Stagnatie in de sociale integratie Waarom vrijetijdscontacten tussen allochtonen en autochtonen in de afgelopen jaren niet zijn toegenomen Miranda Vervoort en Jaco Dagevos 1
Summary Stagnation in social integration. Why social contacts between ethnic minorities and the indigenous population have not increased during recent years Recent Netherlands Institute for Social Research (SCP) statistics show that social contacts between ethnic minorities and the indigenous Dutch population are stagnating. In this contribution we searched for explanations for this stagnation, focusing on the (changing) role of (a) individual factors such as migration background and the structural position of ethnic minorities and (b) the social context as indicated by the concentration of ethnic minorities in a neighbourhood. Results indicate that although the relative growth in second generation ethnic minorities and the improved structural position of ethnic minorities is related to an increase in social contacts between ethnic minorities and indigenous Dutch, this development is largely suppressed by increased ethnic residential concentration.
1. Waarom zijn vrijetijdscontacten tussen allochtonen en autochtonen in de afgelopen jaren niet toegenomen? Dit artikel gaat over de contacten die allochtonen in de vrije tijd met autochtonen onderhouden met in het bijzonder aandacht voor de ontwikkelingen hierin. In de onlangs verschenen Jaarnota Integratie vormt het bevorderen van onderlinge sociale contacten tussen allochtonen en autochtonen een belangrijk speerpunt (Ministerie van VROM, 2007). Ook binnen het onderzoek neemt dit onderwerp een belangrijke plaats in. In hoeverre sociale kringen van allochtonen en autochtonen elkaar raken, wordt gezien als een eigenstandige indicator van (sociale) integratie. Verder is dit thema onderwerp van onderzoek vanwege de effecten op andere domeinen van de integratie. Volgens de contacttheorie (Allport, 1954) vermindert contact met andere etnische groepen vooroordelen, omdat interetnisch contact meer kennis over en meer accurate percepties van personen van andere etnische groepen tot stand brengt (Schalk-Soekar,
151
Mens & Maatschappij Van de Vijver & Hoogsteder, 2004). Studies tonen inderdaad aan dat interetnisch contact samenhangt met minder negatieve interetnische attitudes (zie voor een overzicht Pettigrew & Tropp, 2006. Voor Nederland: Gijsberts & Dagevos 2004, 2005). Bovendien wordt door sommigen verondersteld dat sociale contacten met autochtonen ook kunnen bijdragen aan de structurele integratie van allochtonen, zoals bijvoorbeeld door hulp bij het vinden van een baan (Lindström, 2005; Weijters & Scheepers, 2003; Van der Laan Bouma-Doff, 2007), al is dit effect in Nederland beperkt (Dagevos, 2007). Voorts wordt het belang van sociale contacten tussen etnische bevolkingsgroepen in verband gebracht met de taalverwerving van allochtone groepen (Turkenburg & Gijsberts, 2007). In dit artikel gaat in het bijzonder aandacht naar de ontwikkelingen in de contacten tussen allochtonen en autochtonen. Cijfers van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) wijzen erop dat het percentage allochtonen in Nederland dat in de vrije tijd voornamelijk met de eigen etnische groep omgaat de laatste jaren toeneemt of onveranderd blijft (Dagevos, 2005; Beekhoven & Dagevos, 2005; Dagevos, Schellingerhout & Vervoort, 2007).2 Uit de recentste gegevens over de ontwikkelingen van sociale contacten van allochtonen met autochtonen in de periode 1994-2006 (Dagevos e.a., 2007) blijkt dat Turken en Marokkanen niet meer vrijetijdscontacten hebben gekregen met autochtonen. Bij Turken is eerder sprake van het tegenovergestelde. De sociale afstand is derhalve niet verminderd. Anders is dit bij de Surinamers, bij wie het aandeel dat vooral met de leden van de eigen groep omgaat enigszins is afgenomen. Bij de Antillianen is volgens deze cijfers het aandeel dat vooral met leden van de eigen groep omgaat tussen 2002 en 2006 toegenomen. Alles bijeengenomen is het beeld niet gunstig. De sociale afstand tussen Turken en Marokkanen en autochtonen blijft groot en is in de afgelopen twaalf jaar niet veranderd. Ook het beeld bij de Antillianen wijst hierop, waarbij de gegevens van de laatste vier jaren erop wijzen dat meer Antillianen in de vrije tijd vooral met leden van de eigen groep omgaan. Alleen bij de Surinamers lijkt de sociale afstand met autochtone Nederlanders wat af te nemen. De vraag is nu hoe deze stagnatie in de vrijetijdscontacten tussen allochtonen en autochtonen is te verklaren. De in dit artikel uitgevoerde analyse heeft betrekking op de periode 19982006. Klassieke assimilatietheorieën (bijvoorbeeld Park, 1950) en intergenerationele-cyclusmodellen (zie bijvoorbeeld Esser, 1986) benadrukken dat integratie een langdurig proces is dat zich over verscheidene generaties uitstrekt. Allochtone groepen zouden steeds meer onderdeel uit gaan maken van de ontvangende samenleving, onder meer blijkend uit een toename van sociale contacten met autochtonen (Esser, 1986). Deze gedachtegang is bij herhaling ondersteund door empirisch onderzoek, waaruit bleek dat tweede generatie allochtonen en allochtonen met een langere verblijfsduur meer sociale contacten met autochtonen onderhouden dan eerste generatie allochtonen of allochtonen met een kortere verblijfsduur (Drever, 2004; Fong & Isajiw, 2000; Dagevos, 2002, 2005, Gijsberts & Dagevos, 2007a; Weijters & Scheepers, 2003). Wanneer we deze uitkomst in verband brengen met het gestegen aandeel tweede generatie allochtonen in Nederland (Garssen & Wageveld, 2007), zou men dus verwachten dat door de jaren heen ook de sociale contacten van allochtonen met autochtonen zouden zijn toegenomen.
152
2008, jaargang 83, nr. 2 Andere individuele factoren waarvan verwacht wordt dat ze een rol spelen bij de sociale contacten van allochtonen met autochtonen zijn het opleidingsniveau en de arbeidsmarktpositie. Het idee bestaat dat naarmate allochtonen een betere structurele positie verwerven, ze steeds meer toetreden tot het systeem van de ontvangende samenleving en daardoor steeds meer sociale contacten onderhouden met autochtonen (bijvoorbeeld Esser, 1986). Zaken als taal en opleiding, die voor allochtonen belangrijk zijn voor de sociale mobiliteit, zouden meer mogelijkheden verschaffen voor allochtonen om in contact te komen met autochtonen (Fong & Isajiw, 2000). Eerder onderzoek (Dagevos, 2002; Gijsberts & Dagevos, 2005, 2007a; Drever, 2004; Van der Laan Bouma-Doff, 2007) laat inderdaad zien dat allochtonen met werk en een hoger opleidingsniveau vaker vrijetijdscontacten onderhouden met autochtonen dan allochtonen zonder werk en een lager opleidingsniveau. Over het geheel genomen is de structurele positie van de allochtone groepen verbeterd. Het opleidingsniveau neemt langzaam maar zeker toe (Turkenburg & Gijsberts, 2007) en hoewel de laagconjunctuur in de beginjaren van de 21e eeuw de arbeidsmarktpositie geen goed heeft gedaan, is het aandeel werkenden groter dan tien jaar geleden (Dagevos, 2007). Verder is er inmiddels een substantiële allochtone middenklasse ontstaan (Dagevos, Hoff & Soede, 2006). Op basis van deze ontwikkelingen zou men dus verwachten dat het aandeel allochtonen met een gemengde of overwegend autochtone vriendenkring in de afgelopen jaren zou zijn toegenomen. Ondanks de relatieve toename van de tweede generatie en de verbetering van de structurele positie van allochtonen zien we geen duidelijke toename in de sociale contacten van allochtonen met autochtonen. Er zijn kennelijk ‘tegenkrachten’ aan het werk. Een van die ‘tegenkrachten’ zou kunnen liggen in de woonconcentratie van allochtonen. Zoals Esser (1986) al stelde, speelt de ‘sociale context’ een belangrijke rol bij de vorming van contacten tussen allochtonen en autochtonen (zie ook Blau, 1977). Een voorwaarde voor sociale contacten tussen allochtonen en autochtonen is immers dat er een mogelijkheid is dat mensen elkaar ontmoeten (Völker & Flap, 2007). Om die reden kan worden verwacht dat allochtonen in concentratiewijken minder contacten onderhouden met autochtonen dan allochtonen in relatief witte wijken. Hoewel internationale onderzoeken vaak geen relatie vonden tussen etnische concentratie en sociale contacten (Drever, 2004; Fong & Isajiw, 2000; Sigelman e.a., 1996) laten eerdere Nederlandse studies (Dagevos, 2002, 2005, Van der Laan Bouma-Doff, 2005, 2007; Gijsberts & Dagevos, 2007a) duidelijk zien dat ook na controle voor demografische en sociaal-economische kenmerken allochtonen in concentratiewijken minder contacten onderhouden met autochtone Nederlanders. Als gevolg van voortgaande immigratie en relatief hoge geboortecijfers onder allochtonen is het aantal niet-westerse allochtonen de laatste jaren fors gestegen (Garssen & Wageveld, 2007). In samenhang hiermee is de concentratie van allochtonen in Nederlandse steden toegenomen, zowel in de mate van concentratie als in het aantal concentratiewijken (Kullberg, 2007; Gijsberts & Dagevos, 2007b). De statistische ontmoetingskans met autochtonen is daardoor afgenomen (Kullberg, 2007). Er kan dus worden verwacht dat deze veranderingen hebben geleid tot een afname van sociale contacten van allochtonen met autochtonen door de jaren heen. Waarom er weinig ontwikkeling zit in de vrijetijdscontacten van allochtonen met autochto-
153
Mens & Maatschappij nen zou dus kunnen liggen in de werking van de genoemde clusters van individuele factoren en wijkkenmerken die elk verschillend uitwerken, waardoor er per saldo in de etnische signatuur van vrijetijdscontacten de laatste jaren weinig is veranderd. Daarnaast is het mogelijk dat het effect van individuele factoren en wijkkenmerken door de jaren heen is veranderd. Mogelijk gaan hoger opgeleide allochtonen op dit moment minder om met autochtonen dan hoger opgeleide allochtonen in eerdere jaren, omdat etnische concentratie op scholen is toegenomen (Gijsberts & Dagevos, 2005). Ook is het denkbaar dat het effect van wonen in een zwarte wijk op de etnische samenstelling van vrijetijdscontacten thans groter is dan in eerdere jaren, omdat deze concentratiewijken in steeds negatiever daglicht zijn komen te staan met wellicht een versterkte sociale isolatie van allochtonen in deze wijken als gevolg. Onderzoek hiernaar is echter nog beperkt. In dit artikel zullen we naast de samenhang met individuele achtergrondkenmerken, structurele positie en woonconcentratie, daarom ook verkennen of er mogelijke veranderingen zijn in de relatie tussen opleidingsniveau en etnische woonconcentratie enerzijds en de vrijetijdscontacten van allochtonen anderzijds. Tot slot kunnen discussies over ontwikkelingen in contacten tussen allochtonen en autochtonen niet los worden gezien van het verslechterde maatschappelijke klimaat in Nederland. De laatste jaren hebben zich verschillende gebeurtenissen voorgedaan die de verhoudingen tussen allochtonen en autochtonen op scherp hebben gezet, zoals de aanslagen van 9/11, en de uitlatingen van en moord op Fortuyn in 2002 en op Van Gogh in 2004. Ook in het politieke en publieke debat over minderheden in Nederland heeft een duidelijke verharding plaatsgevonden. Onderzoek laat zien dat dit zijn weerslag heeft gehad op de beeldvorming over en weer (Gijsberts & Vervoort, 2007). Het kan dus worden verwacht dat het maatschappelijk klimaat ook invloed heeft gehad op de etnische signatuur van vrijetijdscontacten van allochtonen.
2. Data, operationalisering en analyse Data Voor de analyses zijn gegevens gebruikt van specifiek op minderheden gerichte surveys. Voor 1998 en 2002 gaat het om de survey Sociale Positie en Voorzieningengebruik van Allochtonen (SPVA1998 en SPVA2002) uitgevoerd onder de vier grootste minderhedengroepen, te weten Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen. Gegevens van 2004 zijn afkomstig van het onderzoek Leefsituatie Allochtone Stedelingen (LAS2004). De Survey Integratie Minderheden (SIM2006) leverde uitgebreide informatie over de vier grootste minderhedengroepen voor 2006.3 Genoemde grootschalige surveys maakten alle gebruik van face-to-face interviews en – met uitzondering van LAS – bij Turken en Marokkanen van vertaalde vragenlijsten en tweetalige interviewers uit de eigen groep.4 Een uitgebreidere toelichting op en verantwoording van deze surveys is te vinden in Martens (1999) voor SPVA1998, in Groeneveld en WeijersMartens (2003) voor SPVA2002, in SCP/WODC/CBS (2005) voor LAS2004 en in Dagevos, Gijsberts, Kappelhof en Vervoort (2007) voor SIM2006. De SPVA-onderzoeken onderscheiden zich van het LAS en SIM doordat zij gehouden zijn
154
2008, jaargang 83, nr. 2 in dertien gemeenten (waaronder de vier grote steden) en gebaseerd zijn op een huishoudensteekproef. LAS2004 en SIM2006 zijn beide personensteekproeven onder de bevolking van vijftien jaar en ouder; LAS2004 is uitgevoerd in de vijftig grootste gemeenten van Nederland en voor het SIM2006 is een landelijke steekproef getrokken. In de SPVA van 1998 en 2002 is een uitgebreide vragenlijst voorgelegd aan het hoofd van het huishouden. Inwonende kinderen, partners en andere leden van het huishouden zijn ondervraagd aan de hand van een meer beknopte vragenlijst. Deze beknopte vragenlijst bevatte alle relevante variabelen voor dit artikel, waardoor alle respondenten uit de huishoudens betrokken konden worden in de analyses. Ten behoeve van de vergelijkbaarheid van de gebruikte surveys, zijn voor dit artikel alleen de respondenten uit LAS2004 en SIM2006 geselecteerd die in één van de dertien gemeenten, waaronder de vier grote steden, van de SPVA surveys woonachtig zijn. Deze gemeenten hebben een grote dekkingsgraad wat betreft de percentages Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen die in één van deze dertien gemeenten wonen, mede omdat deze groepen geconcentreerd in Nederland woonachtig zijn (Martens, 1999; Groeneveld & Weijers-Martens, 2003). Alle relevante variabelen zijn op dezelfde manier gemeten in de genoemde onderzoeken, waardoor we de gegevens van deze surveys konden samenvoegen, resulterend in een bestand van 21.761 personen onder wie 6631 Turken, 5764 Marokkanen, 5805 Surinamers en 3561 Antillianen, allen in de leeftijd van 15 tot 65 jaar. Er kan niet worden uitgesloten dat verschillen tussen jaartallen het gevolg zijn van verschillen in de dataverzameling, respons, et cetera. Maar door de selectie van dertien gemeenten en dezelfde wijze van meting van de variabelen lijkt het maken van een vergelijking over de tijd verantwoord en kan worden verwacht dat verschillen in dataverzameling geen bepalende rol spelen in de gevonden jaareffecten. Operationalisering Sociale contacten. In hoeverre allochtonen met autochtone Nederlanders contacten onderhouden is gemeten aan de hand van twee vragen. Eerst is respondenten gevraagd of zij in hun vrije tijd contact hebben met autochtone Nederlanders. Antwoordmogelijkheden waren ‘ja, vaak’, ‘ja, soms’, en ‘nee, nooit’. Vervolgens werden degenen die aangaven soms of vaak contact te hebben met autochtone Nederlanders gevraagd met wie men in zijn/haar vrije tijd het meest contact heeft (antwoordcategorieën: meer contact met eigen etnische groep, met beiden evenveel, meer contact met autochtone Nederlanders). Deze twee vragen zijn samengevoegd tot een variabele met vier categorieën: (1) gaat nooit om met autochtonen, (2) gaat meer om met eigen groep, (3) gaat met beiden evenveel om, en (4) gaat meer met autochtonen om. We hebben onderzocht of het mogelijk was om deze variabele als intervalvariabele te benaderen en gebruik te maken van een ‘normale’ lineaire multiniveau-analyse, waarvan de effecten gemakkelijker te interpreteren zijn dan bij een logistische of nominale multiniveau-analyse. De contactvariabele met vier categorieën bleek te kunnen worden benaderd met een normale verdeling, waardoor er geen problemen waren om deze variabele te analyseren met behulp van een ‘normale’ lineaire multiniveau-analyse. Een hoge score wijst hierbij op meer contact met autochtonen. Individuele achtergrondkenmerken. Er is onderscheid gemaakt naar geslacht (0 = man en 1 =
155
Mens & Maatschappij vrouw). Leeftijd is als continue variabele opgenomen en voor de analyses omgezet in z-scores (Snijders & Bosker, 1999, p. 50). Migratieachtergrond is een variabele die onderscheid maakt naar primaire migranten, huwelijksmigranten en nakomelingen. Deze variabele combineert de reden van komst, de verblijfsduur en generatie op een betekenisvolle manier. Een technisch voordeel van deze variabele is dat de volledige groep allochtonen in de analyse blijft. In het geval verblijfsduur en reden van komst als aparte variabelen in de analyse zouden worden opgenomen, kunnen allochtonen van de tweede generatie niet worden meegenomen in de analyse, omdat zij op deze variabelen geen waarde hebben. Allochtonen van de tweede en van de tussengeneratie zijn nakomelingen van primaire migranten. De tussengeneratie bestaat uit personen die tussen hun zesde en achttiende levensjaar naar Nederland zijn gekomen. Van de tweede generatie maken personen deel uit die in Nederland zijn geboren of jonger dan zes jaar waren toen ze in Nederland arriveerden. Huwelijksmigranten zijn naar Nederland gekomen om met iemand van hun eigen etnische groep te trouwen die al in Nederland woonachtig was. Tot slot zijn eerste generatie primaire migranten onderscheiden naar degenen die voor 1980 en die na 1980 naar Nederland zijn gekomen. Deze categorieën zijn als dummyvariabelen opgenomen in de analyses met de tweede generatie als referentiecategorie. Etnische groep is in de analyses opgenomen als dummyvariabele met Turken als referentiegroep. Dit is gedaan omdat diverse studies verschillen laten zien tussen allochtone groepen in hun contacten met de autochtone populatie (Dagevos, 2005; Drever, 2004; Fong & Isajiw, 2000; Gijsberts & Dagevos, 2007a; Van der Laan Bouma Doff, 2005, 2007; Weijters & Scheepers, 2003). Hoewel ook de ontwikkeling van sociale contacten met autochtonen kan verschillen per etnische groep, hebben wij ons in dit artikel gericht op de algemene ontwikkeling van de sociale contacten van allochtonen met autochtonen. Er zijn geen aparte analyses per etnische groep uitgevoerd, dit zou onderwerp kunnen zijn voor vervolgonderzoek. Structurele positie. Voor het bepalen van het opleidingsniveau konden respondenten aangeven welke opleiding ze hebben gevolgd en of er een diploma is behaald. Op basis hiervan is het hoogst behaalde diploma vastgesteld, of dat nu hier of in het herkomstland is behaald. Nog schoolgaande of studerende respondenten zijn toegedeeld in het opleidingsniveau van hun huidige onderwijs. In de analyse is het opleidingsniveau vervolgens onderscheiden in vier categorieën; van maximaal basisonderwijs tot hbo/wo, en als dummyvariabele opgenomen. Daarnaast is een variabele geconstrueerd die aangeeft welke sociaal-economische positie personen innemen. Het beroepsniveau is afgemeten aan de beroepsniveau-indeling van het CBS, die onderscheid maakt naar elementaire, lagere, middelbare, hogere en wetenschappelijke beroepen. In het kort gezegd liggen de vereiste bekwaamheden om het beroep uit te oefenen ten grondslag aan deze indeling. Die bekwaamheden komen onder meer tot uiting in het benodigde opleidingsniveau en werkervaring (zie voor meer informatie CBS, 1993; Bakker, 1994). Degenen die niet werken en niet tot de werkloze beroepsbevolking behoren zijn nader onderscheiden naar hun door de respondent opgegeven positie (onder meer arbeidsongeschikt, huisvrouw, studerend). Deze categorieën zijn als dummy’s toegevoegd aan het model met respondenten zonder werk als referentiecategorie. Woonconcentratie. De woonconcentratie van allochtonen in de wijk is afgemeten aan het
156
2008, jaargang 83, nr. 2 aandeel niet-westerse allochtonen per viercijferig postcodegebied in het desbetreffende jaar (ontleend aan CBS-Statline). Deze gegevens zijn gekoppeld aan de surveys. Deze werkwijze is eerder toegepast in Nederlandse studies naar de effecten van wijkvariabelen (bijvoorbeeld, Gijsberts & Dagevos, 2005, 2007a; Van der Laan Bouma Doff, 2007). Deze percentages zijn allereerst omgezet in z-scores (Snijders & Bosker, 1999, p. 50), alvorens ze zijn toegevoegd aan het model. Jaar. Om het mogelijk te maken te onderzoeken of de contacten van allochtonen door de jaren heen zijn veranderd, zijn dummyvariabelen toegevoegd voor het jaar waarin respondenten deelnamen aan het onderzoek. In de analyses is 1998 genomen als referentiecategorie. Een positieve coëfficiënt van 2002, 2004 of 2006 ten opzichte van 1998 betekent dat allochtonen in het desbetreffende jaar meer sociale contacten met autochtonen hadden dan allochtonen in 1998. Het ontbreken van een significante coëfficiënt betekent dat er geen significante verschil is in de vrijetijdscontacten van allochtonen met autochtonen tussen het desbetreffende jaar en 1998. Analyse De analyses zijn uitgevoerd met behulp van MlwiN (bijvoorbeeld Rasbash, Steele, Browne & Prosser, 2005), software voor multiniveau-analyses. Deze techniek is hier relevant omdat de rol van zowel individuele als wijkfactoren tegelijkertijd onderzocht worden. Ze controleert voor afhankelijkheden in de gegevens die het resultaat zijn van respondenten die in dezelfde wijk wonen en maakt het mogelijk om individuele factoren te testen terwijl gecontroleerd wordt voor de variatie die veroorzaakt wordt door de wijkcontext (Snijders & Bosker, 1999). Bovendien is men met behulp van multiniveau-analyses in staat te toetsen of effecten van de buurt op zichzelf staan of dat deze effecten voornamelijk kunnen worden toegeschreven aan compositie-effecten op het individuele niveau (Gijsberts & Dagevos, 2005, 2007a). Tot slot is het met multiniveau-analyses ook mogelijk om rekening te houden met mogelijke afhankelijkheden tussen verschillende leden van één huishouden, die deelgenomen hebben aan de SPVAsurveys. Hiertoe is een huishoudenniveau opgenomen in het model dat controleert voor de variatie die veroorzaakt wordt door de gezamenlijk gedeelde huishoudencontext. Bedacht moet worden dat het in de analyses cross-sectionele gegevens betreft, waardoor we niet in staat zijn de causale richting van de gevonden relaties te bepalen. Het is dus bijvoorbeeld zowel mogelijk dat een hoge mate van etnische concentratie leidt tot minder sociale contacten met autochtonen, als dat weinig sociale contacten met autochtonen de keuze voor een wijk bepalen. Dit laatste is bijvoorbeeld het geval wanneer allochtonen met vooral sociale contacten met allochtonen kiezen voor een woning in een wijk in de nabijheid van hun allochtone contacten.
3. Resultaten Tabel 1 presenteert beschrijvende gegevens voor contacten, opleidingsniveau en concentratie voor 1998, 2002, 2004 en 2006. Hieruit komt naar voren dat in 1998 het relatieve aantal al-
157
Mens & Maatschappij lochtonen dat nooit contact had met autochtonen hoger en het aandeel allochtonen met voornamelijk contact met autochtonen lager was dan in 2002, 2004 en 2006. Het relatieve aantal hoger opgeleiden en het percentage niet-westerse allochtonen in de wijk – in de dertien gemeenten van de steekproef – blijken te zijn toegenomen. Tabel 1:
Vrijetijdscontacten, opleidingsniveau en percentage niet-westerse allochtonen in de wijk in 1998, 2002, 2004 en 2006 (in percentages) 1998 (n=10403)
2002 (n=7139)
Vrijetijdscontacten Nooit contact met autochtonen Meer met de eigen etnische groep Evenveel contact met beiden Meer contact met autochtonen
32,2 26,8 27,5 13,5
25,0 27,7 30,5 16,8
27,3 25,3 33,0 14,4
29,8 22,4 30,9 16,9
Opleidingsniveau Maximaal basisonderwijs Vmbo/mavo Havo/vwo/mbo Hbo/wo
45,0 21,5 21,5 12,0
36,3 23,3 25,9 14,6
35,5 22,9 27,5 14,1
30,7 23,7 30,9 14,6
Percentage niet-westerse allochtonen in de wijk < 10 procent 10-25 procent 25-50 procent > 50 procent
11,2 37,1 28,8 22,9
8,4 29,5 33,4 28,7
4,9 22,0 37,6 35,6
5,1 24,5 36,9 33,5
Bron:
2004 (n=2154)
2006 (n=2065)
ISEO/SCP (SPVA, 1998) ISEO/SCP (SPVA, 2002); SCP (LAS, 2004/2005); SCP (SIM, 2006)
Om te onderzoeken of en hoe de individuele achtergrondkenmerken, de structurele positie van respondenten en de concentratie van allochtonen in de wijk samenhangen met de vrijetijdscontacten van allochtonen met autochtone Nederlanders, zijn dus multiniveau-analyses uitgevoerd, waarbij een hoge score meer contacten met autochtonen betekent. Er zijn drie niveaus onderscheiden: de variatie in sociale contacten met autochtonen wordt uiteengelegd in variatie in de wijkcontext, variatie in huishouden en individuele variatie. Om te toetsen of de sociale contacten van allochtonen verschillen per wijk is allereerst een model zonder verklarende variabelen bekeken (model 1, Tabel 2). De variantie op wijkniveau bleek significant te zijn. Van de totale variantie kan ongeveer 12 procent (.13/(.13+.37+.62)*100%) worden verklaard door verschillen tussen wijken. Ook de varianties op huishouden- en individueel niveau bleken significant. In het tweede model (Tabel 2) zijn de jaardummy’s toegevoegd. In 2002, 2004 en 2006 gin-
158
2008, jaargang 83, nr. 2 gen allochtonen meer om met autochtonen dan in 1998. Om te onderzoeken of de sociale contacten van allochtonen verschilden tussen 2002, 2004 en 2006, is ook een aantal Wald-toetsen uitgevoerd (zie bijvoorbeeld Rasbash e.a., 2005). Hieruit bleek dat de sociale contacten van allochtonen met autochtonen niet significant verschilden tussen 2002, 2004 en 2006. Na 2002 zijn de sociale contacten van allochtonen met autochtonen dus niet verder toegenomen. Er lijkt dus inderdaad sprake te zijn van een stagnatie in sociale contacten met autochtonen sinds 2002. In model 3 (Tabel 2) zijn de individuele variabelen toegevoegd. Gegeven onze vraagstelling zijn we vooral geïnteresseerd in de veranderingen in de jaareffecten. Het blijkt dat de jaareffecten onder constanthouding van de individuele variabelen zijn veranderd. In vergelijking met het vorige model is alleen het effect van 2002 nog significant. Ook wanneer we rekening houden met de in de analyse opgenomen individuele variabelen, gingen allochtonen in 2002 meer om met autochtonen dan in 1998. De effecten van 2004 en 2006 zijn echter niet meer significant. Dit betekent dat onder constanthouding van de individuele variabelen geen significante verschillen meer aanwezig zijn tussen 1998 enerzijds en 2004 en 2006 anderzijds. Oftewel, de toename van sociale contacten van allochtonen met autochtonen in 2004 en 2006 in vergelijking met 1998 (zie model 2, tabel 2) is te verklaren door de in model 3 toegevoegde individuele variabelen. De relatieve toename van het aantal tweede generatie allochtonen en de verbeterde structurele positie van allochtonen lijken dus te hebben bijgedragen aan een toename van sociale contacten van allochtonen met autochtonen in 2004 en 2006 ten opzichte van 1998. Kenmerken die, zo blijkt uit de analyse, een positief effect hebben op het onderhouden van vrijetijdscontacten met autochtonen. Wanneer we daarnaast met aanvullende Wald-toetsen de verschillen tussen 2002, 2004 en 2006 toetsen, blijkt dat 2002 significant verschilt van 2004 en 2006. In 2004 en 2006 hadden allochtonen significant minder sociale contacten met autochtonen dan in 2002. Dat wil dus zeggen dat wanneer de individuele achtergrondkenmerken constant worden gehouden, de sociale contacten van allochtonen na 2002 zijn afgenomen, wat erop wijst dat er ‘tegenkrachten’ aanwezig zijn die ervoor verantwoordelijk zijn dat na 2002 de sociale contacten tussen allochtonen en autochtonen zijn afgenomen. De verwachting is dat de etnische samenstelling van de wijk zo’n tegenkracht is: in model 4 (Tabel 2) is het percentage niet-westerse allochtonen van de wijk opgenomen. Hoe hoger het percentage allochtonen in de wijk, des te minder vaak gaan allochtonen in hun vrije tijd om met autochtonen. De toevoeging van het percentage niet-westerse allochtonen in de wijk heeft een verandering in de jaareffecten tot gevolg. Wanneer we controleren voor percentage allochtonen in de wijk, zijn de verschillen tussen 1998 en 2004 en tussen 1998 en 2006 opnieuw significant. Dus onder constanthouding van het percentage allochtonen in de wijk, wordt gevonden dat allochtonen in 2004 en 2006 meer sociale contacten met autochtonen hebben dan allochtonen in 1998. Dit betekent dus dat de verandering in percentages niet-westerse allochtonen in de wijk door de jaren heen inderdaad de ontwikkeling van de sociale contacten van allochtonen met autochtonen lijkt te hebben geremd. Aanvullende Wald-toetsen laten echter zien dat de verschillen tussen 2002 enerzijds en 2004 en 2006 anderzijds nog steeds significant zijn. Ook onder constanthouding van de woonconcentratie, gingen allochtonen in 2004 en 2006 in hun vrije tijd minder met autochtonen om dan in 2002. Dit wijst erop dat de afname
159
Individueel niveau Etnische groep (Turken = ref.) Marokkanen Surinamers Antillianen Migratieachtergrond (tweede generatie = ref.) Tussen-generatie Huwelijksmigranten Eerste generatie >1980 Eerste generatie <1980 Geslacht (man = ref.) Vrouw Leeftijd Opleidingsniveau (max. basisonderwijs =ref.) Vmbo/mavo Havo/vwo/mbo Hbo/wo Maatschappelijke positie (nietwerkend =ref.) Huisvrouw/huisman Arbeidsongeschikt Student Anders Werkloos/werkzoekend Werkend elementair niveau
1,50
Model 1
0,15*** 0,12*** 0,11***
1,42
Model 2
-0,27*** -0,49*** -0,57*** -0,47*** -0,07*** 0,04*** 0,20*** 0,25*** 0,38*** -0,10*** 0,06 0,20*** 0,04 0,14*** 0,09*
-0,07*** 0,04*** 0,20*** 0,25*** 0,39*** -0,10*** 0,06 0,21*** 0,05 0,14*** 0,09*
0,10*** 0,44*** 0,69***
0,15*** 0,04* 0,05*
1,07
Model 4
-0,27*** -0,49*** -0,57*** -0,47***
0,09*** 0,46*** 0,72***
0,10*** -0,02 -0,02
1,17
Model 3
Multiniveau analyses van vrijetijdscontacten met autochtonen (n=21755)
Jaar (1998 = ref.) 2002 2004 2006
Intercept
Tabel 2:
160
-0,10*** 0,06 0,20*** 0,04 0,14*** 0,09*
0,20*** 0,25*** 0,38***
-0,07*** 0,04***
-0,27*** -0,49*** -0,57*** -0,47***
0,10*** 0,45*** 0,69***
0,15*** 0,04* 0,05*
1,07
Model 5
-0,10*** 0,06 0,20*** 0,04 0,15*** 0,09*
0,22*** 0,29*** 0,38***
-0,07*** 0,04***
-0,27*** -0,49*** -0,57*** -0,47***
0,10*** 0,44*** 0,69***
0,16*** 0,11** 0,09*
1,06
Model 6
-0,10*** 0,06 0,20*** 0,04 0,14*** 0,09*
0,22*** 0,29*** 0,38***
-0,07*** 0,04***
-0,27*** -0,49*** -0,57*** -0,47***
0,10*** 0,45*** 0,70***
0,16*** 0,11** 0,10*
1,06
Model 7
Mens & Maatschappij
0,01*** 92,3 0,27*** 27,0 0,52*** 16,1
161 3 77,94***
21 8909,79***
1 300,03***
3 11,60**
Bron:
ISEO/SCP (SPVA, 1998) ISEO/SCP (SPVA, 2002); SCP (LAS, 2004/2005); SCP (SIM, 2006)
* = p<0,05; ** = p<0,01; *** = p<0,001 a de gerapporteerde vrijheidsgraden en verschil in –2*loglikelihood bij model 5, 6 en 7 zijn berekend ten opzichte van model 4;
Vrijheidsgraden Verschil in –2*loglikelihood tov voorgaande modela
0,62***
0,37***
0,01*** 92,3 0,27*** 27,0 0,52*** 16,1
9 15,58
0,01*** 92,3 0,27*** 27,0 0,52*** 16,1
0,05*** 53,9 0,27*** 27,0 0,52*** 16,1
0,02
0,02
12 26,47**
0,01*** 92,3 0,27*** 27,0 0,52*** 16,1
-0,01 -0,04 -0,01 -0,10 -0,11* -0,10 -0,08 -0,13* 0,07
0,04
0,04
-0,23***
0,20*** 0,25*** 0,31***
0,05*
-0,20***
0,20*** 0,25*** 0,32***
0,05*
-0,23***
0,20*** 0,25*** 0,31***
Variantie op wijkniveau Percentage verklaarde variantie tov model 1 Variantie op huishoudniveau Percentage verklaarde variantie tov model 1 Variantie op individueel niveau Percentage verklaarde variantie tov model 1
0,13*** 0,0 0,37*** 0,0 0,62*** 0,0
-0,20***
0,20*** 0,25*** 0,31***
-0,01 -0,05 -0,01 -0,10 -0,12* -0,11 -0,08 -0,13* 0,06 0,13***
0,21*** 0,25*** 0,32***
2002 * vmbo/mavo 2002 * havo/vwo/mbo 2002 * hbo/wo 2004 * vmbo/mavo 2004 * havo/vwo/mbo 2004 * hbo/wo 2006 * vmbo/mavo 2006 * havo/vwo/mbo 2006 * hbo/wo
Interacties 2002 * percentage niet-westerse allochtonen in de wijk 2004 * percentage niet-westerse allochtonen in de wijk 2006 * percentage niet-westerse allochtonen in de wijk
Wijkniveau Percentage niet-westerse allochtonen in de wijk
Werkend laag niveau Werkend middelbaar niveau Werkend hoger/wetenschappelijk niveau
2008, jaargang 83, nr. 2
Mens & Maatschappij van sociale contacten van allochtonen met autochtonen sinds 2002 onder constanthouding van de individuele variabelen (zie model 3, Tabel 2) niet volledig kan worden wegverklaard door de toename van de etnische woonconcentratie. Tot slot hebben we onderzocht of de betekenis van effecten van twee belangrijke factoren voor sociale contacten van allochtonen, opleidingsniveau en etnische woonconcentratie, door de jaren heen zijn veranderd, wat een verdere verklaring zou kunnen zijn voor de stagnatie in vrijetijdscontacten van allochtonen met autochtonen. Model 5 (tabel 2) bevat de interacties tussen jaar en woonconcentratie. Hieruit komt naar voren dat het interactie-effect van concentratie en 2002 significant is. Hoewel in het algemeen een hoger percentage allochtonen in de wijk samenhangt met minder sociale contacten met autochtonen, is deze relatie minder sterk in 2002 en hangt het percentage allochtonen in de wijk in 2002 dus minder sterk samen met de sociale contacten met autochtonen dan in 1998. Een verklaring voor deze bevinding is moeilijk te geven, temeer omdat de interacties van woonconcentratie met de overige jaren niet significant waren, wat erop duidt dat er geen duidelijke ontwikkeling gaande is waarbij het effect van woonconcentratie op de sociale contacten van allochtonen toe- dan wel afneemt. Wat betreft de relatie tussen opleidingsniveau en de vrijetijdscontacten van allochtonen, laat model 6 (Tabel 2) zien dat het effect van opleidingsniveau enigszins lijkt te zijn veranderd door de tijd. Het positieve effect van havo/vwo/mbo in vergelijking tot maximaal basisonderwijs is afgenomen in 2004 en 2006. Hoewel deze opleidingsniveaus nog steeds samenhangen met meer sociale contacten met autochtonen in vergelijking met maximaal basisonderwijs, wordt het verschil steeds minder groot. Dit zou te maken kunnen hebben met de toegenomen concentratie van allochtone leerlingen in het voortgezet onderwijs, terwijl in het hoger onderwijs (hbo/wo), waarvoor geen interactie-effect gevonden is, het aandeel allochtonen nog betrekkelijk beperkt is (vergelijk Bosveld, Wenneker, Ten Broeke & Slot, 2007). Voorzichtigheid is echter geboden met de resultaten van model 5 en 6 (en model 7, waarin alle interacties tegelijkertijd in het model opgenomen zijn). Het verschil in –2*loglikelihood en de variantiecomponenten van deze modellen laten zien dat de toevoeging van deze interactie-effecten de modellen nauwelijks verbeteren en ze geen extra variantie verklaren. Dus hoewel de bevinding dat het positieve effect van havo/vwo/mbo in 2004 en 2006 is afgenomen bij lijkt te dragen aan de verklaring van de stagnatie van de vrijetijdscontacten van allochtonen, is de rol hiervan beperkt.
4. Conclusie en discussie In dit artikel is een poging gewaagd om de ontwikkeling, of moeten we zeggen: het ontbreken van een ontwikkeling, in de vrijetijdscontacten van allochtonen met autochtonen te analyseren. Conform de verwachtingen vanuit assimilatietheorieën en intergenerationele cyclusmodellen bleek dat tweede generatie allochtonen vaker contacten onderhouden met autochtonen dan (verschillende categorieën) eerste generatie allochtonen. Ook hangen structurele en sociale integratie met elkaar samen: personen met een hoger opleidingsniveau en een gunstiger arbeids-
162
2008, jaargang 83, nr. 2 marktpositie hebben vaker sociale contacten met autochtonen dan allochtonen met een lagere structurele positie. Gezien het feit dat het aantal tweede generatie allochtonen relatief is toegenomen en de structurele positie van allochtonen alles bijeengenomen de afgelopen jaren is verbeterd viel te verwachten dat allochtonen tegenwoordig meer sociale contacten onderhouden met autochtonen dan voorheen. Onze resultaten wijzen er inderdaad op dat de toename in sociale contacten van allochtonen in 1998 ten opzichte van de sociale contacten van allochtonen in 2004 en 2006 verklaard kunnen worden door de toename van tweede generatie allochtonen en de verbeterde structurele positie. De bevinding dat in allochtonen in 2002 meer omgingen met autochtonen dan in 1998, kan hierdoor echter niet helemaal wegverklaard worden. Bovendien blijkt dat onder constanthouding van individuele factoren allochtonen in 2004 en 2006 minder vaak omgingen met autochtonen dan in 2002. Voor een deel is de afname van sociale contacten tussen allochtonen en autochtonen toe te schrijven aan de etnische woonconcentratie die de ontwikkeling in de richting van meer sociale contacten tussen allochtonen en autochtonen heeft getemperd. Desalniettemin kan het verschil in sociale contacten tussen 2004 / 2006 en 2002 niet volledig verklaard worden door de ontwikkeling van woonconcentratie. Er lijkt sprake te zijn van andere factoren die ertoe hebben bijgedragen dat de sociale contacten van allochtonen sinds 2002 zijn afgenomen. In dit verband is nagegaan of de effecten van opleidingsniveau en woonconcentratie door de tijd heen zijn veranderd. Hoewel er interactie-effecten werden gevonden, dragen ze ons inziens weinig bij aan het inzicht in de ontwikkeling van de etnische signatuur van vrijetijdscontacten van allochtonen. De toegevoegde waarde van de modellen met interactie-effecten is niet groot. Bovendien wijzen de gevonden significante effecten niet op een duidelijk patroon; waarom wel effect in 2002 en in andere jaren niet; waarom wel een effect gevonden voor mbo/havo/vwo, maar niet voor vmbo/mavo? Deze uitkomsten nopen tot voorzichtigheid bij het trekken van conclusies op grond van de modellen met interactie-effecten. Alles bijeengenomen lijkt het er dus op dat de stagnatie in de sociale contacten van allochtonen met autochtonen met name toe te schrijven is aan enerzijds de relatieve toename van de tweede generatie en de verbeterde structurele positie van allochtonen en anderzijds de toename van de etnische woonconcentratie. Daarnaast kunnen andere ongemeten kenmerken nog een rol spelen. We hebben helaas niet alle relevante factoren kunnen meenemen in de analyses. Zo waren we niet in staat de Nederlandse taalbeheersing van de respondenten mee te nemen in de analyses, omdat deze informatie niet bij alle personen in alle surveys beschikbaar was. Andere Nederlandse studies (Gijsberts & Dagevos, 2005, 2007a; Van der Laan Bouma-Doff, 2007; Weijters & Scheepers, 2003) toonden echter aan dat er een positieve relatie bestaat tussen de Nederlandse taalbeheersing van allochtonen en hun contacten met autochtonen. Door de relatieve groei van het aantal tweede generatie allochtonen en een stijging van het opleidingsniveau van allochtonen, mag worden aangenomen dat steeds meer allochtonen het Nederlands goed beheersen. Het valt dus te verwachten dat hierdoor de sociale contacten van allochtonen met autochtonen door de jaren heen zijn toegenomen, en dat deze factor een bijdrage heeft geleverd aan het verminderen van de negatieve gevolgen van woonconcentratie voor de contacten van allochtonen met autochtone Nederlanders. 163
Mens & Maatschappij Een andere ongemeten factor die een rol zou kunnen spelen bij de verklaring van het stagneren van vrijetijdscontacten tussen allochtonen en autochtonen is gelegen in het verslechterde maatschappelijke klimaat in Nederland. Dat heeft er mogelijk toe geleid dat de geneigdheid is afgenomen om contact met elkaar te onderhouden. Met de gebruikte onderzoeksopzet was het echter niet mogelijk om het effect van het maatschappelijke klimaat op de vrijetijdscontacten van allochtonen te onderzoeken. De stagnatie van vrijetijdscontacten van allochtonen met autochtonen na 2002 loopt echter wel synchroon met de verharding van het maatschappelijke klimaat en lijkt er dus wel op te wijzen dat ook het maatschappelijke klimaat een rol heeft gespeeld. Verder onderzoek zal nodig zijn om de invloed van het maatschappelijk klimaat hierin beter te onderzoeken. In het voorgaande hebben we teruggekeken naar de ontwikkelingen in de vrijetijdscontacten tussen allochtonen en autochtonen en de factoren die hieraan ten grondslag liggen. Wanneer we vooruit kijken, is er dan reden om met enig optimisme te kijken naar de ontwikkelingen in de vrijetijdscontacten tussen allochtonen en autochtonen? Dit lijkt er wel op. De belangrijkste tegenkracht lijkt op dit moment het maatschappelijk klimaat te zijn. Kijken we naar andere factoren, dan staat het sein veelal op groen. Er zijn goede redenen om te veronderstellen dat de sociaal-economische positie van allochtonen zich in de komende jaren zal verbeteren. Het opleidingsniveau groeit gestaag, zij het dat de achterstand met autochtonen enorm blijft. Ook de arbeidsmarktpositie zal naar verwachting over het geheel genomen verbeteren, zeker wanneer de arbeidsmarkt krap blijft. De stijging van de woonconcentratie zal waarschijnlijk niet zo snel verlopen als in de achterliggende jaren. We zien al enige tijd dat de immigratie van niet-westerse allochtone groepen afneemt, wat remmend zal werken op de verdere toename van concentratiewijken. Het is vooral de huwelijks- en asielmigratie die is afgenomen. Hoewel het aandeel niet-westerse bevolking nog steeds toeneemt, is de groei van de eerste generatie sinds 2005 zelfs licht negatief en neemt de tweede generatie minder snel toe dan voorheen (Garssen & Wageveld, 2007). Daarnaast is er sprake van suburbanisatie; met name Surinamers en Antillianen trekken weg uit de stad (Kullberg, 2007; Veldboer & Duyvendak, 2004). Al met al zouden de afnemende immigratie en suburbanisatie van vooral Surinamers en Antillianen en een verbetering van de structurele positie van allochtonen ertoe kunnen bijdragen dat in de komende jaren de vrijetijdscontacten tussen allochtonen en autochtonen zullen toenemen. Een slag om de arm moet echter worden gemaakt: de ontwikkelingen van de afgelopen pakweg vijftien jaar laten zien dat er tot nu toe weinig beweging in zit. Dat we hier te maken hebben met weerbarstige materie blijkt ook uit het feit dat de vele ingezette beleidsmaatregelen op dit terrein (Gijsberts en Dagevos 2007b) niet tot een duidelijk andere tendens hebben geleid.
164
2008, jaargang 83, nr. 2
Noten 1.
2.
Correspondentieadres: Sociaal en Cultureel Planbureau, Postbus 16164, 2500 BD Den Haag. Email:
[email protected]. en
[email protected]. Miranda Vervoort en Jaco Dagevos zijn respectievelijk als onderzoeksmedewerker en hoofd verbonden aan de onderzoeksgroep Educatie en Minderheden van het Sociaal en Cultureel Planbureau. Over de ontwikkelingen in de vrijetijdscontacten tussen allochtonen en autochtonen heeft het SCP aanvankelijk gegevens gerapporteerd die waren verzameld bij hoofden van huishoudens. In vroege SPVA-surveys was uitsluitend bij deze categorie informatie verzameld over sociale contacten met autochtonen. Uit deze tijdreeksen bleek dat vooral bij Turken en Marokkanen het aandeel dat overwe-
3.
4.
gend vrijetijdscontacten met de eigen groep had, in de loop van de tijd was toegenomen. Kijken we naar de totale groep, dus ook partners en inwonende kinderen, dan duiden de ontwikkelingen er vooral op dat de vrijetijdscontacten in het afgelopen decennium stabiel zijn gebleven. In een eerder artikel meldden we over het verloop van ontwikkelingen vanaf 1994. De SPVA-survey kon echter niet voor de analyse worden gebruikt omdat vergelijkbare gegevens over de concentratiegraad van wijken niet beschikbaar waren. In het SIM 2006 zijn tweetalige enquêteurs ingezet bij eerste generatie Turken en Marokkanen die na hun 15e jaar naar Nederland zijn gekomen.
Literatuur Allport, G.W. (1954). The nature of prejudice. Cambridge: Addison-Wesley. Bakker, B.F.M. (1994). De standaard beroepenclassificatie 1992. Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, 10, 322-335. Beekhoven, S., & Dagevos, J. (2005). Sociaal-culturele integratie. In: SCP/WODC/CBS (Red.), Jaarrapport Integratie 2005 (pp.107-131). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau/WODC/Centraal Bureau voor de Statistiek. Blau, P.M. (1977). A macrosociological theory of social structure. The American Journal of Sociology, 83, 26-54. Bosveld, W., Wenneker, C., Broeke, L. ten, & Slot, J. (2007). Het sociaal kapitaal van Amsterdamse jongeren. (http://www.os.amsterdam.nl/pdf/2007_factsheets_5.pdf ). CBS (1993). Standaard beroepenclassificatie 1992. Centraal Bureau voor de Statistiek: Voorburg/Heerlen. Dagevos, J. (2002). Sociale afstand tussen etnische minderheden en autochtonen: Stand van zaken, ontwikkelingen en analyse. In: J. de Hart, F. Knol, C. Maas-de Waal & Th. Roes (Red.), Zekere banden. Sociale cohesie, leefbaarheid en veiligheid (pp. 143-162). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Dagevos, J. (2005). Gescheiden werelden? De etnische signatuur van vrijetijdscontacten van minderheden. Sociologie, 1, 52-69. Dagevos, J. (2007). Arbeid en inkomen. In J. Dagevos & M. Gijsberts (Red.), Jaarrapport Integratie 2007 (pp. 131-162). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Dagevos, J., Gijsberts, M., Kappelhof, J., & Vervoort, M. (2007). Survey Integratie Minderheden 2006. Verantwoording van de opzet en de uitvoering van een survey onder Turken, Marokkanen, Surinamers, Antillianen en een autochtone vergelijkingsgroep. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau 165
Mens & Maatschappij Dagevos, J., Hoff, S., & Soede, A. (2006). ‘Minderheden in de middenklasse’. In: SCP, Investeren in vermogen. Sociaal en cultureel rapport 2006 (p.119-152). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Dagevos, J., Schellingerhout, R., & Vervoort, M. (2007). Sociaal-culturele integratie en religie. In J. Dagevos & M. Gijsberts (Red.), Jaarrapport Integratie 2007 (pp. 163-191). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Drever, A.I. (2004). Separate spaces, separate outcomes? Neighbourhood impacts on minorities in Germany. Urban Studies, 41, 1423-1439. Esser, H. (1986). Social context and inter-ethnic relations: the case of migrant workers in West German urban areas. European Sociological Review, 2, 30-50. Fong, E., & Isajiw, W.W. (2000). Determinants of friendship choices in multiethnic society. Sociological Forum, 15, 249-271. Garssen, J. & Wageveld, M. (2007). Demografie. In J. Dagevos & M. Gijsberts (Red.), Jaarrapport Integratie 2007 (pp. 29-46). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Gijsberts, M., & Dagevos, J. (2004). Concentratie en wederzijdse beeldvorming tussen autochtonen en allochtonen. Migrantenstudies, 20, 145-168. Gijsberts, M., & Dagevos, J. (2005). Uit elkaars buurt. De invloed van etnische concentratie op integratie en beeldvorming. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Gijsberts, M., & Dagevos, J. (2007a). The socio-cultural integration of ethnic minorities in the Netherlands: Identifying neighbourhood effects on multiple integration outcomes. Housing Studies, 22, 805-831. Gijsberts, M., & Dagevos, J. (2007b) Interventies voor integratie. Het tegengaan van etnische concentratie en bevorderen van interetnisch contact. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Gijsberts, M., & Vervoort, M. (2007). Wederzijdse beeldvorming. In J. Dagevos & M. Gijsberts (Red.), Jaarrapport Integratie 2007 (pp. 282-310). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Groeneveld, S., & Weijers-Martens, Y. (2003). Minderheden in beeld. SPVA-02. Rotterdam: Instituut voor Sociologisch-Economisch Onderzoek. Kullberg, J. (2007). Fysieke en sociale kwaliteit van wonen in en buiten concentratiewijken. In J. Dagevos & M. Gijsberts (Red.), Jaarrapport Integratie 2007 (pp.192-228). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Laan Bouma-Doff, W. van der (2005). Begrensd contact. De relatie tussen ruimtelijke segregatie van allochtonen en de mate van contact met autochtonen. Mens en Maatschappij, 79, 348-366. Laan Bouma-Doff, W. van der (2007). Confined contact: Residential segregation and ethnic bridges in the Netherlands. Urban Studies, 44, 997-1017. Lindström, M. (2005) Ethnic differences in social participation and social capital in Malmö, Sweden: A population-based study. Social Science and Medicine, 60, 1527-1546. Martens, E.P. (1999). Minderheden in beeld. SPVA-98. Rotterdam: Instituut voor SociaalEconomisch Onderzoek. Ministerie van VROM (2007). Integratienota 2007. http://www.regering.nl/Actueel/Pers_en_ nieuwsberichten/2007/november/13/Integratienota_Zorg_dat_je_erbij_hoort 166
2008, jaargang 83, nr. 2 Park, R.E. (1950). Race and culture. Glencoe: The Free Press. Pettigrew, T.F., & Tropp, L.R. (2006). A meta-analytic test of intergroup contact theory. Journal of Personality and Social Psychology, 90, 751-783. Rasbash, J., Steele, F., Browne, W., Prosser, B. (2005). A user’s guide to MlwiN Version 2.0. United Kingdom: University of Bristol, Centre for Multilevel Modelling. Schalk-Soekar, S.R.G., Vijver, F.J.R. van de, Hoogsteder, M. (2004). Attitudes toward multiculturism of immigrants and majority members in the Netherlands. International Journal of Intercultural Relations, 28, 533-550. SCP/WODC/CBS (2005). Jaarrapport integratie 2005. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau/WODC/Centraal Bureau voor de Statistiek. Sigelman, L., Bledsoe, T., Welch, S., & Combs, M.W. (1996). Making contact? Black-White social interaction in an urban setting. American Journal of Sociology, 101, 1306-1332. Snijders, T., & Bosker, R. (1999). Multilevel Analysis: An introduction to basic and advanced multilevel modelling. Londen: Sage. Turkenburg, M., & Gijsberts, M. (2007). Opleidingsniveau en beheersing van de Nederlandse taal. In J. Dagevos & M. Gijsberts (Red.), Jaarrapport Integratie 2007 (pp.72-101). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Veldboer, L., & Duyvendak, J.W. (2004). Wonen en integratiebeleid: Een gemengd beeld. Sociologische Gids, 51, 36-52. Völker, B. & Flap, H. (2007). Sixteen million neighbors. A multilevel study of the role of neighbors in the personal networks of the Dutch. Urban Affairs Review, 43, 256-284. Weijters, G., & Scheepers, P. (2003). Verschillen in sociale integratie tussen etnische groepen: beschrijving en verklaring. Mens en Maatschappij, 78, 144-157.
167