vorm van solidariteit is dus niet acceptabel. g. geslacht partner Deelnemers met een mannelijke partner zijn solidair met deelnemers met een vrouwelijke partner. In de huidige maatschappij is geaccepteerd dat sommigen een partner van het eigen geslacht kiezen. Een voorkeur voor een van beide geslachten wordt gezien als iets wat niet te beïnvloeden is. Het is echter wel te voorzien welk geslacht de achtergebleven partner zal hebben. Derhalve voldoet deze solidariteit niet aan het risicocriterium. Deze solidariteit voldoet ook niet aan de beide andere criteria en is dus niet acceptabel. h. leeftijd nabestaanden Deelnemers met oude partners/kinderen zijn solidair met deelnemers met jonge partners/kinderen. Hiervoor geldt hetzelfde als bij g. Deze vorm van solidariteit is dus ook niet acceptabel. i. status Soms zijn slapers solidair met actieven, soms is het andersom. Het is duidelijk dat hier het wederkerigheidscriterium opgaat, zolang de twee solidariteitsrichtingen (nagenoeg) gelijk zijn in omvang. Deze vorm van solidariteit is dan acceptabel. j. (inkomende) waarde-overdracht Niet gebruikmakers zijn solidair met gebruikmakers. Gebruikmaking is een keuze van de werknemer, en voldoet dus aan het risicocriterium. De keuze is eenmalig, dus het wederkerigheidscriterium gaat niet op. Aan het nivelleringscriterium wordt niet voldaan. Deze vorm van solidariteit is dus niet acceptabel. Echter door de wettelijke bepalingen moeten wij waarde-overdracht, en de solidariteit hierin, accepteren. .
Kwantificeermethoden van Solidariteit in Pensioenen, augustus 1997
20
5. Kwantificeermethoden solidariteitseffecten Nu een aantal solidariteitsaspecten in de (PGGM-) pensioenregeling zijn gesignaleerd, zullen we trachten een en ander te kwantificeren. Een lastige taak, zo onderkent ook Van Vorselen in zijn scriptie ‘Solidariteit en Pensioen’ [13], maar met behulp van het ons ter beschikking staande premiestellingsmodel gaan we het proberen. Eerst zullen we echter wat voorbereidend werk moeten verrichten. Daartoe besteden we eerst wat nadrukkelijker aandacht aan het bij het PGGM gehanteerde financieringsstelsel. 5.1.
Dynamisch premiestellingssysteem PGGM
In een dynamisch premiestellingssysteem, zoals gehanteerd bij het PGGM, wordt een generatiepremie afgeleid, apart voor zowel de pensioenregeling (Ouderdomspensioen, Partnerpensioen en Wezenpensioen) als voor de OBUregeling (OverBruggingsUitkering). Hiertoe wordt in pensioenregeling een horizon van 35 jaar (generatie) en in de OBU-regeling een horizon van 15 jaar gehanteerd. Dit betekent voor de pensioenregeling dat een bestand actieven en arbeidsongeschikten wordt geprognosticeerd, middels aannames terzake toe- en uittreding, sterfte, in- en revalidering en overbrugging. In het uiterste geval wordt het stukje opgebouwd pensioenrecht van een in het 35e prognosejaar toetredende deelnemer (minimum leeftijd is - nog - 25 jaar) uitgekeerd tot de eindleeftijd volgens de sterftetafel, zeg 110 jaar. Dit geval illustreert dat de uitkeringen tot maximaal 120 (prognose-)jaren gevolgd dienen te worden. Deze uitkeringsstroom wordt naar het jaar van premiebetaling contant gemaakt. Na vermeerdering met opslagen terzake administratie- en excassokosten, en vermindering met het aanwezige pensioenvermogen ontstaan de benodigde premielasten voor de komende 35 jaar. Deze worden omgeslagen over de premiegrondslag, het verschil tussen contant gemaakte salarissom en franchise-som voor zowel actieven als overbruggers. De premie van de overbruggers wordt als bate in de pensioenregeling en als last in de OBU-regeling ingebracht, zodat per saldo sprake is van een pensioenpremievrijstelling voor deze overbruggers. Bij de OBU-regeling wordt een analoge formule gehanteerd, alleen is de horizon dan 15 jaar, en is de premiegrondslag de contante waarde van de salarissom van de actieven gedurende deze 15 jaar. In formule-vorm: GPP% =
((1+EK)*(U[OP]+U[PP]+U[WZP])) + AKp - PV (SSa+SSo)-(FCSa+FCSo)
GPO% =
((1+EK)*(U[OBU])) + AKo + GPP*(SSo-FCSo) - OV (SSa15)
Kwantificeermethoden van Solidariteit in Pensioenen, augustus 1997
(5.1)
(5.2)
21
Hierin: PV: U[OP]: U[WZP]: AKp: SSa: SSo: FCSo GPO%:
pensioenvermogen cw OP-uitkeringen cw WzP-uitkeringen cw adm.kosten pensioenregeling cw salarissom actieven 35jr cw salarissom overbruggers cw franchise-som overbruggers generatiepremie OBU
OV: U[PP]: EK: AKo: SSa15: FCSa: GPP%:
OBU-vermogen cw PP-uitkeringen perunage excasso-kosten cw adm.kosten OBU-regeling cw salarissom actieven 15jr cw franchise-som actieven generatiepremie pensioen
Contantmaking geschiedt met behulp van een rekenrente, op basis van aannames terzake de loonontwikkeling in de zorgsector en terzake de rendementsontwikkeling, waarbij PGGM een beleggingsmix hanteert voor beleggingen in aandelen, vastrentende waarden en onroerend goed. Bij de premiestelling 1997 bedraagt de rekenrente 5,15%. Door de modulaire opbouw van DYNAMO en de mogelijkheid om met diverse subgroepen te werken (bijlage 2) is het mogelijk om premie-berekeningen voor verschillende populaties te maken, om hiermee premieverschillen tot uitdrukking te brengen. Om dit zo zuiver mogelijk te doen, zullen we eerst uit de lastenkant een aantal versluierende componenten moeten weg-filteren. 5.2.
Netto kostprijspremie
Ten eerste stellen we vast dat de aanwezigheid van het pensioen- en OBUvermogen in de premieformule voor onze doeleinden vertroebelend werkt. De vraag is dan natuurlijk hoe dit vermogen over de diverse sectoren verdeeld zal moeten worden. Tevens is het lastig reeds opgebouwde rechten in de beschouwingen mee te nemen. Reden voldoende om ons vervolgens te richten op de, ook bij PGGM gehanteerde, begrippen kostprijspremie pensioen en OBU. De formules hiervoor zijn gelijk (5.1) en (5.2) alleen met weglating van PV en OV. De uitkeringen, echter, betreffen alleen de vanaf aanvang prognoseperiode op te bouwen rechten, dus niet mede de - zoals bij de generatiepremies - bij aanvang prognoseperiode (lees: op tijdstip premiebetaling) reeds opgebouwde rechten. Als derde stap hebben we ons vervolgens verder beperkt tot de zogenaamde netto kostprijspremie (NKP%). Feitelijk zitten in de opslagen betreffende excasso- en administratiekosten ook solidariteitselementen, maar vooralsnog laten we deze buiten beschouwing. De pensioenpremie-overdracht van de overbruggers tussen pensioen- en OBU-regeling, de premievrijstelling van de overbruggers, wordt ten behoeve van ons onderzoek ook niet meegenomen. Derhalve resteren de volgende evenwichten in respectievelijk pensioen- en OBUregeling: NKP%(PENS) * (SSa - FCSa) = U[OP] + U[PP] + U[WZP]
(5.3)
NKP%(OBU) * (SSa15)
(5.4)
= U[OBU]
Kwantificeermethoden van Solidariteit in Pensioenen, augustus 1997
22
Door het totale pensioen naar pensioensoort uit te splitsen ontstaan de volgende drie gelijkheden: NKP%(OP) * (SSa - FCSa)
= U[OP]
(5.5)
NKP%(PP) * (Ssa - FCSa)
= U[PP]
(5.6)
NKP%(WZP) * (Ssa - FCSa) = U[WZP]
(5.7)
Vanwege de keuze voor het dynamische premiestellingssysteem als financieringssysteem wordt in de prognoseperiode ook rekening gehouden met toekomstige toetredingen. Aannames met betrekking tot de toetredingen vertekenen het solidariteitsbeeld, zodat het lastig wordt op zuivere wijze de solidariteit in bijvoorbeeld leeftijd te kwantificeren. Daarom is door ons ook gekeken naar een zogenaamd ‘uitstervend’ bestand, ofwel er worden geen toetredingen verondersteld. In feite om dezelfde reden wordt ook de mogelijkheid van revalidering van het bestand arbeidsongeschikten naar het bestand actieven bij onze berekeningen ‘uitgeschakeld’. Op deze wijze kan een cohort beter worden gevolgd. De uitkeringen U[] in de formules (5.4) t/m (5.7) betreffen derhalve alleen de vanaf moment premiebetaling op te bouwen rechten voor een basisbestand dat tijdens de prognoseperiode uitsterft. 5.3.
Solidariteitsratio’s
Afhankelijk van het soort solidariteitsfactor zijn verschillende aan elkaar gerelateerde solidariteitsmaten voorhanden. Indien de n factoren een deel van het totale bestand kunnen karakteriseren, ofwel indien de n factoren het totale bestand volledig kunnen opdelen: Solidariteits-factor-ratio (SFR)
=
NKP%[i(1)=a(1),...,i(n)=a(n)] / NKP%
(5.8)
Hierin stelt i(j) een solidariteitsfactor voor, zoals leeftijd, en a(j) een bepaalde klasse hierbinnen, zoals de groep 35-44 jarigen. Binnen DYNAMO kunnen hiertoe ook geslacht en sector worden gebruikt. Salaris en diensttijd, bijvoorbeeld, kunnen hierbij niet worden ingezet omdat in DYNAMO hiertoe gemiddelden per geslacht/leeftijdcombinatie worden gehanteerd. Een SFR-waarde kan per pensioensoort worden afgeleid. Indien SFR<1 betekent dat dat het NKP% voor de subpopulatie, bijvoorbeeld gekenmerkt door de keuze leeftijdklasse=2 en geslachtsklasse=1, een lagere netto kostprijspremie voor dit pensioen met zich meebrengt dan de totale populatie. In dit geval is deze subpopulatie dus solidair met anderen in zijn populatie. Indien SFR>1 dan geldt het tegenovergestelde. Voor deze factoren is een GLIM-analyse te gebruiken om de effecten per solidariteitsfactor nog zuiverder vast te kunnen stellen. In hoofdstuk 6 komen de resultaten van een dergelijke analyse per pensioensoort aan de orde.
Kwantificeermethoden van Solidariteit in Pensioenen, augustus 1997
23
Voor factoren die niet aan de ‘opdelings-eis’ voldoen kunnen we toch een aanverwante maat introduceren, namelijk Solidariteits-ratio (SR)
=
NKP%[i(j)=i’(j)] / NKP%
(5.9)
Hierbij geeft i(j)=i’(j) een afwijkende aanname m.b.t. een bepaalde solidariteitsfactor j weer. Bijvoorbeeld een keuze voor een gemiddelde diensttijd of salaris, die afwijkt van de aannames zoals deze momenteel in het premiestellingsmodel gelden. Analoog aan de SFR-waarde geldt nu ook dat indien SR<1 voor een bepaalde waardekeuze van een solidariteitsfactor, de deelnemers die aan deze afwijkende keuze voldoen solidair zijn met de gemiddelde populatie. En andersom. Maar, in tegenstelling tot de SFR-waarde, geeft de SR-waarde geen beeld van de werkelijke solidariteit in de te beschouwen regeling. De alternatieve invulling voor een bepaalde solidariteitsfactor zal veelal fictief zijn.
6. Resultaten indien toegepast op de PGGM-regeling Voor een aantal factoren hebben we gekeken naar de mate van solidariteit in de drie beschouwde pensioensoorten in de huidige PGGM-regeling: OP, PP en OBU. Deze factoren zijn: • leeftijd, geslacht en sector • het hebben van een partner • rekenrente We hebben niet getracht hierin volledig te zijn, maar uitwerking van de mate van solidariteit van deze factoren geeft ons inziens voldoende beeld van de werking van de gepresenteerde kwantificeermethoden, en kwantificeert hiermee ook een aantal belangrijke aspecten in de huidige PGGM-regeling. De gevoeligheid voor de rekenrente komt hiermee ook aan bod. De, onder de condities van hoofdstuk 5 bepaalde, netto kostprijspremies - uitgesplitst in uitkering en grondslag - bedragen per pensioensoort: tabel 6.1.: NKP% (cw uitkering / cw grondslag) per pensioensoort (cw bedragen in miljoenen guldens) pensioensoort ouderdomspensioen OP
uitkering grondslag 6.742 67.172 (sal -/- fcs,35)
partnerpensioen PP wezenpensioen WZP overbruggingsuitkering OBU
1.979 60 4.918
67.172 (sal -/- fcs,35) 67.172 (sal -/- fcs,35) 103.887 (sal,15)
NKP% 10.037% 2.946% 0.088% 4.734%
Dit toont nog eens aan dat het volume van het wezenpensioen zeer gering is, reden om de uitwerking hiervan verder buiten beschouwing te laten.
Kwantificeermethoden van Solidariteit in Pensioenen, augustus 1997
24
De rekenrente die hier bij hoort bedraagt 5,15%. Met nadruk zij nogmaals gesteld dat de uitkomsten onder meer afhankelijk zijn van onderstellingen terzake grootheden als beleggingsrendement en loonontwikkeling. En dus van de rekenrente. De aantallen (actieve) deelnemers aan de PGGM-regeling zijn per geslacht en leeftijd verdeeld. Per geslacht/leeftijd-combinatie zijn gemiddelde salarissen en diensttijden bepaald. Bovendien kan het deelnemers-bestand naar een aantal sectoren worden onderverdeeld, compleet met gemiddelde salarissen en diensttijd. Hiermee kunnen we voorbereidingen treffen om SFR-waarden (hoofdstuk 5) voor verschillende combinaties van factoren te bepalen. Het PGGM-bestand is in de volgende 9 sectoren opgedeeld (alfabetische volgorde): Ambulante Geestelijke GezondheidsZorg, Bejaardenzorg, Dagverblijven/Gezinsvervangende tehuizen, Intramurale gezondheidszorg (de grootste, met bijna 400.000 deelnemers), Jeugdhulpverlening, Restgroep verplichtstellingen, Thuiszorg, Vrijwillig aangesloten en Welzijn. De sectoren zijn in ons onderzoek van een nummer voorzien (1 t/m 9), dat overigens niet overeenkomt met de hierboven vermelde opsomming.
Kwantificeermethoden van Solidariteit in Pensioenen, augustus 1997
25
Tot het tijdstip waarop de Nieuwe Collectieve Pensioenregeling van kracht wordt, bedraagt de leeftijd van een actieve minimaal 25 en maximaal 64 jaar (bijlage 3). Voor ons onderzoek is deze range opgedeeld in 4 leeftijdsklassen: 1. 2. 3. 4.
Leeftijd 25 t/m 34 jaar Leeftijd 35 t/m 44 jaar Leeftijd 45 t/m 54 jaar Leeftijd 55 t/m 64 jaar
Nu tonen we per pensioensoort de resultaten. 6.1.
Pensioensoort OP
6.1.1.
solidariteit bij geslacht, leeftijd en sector
Mannen zijn solidair met vrouwen (3.1.1.2.en 3.1.2.4.), jongeren zullen solidair zijn met ouderen (3.1.1.1.). Over de solidariteit tussen sectoren kan vooraf uiteraard geen generale uitspraak worden gedaan. 6.1.1.1 SFR Aangezien leeftijd, geslacht en sector solidariteitsfactoren zijn die een deel van het totale bestand kunnen karakteriseren, ofwel het totale bestand in ‘stukjes kunnen opdelen’, zijn ze geschikt om SFR-waarden (formule 5.8) te kunnen bepalen. Eerst doen we dat voor ieder van deze solidariteitsfactoren afzonderlijk. De resultaten zijn opgenomen in tabel 6.2. tabel 6.2.: SFR-waarde per leeftijd, geslacht en sector pensioensoort OP leeftijd 25-34 35-44 45-54 55-64
SFR 0,68 1,01 1,42 1,75
geslacht man vrouw
SFR 0,98 1,02
sector 1 2 3 4 5 6 7 8 9
SFR 1,01 1,07 1,04 1,23 0,96 0,97 0,93 1,02 0,84
Bij de factor leeftijd treden vrij forse verschillen op. De jongste groep is in grote mate solidair met de deelnemers vanaf 45. Opvallend is het geringe verschil tussen mannen en vrouwen. Dit wordt mede veroorzaakt doordat niet met salarismassa is gewogen (bij de hiervoor ook ontwikkelde GLIM-toepassing - 6.1.1.2. - doen we dat wel, en blijkt het verschil groter te zijn) en doordat bij mannen hogere promotieindices worden gehanteerd. Voor de meeste sectoren ligt de SFR-waarde tussen 0.9 en 1.1. Alleen de sectoren 4 en 9 vallen uit de toon.
Kwantificeermethoden van Solidariteit in Pensioenen, augustus 1997
26
tabel 6.3.: SFR-waarde voor de 2-factoren combinaties van leeftijd, geslacht en sector pensioensoort OP leeftijd 25-34 35-44 45-54 55-64 25-34 35-44 45-54 55-64
geslacht man man man man vrouw vrouw vrouw vrouw
SFR 0,72 0,97 1,21 1,52 0,65 1,06 1,63 2,01
sector 1 1 2 2 3 3 4 4 5 5 6 6 7 7 8 8 9 9
geslacht man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw
SFR 0,99 1,02 1,02 1,09 1,09 1,03 1,10 1,40 1,11 0,83 0,94 0,99 0,82 1,05 1,05 0,96 0,81 0,90
leeftijd 25-34 35-44 45-54 55-64 25-34 35-44 45-54 55-64 25-34 35-44 45-54 55-64 25-34 35-44 45-54 55-64 25-34 35-44 45-54 55-64 25-34 35-44 45-54 55-64 25-34 35-44 45-54 55-64 25-34 35-44 45-54 55-64 25-34 35-44 45-54 55-64
sector 1 1 1 1 2 2 2 2 3 3 3 3 4 4 4 4 5 5 5 5 6 6 6 6 7 7 7 7 8 8 8 8 9 9 9 9
SFR 0,69 1,05 1,48 1,75 0,66 1,06 1,55 1,86 0,65 1,01 1,44 1,87 0,84 1,12 1,47 1,99 0,66 1,00 1,46 2,29 0,67 0,96 1,33 1,68 0,66 0,93 1,25 2,02 0,70 0,96 1,42 1,73 0,64 0,84 1,05 1,30
Tabel 6.3. laat zien dat mannen tot 45 jaar en vrouwen tot 35 jaar solidair zijn met de overige deelnemers. Oudere vrouwen profiteren hier het meeste van. Er blijken verrassend veel sectoren te zijn waarbinnen op vrouwen een groter beroep op solidariteit wordt gedaan dan bij mannen. Sector 5 spant hierbij de kroon. Ook de hoge SFR-waarde voor vrouwen uit sector 4 valt op. Binnen alle sectoren is het beeld van een stijgende SFR-waarde bij toenemende leeftijd van kracht. De grootste en kleinste stijging kan worden gesignaleerd in de sectoren 5 resp. 9.
Kwantificeermethoden van Solidariteit in Pensioenen, augustus 1997
27
We hebben ervoor gekozen de resultaten bij de 3-factor-combinatie geslacht, leeftijd en sector anders te presenteren, en grafisch weer te geven. grafiek 6.1.: SFR per sector naar geslacht/leeftijd pensioensoort OP
3,00 2,50
MVLT (1,1) 2,00
MVLT (1,2) MVLT (1,3)
1,50
MVLT (1,4) 1,00
MVLT (2,1) MVLT (2,2)
0,50
MVLT (2,3) MVLT (2,4)
0,00 1 ST
2
3
4
5
6
7
8
9
Grafiek 6.1. geeft een mooi totaalbeeld van de solidariteit naar geslacht, leeftijd en sector. Alle groepen beneden de lijn SFR=1 betalen mee voor de groepen hierboven. Opvallend is dat bij de laatste groep flinke uitschieters waarneembaar zijn. De oudste mannengroep (!) in sector 5 spant de kroon. De jongste vrouwen in dezelfde sector zijn het meest solidair. De veel grotere salarismassa in de groep tot 45 jaar zorgt ervoor dat het totaal toch in evenwicht is.
6.1.1.2. GLIM-toepassing Bij de GLIM-constructie van een multiplicatief model met als mogelijke factoren geslacht, leeftijd en sector blijkt de factor sector niet significant. Het model dat de OP-uitkering het best beschrijft is: C*F[MV]*F[LT] met C=NKP%(OP)=10,037%, F[MV]=(0,92 1,08) en F[LT]=(0,65 1,01 1,42 1,93) Nu wel met salarismassa is gewogen wordt de solidariteit van mannen met vrouwen bij deze pensioensoort duidelijker. De solidariteit van de jongsten met de oudsten wordt nog licht aangescherpt.
Kwantificeermethoden van Solidariteit in Pensioenen, augustus 1997
28
6.1.2.
solidariteit bij verschillende rekenrenten
De SFR-waarde, en dus de mate van solidariteit, hangt af van de rekenrente (hoofdstuk 2). In het bovenstaande is de bij de premiestelling 1997 geldende rekenrente van 5,15% gehanteerd. De gevoeligheid van de solidariteit voor de rekenrente is door ons onderzocht voor de factoren leeftijd en geslacht. Het resultaat van deze exercitie voor pensioensoort OP is opgenomen in tabel 6.4. en grafiek 6.2. tabel 6.4.: SFR-waarde per leeftijd en geslacht, voor verschillende rekenrenten pensioensoort OP
geslacht man man man man vrouw vrouw vrouw vrouw
rekenrente% leeftijd 25-34 35-44 45-54 55-64 25-34 35-44 45-54 55-64
5,15
4
3
2
1
0
0,72 0,97 1,21 1,52 0,65 1,06 1,63 2,01
0,77 0,96 1,14 1,35 0,73 1,07 1,55 1,88
0,81 0,95 1,06 1,19 0,81 1,08 1,48 1,71
0,84 0,94 0,98 1,05 0,89 1,09 1,40 1,51
0,86 0,91 0,91 0,92 0,98 1,10 1,32 1,39
0,88 0,88 0,83 0,80 1,07 1,10 1,25 1,25
grafiek 6.2.: SFR voor leeftijd, geslacht naar rekenrente pensioensoort OP 2,50
SFR
2,00 1,50 RR 5,15 1,00
RR 4 RR 3
0,50
RR 2
0,00 (1,1)
RR 1
(1,2)
(1,3)
(1,4)
(2,1)
(2,2)
(2,3)
(2,4)
RR 0
MV,LT
Tabel 6.4. en, met name, grafiek 6.2. laat prachtig zien hoe het solidariteitsbeeld verandert bij een wijzigende rekenrente. Grafiek 6.2. moet in feite worden opgedeeld in twee stukken: (MV,LT)=(1,.) voor de mannen en (MV,LT)=(2,.) voor de vrouwen, dus de doorgetrokken lijn tussen (1,4) en (2,1) is feitelijk onjuist. In het algemeen is sprake van een zekere nivellering van de solidariteitseffecten binnen een geslacht. Tussen mannen en vrouwen, echter, worden de verschillen weer groter.
Kwantificeermethoden van Solidariteit in Pensioenen, augustus 1997
29
De spreiding van de premiegrondslagmassa in de tijd is zodanig dat bij overgang van een rekenrente van ruim 5% naar 0% de premiegrondslagmassa bij de mannen met ruim 50% toeneemt, en bij de vrouwen met ruim 40%. Bij de (OP-)uitkeringen is het beeld precies tegenovergesteld. De uitkeringen liggen zo ver in de tijd dat de toename - bij overgang op een lagere rekenrente - veel forser is dan bij de premiegrondslagmassa. Bij mannen nemen deze met 400% toe, bij vrouwen met liefst 500%. Ook dit vindt zijn oorzaak in de spreiding van de lasten, ofwel in de leeftijdsverdeling van het bestand. De stijging van de uitkeringslasten bij vrouwen, bij overgang van een rekenrente van 5,15% naar 0%, is dominant, en zorgt ervoor dat de SFR-waarde bij vrouwen meer stijgt dan bij mannen, hetgeen de denivellering qua solidariteit tussen mannen en vrouwen veroorzaakt. 6.1.3.
solidariteit bij het al dan niet hebben van een partner
Niet van toepassing
Kwantificeermethoden van Solidariteit in Pensioenen, augustus 1997
30
6.2.
Pensioensoort PP
6.2.1.
solidariteit bij geslacht, leeftijd en sector
Vrouwen zijn solidair met mannen (3.2.1.2.en 3.2.2.6., als we de meest gebruikelijke samenlevingsvorm hanteren), jongeren zullen solidair zijn met ouderen (3.2.1.1.). 6.2.1.1 SFR Voor geslacht, leeftijd en sector kunnen SFR-waarden worden bepaald (zie 6.1.1.1.). Eerst doen we dat weer voor ieder van deze solidariteitsfactoren afzonderlijk. De resultaten zijn opgenomen in tabel 6.5. tabel 6.5.: SFR-waarde per leeftijd, geslacht en sector pensioensoort PP leeftijd 25-34 35-44 45-54 55-64
SFR 0,70 1,12 1,22 1,22
geslacht man vrouw
SFR 1,71 0,42
sector 1 2 3 4 5 6 7 8 9
SFR 1,04 0,82 0,68 1,27 1,11 0,95 1,02 1,29 1,08
Deelnemers tot 35 jaar zijn solidair met de anderen. De verschillen zijn aanmerkelijk kleiner dan bij het OP. Een fors verschil tussen mannen en vrouwen valt op: mannen ‘kosten’ vier maal zoveel als vrouwen bij het PP! Tussen de sectoren is de spreiding groter dan bij het OP. Tabel 6.6. toont dat de solidariteitsverschillen per leeftijdsgroep bij mannen en vrouwen ongeveer gelijk zijn. Binnen vrijwel alle sectoren zien we de verhouding 4:1 terug. In de sectoren 5 en 8 is de verhouding nog wat aangescherpt. Indien de leeftijdsgroepen per sector worden bekeken blijken er sectoren te zijn waarvoor de oudste leeftijdsgroep solidair is met sommige andere groepen. Het meest opvallend in dit opzicht is sector 4.
Kwantificeermethoden van Solidariteit in Pensioenen, augustus 1997
31
tabel 6.6.: SFR-waarde voor de 2-factoren combinaties van leeftijd, geslacht en sector pensioensoort PP leeftijd 25-34 35-44 45-54 55-64 25-34 35-44 45-54 55-64
geslacht man man man man vrouw vrouw vrouw vrouw
SFR 1,40 1,74 1,94 1,96 0,35 0,45 0,52 0,50
sector 1 1 2 2 3 3 4 4 5 5 6 6 7 7 8 8 9 9
geslacht man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw
SFR 1,74 0,43 1,75 0,44 1,89 0,41 1,87 0,47 1,89 0,38 1,63 0,42 1,54 0,42 1,84 0,37 1,47 0,40
leeftijd 25-34 35-44 45-54 55-64 25-34 35-44 45-54 55-64 25-34 35-44 45-54 55-64 25-34 35-44 45-54 55-64 25-34 35-44 45-54 55-64 25-34 35-44 45-54 55-64 25-34 35-44 45-54 55-64 25-34 35-44 45-54 55-64 25-34 35-44 45-54 55-64
sector 1 1 1 1 2 2 2 2 3 3 3 3 4 4 4 4 5 5 5 5 6 6 6 6 7 7 7 7 8 8 8 8 9 9 9 9
Kwantificeermethoden van Solidariteit in Pensioenen, augustus 1997
SFR 0,71 1,18 1,31 1,41 0,56 0,88 1,06 1,07 0,48 0,74 0,77 0,88 0,79 1,31 1,43 0,86 0,75 1,23 1,50 1,98 0,66 1,02 1,18 0,97 0,77 1,16 1,11 1,00 0,89 1,30 1,64 2,31 0,83 1,18 1,22 1,08
32
De grafische weergave van de resultaten bij de 3-factor-combinatie geslacht, leeftijd en sector laat het volgende zien: grafiek 6.3.: SFR per sector naar geslacht/leeftijd pensioensoort PP 3,50 3,00 2,50
MVLT (1,1)
2,00
MVLT (1,2)
1,50
MVLT (1,3) MVLT (1,4)
1,00
MVLT (2,1)
0,50
MVLT (2,2)
0,00
MVLT (2,3) 1 ST
2
3
4
5
6
7
8
9
MVLT (2,4)
In deze grafiek betekent MVLT (1,2), bijvoorbeeld, de geslacht/leeftijd-combinatie MV=1 (geslacht = man) en LT=2 (leeftijd = 35-44 jaar). De oudste mannen (of beter gezegd: hun vrouwen...) profiteren ‘t meest van de solidariteit. Bij vergelijking van de factoren bij de pensioensoorten OP en PP valt op, dat met name bij geslacht de solidariteit precies omgekeerd is: bij OP zijn mannen (licht) solidair met vrouwen, bij PP zijn vrouwen fors solidair met mannen. De waarde van de OP-uitkeringen is echter wel flink hoger dan de PP-uitkeringen. De vraag dringt zich op hoe de solidariteit tussen mannen en vrouwen is indien beide pensioensoorten bij elkaar worden genomen. Het voert te ver om voor de combinatie OP en PP alle exercities te herhalen, we beperken ons tot leeftijd en geslacht, waarvoor de resultaten zijn opgenomen in tabel 6.7. tabel 6.7.: SFR-waarde per leeftijd, geslacht, apart en gecombineerd pensioensoort OP en PP leeftijd 25-34 35-44 45-54 55-64 geslacht man
SFR 0,68 1,04 1,37 1,62 SFR 1,14
leeftijd 25-34 35-44 45-54 55-64 25-34 35-44 45-54
geslacht man man man man vrouw vrouw vrouw
SFR 0,87 1,14 1,36 1,61 0,58 0,92 1,37
Kwantificeermethoden van Solidariteit in Pensioenen, augustus 1997
33
vrouw
0,88
55-64
vrouw
1,63
Per saldo blijken vrouwen solidair met mannen te zijn: het PP-effect is sterker dan het OP-effect. Met name de jongste vrouwen dragen hierin bij. Boven middelbare leeftijd is er geen verschil tussen mannen en vrouwen. 6.2.1.2. GLIM-toepassing Bij de GLIM-constructie van een multiplicatief model met als mogelijke factoren geslacht, leeftijd en sector blijken alle factoren significant. Het model dat de PP-uitkering het best beschrijft is: C*F[MV]*F[LT]*F[ST] met C=NKP%(PP)=2,946%, F[MV]=(1,58 0,42), F[LT]=(0,85 1,04 1,18 1,57) en F[ST]=(1,03 1,10 1,10 1,16 0,96 1,00 1,20 0,86 1,00) Door de hierbij meegenomen weging van de salarismassa is de SFR-verhouding tussen mannen en vrouwen enigszins gedempt. Tussen de sectoren zijn de verschillen niet onaanzienlijk. 6.2.2.
solidariteit bij verschillende rekenrenten
Evenals bij 6.1.2. is de gevoeligheid van de solidariteitsfactoren leeftijd en geslacht voor de rekenrente onderzocht: tabel 6.8: SFR-waarde per leeftijd en geslacht, voor verschillende rekenrenten pensioensoort PP
geslacht man man man man vrouw vrouw vrouw vrouw
rekenrente% leeftijd 25-34 35-44 45-54 55-64 25-34 35-44 45-54 55-64
5,15
4
3
2
1
0
1,40 1,74 1,94 1,96 0,35 0,45 0,52 0,50
1,48 1,75 1,86 1,87 0,35 0,42 0,48 0,42
1,56 1,77 1,80 1,72 0,35 0,40 0,44 0,40
1,65 1,78 1,74 1,62 0,35 0,38 0,40 0,36
1,73 1,78 1,67 1,49 0,36 0,36 0,37 0,31
1,81 1,78 1,60 1,38 0,36 0,34 0,33 0,27
Kwantificeermethoden van Solidariteit in Pensioenen, augustus 1997
34
grafiek 6.4.: SFR voor leeftijd, geslacht naar rekenrente pensioensoort PP 2,50 RR 5,15
2,00
SFR
RR 4 1,50
RR 3 RR 2
1,00
RR 1 RR 0
0,50 0,00 (1,1)
(1,2)
(1,3)
(1,4)
(2,1)
(2,2)
(2,3)
(2,4)
MV,LT
Evenals bij het OP is de gevoeligheid van de solidariteit voor de rekenrente zeer groot. Bij het partnerpensioen is zelfs een omkering van de solidariteit waarneembaar bij zowel mannen als vrouwen indien van een rekenrente van 5,15% wordt overgegaan in een rekenrente van 0%. Bij mannen is het ‘draaipunt’ in de tweede leeftijdsgroep, bij vrouwen in de eerste. De grotere salarismassa bij jongeren indachtig, is ook hier sprake van een denivellering van de verschillen tussen mannen en vrouwen. De oorzaak ligt nu iets anders dan bij het OP. Bij het OP zijn mannen solidair met vrouwen, hetgeen nog eens wordt verscherpt doordat de uitkeringen bij vrouwen forser stijgen bij overgang naar een lagere rekenrente. Daarbij komt nog dat de premiegrondslag bij vrouwen meer daalt. De premiegrondslag bij het PP is dezelfde, maar de uitkeringen bij de mannen (ten behoeve van de vrouwen dus) nemen bij overgang naar een rekenrente van 0% met 530% toe, terwijl dit bij de vrouwen met 370% is. De stijging van de uitkeringslasten bij mannen, bij overgang van een rekenrente van 5,15% naar 0%, is dominant, en zorgt ervoor dat de SFR-waarde bij mannen meer stijgt dan bij vrouwen, hetgeen, evenals bij OP, een denivellering qua solidariteit tussen mannen en vrouwen teweegbrengt. De leeftijdsverdeling (en dus de salarismassa-verdeling) is zodanig dat de opmerkelijke omkering van de solidariteit tussen de leeftijdsgroepen wordt gerealiseerd. 6.2.3.
solidariteit bij het al dan niet hebben van een partner
Het PGGM hanteert in zijn premiestellingsmodel geslachts- en leeftijdsafhankelijke gehuwdheids- en samenwoonfrequenties. Om de gevoeligheid van een aanpassing aan deze frequenties voor de netto kostprijspremie te illustreren, en daarmee een indicatie te geven van de onderliggende solidariteit, is voor een aantal fictieve aanpassingen de SR-waarde bepaald. Alle aanpassingen zijn voor alle leeftijden gemaakt. De resultaten zijn opgenomen in navolgende tabel.
Kwantificeermethoden van Solidariteit in Pensioenen, augustus 1997
35
tabel 6.9.: SR-waarde bij aanpassingen aan de bij het PGGM veronderstelde gehuwdheids- en samenwoonfrequenties pensioensoort PP aanpassing man vrouw
SR
=0 nvt =0
nvt =0 =0
0,23 0,77 0,00
*1,05 nvt *1,05
nvt *1,05 *1,05
1,04 1,01 1,05
*1,10 nvt *1,10
nvt *1,10 *1,10
1,08 1,02 1,13
=1 nvt =1
nvt =1 =1
1,11 1,06 1,18
Een opwaartse aanpassing aan de frequenties bij de mannen heeft gezien de levensduur van hun partners (vrouwen, nemen we maar even aan) grotere consequenties dan indien de aanpassing andersom is. Uiteraard geldt dat hogere frequenties tot hogere verwachte uitkeringen leiden en dus tot een hogere SRwaarde. Een illustratie van het feit dat ongehuwden solidair zijn met gehuwden, iedereen betaalt tenslotte dezelfde premie. Bij invoering van de nieuwe regeling zal dit beeld veranderen.
Kwantificeermethoden van Solidariteit in Pensioenen, augustus 1997
36
6.3.
Pensioensoort OBU
6.3.1.
solidariteit bij geslacht, leeftijd en sector
Over de solidariteit tussen mannen en vrouwen kan vooraf geen uitspraak worden gedaan (3.3.1.2.), jongeren zullen solidair zijn met ouderen (3.3.1.1.). 6.3.1.1 SFR Voor geslacht, leeftijd en sector kunnen SFR-waarden worden bepaald (zie 6.1.1.1.) Eerst doen we dat weer voor ieder van deze solidariteitsfactoren afzonderlijk. De resultaten zijn opgenomen in tabel 6.10. tabel 6.10: SFR-waarde per leeftijd, geslacht en sector pensioensoort OBU leeftijd 25-34 35-44 45-54 55-64 geslacht man vrouw
SFR 0,06 0,87 2,44 3,40 SFR 1,22 0,86
sector 1 2 3 4 5 6 7 8 9
SFR 0,94 1,06 1,10 1,46 0,90 1,02 1,02 1,14 1,05
De solidariteit van de jongere is bij OBU bijna volledig. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat het beeld bij de jongste leeftijdsgroep in belangrijke mate wordt veroorzaakt door de door ons gehanteerde methode. Aangezien een uitstervend bestand wordt gevolgd, en de horizon bij OBU niet 35 maar 15 jaar is, zal in DYNAMO tegenover premiebetaling door deze groep slechts zeer weinig uitkering staan. We hebben ervoor gekozen de methode toch ook voor OBU te hanteren, omdat het ook in de praktijk zo is dat men geen recht op een OBU-uitkering opbouwt, terwijl men wel betaalt. De deelnemer zal - vrij vertaald - tot de OBU-datum actief moeten zijn, om voor een uitkering in aanmerking te komen. Bij de nieuwe regeling (bijlage 3) is op dat punt een forse verbetering doorgevoerd, met de introductie van de FLEX-regeling, waar wel rechten aan kunnen worden ontleend. Per saldo blijken vrouwen solidair met mannen aangaande de OBU. De grotere salarisgroei zal hierbij een rol van betekenis spelen. Het verschil is wel verrassend groot te noemen, gezien onze voorbeschouwing (zie 3.3.1.2.). Sector 4 valt op met een hele hoge SFR-waarde.
Kwantificeermethoden van Solidariteit in Pensioenen, augustus 1997
37
tabel 6.11: SFR-waarde voor de 2-factoren combinaties van leeftijd, geslacht en sector pensioensoort OBU leeftijd 25-34 35-44 45-54 55-64 25-34 35-44 45-54 55-64 sector 1 1 2 2 3 3 4 4 5 5 6 6 7 7 8 8 9 9
geslacht man man man man vrouw vrouw vrouw vrouw
SFR 0,11 1,01 2,50 3,20 0,04 0,76 2,40 3,65
geslacht man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw
SFR 1,17 0,78 1,35 0,97 1,30 1,07 1,64 1,25 1,19 0,68 1,28 0,85 1,18 0,86 1,35 0,86 1,19 0,86
leeftijd sector 25-34 1 35-44 1 45-54 1 55-64 1 25-34 2 35-44 2 45-54 2 55-64 2 25-34 3 35-44 3 45-54 3 55-64 3 25-34 4 35-44 4 45-54 4 55-64 4 25-34 5 35-44 5 45-54 5 55-64 5 25-34 6 35-44 6 45-54 6 55-64 6 25-34 7 35-44 7 45-54 7 55-64 7 25-34 8 35-44 8 45-54 8 55-64 8 25-34 9 35-44 9 45-54 9 55-64 9
SFR 0,06 0,88 2,47 3,41 0,05 0,86 2,48 3,49 0,05 0,83 2,39 3,60 0,10 1,05 2,51 3,39 0,06 0,87 2,45 3,43 0,06 0,86 2,37 3,37 0,06 0,87 2,38 3,51 0,08 0,92 2,49 3,29 0,07 0,84 2,32 3,05
Omdat met name bij jongere mannen hogere promotie-indices worden gehanteerd, zal de impact hiervan voor de SFR-waarde het grootst zijn. Tabel 6.11. onderstreept dit. De solidariteit van vrouwen met mannen wordt gegenereerd in, met name, de tweede leeftijdsgroep waar vrouwen een SFR-waarde hebben die 1,5 maal lager is dan bij mannen. Gezien de salarismassa in deze groep zal dit zijn gevolgen hebben. Sector voegt aan dit beeld weinig toe. Tussen sectoren zijn niet veel verschillen te zien voor solidariteit naar geslacht of leeftijd.
Kwantificeermethoden van Solidariteit in Pensioenen, augustus 1997
38
De grafische weergave van de resultaten bij de 3-factor-combinatie geslacht, leeftijd en sector laat het volgende zien: grafiek 6.5.: SFR per sector naar geslacht/leeftijd pensioensoort OBU 4,00 3,50 3,00
MVLT (1,1)
2,50
MVLT (1,2)
2,00
MVLT (1,3) MVLT (1,4)
1,50
MVLT (2,1)
1,00
MVLT (2,2)
0,50
MVLT (2,3)
0,00 1 ST
2
3
4
5
6
7
8
9
MVLT (2,4)
Grafiek 6.5. laat nog eens mooi zien dat voor alle sectoren geldt dat de hoogte van de eerste twee kolommen (mannen tot 45 jaar) hoger is dan de hoogte van de vijfde en zesde kolom (vrouwen tot 45 jaar), de feitelijke oorzaak van de gevonden mate van solidariteit .
6.3.1.2. GLIM-toepassing Bij de GLIM-constructie van een multiplicatief model met als mogelijke factoren geslacht, leeftijd en sector blijkt evenals bij OP de factor sector niet significant. Het model dat de OBU-uitkering het best beschrijft is: C*F[MV]*F[LT] met C=NKP%(OBU)=4,73%, F[MV]=(1,03 0,97) en F[LT]=(0,07 0,88 2,43 3,55) Weging met salarismassa zorgt voor enige demping van de solidariteit van vrouwen met mannen. Verder voegt dit model niet veel toe aan het reeds bestaande solidariteitsbeeld.
Kwantificeermethoden van Solidariteit in Pensioenen, augustus 1997
39
6.3.2.
solidariteit bij verschillende rekenrenten
Evenals bij 6.1.2. is de gevoeligheid van de solidariteitsfactoren leeftijd en geslacht voor de rekenrente onderzocht: tabel 6.12: SFR-waarde per leeftijd en geslacht, voor verschillende rekenrenten pensioensoort OBU
geslacht man man man man vrouw vrouw vrouw vrouw
rekenrente% leeftijd 25-34 35-44 45-54 55-64 25-34 35-44 45-54 55-64
5,15
4
3
2
1
0
0,11 1,01 2,50 3,20 0,04 0,76 2,40 3,65
0,13 1,05 2,45 3,11 0,04 0,79 2,37 3,50
0,14 1,09 2,40 2,92 0,05 0,82 2,32 3,28
0,16 1,13 2,35 2,73 0,05 0,85 2,27 3,07
0,18 1,17 2,29 2,55 0,06 0,89 2,22 2,87
0,20 1,20 2,23 2,37 0,07 0,92 2,16 2,65
Binnen een geslacht is, bij dalende rekenrente, sprake van nivellering van de solidariteit naar leeftijd, tussen de geslachten is niet echt sprake van een verschuiving. De premiegrondslag (in tegenstelling tot OP en PP geen salaris minus franchise, maar salaris) stijgt bij een overgang van een rekenrente van ruim 5% naar 0% met bijna 40% bij de mannen, en met bijna 35% bij de vrouwen. De uitkering stijgt met bijna resp. 30% en 20%. Er is geen sprake van een duidelijk dominante toename, er ontstaat geen wezenlijk ander beeld. grafiek 6.6: SFR voor leeftijd, geslacht naar rekenrente pensioensoort OBU 4,00 3,50
RR 5,15
3,00
RR 4
SFR
2,50
RR 3
2,00
RR 2
1,50
RR 1
1,00
RR 0
0,50 0,00 (1,1)
(1,2)
(1,3)
(1,4)
(2,1)
(2,2)
(2,3)
(2,4)
MV,LT
Grafiek 6.6 laat nog eens zien dat de verschillen met name bij de hogere leeftijdsgroepen optreden, maar dat er geen sprake is van een verschuiving of omkering als waargenomen bij OP en PP.
Kwantificeermethoden van Solidariteit in Pensioenen, augustus 1997
40
7. Samenvatting Bij een inventarisatie van de verschillende verschijningsvormen van solidariteit in pensioenen en verzekeringen komen een aantal aspecten aan het licht. Ten eerste betreft dat, als uitvloeisel van het zuivere verzekeringsprincipe, de kanssolidariteit. Hierbij geldt als voorwaarde dat de risico’s gelijksoortig zijn qua aard en qua omvang. Indien dit niet zo is, en dit ook niet in de premie tot uitdrukking komt, is sprake van subsidiërende solidariteit. We onderscheiden hierin twee vormen: risicosolidariteit en inequivalentiesolidariteit. Risicosolidariteit betreft de solidariteit tussen goede en slechte risico’s, inequivalentiesolidariteit treedt op indien de premies niet evenredig aan de risico’s zijn vastgesteld. Het zijn met name deze twee vormen waarop ons onderzoek zich heeft gericht. Een andere invalshoek is het onderscheid tussen intra- en intergenerationele solidariteit, vormen waarbij de kern wordt gevormd door respectievelijk subsidiërende solidariteit en kanssolidariteit. Met name de tweede vorm kan als belangrijk hulpmiddel worden gezien om bepaalde vormen van risico en inflatie op te vangen. Waakzaamheid voor de aanwezigheid van voldoende draagvlak hiervoor is hierbij een vereiste. Dit onderscheid is door ons niet nader belicht. Verder kan men spreken van solidariteit aangaande economische risico’s, hetgeen met name verband houdt met de gehanteerde rekenrente. We hebben in dit kader gekeken naar de gevoeligheid van solidariteit voor de rekenrente, en komen daarbij tot opvallende resultaten. Bij de inventarisatie van de te onderscheiden vormen van solidariteit in de PGGMregeling hebben we ons beperkt tot risico- en inequivalentie-solidariteit, en tot de pensioensoorten ouderdomspensioen, partnerpensioen en overbruggingsuitkering. De maatschappelijke acceptatie van deze vormen is belicht aan de hand van een aantal criteria. Probleem is vervolgens om deze solidariteitseffecten te kwantificeren. Dit aspect is in de literatuur - in tegenstelling tot een inventarisatie van de verschillende verschijningsvormen - nog onderbelicht. Met gebruikmaking van (onze kennis van) het premiestellingsmodel van het PGGM hebben wij getracht hiervoor een aanzet te geven. Hiertoe moeten de bestaande toepassingen in het model (DYNAMO) voor onze doeleinden worden aangepast, totdat uiteindelijk een netto kostprijspremie resulteert. Dit is als bedrag precies gelijk aan de aan de pensioensoort gekoppelde contante waarde van de verwachte uitkeringenstroom voor een specifieke groep deelnemers. Het netto kostprijspremiepercentage wordt verkregen door dit bedrag te delen door de contante waarde van de verwachte premiegrondslagen van deze deelnemers. Indien deze groep kan worden opgedeeld in een aantal deel-groepen, bijvoorbeeld aan de hand van geslacht en leeftijd, kan ook voor een deelgroep een netto kostprijspremie worden bepaald. De verhouding tussen de twee netto kostprijspremies is een maat voor de onderliggende solidariteit. Wij noemen deze verhouding de SolidariteitsFactorRatio (de SFR-waarde). Indien de opdeling van het totaalbestand niet mogelijk is, omdat hier bijvoorbeeld voor een groep deelnemers gemiddelde aannames zijn gemaakt, kan men de netto kostprijspremie bij gewijzigde aannames uitrekenen en vergelijken. De verhouding tussen deze twee percentages geeft een maat voor de gevoeligheid van de netto kostprijs voor die aannames, en
Kwantificeermethoden van Solidariteit in Pensioenen, augustus 1997
41
hiermee ook een indicatie voor de mate van solidariteit. Wij noemen deze verhouding de SolidariteitsRatio (de SR-waarde). Leeftijd, geslacht en sector zijn solidariteitsfactoren die voldoen aan de zogenaamde opdelingseis. Met behulp van DYNAMO zijn, per pensioensoort, voor verschillende combinatie van deze factoren SFR-waarden uitgerekend. Hierbij is tevens aandacht besteed aan de gevoeligheid voor de hierbij gehanteerde rekenrente. Een GLIMapplicatie is gehanteerd om de SFR-waarde te wegen met de in een deelgroep aanwezige premiegrondslagsom. zodat de mate van solidariteit nog zuiverder in kaart kan worden gebracht. De SR-waarde, tenslotte, is bepaald voor de factor gehuwdheid of, algemener, het hebben van een partner. Bij het ouderdomspensioen is leeftijd qua mate van solidariteit dominant over geslacht en sector. Deelnemers van 25-34 jaar dragen in grote mate bij aan deelnemers vanaf 45 jaar. Opvallend is dat de solidariteit van mannen met vrouwen gering blijkt te zijn. Bij weging met de premiegrondslagsom wordt deze solidariteit toch nadrukkelijker. Bij overgang op een rekenrente van 0% in plaats van de bij de premiestelling 1997 door PGGM gehanteerde 5,15% blijkt de grote mate van gevoeligheid van het eerder geschetste beeld voor de rekenrente. De solidariteit van jongeren met ouderen vlakt af, en slaat bij mannen zelfs om. Solidariteit van mannen met vrouwen wordt nadrukkelijker. Bij het partnerpensioen is geslacht, niet onverwacht, dominant. De SFR-waarde voor mannen is vier maal zo hoog als voor vrouwen, een beeld dat in vrijwel alle sectoren is terug te vinden. Ook hier is weer sprake van solidariteit van jongeren met ouderen, maar minder dan bij het ouderdomspensioen. Tussen sectoren blijken de verschillen forser dan bij het OP. Indien met de premiegrondslagmassa wordt gewogen wordt de solidariteit bij leeftijd duidelijker. Indien een rekenrente van 0% wordt gehanteerd is zelfs sprake van solidariteit van ouderen met jongeren! De solidariteit van vrouwen met mannen neemt dan nog verder toe. De solidariteit van deelnemers zonder partner met deelnemers met partner (in kaart gebracht met behulp van de SRwaarde) wordt onderschreven, en blijkt bij vrouwen iets hoger te zijn. De laatst beschouwde pensioensoort is de overbruggingsuitkering OBU, welke overigens per 1 januari 1999 vervangen zal worden door een flexibeler regeling. De solidariteit van jongeren met ouderen blijkt zeer groot te zijn, maar dat beeld wordt ook ten dele veroorzaakt door de door ons gehanteerde methode: er wordt wel premie betaald, terwijl de prognoseperiode van de OBU veelal ontoereikend zal zijn om hier tegenover een uitkering te zetten. Maar ook bij hogere leeftijden zijn de verschillen aanzienlijk, terwijl hierbij de methode zeer wel bruikbaar is. Opvallend is de solidariteit van vrouwen met mannen, de mate waarin verschilt nogal per sector. Deze solidariteit blijkt met name te worden gegenereerd uit de leeftijdsgroep 35-44 jarigen. Tussen sectoren zijn de verschillen behoorlijk, maar het onderscheidend vermogen blijkt onvoldoende groot om bij weging met salarismassa de factor sector als voldoende significant te bestempelen. Laatstgenoemde exercitie dempt wel de solidariteit bij geslacht, maar de solidariteit van vrouwen met mannen blijft. Bij overgang op een rekenrente van 0% is sprake van enige nivellering van solidariteit naar leeftijd, maar bij geslacht is geen grote verschuiving waarneembaar.
Kwantificeermethoden van Solidariteit in Pensioenen, augustus 1997
42
Conclusie: In het voorgaande hebben wij getracht enige solidariteitselementen in de PGGMregeling te kwantificeren. Daartoe zijn twee ratio’s ontwikkeld, waarbij hantering van de SFR-waarde het best bruikbaar is. Het stelt echter wel eisen aan de te beschouwen solidariteitsfactor(en). Deze dienen het bestand op te kunnen delen. Het hangt vervolgens dan weer van de beschikbare middelen af, in hoeverre deze aspecten gekwantificeerd kunnen worden. Met behulp van het bij het PGGM gehanteerde premiestellingsmodel zijn we in staat gebleken de solidariteit voor leeftijd en geslacht van een maat te voorzien. De afhankelijkheid van de hierbij gehanteerde rekenrente is zeer groot. Men dient een oordeel dus nooit los te zien van de rekenrente, en uiteraard niet van de beschouwde pensioensoort. Aanbevelingen: We hopen dat het voorgaande aanzet zal geven tot verdere uitbouwing van theorie en praktijk. Voor wat betreft de PGGM-regeling is het effect van invoering van de nieuwe regeling per 1 januari 1999 op de solidariteit bijvoorbeeld van belang. Verdere verfijning van solidariteitsklassen (met name leefijd) kan tot zuiverder resultaten leiden. Solidariteitsaspecten in de arbeidsongeschiktheidsregeling zijn ook nog niet onderzocht. Nader onderzoek naar (kwantificering van) inter- en intragenerationele solidariteit wekt de belangstelling, zeker als de voortdurende waakzaamheid voor de grootte van het draagvlak van solidariteit in de praktijk moet worden gebracht. Denk hierbij ook aan de solidarititeit aangaande economische variabelen, waarbij de beleggingsperformance van belang is. Kortom, er is op dit gebied nog veel werk te verzetten. Wellicht ook door ons.
Maarssen/De Meern, Frank Poorthuis en Walter Geurts.
Kwantificeermethoden van Solidariteit in Pensioenen, augustus 1997
43
BIJLAGE 1:
Het PGGM en zijn pensioenregeling
Pensioenfonds PGGM Het Pensioenfonds voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke belangen, het PGGM, verzorgt de pensioenregeling voor de meer dan 1 miljoen werknemers en oud-werknemers die werkzaam zijn of waren in onder andere ziekenhuizen, verpleeg- en bejaardenhuizen, kruiswerk, kerkelijke instellingen en in de welzijnssector. Bij het PGGM zijn ruim 9400 instellingen aangesloten. Het PGGM belegt de premie die is ingebracht door werkgevers en werknemers voornamelijk in leningen, hypotheken, aandelen obligaties en onroerend goed; niet alleen in Nederland, maar ook in het buitenland. Eind 1996 bedroeg het totale kapitaal ongeveer 66 miljard gulden. Belangrijkste kenmerken van de PGGM-pensioenregeling zijn (zie ook [9]): • eindloonsysteem het pensioen wordt gerelateerd aan ongeveer het laatst verdiende bruto jaarsalaris. • (welvaartsvaste) indexering de rechten worden aangepast aan de algemene bruto loonontwikkeling in de PGGM-sector. Daarbij wordt rekening gehouden met de AOW, AWW en de AAW Doel van het PGGM is haar deelnemers een zo goed mogelijk pensioen aan te bieden tegen een redelijke prijs. Dit gebeurt door collectief een doorsnee-premie te vragen en zo elkaars lusten en lasten te delen (solidariteit). Hierdoor kan iedereen, vrouw of man, jong of oud, ziek of gezond, gehuwd of ongehuwd, op dezelfde voorwaarden pensioen opbouwen. Het geld dat het PGGM beheert, heeft de premies van werkgevers en werknemers als basis. Via hun organisaties bepalen zij dan ook het beleid van het PGGM, zoals het vaststellen van de hoogte van de premie, de inhoud van het pensioenpakket en hoe de gelden moeten worden belegd. De belangrijkste organisaties binnen de bedrijfstak vaardigen in totaal 12 leden af naar het bestuur, zes van werkgevers- en zes van werknemerszijde. Het bestuur dat een onafhankelijk voorzitter heeft, wordt geadviseerd door de achterban: de raad van advies. Deze bestaat uit 70 leden, de helft van werkgevers-, de andere helft van werknemerskant. PGGM-deelnemers Werknemers van instellingen op het gebied van de gezondheidszorg en de maatschappelijke sector nemen over het algemeen deel in de PGGMpensioenregeling. Het gaat om werknemers van 25 tot 65 jaar. Vanaf 1999 zal, bij invoering van de nieuwe PGGM-regeling, geen minimum toetredingsleeftijd meer gelden en zal de leeftijdsgrens van 25 jaar komen te vervallen. Werknemers die jonger zijn dan 25 jaar en die uitsluitend op grond van hun leeftijd nog niet deelnemen, zijn gratis verzekerd: • bij overlijden is er recht op pensioen voor partner en kinderen. • bij arbeidsongeschiktheid.
Kwantificeermethoden van Solidariteit in Pensioenen, augustus 1997
44
Premie Voor deelneming in de PGGM-pensioenregeling is premie verschuldigd. De hoogte van de premie is niet voor eens en altijd vastgesteld, maar kan van jaar tot jaar door het bestuur van het PGGM worden aangepast. De totale premie bestaat uit drie delen: • premie voor het ouderdomspakket. Dit pakket bestaat uit: ouderdomspensioen, partnerpensioen, wezenpensioen, premievrije pensioenopbouw wegens arbeidsongeschiktheid en (ruil-)obu. • premie voor de (ruil-)overbruggingsregeling. • premie voor de invaliditeitspensioenregeling. Deze regeling bestaat uit de reparatie van het WAO-hiaat, inkomensafhankelijk invaliditeitspensioen en invaliditeitspensioen 55-plus. Het PGGM-pensioenpakket Het PGGM-pensioenpakket bestaat uit verschillende voorzieningen: Voor de deelnemer: • Ouderdomspensioen vanaf leeftijd 65 • Overbruggingsuitkering, regeling voor vervroegde uittreding vanaf leeftijd 60 tot 65 en ruil-overbruggingsuitkering vanaf leeftijd 58 tot 62. • Premievrije opbouw, geheel of gedeeltelijk, bij arbeidsongeschiktheid. • Premievrije opbouw bij overbrugging. • Invaliditeitspensioenregeling: 1. Reparatie WAO-hiaat: De WAO-uitkering bestaat per 25 januari 1994 in het algemeen uit een loondervingsuitkering en daarop aansluitend een - lagere vervolguitkering. Het verschil tussen deze uitkeringen repareert dit hiaat. 2. Inkomensafhankelijk invaliditeitspensioen: een aanvulling op de AAW/WAOuitkering bij een inkomen boven het maximum WAO-uitkeringsloon (f 76844 in 1997). 3. Invaliditeitspensioen 55-plus: een aanvulling op de AAW/WAO uitkering voor deelnemers die op of na de 55 jarige leeftijd geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschiktheid worden en voor deelnemers van wie de mate van arbeidsongeschiktheid op of na de 55-jarige leeftijd toeneemt. Zij krijgen een aanvulling over de toename. Voor de nabestaanden van de deelnemer: • Partnerpensioen, voor gehuwden alsmede voor ongehuwden die een samenlevingsovereenkomst hebben gesloten. • Wezenpensioen, voor de kinderen van de deelnemer.
Kwantificeermethoden van Solidariteit in Pensioenen, augustus 1997
45
BIJLAGE 2: DYNAMO, het dynamisch premiestellingsmodel van het PGGM Financieringsmethodiek Het pensioenfonds PGGM hanteert sinds 1984 een financieringsmethodiek die op adequate wijze inspeelt op de aan de welvaartsvaste lange termijnverplichtingen van het fonds verbonden toekomstrisico’s: het dynamisch premiestellingsysteem. Het hieraan ten grondslag liggende wiskundige model laat zich kortweg kenmerken door een prognose voor de komende 35 jaar van de omvang van geldstromen en disconteringsvoeten, en zet de aldus bepaalde toekomstige geldstromen af tegen het huidige vermogen, met als resultante de generatiepremie. Premiestellingsmodel De omvangrijke berekeningen, die hierbij noodzakelijk zijn, worden uitgevoerd middels een premiestellingsmodel. Hierbij is sinds 1989 gebruikgemaakt van de programmeertaal APL, bij uitstek geschikt voor actuariële toepassingen. Uitbuiting van de vele mogelijkheden van APL bleek vaak de overzichtelijkheid en leesbaarheid van het model niet ten goede te komen. Om deze reden, maar bovenal om beter en sneller tegemoet te kunnen komen aan vragen over pensioenregeling en premiestelling, ontstond in 1994 bij PGGM de behoefte het tot dan toe gehanteerde premiestellingsmodel om te bouwen naar een beter gestructureerd, sneller en beter aanpasbaar, leesbaarder en bovenal flexibeler premiestellingsmodel. In 1995 ontstond DYNAMO, welk model uitgebreid is beschreven [5]. De laatste jaren heeft DYNAMO zijn diensten bewezen bij voorcalculaties die leidden tot de herziening van de collectieve PGGM-regeling in 1999 (bijlage 3). De gekozen modulaire opbouw maakt onder andere ook berekeningen met betrekking tot solidariteitsaspecten sneller realiseerbaar. DYNAMO Kortweg laat DYNAMO zich als volgt beschrijven. Als input gebruikt het model een recent deelnemersbestand (wat betreft zowel nietals wel pensioentrekkenden), een recent aangepast kanssysteem voor wat betreft bestands- dan wel economische grondslagen, adequate vertalingen van de vigerende actuariële en bedrijfstechnische nota, het pensioenreglement van het PGGM, de risico-doelstellingen vanuit ALM-optiek, informatie uit het beleggingsmodel en de normen van de VK. De output kan zijn een (voorlopige of definitieve) generatie- dan wel een kostprijspremie, of een benodigd vermogen gegeven een bepaalde premie. Deze kunnen per pensioensoort worden bepaald, voor de totale PGGM-populatie of een deelgroep daarvan. Verder kunnen met dit model gevoeligheidsanalyses worden uitgewerkt, en gegevens ten behoeve van de resultatenanalyse worden gegenereerd. Het bijzondere van dit model schuilt in de flexibiliteit en transparantheid van een en ander. Er is bij de bouw van DYNAMO uitgegaan van een procesbenadering: het systeem bestaat uit een aantal samenwerkende processen, waartussen datastromen optreden. Ieder proces wordt zoveel mogelijk d.m.v. modules beschreven, waarbij de volgende criteria zijn gehanteerd: Kwantificeermethoden van Solidariteit in Pensioenen, augustus 1997
46
-
iedere module heeft een herkenbaar doel de in- en uitvoer van een module zijn definieerbaar en verschillend iedere module doet slechts een bewerking de modules werken onafhankelijk van elkaar
Door deze modulaire opbouw wordt bereikt dat: - elke bewerking slechts op een plaats wordt verricht - bekend is waar een aanpassing en/of uitbreiding dient plaats te vinden De opzet van het model is zodanig dat het merendeel van de gewenste berekeningen via het creëren van een scenario kunnen worden gerealiseerd. Zo’n scenario ontstaat door keuzes ten aanzien van: -
de (sub)groep van deelnemers de kenmerken van het reglement het kanssysteem dat het risico modelleert de kenmerken van het financieringssysteem
Door de gekozen opzet zijn op relatief eenvoudige wijze premies te bepalen voor diverse scenario’s, en kunnen hiermee de verschillende onderliggende vormen van solidariteit, per pensioensoort, worden blootgelegd.
Kwantificeermethoden van Solidariteit in Pensioenen, augustus 1997
47
BIJLAGE 3: Herziening collectieve regeling PGGM per 1 januari 1999 De weg naar een flexibele regeling Een nieuwe flexibele pensioenregeling passend in deze tijd, met een accentverschuiving van collectieve verantwoordelijkheid naar meer individuele verantwoordelijkheid van de deelnemer. Dat is het resultaat van de opdracht die werkgevers- en werknemersorganisaties in de sector zorg en welzijn hebben gegeven aan het PGGM. De nieuwe regeling mocht niet duurder uitvallen dan de huidige regeling. Ook aan die voorwaarde van de CAO partijen is voldaan. De sociale partners wensen een pensioenregeling die inspeelt op de maatschappelijke ontwikkelingen. waarbij het gaat om zaken als: • de VUT die zijn langste tijd heeft gehad; • de Algemene nabestaandenwet die veel beperkter is dan diens voorganger, de Algemene Weduwen en Wezenwet; • het beleidsuitgangspunt van sociale partners dat elk uur werk in de sector een stukje pensioen moet opleveren, en • wensen die deelnemers en instellingen via marktonderzoek kenbaar hebben gemaakt. Bij het uitwerken van de nieuwe regeling moest het PGGM de juiste balans zien te vinden tussen dat wat financieel mogelijk is en wat instellingen en deelnemers wensen. Daarbij is het PGGM uiterst zorgvuldig te werk gegaan; een pensioenregeling is nu niet eenmaal van de ene op de andere dag te wijzigen. Opgebouwde pensioenrechten moeten immers behouden blijven. De veranderingen moesten bovendien vloeiend doorgevoerd worden; deelnemers hebben op grond van de oude regeling nu eenmaal verwachtingen. Begin 1995 heeft het PGGM de sociale partners voorstellen gedaan. Zij hebben deze voorstellen voorgelegd aan hun achterban. Daar zijn aanpassingen uit voortgekomen. Hoofdlijnen nieuwe collectieve pensioenregeling De nieuwe pensioenregeling die vanaf 1 januari 1999 gaat gelden, splitst zich toe op drie onderdelen. Vanaf 1999 gaan ook werknemers jonger dan 25 jaar pensioen opbouwen; het Partnerpensioen wordt een verzekering op basis van risicodekking; de Overbruggingsuitkering (OBU) wordt vervangen door het FLEX-pensioen. Hieronder volgt een uiteenzetting van de hoofdlijnen van de nieuwe regeling. • Eerder pensioen opbouwen Vanaf 1 januari 1999 gaan werknemers jonger dan 25 jaar ook pensioen opbouwen. Zij zijn dan verzekerd voor het volledige pensioenpakket. Alleen vakantiewerkers en werkstudenten zijn uitgesloten van de pensioenregeling. Doordat werknemers op jongere leeftijd pensioen gaan opbouwen, kunnen zij in principe toekomen aan meer dan 40 pensioenjaren. De nieuwe regeling kent geen maximum meer voor de opbouw van het pensioen. • Zelf kiezen voor Partnerpensioen
Kwantificeermethoden van Solidariteit in Pensioenen, augustus 1997
48
Zolang een deelnemer deelneemt aan het PGGM, is hij zonder meer verzekerd voor Partnerpensioen. Alleen wanneer de werknemer stopt met pensioen opbouwen, bijvoorbeeld door onslag of pensionering, is hij niet langer verzekerd voor Partnerpensioen. Wil hij toch verzekerd blijven, dan zal hij zelf een voorziening moeten treffen. Gaat de werknemer met (FLEX-) pensioen, dan kan hij partnerpensioen inkopen in ruil voor een deel (maximaal 20%) van zijn Ouderdomspensioen. De werknemer houdt wel alle partnerpensioenrechten die hij voor 1 januari 1999 heeft opgebouwd. • Eerder stoppen met werken De opvolger van de Overbruggingsuitkering heet FLEX-pensioen. De werknemer kan vanaf 1 januari 1999 zelf bepalen wanneer hij tussen zijn 55ste en 65ste jaar stopt met werken. Werknemers die bij invoering van de nieuwe regeling 50 jaar of ouder zijn, kunnen nog gebruik maken van de OBU. De hoogte van de OBU wordt geleidelijk teruggebracht van 80% naar het streefniveua van het FLEX-pensioen: 70% van het laatst verdiende inkomen. Vanaf 1999 daalt de OBU elk jaar met 1% tot het jaar 2009. Een deelnemer die nog van de OBU gebruik kan maken, behoudt tot zijn 65ste jaar het percentage OBU dat hem in zijn eerste OBU-jaar is toegekend. Een werknemer die FLEX-pensioen heeft opgebouwd (per jaar 1,75% van zijn salaris), heeft de zekerheid dat hij straks daadwerkelijk FLEX-pensioen ontvangt. Bij verandering van baan en pensioenverzekeraar kan hij zijn FLEXpensioenrechten meenemen naar de nieuwe pensioenverzekeraar. Dit was bij de OBU niet het geval. Als een werknemer deelneemt in het PGGM rond ingang van de nieuwe pensioenregeling en direct voor ingang van het FLEX-pensioen gedurende een onafgebroken periode van 10 jaar pensioen opgebouwd bij het PGGM, dan tellen alle pensioenjaren voor 1 januari 1999 mee voor de opbouw van het FLEX-pensioen. Bovendien krijgt de werknemer dan (maximaal) vijf extra FLEX-pensioenjaren en vijf extra Ouderdomspensioenjaren. De hoogte van het FLEX-pensioen is afhankelijk van het aantal jaren dat pensioen is opgebouwd en het moment van uittreden. Een werknemer kan tot zijn 60ste jaar pensioen opbouwen en er tot zijn 65ste gebruik van maken. Vanaf dat moement gaat hij met ouderdomspensioen. Wanneer een werknemer volledig stopt met werken en met FLEX-pensioen gaat, stopt ook de opbouw van het Ouderdomspensioen.
Kwantificeermethoden van Solidariteit in Pensioenen, augustus 1997
49
LITERATUURLIJST [1] [2]
[3] [4]
[5] [6] [7]
[8] [9] [10] [11] [12] [13] [14] [15] [16] Het
ASTIN Nederland (1985). Solidariteit en Verzekering, 7 november 1985. Breunesse, E.A. (1995). Visie op pensioenen in de 21e eeuw. Academisch Proefschrift, Vrije Universiteit Amsterdam, Studiodruk Communicatie SDC Rijswijk. Buijink. W, Eichholz. P.M.A., Koedijk, C.G. en Maijoor, S.. Een opknapbeurt voor het pensioensysteem. ESB , juli 1996 , 588-592. De Actuaris (1997): interview met D. de Beus: Het middelloonsysteem leidt niet vanzelfsprekend tot een betere kostenbeheersing, De Actuaris, januari 1997, 14. Geurts, W.A.J., Jong, D.A. de (1995). DYNAMO, een nieuw pensioenmodel voor het PGGM, detailontwerp. Intern document PGGM, 1 maart 1995. Kars, J.C.H. (1997). Laag-betaalde niet carrière-makers zijn de grootste verliezers bij overgang naar middelloon. TPV, april 1997. Nelissen, J.H.M. (1995). The costs and the lifetime redistributive impact of capital-funded Dutch occupational pensions, working paper. Katholieke Universiteit Brabant, Tilburg. Oorschot, W.J.H. van (1991). Solidariteit in verzekering en sociale zekerheid: analyse van een begrip, Sociaal Maandblad Arbeid, 461-471. Pensioenfonds PGGM (1997). Pensioenregeling in het kort. Petersen, C. red. (1990). Pensioenen: Uitkeringen, financiering en beleggingen. Stenfert Kroese, Leiden/Antwerpen. Raad voor het Ouderenbeleid (1995). Solidariteit nu en in de toekomst. Rijswijk, december 1995. Tamerus, J.H. (1997). De vermeende onbeheersbaarheid van de eindloonregeling. PensioenMagazine 6, juni 1997, 12-17. Vorselen, L. van (1993). Solidariteit en pensioen, denkbeelden over een solidair ouderdomspensioen, Kluwer Sovac reeks, Deventer. Walderveen, T. van (1997). Pensioen en solidariteit. ESB, 14 mei 1997. Wijnen, H.J. van (1996). Solidariteitsaspecten binnen pensioenregelingen. De Actuaris, juli 1996, 5-8. Yntema, L. (1970): Het solidariteitselement in de Algemene OuderdomsWet. VerzekeringsArchief 47, 223-239.
Kwantificeermethoden van Solidariteit in Pensioenen, augustus 1997
50