Spreekvaardigheid Nederlands Taalautomaat
Spreekvaardigheid Nederlands
Taalautomaat Zinsstructuur - B1
Taalautomaat – Zinsstructuur - 5
Spreekvaardigheid Nederlands Taalautomaat
Lees de zinnen hardop en bekijk de uitleg. 1.a. Ik ben Anna. Jij bent Mark. U bent Mark. Hij is Jan. Zij is Mariska. 1.b. Wij zijn Anna en Marloes. Jullie zijn Mark en Erik. Zij zijn Mariska en Gerard. 1.c. De film is spannend. De films zijn spannend. Uitleg:
De personen: Ik (één persoon) Jij (= de ander, tegen wie ik ‘gewoon’ praat) U (= de ander, tegen wie ik beleefd praat) Hij (= de ander, over wie wij samen praten: een man) Zij (= de ander, over wie wij samen praten: een vrouw) Het (= een iets, over wie wij samen praten: een ding) Wij (meer personen) Jullie (= anderen, tegen wie ik praat) Zij (= anderen, over wie wij samen praten: man en vrouwen) Ze (= dingen, waarover wij samen praten)
Uitleg:
Het werkwoord verandert, als het onderwerp verandert. Ik ______ ______ jij? Jij/U ______ Hij/zij/het ______ t Wij/jullie/zij _______________
Uitleg:
Het werkwoord ‘zijn’ : Personen: Ik ben Ben jij? Jij/U bent Hij/zij/het is Wij/jullie/zij zijn Dingen:
6 - Verhaalland Taalleerlijn ©
Hij/zij is (de-woorden enkelvoud) Het is (het-woorden enkelvoud) Ze zijn (de- woorden en het-woorden meervoud)
Spreekvaardigheid Nederlands Taalautomaat
2.a. Loopt Marieke naar school? (Elske en Feline) Nee, Marieke loopt niet naar school. Elske en Feline lopen naar school. 2.b. Schrijft Rudolf in het boek? (Tom en Willem) Nee, Rudolf schrijft niet in het boek. Tom en Willem schrijven in het boek. Uitleg:
Iets ontkennen: Nee
Voorbeeld:
Het werkwoord ‘werken’ : Ik werk Werk jij? Jij/U werkt Hij/zij/het werkt Herman werkt Wij/jullie/zij werken Mark en Nico werken
3. De kat slaapt in de mand. Slaapt de kat in de mand? 4.a. Ik ben Nederlander. Ja, bent u ook Nederlander? 4.b. U bent Nederlander? Bent u Nederlander? 4.c. Hij heeft een lange reis gemaakt. Heeft hij een lange reis gemaakt? Uitleg:
Een vraag maken: Normale zinsbouw: Inversie ! :
informeren: onderwerp + werkwoord + rest . vragen:werkwoord + onderwerp + rest ?
Uitleg:
Een vraag maken + vragen of de ander hetzelfde doet of is (ook) : ‘Ook’ : komt na: werkwoord + onderwerp komt vóór: wat misschien hetzelfde is Volgorde: Werkwoord + onderwerp + ‘ook’ + object
Uitleg:
Iets bevestigen: Ja
Uitleg:
De werkwoorden ‘hebben’ en ‘zijn’ bij ‘U’: ‘hebben’ : U hebt ‘zijn’ : U bent
Taalautomaat – Zinsstructuur - 7
Spreekvaardigheid Nederlands Taalautomaat
01. a. (Enkelvoud ) meervoud 1. De jurk is duur. De jurken zijn duur. 2. Elise speelt prachtig viool. (en Marleen) Elise en Marleen spelen op grandioze wijze viool. 3. De jongen is over een steen gevallen. 4. De molenaar woont in de molen. 5. De vrouw loopt zenuwachtig heen en weer. 6. De klant bestelt koffie. 7. De leraar geeft nooit hoge cijfers. 8. Het kind maakt veel rommel in de speelkamer. 9. De bekende acteur staat mooi op de foto. 10. Marloes lacht stiekem om de grap. (en Karin) 11. Het meisje hoort altijd rare geluiden in de klas. 12. De leerling heeft vanavond veel huiswerk. 13. De paddenstoel groeit onder de oude boom. 14. De gids kan goed uitleg geven. 15. Albert wil hondentrainer worden. (en Herman) 01. b. (Meervoud ) enkelvoud 1. De schoenen zijn te klein. De schoen is te klein. 2. Susan en Linda zingen een mooi lied. Susan zingt een mooi lied. 3. De kinderen klimmen in de boom. 4. De bakkers bakken lekkere koekjes. 5. De vogels vliegen in de winter naar het zuiden. 6. De boeken liggen op de tafel. 7. De jongens schrikken van het geluid. 8. De ramen staan de hele dag open. 9. De bekende zangers hebben met iedereen ruzie. 10. Karel en Tom bouwen een hut in de tuin. 11. De klanten krijgen 50 procent korting. 12. De meisjes kijken naar een enge film. 13. De rozen ruiken heerlijk. 14. De docenten hebben geen geduld meer. 15. Albert en Brenda kopen een huis.
8 - Verhaalland Taalleerlijn ©
Spreekvaardigheid Nederlands Taalautomaat
59. Negatief antwoord: Nee, dit/dat … niet, maar dat/die andere … wel 1. Is dít schrift vol? Nee, dít schrift niet, maar dat ándere schrift wel. 2. Staat déze streek bekend om zijn regenbuien? Nee, déze streek niet, maar die ándere streek wel. 3. Was dit concert binnen een uur uitverkocht? 4. Is dit hotel volgeboekt? 5. Kwam dit vliegtuig naast de baan terecht? 6. Werkt deze stewardess op Schiphol? 7. Koelt deze koelkast tot min zeven graden? 8. Heeft dit huis vier kamers? 9. Is dit examen moeilijk? 10. Houdt deze winkel vandaag uitverkoop? 11. Gaat deze bus naar het station? 12. Zijn deze gegevens uw persoonlijke gegevens? 13. Is dit kind klaar voor de operatie? 14. Bouwt deze vogel een nest in de heg? 15. Staat deze klok goed? 60. Vroeger … + verleden tijd 1. Hij vist ieder weekend. Vroeger viste hij ieder weekend. 2. Hij leest het boek elke avond. 3. Hij gelooft in Sinterklaas. 4. Hij speelt vaak met zijn Lego-trein. 5. Hij woont in de Appeltjeswijk. 6. Hij danst vaak de hele avond. 7. Hij werkt ieder weekend. 8. Hij kampeert de hele zomer aan zee. 9. Hij schrijft veel brieven. 10. Hij heeft altijd trek in een broodje kaas. 11. Hij houdt van geitenmelk. 12. Hij zwemt graag in de zee. 13. Hij leent elke woensdag mijn fiets. 14. Hij doet elk jaar mee aan het Nationaal Dictee. 15. Hij heeft veel verstand van tuinieren.
Taalautomaat – Zinsstructuur - 9
Spreekvaardigheid Nederlands Taalautomaat
75. Antwoord geven: Als ik tijd heb … 1. Wanneer schilder je het huis? Als ik tijd heb, schilder ik het huis. 2. Wanneer schrijf je een boek? 3. Wanneer stop je met werken? 4. Wanneer bezoek je de zieke buurvrouw? 5. Wanneer koop je een auto? 6. Wanneer oefen je voor het examen? 7. Wanneer vertel je de waarheid? 8. Wanneer verkoop je het huis? 9. Wanneer ga je trouwen? 10. Wanneer bel je hem? 11. Wanneer ga je naar de dokter? 12. Wanneer doe je de boodschappen? 13. Wanneer neem je een beslissing? 14. Wanneer verschoon je de bedden? 15. Wanneer kom je op bezoek? 76. Maar HIJ zegt, dat… GEEN … 1. Ik heb leuk werk. Maar HIJ zegt, dat ik GEEN leuk werk heb. 2. Ik heb lieve ouders. Maar HIJ zegt, dat ik GEEN lieve ouders heb. 3. Ik heb een mooie stem. 4. Ik heb een goed humeur. 5. Ik heb een slecht cijfer. 6. Ik heb een goed plan. 7. Ik heb een aardige zoon. 8. Ik heb een volle spaarpot. 9. Ik heb kleine voeten. 10. Ik heb een fijne vriend. 11. Ik heb een goed lopende zaak. 12. Ik heb een hippe spijkerbroek. 13. Ik heb een goede fiets. 14. Ik heb leuke ideeën. 15. Ik heb een grote auto.
10 - Verhaalland Taalleerlijn ©
Spreekvaardigheid Nederlands Taalautomaat
96. Een vraag stellen: Maar … toch al lang … ? 1. Renske woont op kamers. Maar Renske woont toch al lang op kamers? 2. Saskia zit op de middelbare school. 3. Sander studeert Nederlands. 4. Martijn voetbalt in het eerste elftal. 5. Sarah heeft vakantie. 6. Renate zoekt een nieuwe baan. 7. Rik heeft een hond. 8. Simone houdt van sinaasappels. 9. Ronald werkt als koerier. 10. Simone woont in de stad. 11. Rianne heeft het werkstuk af. 12. Sylvia heeft kort haar. 13. Rein heeft een nieuwe vriendin. 14. Susan schrijft boeken. 15. Senna werkt op school. 103. Worden… + voltooid deelwoord 1. Zij zet de radio zachter. De radio wordt zachter gezet (door haar). 2. Zij verzorgt de gewonde jongen. De gewonde jongen wordt verzorgd (door haar). 3. Zij zet de bloemetjes buiten. 4. Zij maakt de auto schoon. 5. Zij beïnvloedt het meisje sterk. 6. Zij maakt de kleuter bang. 7. Zij informeert de hele familie. 8. Zij leest de krant bijna nooit. 9. Zij wint alle wedstrijden. 10. Zij helpt op woensdagmiddag alleen kinderen. 11. Zij doet het meeste werk op maandag. 12. Zij onderzoekt alle andere mogelijkheden. 13. Zij poetst elke dag het zilver. 14. Zij verkoopt het huis aan de hoogste bieder. 15. Zij verstuurt de brief per aangetekende post.
Taalautomaat – Zinsstructuur - 11
Spreekvaardigheid Nederlands Taalautomaat
01.a. (Enkelvoud ) meervoud 1. De jurk is duur. De jurken zijn duur. 2. Elise speelt prachtig viool. (en Marleen) Elise en Marleen spelen prachtig viool. 3. De jongen is over een steen gevallen. De jongens zijn over een steen gevallen. 4. De molenaar woont in de molen. De molenaars wonen in de molen. 5. De vrouw loopt zenuwachtig heen en weer. De vrouwen lopen zenuwachtig heen en weer. 6. De klant bestelt koffie. De klanten bestellen koffie. 7. De leraar geeft nooit hoge cijfers. De leraren geven nooit hoge cijfers. 8. Het kind maakt veel rommel in de speelkamer. De kinderen maken veel rommel in de speelkamer. 9. De bekende acteur staat mooi op de foto. De bekende acteurs staan mooi op de foto. 10. Marloes lacht stiekem om de grap. (en Karin) Marloes en Karin lachen stiekem om de grap. 11. Het meisje hoort rare geluiden in de klas. De meisjes horen rare geluiden in de klas. 12. De leerling heeft vanavond veel huiswerk. De leerlingen hebben vanavond veel huiswerk. 13. De paddenstoel groeit onder de oude boom. De paddenstoelen groeien onder de oude boom. 14. De gids kan goed uitleg geven. De gidsen kunnen goed uitleg geven. 15. Albert wil hondentrainer worden. (en Herman) Albert en Herman willen hondentrainer worden. 01.b. (Meervoud ) enkelvoud 1. De schoenen zijn te klein. De schoen is te klein. 2. Susan en Linda zingen een mooi lied. Susan zingt een mooi lied. 3. De kinderen klimmen in de boom. Het kind klimt in de boom. 4. De bakkers bakken lekkere koekjes. De bakker bakt lekkere koekjes. 5. De vogels vliegen in de winter naar het zuiden. De vogel vliegt in de winter naar het zuiden. 6. De boeken liggen op de tafel. Het boek ligt op de tafel. 7. De jongens schrikken van het geluid. De jongen schrikt van het geluid. 8. De ramen staan de hele dag open. Het raam staat de hele dag open. 9. De bekende zangers hebben met iedereen ruzie. De bekende zanger heeft met iedereen ruzie. 10. Karel en Tom bouwen een hut in de tuin. Karel bouwt een hut in de tuin. 11. De klanten krijgen 50 procent korting. De klant krijgt 50 procent korting. 12. De meisjes kijken naar een enge film. Het meisje kijkt naar een enge film.
12 - Verhaalland Taalleerlijn ©
Spreekvaardigheid Nederlands Taalautomaat 13. De rozen ruiken heerlijk. De roos ruikt heerlijk. 14. De docenten hebben geen geduld meer. De docent heeft geen geduld meer. 15. Albert en Brenda kopen een huis. Albert koopt een huis. 02. Negatief antwoord, positieve toelichting : Nee …, niet , … 1. Fietst Anna naar school? (Marleen en Norah) Nee, Anna fietst niet naar school, Marleen en Norah fietsen naar school. 2. Gaat Mark naar de markt? (Anna en Marleen) Nee, Mark gaat niet naar de markt. Anna en Marleen gaan naar de markt. 3. Werkt Edith in de supermarkt? (Mark en Anna) Nee, Edith werkt niet in de supermarkt. Mark en Anna werken in de supermarkt. 4. Hoopt Marieke op een strenge winter? (Edith en Mark) Nee, Marieke hoopt niet op een strenge winter. Edith en Mark hopen op een strenge winter. 5. Zorgt Hannah voor de planten? (Marieke en Edith) Nee, Hannah zorgt niet voor de planten. Marieke en Edith zorgen voor de planten. 6. Wacht Bas op de bus? (Hannah en Marieke) Nee, Bas wacht niet op de bus. Hannah en Marieke wachten op de bus. 7. Zoekt Linda naar het goede antwoord? (Bas en Hannah) Nee, Linda zoekt niet naar het goede antwoord. Bas en Hannah zoeken naar het goede antwoord. 8. Komt Karin te laat op school? (Linda en Bas) Nee, Karin komt niet te laat op school. Linda en Bas komen te laat op school. 9. Woont Sander in Amsterdam? (Karin en Linda) Nee, Sander woont niet in Amsterdam. Karin en Linda wonen in Amsterdam. 10. Stopt Saskia voor het rode stoplicht? (Sander en Karin) Nee, Saskia stopt niet voor het rode stoplicht. Sander en Karin stoppen voor het rode stoplicht. 11. Leert Eline voor de toets? (Saskia en Sander) Nee, Eline leert niet voor de toets. Saskia en Sander leren voor de toets. 12. Praat Jasper met de gasten? (Eline en Saskia) Nee, Jasper praat niet met de gasten. Eline en Saskia praten met de gasten. 13. Kijkt Piet naar de televisie? (Jasper en Eline) Nee, Piet kijkt niet naar de televisie. Jasper en Eline kijken naar de televisie. 14. Is Gerda bang voor spinnen? (Piet en Jasper) Nee, Gerda is niet bang voor spinnen. Piet en Jasper zijn bang voor spinnen. 15. Wordt Simon boos om de grap? (Gerda en Anna) Nee, Simon wordt niet boos om de grap. Gerda en Anna worden boos om de grap. 44. Maar daar … + wel 1. Hier verkopen ze geen vis en vlees. Maar daar verkopen ze wel vis en vlees. 2. Hier staan geen agenten. Maar daar staan wel agenten. 3. Hier geven ze geen goede service. Maar daar geven ze wel goede service. 4. Hier hebben ze geen huishoudelijke apparaten. Maar daar hebben ze wel huishoudelijke apparaten. 5. Hier staan geen lantaarnpalen. Maar daar staan wel lantaarnpalen. 6. Hier doen we geen boodschappen. Maar daar doen we wel boodschappen. 7. Hier gebeuren geen ongelukken. Maar daar gebeuren wel ongelukken. 8. Hier bouwen ze geen nieuwe huizen. Maar daar bouwen ze wel nieuwe huizen. 9. Hier draaien ze geen leuke muziek. Maar daar draaien ze wel leuke muziek. 10. Hier fietsen geen kinderen. Maar daar fietsen wel kinderen.
Taalautomaat – Zinsstructuur - 13
Spreekvaardigheid Nederlands Taalautomaat 11. Hier serveren ze geen goede maaltijden. Maar daar serveren ze wel goede maaltijden. 12. Hier regelen ze geen nieuwe tickets. Maar daar regelen ze wel nieuwe tickets. 13. Hier geven ze geen hulp. Maar daar geven ze wel hulp. 14. Hier spelen geen leuke bands. Maar daar spelen wel leuke bands. 15. Hier hebben ze geen huisdieren. Maar daar hebben ze wel huisdieren. 104. Antwoord geven: Deze/die/dit /dat… + ik + willen + splitsbare werkwoorden 1. Welke paraplu neemt u mee? Deze paraplu wil ik meenemen. 2. Welk gebakje kiest u uit? Dit gebakje wil ik uitkiezen. 3. Welke oefening maakt u af? Deze oefening wil ik afmaken. 4. Welk woord spreekt u uit? Dit woord wil ik uitspreken. 5. Welke vrouw belt u op? Deze vrouw wil ik opbellen. 6. Welke informatie vraagt u aan? Deze informatie wil ik aanvragen. 7. Welk fruit prijst u aan? Dit fruit wil ik aanprijzen. 8. Welke film neemt u op? Deze film wil ik opnemen. 9. Welke diploma’s reikt u uit? Deze diploma’s wil ik uitreiken. 10. Welke datum spreekt u af? Deze datum wil ik afspreken. 11. Welke Nederlandse steden zoekt u op? Deze Nederlandse steden wil ik opzoeken. 12. Welk schilderij hangt u op? Dit schilderij wil ik ophangen. 13. Welke afspraak zegt u af? Deze afspraak wil ik afzeggen. 14. Welk boek leest u uit? Dit boek wil ik uitlezen. 15. Welk plan stelt u voor? Dit plan wil ik voorstellen.
14 - Verhaalland Taalleerlijn ©