SJENGSKE
SJENGSKE
SJENGSKE s
DOOR
JESCO ORENZ MET TEEKENINGEN VAN
HARRY LIPS
U I T G E V E R S - M
IJ.
ERNEST VAN AELST MAASTRICHT (N.) — VROENHOVEN (B.)
jengske staat met z'n rug naar de fabriekspoort gekeerd. Hij duwt 'n duim tegen z'n rechter neusvleugel en snuit, 'n Lange sliert glydt uit z'n linker neusgat tegen de keien. Evenzo ontlast hy z'n rechter neusgat. Daarna veegt hij het restant met z'n mouw weg, hoeat zich nog 'n fluim los en deponeert deze met een boog tegen de muur. Zo, dat is klaar. ,,Echt mannenwerk", vindt Sjengske. Hij heeft 't van de „groten " afgekeken en heel wat moeite gehad om het te leren. Toen hy" 't de eerste keer probeerde, hield hy z'n hand verkeerd en was de snot in z'n handpalm terecht gekomen. Vieze boel. Maar nu kent hij d e kunst. Sjengske kijkt met z'n zwartomrande ogen de mannen na, die via twee stoep tred en in 't café van zwarte Marjan verdwijnen. „Die gaan zich 'n dröpke of 'nen pot bier pakken", weet hij. Op z'n magere beentjes rept hij zich naar de cafédeur met de stille hoop in 't hart, dat een der mannen hem naar binnen zal roepen. De vorige week had hij geboft. Toen was meester Tijssen zo royaal om hem een kletske te geven. Had dat effe gesmaakt I Hy gluurt door de openstaande deur naar binnen en ziet lange Kees in één teug een pot bier z'n keelgat inschudden. Mieijaar, die kan 't. Als lange Kees met z'n lippen smakt, doet Sjengske het ook, onbewust. ,,Was ik maar groot", denkt hij, „dan kon ik me ook z o n grote pot kopen". Met z'n handen in z'n zakken staat hij tegen de deurpost te leunen en kijkt met gretige ogen naar de drinkende mannen. 't Begint zwarte Marjan schijnbaar te vervelen, elke dag dien jongen met z'n loerende ogen om de hoek van de ingang.
7
,,Wil je wel eens opdonderen, snotneus", schreeuwt ze van achter haar tapkraan. Voor zwarte Marjan is Sjengske bang. 't Is 'n groot, zwaar mens, met zwarte haren en 'n knevel als n kerel. ,,Ze kijkt je dwars door je ribbekas", meent Sjengske. Hij kijkt schuw naar de mannen, maar die nemen geen notitie van hem en als zwarte Marjan giftig een pas vooruit doet, neemt hij haastig de benen, 'n Eind verder blijft hij staan. ,,Zou ze me nakomen?" Nee, dat zwarte kreng komt zelfs niet aan de deur. ,,Als ik groot ben, ga ik nooit bij zwarte Marjan", neemt Sjengske zich voor, ,,dan ga ik bij van Haeren zuipen", 't Is bijna half drie in de middag, 't Motregent. Sjengske is moe en suf. Z n lichaampje rilt onder de lompen die het bedekken. Met z'n hoofd tussen z'n schouders getrokken slentert ie 't straatje in. 'n Vunzige slop met hoge, vuile gevels, waar tussendoor buikige en scheefgezakte krotten. Hij verdwijnt door een altijd openstaande deur in 'n gang als een tunnel, steekt 'n binnenplaatsje over, klautert een steile trap op en als hij op het schemerige portaaltje een deur openstoot is ie thuis. Er hangt een zure lucht in de kamer. Door het venster valt het daglicht traag naar binnen. Dat venster geeft uitzicht op het binnenplaatsje en als je op de tenen staat, kun je in de kamer van schele Dries kijken. Schele Dries is een vrijgezel, die er voor de gezelligheid een kanjer van een hond op nahoudt. Als de Schele schiech heeft, moet Bello alleen thuis blijven. Hij ligt dan dikwijls met de poten op de vensterbank naar buiten te kijken. Sjengske zou ook wel z o n hond willen hebben. Nou, en of. Als ie alleen thuis is, kijkt hij bijna altyd naar den hond. Hij kiescht 'm, en dan bromt en blaft Bello vervaarlijk. Maar hij kan toch niet aan Sjengske komen, 't Jungske heeft nu geen zin om op z'n tenen te gaan staan. Hij voelt zich leeg en hol. Z'n maag rommelt als de donder. Op de kachel staat een ketel met vuile teloren en forchetten er in. 6
„Meer heeft gekookt", is de conclusie die Sjengske uit dit stilleven trekt. In de kast vindt hij z'n portie. Rode kool met 'n stuk worst, 'n Forchet steekt er in. „Knuddelelut", denkt Sjengske hardop. Als Meer 's middags kookt is 't altijd knuddelelut. Rooie- of groene- en ook •wel eens zuurkool. Hij zet z'n kost op tafel en bijt hongerig in de worst, 'n Verschrompeld jungske, zoals hij daar zit, met z'n grote ogen in het vaalbleek gezichtje. Z'n schouders steken mager omhoog in z'n tricot. Aan die schouders hangen een paar dunne armpjes. De knokerige vingers hanteren de forchet, waarmee hij 't eten in 't slokkerige mondje duwt. 'n Mondje, omzoomd met dunne, bloedloze lippen. Sjengske heeft het koud. Er is geen vuur in de kachel. Op de fabriek is het altijd warm aan de ovens. En als je twaalf uur lang in die oven temperatuur hebt doorgebracht, dan is 't heel natuurlijk, dat je in 'n koude kamer zit te bibberen als een juffershondje. Als ie klaar is, likt ie z'n leeggegeten bord uit, schuift het naar het midden van de tafel, glijdt van de stoel en gaat naar Bet in 't water- en vuurwinkeltje aan de overkant van 't straatje. Daar staat een grote ketel water op 't vuur en kun je je fijn warmen. Bet ligt met haar dikke buik tegen de toonbank te leunen en snatert als een viswijf met pensioen tegen een lang, knokerig vrouwmens. Ze knikt Sjengske moederlijk toe, als deze het winkeltje inschuift, ononderbroken haar woordenvloed als een lawine over het hoofd van de vrouw stortend. Deze is zeker een pofklant, want ze maakt geen enkele tegenwerping en zegt niets anders dan ,,ja " en zo nu en dan langgerekt ,,meh " I Sjengske gaat naast 't vuur met z'n rug tegen de muur zitten. Hè, dat is lekker warmi Z'n kille lichaampje wordt er zalig van doorhuiverd. De scheepstrompet van Bet is voor Sjengske geen beletsel om de wereld vaarwel te zeggen. ,,Kijk dat snotjong", zeurt de vrouw tegen Bet, als 't
9
hoofd van 't ventje opzij valt. Maar Bet is dat gewoon en laat hem rustig slapen. „Die doet geen kwaad meer", zegt ze. En onderwyl de uren verstrijken, doet Sjengske zich slapend nieuwe krachten op voor de volgende schiech, half zittend tegen de warme muur in 't wateren vuurwinkeltje. D n avond tekent zich schemerend door 't venster, als Sjengske door Bet wakker wordt geschud. „Allé, jungske, word wakker! Meer zal nu wel thuis zün", zegt ze. Zich rekkend en trekkend en onwezenlijk om zich heen kijkend, worstelt hij zich weer levend. Met grote open mond geeuwend staat ie op en nog slaapdronken verlaat hij wankelend de winkel, zonder iets te zeggen. Thuis zit Meer aan tafel boterhammen te smeren. „Dag Meer." ,,Dag jungske." Opstaande reikt ze hem de koffiepot aan en duwt 'm 'n cent in z'n hand. ,,Ga je even water laten opschudden?" Z'n trage reactie merkend voegt ze erbü: ,,Niet laten vallen, hoori" „Hoeft er geen melk bij?" „Nee", zegt Meer. Werktuigelijk gaat Sjengske weer de kamer uit, de trap af, 't straatje over en laat bij Bet de koffiepot met heet water vullen. Met 'n pet om het handvat aanvaardt hij de terugtocht. Peer is intussen ook thuisgekomen. Pfu, die heeft het smoor inl Dat zie je aan z'n gezicht. Als Sjengske de pot wat scheef houdt en 'n bruin straaltje op de vloer lekt, is Peer er als de kippen bij. Hij heeft zeker op 'n geschikt ogenblik gewacht om z'n gifklier te ontlasten en springt nu woedend van de stoel, rukt Sjengske de koffiepot uit z'n handen, waardoor opnieuw een scheut op de grond sprietst. ,,Je kunt ook niets in je poten houden", bromt ie en zet de koffiepot met een slag op tafel, hetgeen natuurlijk weer 'n spriets uit de teutel tot gevolg heeft, nu het botervlootje in. 11
Peer zou z'n eigen wel kunnen opvreten, of 'n poot onder de tafel uittrekken, of zo iets. Z'n tanden bijt ie bijkans z'n hersens in. Meer kijkt met stil verwijt naar haar man. ,,Ga je de kinderen nog even halen?" vraagt ze aan Sjengske, die nu klaar wakker is. ,,Kinderen halen?" Waarom moet hij de kinderen gaan halen? Anders doet ze dat immers altijd zelf. ,,Ga je, en direct!" brult Peer. 'n Eind verder in de straat woont moeder van Duren. Die houdt de kinderen bij zich als Peer en Meer op de fabriek zijn. Ze is donders blij als Sjengske komt, want Anneke heeft de godsganselijke middag gehuild. Dat mankeert zeker iets. Sjengske belooft haar, 't tegen Meer te zullen zeggen en met de twee kleintjes ieder aan 'n hand, gaat hij terug naar huis. In 't schemerdonker strompelen ze samen de trap op. ,,Moeder van Duren meent, dat Anneke wat mankeert; ze doet niet anders dan jenken", verkondigt Sjengske plichtsgetrouw als hij de kinderen aflevert. Meer neemt 't kleintje op haar arm. ,,Je bent mijn kindje, hè", zegt ze lachend tegen Anneke, 't Kind slaat haar armpjes om haar hals. ..Meerke blijven", snikt 't, ,,Meerke blijven". Lowieke is op een stoel geklauterd en krijgt een tik van Peer op zijn vingers, als ie in de stapel boterhammen wil graaien. ,,Kom etenl" gebiedt Peer ongeduldig. Gehoorzaam gaan ze op hun plaats aan tafel zitten. Meer met Anneke op haar schoot. De plaats van Trees is nog leeg. ,,Blijft die nog lang?" vraagt Peer met 'n volle mond, terwijl hij met z'n hoofd naar de lege plaats wenkt. ,,lk weet 't niet", zegt Meer. Sjengske eet aan z'n boterham. Hij durft niet naar Peer opkijken. Die heeft de pes in en dan kun je hem 't best in z'n eigen vet laten gaarsmoren. Wat zou hij nu weer hebben? Meer vertrouwt hem zeker niet, anders 12
was ze wel zelf de kinderen gaan halen. Peer is toch niet zat? Nee, dat is ie zeker niet. 't Is al 'n hele tijd geleden kèsjem geweest en nu heeft hij zeker geen centen meer. Of zou er wat met Trees zijn? Ze is er nog niet, maar die komt wel meer laat thuis en dan is Peer ook niet giftig. Sjengske weet 't niet. Als de boterhammen verdwenen zijn, maakt Meer 'n kruisteken, vouwt de handjes van Anneke en bidt, zoals bij het begin, het ,,Onze Vader" voor. Sjengske bidt na en Peer bromt mee. Als Meer gaat afruimen, moet Sjengske weer 'n kan heet water gaan halen voor de afwas van de hele dag. In de gang komt hij Trees tegen. ,,Dag jungske. " ,,Hou je maar in de gaten. Peer heeft 't smoor inl " waarschuwt hij haar. Ze haalt onverschillig de schouders op. Als hij weer op de kamer terugkomt, brandt de petroleumlamp op tafel, waaraan Trees haar boterhammen zit te eten. Peer dampt vervaarlijk uit z'n pijp. ,,Ga jij nu maar slapen", zegt Meer tegen Sjengske, als ze de kan van hem aanneemt. ,,Allé, vooruit! " brult Peer weer zonder reden, want Sjengske is gewoon, de bakens naar het getij te zetten. Hij doet z'n schoenen uit, hangt z'n tricot en broek over 'n stoel, trekt z'n strozak in de hoek en gaat er op liggen, 't Is nu stil in de kamer. Niemand zegt iets. Zonder dat Sjengske 't weet, is ie weg. Hij slaapt slaapt Wat zou hij anders doen? Meer heeft 't 'm gezegd en Peer heeft 't 'm bevolen. Trouwens, voor 'n werkmansjongen is er niets anders te doen. Vooral als je op de blazerij werkt, twaalf uur, practisch onafgebroken. Werken en slapen, en eten om in 't leven te blijven, dat is 't program voor elke dag. ,,In 't zweet uws aanschijns " 't Is de straf, die Adam aan zijn nageslacht bezorgd heeft. Je kunt erdoor in de hemel komen. Wat wil je nog meer? 13
'n Vuistslag op tafel doet Sjengske ruw wakker schrikken. Z n hart bonst in z'n keel. Wat is er gebeurd? De petroleumlamp walmt hoog op en maakt spookgestalten op de witgekalkte muur. ,,Verdomd loeder!" hoort hij Peer nog schreeuwen, als ie met een slag de deur achter zich dichttrekt. Trees zit op een stoel te snakken gelijk een kikvors, die te lang in de zon gelegen heeft. Haar tanden hoor je tegen de tas bibberen, waaruit Meer haar laat drinken. Sjengske vindt, dat Meer 'n mooi gezicht heeft, nu ze zo droevig naar Trees staat te kijken. ,,Hij is z'n eigen tijd vergeten", huilt Trees, „de gifschijter dat ie is". Meer helpt haar nu d r kleed uittrekken en legt de deken over haar als ze bij de kleinen op de strozak ligt. ,,Wees maar stil", zegt ze zacht. Waarom zou Trees bij de kleinen gaan liggen) Vroeger lag ze altijd bij hem. Vorige week echter heeft ze hem weggeduwd, toen hy, zoals gewoonlijk, tegen haar aankroop om warm te krijgen. En de volgende nacht is ze toen bü de kinderen gaan liggen. Meer komt op haar knieën bij hem zitten. ,,Ben je wakker geworden? Je moet gauw gaan slapen, 't Is al tien uur en vannacht om half twee moet je er weer uit. " „Heeft Peer u geslagen?" vraagt Sjengske met een angstig stemmetje. „Nee jungske, 't is niet erg." ,,Waar is ie naar t o e ? " ,,Ik weet 't niet. Hij zal wel terugkomen." Sjengske voelt 'n traan op z'n hand vallen en hoort Trees snakken in de andere hoek. EigenaardigI 't Is niet erg, en toch jenken ze allebei... Om half twee in de nacht maakt Meer hem weer wakker. ,,Allé, jungske, opstaan, 't is tijd." Onwillig trekt hij z'n arm los en draait zich om. ,,Kom, opstaan ", tracht Meer hem te overreden, „je moet naar de fabriek, 't is tijd".
14
Tijd? Naar de fabriek? Worstelend met z'n slaaplust. in 't vaagopkomend besef tóch te moeten opstaan, komt Sjengske overeind, met de handruggen door z'n oogholten wrijvend. „Tijd? Nu a l ? " Scharrelend in 't donker vindt hij z'n schoenen, maar kan er de touwtjes niet van ontwarren. Meer geeft hem z'n broek en tricot en futselt de veters los. Nu is ie gauw klaar. „Zo, jungske, hier zijn je boterhammen. Goed je best doen en braaf zijn, hoori " fluistert Meer bij 't weggaan tegen haar jungske. „Dag Meerke." Sjengske loopt door de zwarte straat. De maan hangt met een nevelwaas omfloerst aan de hemel. De maan lijkt net op een oog van Meer als ze gehuild heeft, meent Sjengske. Waarom jenkten die twee vanavond zo? Peer had toch alleen maar gescholden en Trees was zo koest geweest als Bello van de schele Dries als hij dood moet liggen. Bello, dat is pas een hond. Hij doet direct, wat schele Dries hem commandeert. Als ie 'm aan een stukje stof laat ruiken, en 't dan verbergt, vindt die slimme Bello het altijd terug, al duwt Dries 't in de broek van Sjengske. Hij was toch wel bang geweest, toen de Schele hem dat flikte. De hond had het gauw in de gaten gehad, en als ie 't lapje niet direct voor de dag had gehaald, zou Bello hem zeker gebeten hebben. Hij gromde tenminste vervaarlijk tegen zijn achterwerk. Plots schrikt hij op uit z'n gepeins. ,,Komen daar de jongens al? Het heeft toch nog niet geslagen I Ik heb niets gehoord. " Hij rent op zijn spillebeentjes de fabriekspoort door naar de glasblazerij, om de plaats in te nemen van d e gamins van de vorige schiech, die van twee uur gisterenmiddag de blazers geholpen hebben met aanbrengen en wegbrengen van glas. Sjengske kent het werk. Volgende maand wordt hij elf jaar en dan is ie een vol jaar op de fabriek. Toen hij 15
amper zeven was, is hij bij de Broeders op school gekomen. Daar hebben ze hem lezen en schrijven geleerd. Peer kent dat niet. Die is nooit op school geweest. Meer wèl. Ze kan lezen in een kerkboek met hele kleine lettertjes. Toen Sjengske tien jaar oud was, ging hij naar de glasblazerij. Meer had niet gewild, dat ie eerder ging. 't Was gekkenwerk, om de kinderen van zes en zeven jaar 's nachts de straat op te sturen, zei ze. De schiechten zijn van 's middags twee tot 's nachts twee uur en dan weer van 's nachts twee tot 's middags twee. 't Moet aan één stuk doorlopen, want de ovens moeten op temperatuur blijven. Nu is de schiech van vanmiddag naar huis en begint de nieuwe. De Meester zit al in de bank. Hij heeft de slaap zeker nog niet uit, want ie kijkt gemeen en moppert tegen den coureur die tegenover hem zit. Andere gamins zijn ook al bezig. Kinderen, waarbij hummeltjes van zeven, acht jaar, die wezenloos rondlummelen, gevangen achter de muren van de glasblazerij. De seconden tikken de minuten vol. Deze vormen op hun beurt de tandjes aan het uurwerk. Als er zestig tandjes aangetikt zijn, is 'n uur voorbij. Voorbij Langzaam slenteren ze om Als Sjengske 's middags moe en futloos uit de fabriek komt, ziet hij de mannen weer het café van zwarte Marjan binnengaan. Angst voor de Zwarte houdt hem echter op een afstand en met hangend hoofd trekt hij naar huis. De najaarszon schijnt warm in het straatje, waar kinderen in de goot liggen te spelen. Als Sjengske de trap opklautert, hoort hij boven op de kamer hoesten. Even veert ie op. ,,Zou Peer weer ziek zijn?" Dutsju, dat ie zich ook niet zo giftig maaktI Dan heeft hij 't naderhand altijd te pakken en kan hij de zigeuner in bed spelen. Als hij de klink neerduwt en de kamer betreedt, ziet ie Peer als 'n worstelaar met z'n adem liggen te vechten. 16
Met z'n beide handen heeft hij krampachtig z'n borst te pakken, 't Slijm wil niet loskomen. En toch is de pot al half vol fluimen. Waar haalt ie 't vandaan, zou je zeggen. „Dutsju, dutsjul" Sjengske z'n hersens werken weer. En vlot ook. Dutsjul Ja, daar ligt hij naar adem te snakken. Straks kan hij weer schelden op al wat lief en goed is. 't Helpt toch niet. 'n Paar weken is ie onder de dooien en moet Meer maar zien, hoe ze de eindjes aan mekaar krijgt geknoopt. Want als Peer ziek is, kan hij niet werken en krijgt ie met kèsjem ook geen sallemander uitbetaald. Als Peer de veldslag heeft gewonnen, gaat Sjengske op de beddeplank bij hem zitten. ,,ls 't e r g ? " vraagt ie. ,,Erg? 't Wordt hoe langer hoe erger", zegt Peer met een flauw lachje, ,,'t Zal met mij niet lang meer duren." ,,Niet?" schrikt Sjengske, ,,waarom niet?" ,,Och jong, ik ben twee en veertig." En op z'n borst wijzend: ,,'t Is versleten werk Stop m'n pijp eens. Ze steekt daar in m'n broekzak". ,,Wilt ge gaan roken? Is dat wel goed? " ,,Och wat, goed. Zolang als je nog kunt roken, ben je niet dood. " Als Sjengske onhandig de pijp heeft gestopt en aangestoken, gaat hij naar de kast en neemt er z'n eten uit. 'n Bord rijstepap en drie boterhammen met stroop. Dat is vanwege de Vrijdag. De pap kan ie ook wel aan Peer te danken hebben. Als die ziek is, maakt Meer altijd pap voor hem. ,,Ik wou, dat 't altijd Vrijdag was", denkt Sjengske. ,,'t Smaakt reusachtig. " Hij zou gerust z o n driedubbele portie opkunnen. ,,Ga je niet slapen?" vraagt Peer als Sjengske klaar is en schuin op z'n stoel ligt te hangen. ,,Jawel, dadelijk. Hebt ge niets meer nodig?" „Ikke? Nee." Peer gaat recht zitten. Wat is ie wit! Veel witter als anders. Z'n borst gaat hoog op en diep neer, met korte
17
tussenpozen. Z n ogen staan koortsig in hun holle kassen. De aders spannen zich dik-blauw onder z'n bleek vel. „Kom eens hier, Sjengske" komt 't moeilijk over z'n lippen. „Wat is ' t ? " Peer kijkt heel ernstig. Hij slikt iets weg. Je kunt 't zien aan z'n keelknobbel. „Als ik er niet meer ben, zul je dan goed voor Meer zorgen? Beter dan i k ? " Wat zegt Peer dat eigenaardig. Sjengske kijkt verbaasd naar hem op. „Beter dan ik." Wat is dat nu? ,,Maar ge hebt toch altijd goed voor Meer gezorgd. Ge hebt toch altijd goed geld verdiend. En toen Dora van Meer gekletst heeft, hebt ge haar toch een gezonde rammeling gegeven." Peer valt terug in 't kussen en bijt op z'n tanden. Waarom geeft ie nii z'n pijp aan Sjengske? Ze is nog half vol. ,,Zul je goed voor haar zorgen?" vraagt Peer opnieuw. ,,Natuurlijk, Peer", zegt Sjengske. Peer krygt 't weer wanhopig benauwd. Snakkend naar adem kyken z'n ogen angstig naar Sjengske. Deze weet geen raad. Z n ogen zoeken. „Zal ik ? " Weg is ie met z'n tas van op de tafel naar de pomp op "t binnenplaatsje. Binnen de minuut is ie terug. „Hier, drink eens'", adviseert "t jungske met een bevend stemmetje. ,,Nee", zegt Peer, ,,'t gaat al over. Ga jü nu maar slapen, jungske ". Sjengske trekt z'n strozak uit de hoek en gaat er op liggen. Slapen kan hij niet. Vreemd, dat Peer hem zoiets gevraagd heeft. Is Peer dan niet goed voor Meer geweest? Hij zuipt wel veel, maar dat moet hy doen voor 't stof, dat hü de hele dag inslikt, heeft Meer zelf gezegd. En de andere mannen zuipen toch ook. Alleen Meester Beenen doet 't niet. Die z'n vrouw werkt ook niet op de fabriek. Zou Peer dat misschien bedoelen? Sjengske gaat nu ook recht zitten. ,,Peer ", zegt hij, „ik zal goed voor Meer zorgen en ik zal ook nooit gaan zuipen". 18
Peer geeft geen antwoord. Hü hoest zich bijkans een rib af. Sjengske kan er haast niet van in slaap komen. Als Meer met de kinderen aan haar slip en een kannetje melk in haar handen de kamer binnenkomt, ligt Peer als een moegeleefde pelgrim blazende te slapen, terwijl Sjengske, als een egel in elkaar gerold, geen enkel teken van leven geeft. Lowieke kruipt direct by Peer op bed en wil op diens knieën paardje gaan spelen. Meer, met 't kannetje nog in haar ene hand, trekt hem met de andere weer op de vloer, maar 't is al te laat. Peer is wakker en kijkt met z'n grote, gele ogen de kamer in. ,,Dat mag je niet, stoute jongen", zegt Meer tegen Lowieke en als ie begint te huilen, geeft ze 'm 'n klats over z'n broek. Pfu, wat 'n coleer zit er in dat ventje. Van gif bijt ie Anneke in haar armpje. Sjengske wordt wakker van het geschreeuw. Hij is styf van de kou en ligt zich te rekken en te trekken. ,,Sjengske, help me evenl" roept Meer. Bibberend komt hü overeind, en kijkt, leunend tegen de tafel, met kleine spleetoogjes rond. Peer ligt in bed. Die is ziek. ,,Zul je goed voor Meer zorgen?" Dat heeft Peer hem gevraagd. ,,Ga even laten opschudden, ik zal Bet morgen wel betalen", zegt Meer. Met de koffiepot in z'n hand strompelt Sjengske de trap af. In de deur van de winkel komt de warmte hem tegemoet. Hè, dat is lekker I Bet laat spontaan de pot vol kokend water lopen. „Heb je het k o u d ? " vraagt ze. ,,lk heb kippevel", antwoordt Sjengske. En vlak er achter bengelt hij de mededeeling: ,,Peer is weer ziek". ,,Heb ik 't niet gedacht", grijnslacht Bet. ,,Die loopt op z'n laatste benen, 't Heeft me al lang verwonderd, dat ie 't nog volhoudt. Juzzus, juzzus, juzzusl Zeg maar tegen Meer, dat ik vanavond even overkom." ,,Zou Peer dood g a a n ? " ,,Hij loopt ermee in z'n schoenen."
19
„Loopt ie ermee in z'n schoenen? Dat zou verdomd erg zijn", denkt Sjengske als ie 't straatje oversteekt. Toen Peer 't hem vanmiddag zei, drong 't niet zo tot hem door, als nu bij Bet. Waarom Iaat Meer den dokter ook niet komen? Toen Peer de vorige keer ziek was, is die er ook geweest en toen is Peer toch ook beter geworden. Met de deur in huis vallend, vraagt ie: ,,Waarom laat ge den dokter niet komen. Meer?" Meer kijkt naar Peer. Die haalt z'n schouders op. ,,We zullen nog eens tot morgen wachten", antwoordt ze dan. ,,Er hoeft voor mij geen dokter te komen", zegt Peer, ,,die kunnen me toch niet meer rippareren!" Meer doet wat koffie bij de melk, legt 'n paar boterhammen op 'n bordje en wil het aan Peer geven. ,,Nee, ik heb geen zin", weert deze af. ,,Straks misschien." Meer laat zich dat echter niet welgevallen. Ze deponeert de boterhammen op de deken en zegt: ,,Hier en drink je melk uit. Je moet goed eten, anders kom je er niet bovenop". En Peer slikt, als een kip die de krop vol heeft. Trees is stil de kamer binnengekomen en direct op een stoel gaan zitten. ,,Dag ", zegt ze, zonder naar Peer te kijken. 20
Trees zit ook al te hijgen. „Zou die ook ziek zijn?" denkt Sjengske. Snotdomme, als die ook nog komt te liggen is 't helemaal kermis. Wat moet Meer dan beginnen? Naar de winterjas die ze hem beloofd heeft, kan ie dan fluiten. Bet uit het water- en vuurwinkeltje houdt woord. Na de koffie komt ze op bezoek, 't Lijkt precies, of de vloer op en neer gaat als ze binnenkomt. Wat is Bet groot en diki Meer is klein en mager. Je zou zeggen, dat ze nog een jong meisje is, als ze naast Bet staat. ,,Is de man weer ziek?" vraagt Bet direct. ,,Ja, dat zie ik wel", gaat ze in één adem door, zonder antwoord af te wachten. ,,Dat is de pottemennekesziekte. Die krijgen ze allemaal op de pottenfabriek, en daar komen ze niet meer van af. Dat komt van 't stof de hele godganselijke dag. Die van Streuvels is er ook aan gestorven en die van Penders ook. Dat is me daar een toestand! Trui zit met acht kinderen. En de oudste, Sjo, je kent hem wel, die vuilak met z'n kleine oortjes, die verdient zeker acht gulden per week op de blazerij, maar hij verzuipt ze liever en geeft aan Trui kostgeld. Als 't er eentje van mij was, gooide ik hem de straat op. Mense, mense, dat is me daar een zoodje". Als Peer begint te hoesten, neemt Bet onbewogen de pot en houdt deze, alsof 't de gewoonste zaak van de wereld is, onder z'n hoofd. Nadat Peer heeft uitgespuwd, zet ze hem weer op de grond. ,,lk zeg 't je", gaat ze verder, ,,daar is geen kruid voor gewassen. Als je 't onder de ribben hebt, kom je er niet meer van af. De dokters, bèh, die kunnen er ook geen mieter aan doen". Meer zit te kijken en zegt niets. Ze zou er trouwens van Bet niet veel kans voor krijgen. Lowieke ligt onder de tafel. Anneke leunt tegen Meer haar knieën en kijkt met grote slaapogen naar Bet. Als Bet even pauseert benut Meer haar kans en stopt de kinderen onder de deken. ,,Kom ", zegt ze tegen Sjengske, ,,kruip er ook onder, jungske; 't is op slag van negen". 21
Sjengske zegt „goede nacht" en als hij op z'n strozak ligt, bidt hij, met z'n ogen dicht, drie Weesgegroetjes en het gebedje: Ik leg m'n hoofd in 't kussen. Met God den Here ga ik rusten. Met God den Zoon ga ik slapen. Met God den H. Geest ga ik ontwaken. Amen. Dat gebedje heeft Meer hem geleerd, en als hij niet bij de Weesgegroetjes inslaapt, bidt hij 't altijd. Hij hoort Bet praten. Langzaam vervaagt haar stem in de nevel, die Sjengske wegvoert van de wereld. In z'n droom ziet hü grote potten bier. Hü zou er wel eentje van lusten, maar Peer staat erbij met rollende ogen en 'n kanjer van 'n stok in z'n hand. Daar slaat hy je minstens de hersens mee in
22
jengske lacht met z'n hele gezicht, 'n Heerlijk blü gevoel doorstroomt hem. Z n rechterhand houdt hij stijf op z'n broekzak, want daarin zit de kèsjem van vier weken, 't Is 'n „volle" geweest hoor. Acht en twintig maal twaalf centen I 'n Mijnheer met lange grypvingers heeft hem de rijkdom uitbetaald en Sjengske weet precies hoeveel dat 't is: drie gulden zes en dertigI De wind giert door de straten. Hij gaat te keer als een wildeman en rammelt met ramen en luiken. Daar komt hij de hoek om. Kijk eens, wat ie allemaal meebrengt I Blaren en papier en de muts van Meester Beenen die er als een hazewind achter aanholt. De wind kan zingen ook. En fluiten. Hij jaagt achter de grote grijze wolkenmassa's die een op hol geslagen kudde olifanten lijken. De wind rukt en trekt ook aan Sjengske, maar 't kan hem niets schelen. Z'n kèsjem krijgt ie toch niet. Die zit veilig in z'n zak met de hand er bovenop. Sjengske lacht met de wind mee. Meer zal ook wel lachen, als ze al dat geld krijgt. Was Peer maar niet ziek, maar misschien krijgt ie toch wel een jas, want Meer heeft 't hem stellig beloofd. ,,Zou ik Meer eens voor de gek houden en 't geld wegstoppen? Dan zeg ik vanavond, dat ik het verloren heb. Wat zal ze dan opkijken", fantaseert ie. Hijgend komt 't jungske het kamertje ingevallen. ,,Ssssst", doet Meer, ,,Peer slaapt". ,,Zijt ge niet werken?" verwondert Sjengske zich. ,,Nee, Peer is niet goed. Blijf jij hier en hou je stil, dan ga ik den dokter waarschuwen. Als Peer wakker wordt, mag je niet zeggen, dat ik naar den dokter ben, hoor." Meer slaat haar sjaal om en verlaat haastig de kamer.
23
Sjengske staat bedremmeld te kijken. Is me dat even 'n tegenvaller. Heel z'n illusie vliegt weg als een scheet in de lucht. Peer slaapt. Hij is zo wit als kalk. Zou ie misschien dood zijn? Nee, dat kan niet, want hij ademt met korte stootjes. Sjengske haalt werktuigelijk het geld uit z'n zak en legt 't op tafel. Hij maakt er hoopjes van. 't Zilvergeld op elkaar en ook 't koper, 't Koper wil niet recht blijven staan. Daar zitten kromme centen tussen. Daarom gaat hij figuren leggen, 'n Koperen toren met 'n zilveren kruis erop. ,,Wat n o u ? " 'n Geluid in het bed doet hem schrikken. Wat doet Peer akelig. Zou dat snurken zijn? Z'n ogen gaan wijd open. Hij zegt iets. ,,Bertha " Je kunt het nauwelijks verstaan. Bertha is de naam van Meer. Ze is naar den dokter en dat mag Peer niet weten. Sjengske z'n hartje klopt van rikketikketik. Hij is bang voor Peer. Aarzelend doet hij een pas naar 't bed. ,,Meer is niet hier. Moet ge Meer hebben?" ,,Ja", knikt Peer. ,,Ik zal haar gaan halen." Tjoep. Sjengske is de deur al uit. Op straat kijkt ie naar links en rechts. Meer is niet te zien. Wat moet ie doen? ,,Bet", flitst 't eensklaps door z'n hoofd. Die kan Peer zeker helpen. Dat heeft ie gisterenavond wel met de pot gezien. Bet is het winkeltje aan het dweilen. Met haar dikke lijf hangt ze voorover naar de grond en kijkt met een ruk schuin over haar schouder, als Sjengske de deur opengooit. ,,Ben je gek! Die deur hoeft niet kapot, gedomme." Mee staat ze recht met een kwaad, rood gezicht. Sjengske stottert: ,,Peer doet zo akelig. Ik ben bang voor 'm. Hij heeft naar Meer gevraagd, maar die is naar den dokter". ,,Kan dan niemand uit de bouw komen helpen? " Daar heeft Sjengske helemaal niet aan gedacht. Bet heeft eigenlijk gelijk. Bij hun in de bouw wonen zoveel 24
mensen: Nelis met z'n dochter Maar die heeft Peer pas op 'r donder gegeven, omdat ze van hun gekletst had. En die van Schelvers kunnen Meer niet goed hebben. Ze roepen haar altijd na: „Bertha in de lommelezakl" roepen ze. Dat doen ze zeker, omdat Meer haar vader vroeger lommeleventer was. De Scheet — dat is de jongen van Schelvers — heeft 't ook eens geroepen. Maar toen heeft Sjengske hem ongenadig op z'n bakkus gegeven. En die van Huiskens wonen er ook en Sjengske staat bedremmeld naar de plavuizen te kijken. ,,Ik weet 't niet", zegt hij verlegen. Bet doet met een kwaad gebaar haar opgestroopte mouwen af, maar zegt toch met een gewone stem: ,,Blijf jij hier, dan ga ik even kijken". 't Klinkt als verlossende muziek in Sjengske z'n oren. ,,Doet ge 't, j a ? " Bet waggelt weg en Sjengske blijft alleen in 't winkeltje. Hij kijkt naar de bokalen met zuurtjes en knoopjes. Van die knoopjes krijg je er zestien voor 'n halve cent. De waterketel staat op de vuurplaat te zingen. Sjengske gaat gehurkt voor het vuur zitten. De houtblokken zijn zwart gebrand en hij gooit er een paar nieuwe op. Dat knettert en spat. Vuurtongen schieten tegen de plaat omhoog. Zo brandt het ook in de hel. De hel is een hele grote ketel met vuur. Nog veel groter dan de gasketel. En hij wordt gestookt door duivelen met horens op hun kop en 'n staart tussen hun benen. Zouden er veel mensen in de hel komen? Als je sterft en je hebt doodzonden gedaan, heb je een zwarte ziel en kom je in de hel. Als Peer dood gaat Bij die gedachte gaat er een huivering over Sjengske z'n rug. Hij staat op met knikkende knieën en moet z'n ogen dichtknijpen. Dat komt van in 't vuur te kijken. In de deur verschijnt de Sprinkhaan, zwaaiende met een kan. ,,Bonjour", zegt ie. ,,Wat moet je hebben?" vraagt Sjengske. „Water!" 26
„Kom maar hier met je kan." „Is Bet er niet?" „Nee, ik zal ze wel vullen." Sjengske draait de sleutel om. 't Water stroomt in de kan, die hoe langer hoe zwaarder wordt. De Sprinkhaan komt naast hem staan. ,,Goed vol doen, hoori" Dat doet Sjengske. 't Water heeft secuur 't randje. ,,Hier", zegt ie, ,,'n cent". ,,Ben je bedonderd. Aan jou geef ik geen cent." ,,Dan krijg je de kan ook niet." ,,Geef hieri" „Nee, eerst 'n cent." ,,Als je ze niet geeft, trap ik je voor merakel." ,,Je krijgt ze niet." De Sprinkhaan wordt kwaad en wil Sjengske de kan afnemen. „Geef hier, mispuntI" ,,Nee, je krijgt ze niet. " Sjengske is bang, dat 't hete water uit de kan spat. Hij zet ze op de grond en houdt den Sprinkhaan tegen met allebei z'n armen om diens lijf. Ze worstelen met verbeten gezichten. De Sprinkhaan heeft echter geen nachtschiech achter de rug en is bovendien groter dan Sjengske. Hij geeft hem een paar opstoppers, krijgt de kan te pakken en gaat ermee vandoor. Aan de deur steekt hij z'n tong uit. „Vuilak, ik zeg 't toch tegen BetI " roept Sjengske hem na, met tranen in de ogen. ,,Dat zal ik je betaald zetten, wacht maar!" Opeens tekent zich angst op z'n gezichtje. Hij denkt aan z'n kèsjem, die thuis op de tafel ligt. BetI Maar Bet is te vertrouwen en als Meer thuiskomt, neemt ze 't geld wel weg. De angsttrekken vervagen, om plaats te maken voor teleurstelling. Hij had zo graag zelf 't geld aan Meer gegeven I ,,Hier zijn we weer", zegt Bet, haar mouwen opstropend. ,,'t Is huilen met Peer, hoor. Ik heb 't wel gedacht. Die trekt 't niet lang meer. Meer is terug. Je kunt wel naar huis gaan. " 27
„Zou de dokter Peer niet meer beter kunnen m a k e n ? " „Ik weet 't niet", zegt Bet, ,,als 'n boom begint te rotten, gaat ie kapot". Sjengske vindt 't beroerd. Doch hij denkt weer aan z'n kèsjem en wil naar huis. Aan de deur draait hij zich nog eens om. , , 0 ja, de Sprinkhaan heeft water gehaald. Hij wilde niet betalen. " ,,De Sprinkhaan, is dat die lange van Trui?"
.,Ja." ,,Sakkerloot, dan kan ik die cent wel weer op m'n buik schrijven." ,,lk kon er niets aan doen", zegt Sjengske stil. ,,Dat komt met je goeiïgheid. Enfin, 't is geweest", berust Bet in de strop. Ze bukt weer voorover en sopt de dweil in de emmer. Sjengske trekt verlegen de deur dicht en gaat naar huis. 'n Paar zatte mannen zwaaien 't straatje in. Bertus van bij hun op 't portaal is er ook bij. Sjengske laat hem voor zich de trap opgaan. Bertus is krimmeneel. Hij vloekt als een ketter, terwijl hij op handen en voeten naar boven kruipt. ,,Hou je gemak een beetje, Peer is ziek", berispt Sjengske hem. ,,Zo, is die ellendeling ziek? Net goed! Dat heeft ie aan m'n dochter verdiend, 't Zal hem leren z'n poten thuis te houden", lalt de dronken man. ,,Dat Dora d r bakkus ook dicht houdt", geeft Sjengske terug. ,,Verdomd snotjongl" schreeuwt Bertus en gaat op de bovenste traptrede zitten. ,,Kom hier, dan maak ik hoofdkaas van je. Stomme mieter dat je benti" Sjengske is echter wel wijzer en blijft beneden aan de trap staan. Bertus krijgt 'm toch niet. Als ie opstaat is Sjengske vlug genoeg weg. Nee, hij is helemaal niet bang voor Bertus. ,,Ga naar je nest en laat me door. " Boven gaat 'n deur open. Meer komt om de hoek kijken en heeft direct in de gaten wat er gaande is. 28
Ze gaat naar Bertus en trekt hem aan z'n arm. „Kom, Bertus, kom en Iaat m'n jongen naar boven komen." ,,Voor jou doe ik 't; jij bent een mieters wijf. Als ik jou niet zo hoog had hik zat die vent van je al lang in de bajus. Die moet z'n poten thuishouden, anders " — onder kraken en zuchten komt Bertus op de been. ,,Kom nu", zegt Meer. ,, maak ik hem kapot!" besluit Bertus met 'n vloek z'n rede. ,,ZoI" Meer trekt de deur achter Bertus dicht en Sjengske heeft vrije doortocht. ,,Komt de dokter?" ,,Ja, straks." Op de tafel ligt het geld nog. Gelukkig I Sjengske strijkt 't bij elkaar. ,,Hier Meer, is m'n kèsjem." ,,Dank je, jungske. Daar, dat is voor joul" Wat zegt Meer dat nu gewoon. Ze lacht nog eens helemaal niet. „Zijt ge niet blij. Meer?" Meer kijkt naar Sjengske. Daar heb je 't nu. Ja, dat is 'tl Wat is 't fijn als Meer zó naar je kijkt. Daar verlang je naar. Je kunt van alles in haar ogen lezen: goedheid en blijdschap en iets, ja, wat 't is, dat kun je niet zeggen. Je zou er haar voor om de hals willen vliegen, maar zeggen wat 't is, nee, dat kun je niet. ,,Je bent ook m'n grote jongen", prijst ze hem. Sjengske wordt weer doorhuiverd met dat heerlijke gevoel van zo even. Hij lacht gelukkig en zou nu 't liefst wat voor Meer willen doen; 'n boodschap of iets heel groots I ,,Je bent m'n grote jongen." — Ja dat is ie. Trees is wel ouder, maar dat is een meisje. Hij is de oudste zoon. Als Pieke nog leefde, zou die het oudste zijn. Maar die is dood en ligt op het kerkhof bij de twee meisjes, die nog niet eens een naam hebben gehad. Dat was een tweeling. Ze waren al dood, toen ze ge29
bracht werden. Stom, dat ze je dode kindjes brengen. Die kunnen ze beter in Spanje houden. Je hebt er niets anders dan last mee. Peer ligt in z'n bed te slikken. Wat mankeert die toch? Z n ogen volgen Meer overal waar ze gaat. „Kom, jungske", zegt Meer, ,,je zult wel honger hebben, en slaap óók". Honger en slaap I Mieijaar, ja, dat is waar ook. Hij heeft er in al zijn ijver niet aan gedacht. Nu hü 't weet, is ie moe, kapot moe, en eet, hangend op de tafel, de boterhammen, die Meer voor hem gemaakt heeft. Ze smaken niet. ,,Zou je nog een emmer kolen kunnen halen?" vraagt Meer en geeft hem centen van z'n kèsjem. „Verdomd nog toe, ja", zegt ie suf en verveeld. Daar gaan z'n centen I Hij is wel goed om ze te verdienen, maar 'n jas krijgen, die ze hem beloofd heeft, ho maar ,,Krijg ik geen nieuwe j a s ? " ,,Jungske, jungske, je ziet toch " Peer stikt haast van de koleer. Dutsju, als die hem te pakken kon krijgen, kreeg ie zeker 'n rammeling. En niet ongenadig ookl De gifschijter dat ie is. De kolen branden in de kachel. Sjengske ligt in de warmte gevangen en is weg. Heel ver weg. Hij is in Spanje, waar ze de kindertjes maken. Dat gaat precies zo als op de fabriek bij de pottemennekes. Eerst maken ze de vorm en zetten die op een plank, moule naast moule. In een grote oven worden ze gebakken. Veel hoor! Wel honderd tegelijk. De ooievaars staan te wachten om de kindjes weg te brengen. Ze vliegen er mee door de lucht en brengen ze in de huizen der mensen. Wat zouden die lummeltjes moeten beginnen zonder ouders? Zonder 'n Meer en 'nen Peer. Kijk, daar halen ze er een paar uit een doosje. Dat zijn zeker de dode kindjes. ,,Rebut", noemen ze dat op de fabriek. Ze gooien er eentje naar 'n ooievaar. Die vangt het op in z'n grote bek en vliegt er mee weg. Dat is 30
gemeen. De mensen, waar dit kindje gebracht wordt, hebben er de rommel maar mee. De stoker zet de ovendeur open en gooit er kolen in. Die kolen hebben ze van zijn centen gekocht Sjengske ligt op zijn strozak te woelen. Hij merkt niet, dat de dokter Peer met een lange slang beluistert en later met Meer op het portaal staat te praten. Hij merkt niet, dat Trees naar Clavarie wordt gestuurd om medicijnen te halen. Npnk Pie is ook op Clavarie, in het gebrekkigenhuis. Dat is de peter van Pieke, die op het kerkhof ligt. Hij is in Indië geweest, in Atjéh. Nu heeft hij pensioen. Daar zou hij van kreperen, zegt hij, als ie niet op Clavarie was. Sjengske hoort de kinderen niet thuis komen. Hij ziet Meer de lamp niet aansteken en ook niet, dat ze de hele nacht niet uit haar kleren komt. Meer leest in 't kerkboek met die hele kleine lettertjes. Sjengske slaapt den avond door en heel de nacht. Hij kan zich die weelde veroorloven, want de schiechten wisselen. En Meer laat hem slapen. Waarom zou ze hem wakker maken ? Sjengske wast zich in 'n emmer 'n hele week vuiligheid van z'n gezicht en handen. Trees staat in haar hemd voor de kast 'r Zondagse spullen bij elkaar te zoeken. ,,Maak een beetje voort", zegt Meer, ,,anders komen jullie nog te laat". Ze heeft de tafel bü het bed getrokken en er een witte doek over uitgespreid. De crucifix van op de schouw en de twee kandelaars zet ze erop. Ze doet wijwater in 'n glas en legt er de palmtak bovenop. Ja, Meer kent dat wel. Die kent die dingen allemaal. Wat wordt Trees dik. Dat zie je beter dan anders, nu ze in d r hemd staat, 't Spant gewoon om d r lijf. Sjengske is zo mager als een kerkrat. Zou ie later ook zo dik worden? Zo dik als die jongen van Grüpers met z'n waterhoofd? Nee, dan maar liever mager, hoori Trees en Sjengske gaan naar de kerk. Ze moeten goed voor Peer bidden, heeft Meer hun gezegd. Nou, dat zal 31
Sjengske zeker doen, al is 't alleen maar, omdat Meer 't gevraagd heeft. De kerk is al stampvol. Ze persen zich achter tussen de mensen en blijven staan. Sjengske kan niets anders zien, dan de rug van den man, die voor hem staat te pruimen. Sakkertsjie, die heeft zeker erwtensoep gegeten. Hij stinkt tenminste als een schijthuis. Sjengske gaat met z'n rug naar hem toe staan, maar dat wil Trees niet hebben. Zij ruikt die stank zeker niet. Sjengske houdt met beide handen z'n pet voor z'n neus. Hij ziet, als er beweging in de mensen komt, 'n misdienaar met n bel en den kapelaan, die vroeger bij hun in de school kwam, met Ons Heer voorbijschuiven. Ze gaan Peer zeker bedienen. Wat was Peer stil vanmorgen. Je zou zeggen, dat 't 'n andere Peer was, zo devotelijk stil lag ie te kijken. Die heilige daar in dat venster, met z'n dikke hoofd, is zeker nooit ziek geweest. Z'n gezicht is zo rood als 'nen brik. Van de preek verstaat Sjengske niets, 'n Enkel woord dringt zo nu en dan tussen de mensen door. Bidden... vertrouwen... liefde. Liefde dat is iets voor de jongens en meisjes die vrijen. Tiees zal wel weten, wat liefde is. Die vrijt met Jannus uit de Breulingstraat. Peer wil niet hebben, dat Jannus thuiskomt. Waarom zou Peer dat niet willen? Alle jongens komen toch bij hun meisje thuis. Als Peer eenmaal nee gezegd heeft, wordt 't nooit meer ja. Dat komt door z'n stijf kop, heeft Meer eens gezegd, maar Jannus is er de dupe van. Nu buigen de mensen voorover. Sjengske doet het ook en klopt op z'n borst. Dat doen ze allemaal. Bij de zegen perst de hele mensenmassa zich naar buiten. O ja, Sjengske moet ook nog voor Peer bidden. Sakkerdju, dat had ie haast vergeten. ,,Wees gegroet, Maria maak Peer gauw beter. " Ze staan met de eersten op straat. ,,Zouden we even naar Grameer g a a n ? " vraagt Sjengske aan Trees. ,,Ik ben d r gisteren geweest", antwoordt ze. ,,Dan ga ik alleen. " 32
Sjengske krijgt van Grameer altijd 'n Zondagscent Gisteren twee van Meer, één van Grameer en misschien ook nog eentje van Trees, dat zijn er vier, rekent hij uit. Voor vier centen krijg je 'n grote pot bier. Die zal smaken. Hij heeft Peer wel beloofd, dat hij nooit zal zuipen, maar zo énen pot, dat bedoelde hij niet. Grameer zit in haar stoel. Daar zit ze al twintig jaren in. Grameer heeft wat in de benen. ,,Hoe is 't met P e e r ? " vraagt ze direct als Sjengske binnenkomt. „Hij is bediend. Grameer." Grameer begint te huilen. ,,Arme jongen", grient ze, ,,kon ik maar eens naar hem toegaan". Sjengske hunkert naar z'n Zondagscent. Als Grameer hem die geeft, gaat hij gauw naar huis. ,,Dag Grameer, tot Zondag!" ,,Dag jungske, doe de complementen van me thuis." ,,Da's goed. Grameer." Als Sjengske na de koffie naar de Maas gaat, is de nevel, die vanmorgen op het water hing, door de zonnewarmte verdreven. De wind heeft gisteren aardig huisgehouden, de lelijkerd. De bomen zijn zowat leeggeschud, en nu de zon de herfstblaren bestraalt, lijken ze op pauwen, die in de rui zijn. Schele Dries is met Bello op de wal. Hij wenkt al van verre op Sjengske. ,,Kom eens hier. Hij kent weer 'n nieuw kunstje." ,,WarempeH" Sjengske loopt met schele Dries over de wal. ,,Let op", zegt hij en laat dan ongemerkt z'n zakdoek vallen, 'n Eind verder blijft ie stilstaan. „Zoek, Bello I" Bello loopt snuffelend terug en mieijaar ja, hy vindt de zakdoek, die hij kwispelstaartend bij den Schele terugbrengt. ,,'t Is 'n kanjerI" zegt Sjengske en klopt Bello op z'n kop. Schele Dries moet weg. Ze wachten hem aan de kaarttafel.
33
Sjengske tuurt over het water, dat blinkt in de zon. 'n Visser staat aan de kant, naast z'n hengel, 't Lijkt Johannes de Doper wel. ,,Bijten ze g o e d ? " vraagt Sjengske. ,,lk heb geen goed aas", zegt de visser, ,,en zonder aas is 't slecht vissen vangen. Met slecht aas lok je ze niet. De mensen wèl. Maar die komen later ook in de hemel. De vissen hebben de hemel in het water". ,,Daar bijt er eenl " roept Sjengske. De visser haalt in. Hij heeft inderdaad beet. Heel voorzichtig maakt hij de angel los en gooit de vis weer in het water. ,,Hoepla ", zegt ie, ,,de hemel in". ,,Gooit ge alle vissen weer in 't water?" ,,De vissen moeten zwemmen en de mensen moeten werken totdat ze dood zijn. Alleen de rijken werken niet. Die zwemmen in het goud. Maar die gaan later ook de verdoemenis in. Waarom ook niet, hè? Ze zijn ervoor." ,,Die man is gek", denkt Sjengske en slentert naar huis terug. Bij Bet koopt hij zich voor een cent knoopjes. Trees heeft 'm geen cent gegeven, en nu heeft ie tóch niet genoeg voor 'n pot bier. In de straat zijn jongens klootje aan 't spelen. Sjengske zoekt zich 'n steen, 'n goeie dikke. Met die steen moet je proberen de kloot te raken. De kloot isi een kleinere steen, die een eindje verder op een grote kei ligt. Als de kloot er af wordt gegooid, moet de wachter hem weer op de kei leggen en heb je gelegenheid, om vlug met je eigen steen over de streep terug te lopen. De Rooie is wachter. Als hij Sjengske ziet aankomen roept hij: ,,Je kunt meedoen, maar dan moet je eerst wachter zijn!" Sjengske vindt 't goed en gaat opzij van de kloot staan. Dat doet hij uit voorzorg, want hij heeft kans, dat ze hem tegen z'n schenen gooien. De Rooie gooit het eerste mis! Hy gaat bü z'n steen staan, om dadelijk, als een ander de kloot er af
34
gooit, terug over de streep te lopen. Sjengske houdt de Rooie in de gaten. De tweede gooit ook mis. De derde misi De Sprinkhaan gooit raak. Met z'n lange benen holt hij naar z'n steen, maar Sjengske heeft gauw het klootje opgezet en voordat de Sprinkhaan over de streep is, heeft ie 'm te pakken. ,,Hier, smeerkanis I" Nu moet de Sprinkhaan wachter zijn en mag Sjengske meegooien. 't Eerste nog wel! Hij mikt, gooit — de steen vliegt tegen de kei en blijft er vlakbij liggen. 't Klootje heeft zich wel bewogen, maar is er niet afgevallen. ,,Lekker mis, hè", pest de Sprinkhaan. ,, V e r r e k t ' zegt Sjengske en gaat bij z'n steen staan. ,,Poemel in den hoedl" roept een der jongens met een vervaarlijke schreeuwstem. Allen kijken naar 'n man, die met 'n lange jas aan z'n lijf en 'n bolhoed op z'n oren het straatje in komt. Hij heeft 'n lange, grijze baard. De jongens laten hun stenen vallen. ,,Poemel in den hoedl " jouwen ze en gaan er schreeuwend vandoor, als deze zwaaiend met 'n stok op hun afkomt. ,,PoemelI . . . Poemel! . . . Poemel in den hoedl " klinkt het tergend door het straatje. 35
Sjengske alleen blijft staan. Hij is niet bang voor Poemel in den hoed. Dat is 'n vriend van 'm. Poemel is weer hartstikke bezopen, denkt Sjengske. Hij weet immers, dat ie ze toch niet te pakken krijgt. Kijk hem daar nu eens lopen, 't Lijkt 't spook van den opera wel met z'n wilde ogen en z'n fladderende baard. Dadelijk waait z'n hoed weer af. Die hoed is de schuld, dat iedereen ,,Poemel in den hoed " tegen hem zegt. Die hoed is ook de aanleiding van de vriendschap tussen hen beiden. Op 'n avond, toen Sjengske op het stupke voor de deur zat, kwam Poemel in den hoed voorbij. ,,Dag Poemel ", zei Sjengske. Hij wist wel, dat ,,Poemel in den hoed" z'n scheldnaam was en gebruikte ,,Poemel" als voornaam. Hij hield zich echter in de gaten en was vast van plan er vandoor te gaan, als hij op hem af zou komen. ,,Poemel in den hoed" bleef staan en toen gebeurde het. 'n Windvlaag sloeg den hoed van z'n hoofd. Sjengske sprong van het stupke en liep hem na. Toen hij hem te pakken had, keek hij er in. Dat viel tegen. Hij meende werkelijk, dat er 'n ,,poemel" in zat, al wist hij niet, wat het zijn kon. 't Was echter 'n gewone lege bolhoed. En Poemel in den hoed had ook niets op z'n hoofd. Alleen lange grijze haren, dat zag Sjengske heel goed, toen hij de hoed aan hem teruggaf. ,,Dank je", zei Poemel in den hoed en keek Sjengske recht in z'n ogen. ,,Hoe heet je jungske?" ,,Sjengske. " ,,Zo, Johannes de Doper." ,,Johannes de Doper?" Sjengske keek verwonderd naar Poemel in den hoed. Deze trok z'n bolhoed diep in z'n hoofd, zodat z'n oren ervan omsloegen. ,,Je moet eens bij me thuis komen. Doe je d a t ? " ,,Ja", zei Sjengske. „Dag Johannes." ,,Dag Poemel." Sjengske was bij Poemel in den hoed thuis geweest. Hij woonde in de Pompenstraat, helemaal alleen in 'n 36
huis met wel tien kamers. Poemel in den hoed had hem verteld van Johannes den Doper. Dat was een reus van een kerel, met haren op z'n borst en dikke spierbollen. Hij leefde in de woestijn en at sprinkhanen. En die was aan een water gaan staan en had op de mensen geroepen, dat ze braaf moesten worden. Toen waren alle mensen in het water gegaan en had Johannes hen gedoopt. Daarom heette hij ,,Johannes de Doper". Op een dag was Jezus bij hem gekomen om ook gedoopt te worden. Maar dat had Johannes niet gewild. ,,Nee", zei hij, ,,ik ben niet eens waardig. Uw schoenriem los te maken". Maar Jezus was toch in het water gaan staan. Later had een rijke mijnheer Johannes gevangen genomen en toen ze op een avond aan het dansen waren, had z o n kreng van een wijf tegen dien rijken mijnheer gezegd: ,,Je moet Johannes z'n hoofd laten afkappen en 't aan mij geven". Die mijnheer vond dat goed. Met een groot kapmes hebben ze hem toen zijn hoofd afgeslagen. ..Doe wat je wilt", zei Johannes, „'t kan mij niets schelen; ik ga toch naar de hemel". Sjengske had 't hele verhaal aan Meer oververteld, maar die geloofde niet. dat Poemel in den hoed hem dat verteld had. ..Dat weet je nog van den Broeder op school", had ze gezegd. Sjengske heeft sindsdien een groot ontzag voor z'n patroon. Dat is pas 'n kerel, die Johannes de DoperI Nou maarl ,,Poemel in den hoedl PoemelI Poemel!" schreeuwen de jongens met hun hoofden om de hoek van de straat. Poemel in den hoed zwaait met z'n stok boven z'n hoofd in de richting van de jongens en verdwijnt met onzekere stap de Pompenstraat in. Sjengske heeft medelijden met hem. Als de jongens terugkomen, willen ze weer klootje gaan spelen. >,Jullie zijn schijthuizen", zegt Sjengske. ..Je bent zelf 'n schythuis", geeft de Rooie terug.
37
,,Ik ben er toch niet vandoor gegaan". „Nee, maar jij bent 'n vriendje van 'm. Jou doet ie niks." „Ik roep hem ook niet na." „Jij bent 'n braaf jungske", schimpt de Sprinkhaan, „je moet pater worden". De Rooie neemt z'n steen op. ,,Kom, dat ie de moord galoppeert 1" Sjengske weet niet, of de Rooie dat op hem bedoelt of op Poemel in den hoed. Ze gaan verder met hun spel. De Sprinkhaan is weer wachter. Sjengske mikt op z'n lange poten inplaats van op 't klootje. Dat doet ie om die cent van gisteren en ook voor Poemel in den hoed. Even later komt Trees Sjengske van de straat halen. Hij moet komen eten. Om twee uur begint de nieuwe schiech. Ja, jungske, je moet de middagschiech in; werken van twee uur 's middags tot twee uur 's nachts. Of je wilt of niet. Je bent om te werken in de wieg gelegd. Die mijnheer in zijn voituur heeft zich weer 'n nieuw kasteel gekocht, alleen om het te hebben. Hij heeft jou en andere jungskes en mannen en vrouwen nodig om te werken in zijn fabriek. Die fabriek maakt hem rijk, steenrijk. Maar je hebt niets te zeggen, want hij betaalt je. Drie gulden zes en dertig per kèsjem. Dat is twaalf cent per schiech en één cent per uur. Voor een cent krijg je twee en dertig knoopjes bij Bet. En voor vier centen 'n grote pot bier bij de zwarte Marjan. Maar Sjengske hoeft vandaag niet naar de fabriek. Meer vindt 't beter, dat ie thuisblijft, want Peer haalt misschien de avond niet meer.
36
et een sjerp in een knoop om z'n hals gebonden loopt Sjengske in de snerpende kou over de dijk langs de Maas. De beloofde jas heeft er niet afgekund, maar 't volgend jaar krijgt ie 'm heel zeker. Dat heeft Meer hem tenminste met tranen in haar ogen beloofd. Waarom loopt Sjengske nu over de dijk, terwijl thuis de kachel brandt en de strozak voor hem uitgetrokken ligt? Hij kan zelfs nog een paar uur in 't bed kruipen, als ie wil. Het bed, waar Meer en Trees samen in slapen, sinds Peer dood is. Sjengske loopt over de dijk langs de Maas en kijkt naar het water, dat draait en kolkt en golft en klotst. Er zit vaart in. Interessant, hoe het jaagt en dringt om vooruit te komen, alsmaar vooruit. Terug komt het nooit. Wat geweest is, is geweest. Zo gaat het ook met het leven. Dat komt ook nooit meer terug. Als je dood bent, is alles foetsie. Dat heb je wel met Peer gezien, die nu al ruim 'n maand onder de aarde ligt. Eigenaardig, 's Zondags was ie bijna dood en 's Maandags zat ie rechtop in z'n bed te foeteren, dat 't een lieve lust was. ,,Aha", had ie gezegd, ,,ze menen den ouwe eronder te krijgen. Maar dat lukt zo gauw nog niet. Daar moeten ze wat vroeger voor opstaan". ,,Ze " hadden hem er toch onder gekregen en geheel onverwachts nog wel. Op een nacht waren ,,ze" hem komen halen, zonder dat iemand er op rekende. Meer had een koude hand naast zich gevoeld. Peer was doodgegaan zonder iets te zeggen. Als hü op die Zondag gestorven was, hadden ze het allemaal heel gewoon gevonden. Nu was 't hun koud op 't lijf gevallen. Meer zou 't nooit kunnen vergeten, had ze gezegd en
IM
39
Trees had lopen janken en schreeuwen, dat zij de schuld van Peer z'n dood was. Bet en moeder van Zanten waren Peer komen wassen en hadden hem een schoon hemd aangetrokken. Met een rozenkrans tussen z'n vingers lag hij toen in bed, net 'n geraamte, met 't vel er nog omheen. De avond daarna was de kamer vol mensen geweest en Bet had de rozenkrans voorgebeden met 'n stem, alsof de processie naar Scherpenheuvel achter haar aantrok, 'n Dag later werd Peer begraven. De lange Kapelaan en 'n misdienaar met 't kruis op 'n stok waren door de donkere morgen gekomen om hem af te halen. Achter de zerk liepen buurlui en mannen, die met Peer gewerkt hadden. Bertus liep helemaal vooraan, met een rooie zakdoek onder z'n neus, de huichelaar. Sjengske was ook mee geweest en Noonk Pie ook. Die sakkerde de hele weg en toen ze langs de fabriek kwamen, had Sjengske hem duidelijk horen zeggen: ,,Hier gaat er weer eentje, die jullie kapot gemaakt hebben. Vuile ploertenzooi I" 't Kon Sjengske weinig schelen, wie Peer doodgemaakt had. Of Trees 't had gedaan of de fabriek, hij was 'm kwü't. En daarom liep ie stil voor zich uit te kyken. met grote droefheid in 't hart. In de kerk klonk alles akelig hol. De kapelaan zong met 'n stem als 'n onweer. De dienst duurde gelukkig niet lang. Na de Mis werd de kist door een paar zwarte mannen in de lijkwagen gerold, 't Gevolg, met Bertus aan 't hoofd, slipte de omliggende cafés in. Die kwamen voor de avond niet meer thuis. De lolligste dag volgt altijd na 'n begrafenis, vonden ze. Sjengske had de wagen tot op de hoek nagekeken en was toen terug naar huis gegaan. Z'n groot verdriet deed hem naar z'n Meer verlangen. MeerI Ze had in al de dagen dat Peer ,,overeerd" stond geen traan gelaten en alles met droeve ogen beredderd en geregeld. Toen Sjengske na de begrafenis thuis kwam, zat ze te schreien. Dikke tranen liepen aan weerszoden van haar 40
neus. Ze stond op van haar stoel en drukte Sjengske stijf tegen zich aan. Meer was lekker zacht en haar tranen waren warm. ,,Ge moet niet huilen, Meer", had Sjengske gezegd, maar hij kon zichzelf ook niet inhouden, de wauwelaar. Nadien hadden ze met rode ogen in hun bleke gezichten, als een verliefd paartje naast elkaar gezeten en veel lieve dingen gezegd. „Je bent ook Meer haar grote jongen, h è ? " ,,lk hou heel veel van Meer." ,,Zul je altijd goed voor Meer zorgen?" ,,Dat zult ge eens zien. Als ik groot ben en veel geld verdien, hoeft ge nooit meer naar de fabriek. Dan zuip ik ook niet. Dat heb ik aan Peer beloofd I" ,,Heb je dat aan Peer beloofd?" ,,Ja, hij heeft me gevraagd, of ik voor U zou zorgen, als hij dood was." ,,Heeft hij dat aan je gevraagd?" Meer was weer opnieuw aan 't snotteren gegaan en toen Trees met de kinderen thuiskwam, had Sjengske z'n bevelen gegeven als Nero in het kippenhok. Met z'n vrije middag geen raad wetend, was ie naar Poemel in den hoed gegaan, die smoordronken in z'n stoel zat. ,,Zo, zo, is je Peer gestorven", had Poemel gezegd, ,,ja, ja, Johannes, die weg gaan we allemaal. De een vandaag, de ander morgen". ,,Zou hij nu in de hemel zijn?" vroeg Sjengske naief. ,,De hemel is voor iedereen " had Poemel geantwoord, terwijl hij voor zich uit had zitten staren. Dat staren was een gewoonte van Poemel in den hoed. Sjengske had al eens dezelfde richting uitgekeken, in de veronderstelling, dat er iets aan de muur hing, maar er was niets bizonders te zien. Die Poemel deed meer eigenaardige dingen. „'t Was mooi in de kerk", vertelde Sjengske, ,,ze hebben ook gezongen". Opeens flitste 't door z'n hoofd, dat hij Poemel nog nooit in de kerk gezien had.
42
„Gaat gij nooit naar de k e r k ? " was z'n vraag geweest als een spontaan gevolg van die gedachte. Poemel in den hoed had toen heel lelijk gelachen en met z'n zachte, hese stem geantwoord: „Nee, Johannes, daar krijgen ze mij niet meer. Dat zaakje van de geestelijken heb ik door. Ook zonder mijn offer verdienen ze genoeg om lekkere sigaren en goede wijn te kunnen kopen. Ha, ha, die lui hebben 't goed, als de mensen maar naar de kerk komen. Hoe meer, hoe liever. Verbeeld je, dat er eens geen mensen kwamen. Dan konden ze de zaak wel sluiten en moesten ze gaan werken voor de kost. De rijken, dat zijn de beste klanten. Die hebben ook de mooiste plaatsen in de kerk. Voor geld kun je in de kerk alles kragen. Om elf uur trouwen met muziek en lopers. Modeshow zonder entree. En als er 'n rijke dood gaat, hangt het hele altaar vol zwarte doeken en branden er 'n vracht kaarsen. Requiescat in pace, dat brengt centen op, alleluja I" Gloeiende, wat had Poemel in den hoed vadsige ogen toen hij die ,,speech" afstak. Sjengske was ervan onder de indruk gekomen. „Ja, Johannes", apostelde Poemel verder, ,,hoed je voor Farizeeën, die van buiten schitteren als gepleisterde graven, maar van binnen stinken van verrotting". Sjengske was er toen stiekum tussen uitgeknepen. Dat was andere praat als over Johannes den Doper. Poemel in den hoed had zeker het delirium, 's Avonds aan tafel had Sjengske aan Meer gevraagd, waarom Peer zo vroeg, om zeven uur in den morgen, begraven was geworden. ,,Dat ligt aan de klas, jungske", had Meer hem geantwoord, ,,om zeven uur is 't het goedkoopste". ,,'t Gaat in de kerk allemaal om de centen", zei Sjengske toen wijsgerig. Meer had met grote ogen naar haar jungske gekeken. ,,Dat mag je niet zeggen, foei", berispte ze hem verontwaardigd. ,,Waarom niet, 't is toch waar", wedervoer 't jungske.
43
,,Ik wil 't niet meer horen", had Meer toen gezegd, ,,wie heeft je dat verteld?" ,,Poemel in den hoed." ,,Poemel in den h o e d ? " ,,Ja, hij zei, dat de kapelaans in de kerk alles doen voor 't geld. Om elf uur begraven. Rekwiemschap in pasen. Dat brengt centen op, alleloejal" Toen was Meer los gekomen. Allemachtig, wat was ze kwaad. ,,Poemel in den hoed is een slechte man. Daar ga je niet meer naar toe. Beloof je me d a t ? " Sjengske had het tegen z'n zin beloofd, omdat Peer die morgen begraven was en hij voor Meer moest zorgen. Die zorg was 't, die hem alles voor Meer deed doen. Die zorgidee vervolgde hem als een sluipmoordenaar. Nergens liet ze hem met rust. Zij kwam op de fabriek en in z'n slaap en beïnvloedde al z'n denken en doen. 't Was om er kapot van te gaan. Zorgen haha zorgen, jij kleine schijtpil I Als hij 's avonds bij Meer onder 't lamplicht zat, voelde hij zich klein en nietsnuttig. Hij, die de plaats van Peer moest innemen. Peer was groot en sterk en kon donderen en vloeken als de beste. Vooral als ie gezopen had. En Sjengske was maar een nietig manneke. Vanmorgen was dat gevoel weer over hem gekomen, 't Had hem vastgegrepen met worgende hand en hü was de kamer ontvlucht, weggelopen, de ruimte in. Daarom loopt hij nu over de dijk, groen en blauw van de kou en de ellende. De klok op het stadhuis laat twaalf harde slagen over de stad denderen. Twaalf uur! Dan komt Meer naar huis. Op een drafje loopt Sjengske over de dijk, het kanaal langs. Kijk, daar gaat Meer al het straatje in. Meer. Zijn Meer. Hij zet er 'n vaart in en komt hagend naast haar lopen. „Dag Meerke." ,,Dag jungske, waar kom je vandaan?"
44
,,Ik heb op U gewacht", liegt Sjengske. „Kom maar gauw naar huis, je bent blauw van de kou." Thuis mag Sjengske z'n handen onder Meer haar armen houden. ,,Dan zijn ze zó warm", zegt ze. ,,Ik hou ook veel van Meerke, hè, en ik zal ook goed vnor Meerke zorgen." Maar Meerke heeft niet veel tijd. Ze moet 't middageten nog klaarmaken. Dadelijk komen Trees en de kleintjes en om half twee moet Meerke weer op de fabriek zijn. Sjengske heeft middagschiech. Als hij 's nachts na twee uur thuiskomt, vindt hij Meer nog op. Ze zit aan kindergoed te breien. Sjengske weet 't wel, al stopt ze de dingen ook altijd weg. Meer breit de laatste tijd veel kinderspullen. „Zijt ge nog o p ? " vraagt Sjengske onnozel. ,,Ja jungske, moet je nog wat eten?" ,,Graag", antwoordt hij vlug, blij hierdoor de kans te krijgen, nog wat bij haar op te mogen blijven. Waarom zou Meer die dingen maken? Ze kunnen er toch niets mee doen. ,,Zijt ge kleertjes aan 't breien?" vraagt Sjengske, als Meer hem een boterham geeft. „Ik heb op jou gewacht", ontwijkt ze zyn vraag. ,,Zijn ze voor een klein kindje? " ,,Misschien, ik weet 't niet. Schiet nu maar gauw op." Trees ligt bij Meer in bed. Haar buik bolt hoog op onder de dekens, 't Lijkt de bolhoed van Poemel in den hoed wel, denkt Sjengske. Enige dagen later wordt Sjengske op een avond wakker. „Wat is dat? " Hij is een en al aandacht voor een juffrouw die bij Meer en Trees aan tafel staat. De tafel ligt vol kinderspullen. Die juffrouw heeft een bos boterbloemen op haar hoed en ze zegt met een hoge, fijne stem: ,,Ja, ja, alles is keurig in orde. Dat moet gezegd zijn. En maak je voor de rest nu geen zorgen meer. Dat
46
heb ik in handen. Laten we maar hopen, dat 't voorspoedig verloopt. Misschien wordt 't wel een Kerstkindje". ,,Ja, dat heeft wel kans", zegt Meer. ,,Ik zal blij zijn, als 't er is", zucht Trees, ,,'t is geen lolletje om er de hele dag mee rond te lopen". Sjengske houdt zich koest en kijkt met smalle spleetoogjes naar de vrouwen. Waar hebben ze 't over? Wat is dat voor een juffrouw en wat komt ze hier doen? ,,Misschien wordt 't wel een Kerstkindje ", zei ze. Krijgen ze dan toch een kindje? O, daarom zijn Meer en Trees niet naar de fabriek. Die zitten zeker op het nieuwe kindje te wachten. Wat zei Trees ook alweer? Dat 't geen lolletje was, om er de hele dag mee rond te lopen? Waar loopt ze dan mee rond? ,,Nou, moedertje", zegt de juffrouw nu, ,,ik wens je een voorspoedige geboorte. Vooral voorzichtig zijn met reiken en bukken, hoor. Ik kom na de kraam nog eens kijken". EigenaardigI Dat zei de juffrouw toch tegen Trees. ,,Moedertje." Zou Trees dat kindje krijgen? Z o u . . . ? ? Maar nee, de ooievaars brengen de kindjes. Stom, om zoiets te veronderstellen. Meer en Trees doen nu de spullen van de tafel af. 'ns Kijken waar ze die verbergen. O, daar heb ik niet gezocht, lacht Sjengske stil: in de hoedendoos, boven op de kast. Mieijaar, waarom doen ze toch zo geheimzinnig? Hij, Sjengske, is toch geen kind meer. ,,Ge hoeft dat niet te verbergen. Ik weet toch, dat we een kindje krijgen!I" roept ie triomfantelijk door de kamer. Meer doet opeens zenuwachtig. Trees kijkt angstig naar hem en dan naar de kinderspullen. ,,Akelikke jongen ", zegt ze. ,,Sta op Sjengske en ga de kinderen bij Moeder van Duren halen." ,,Da's goed Meer." Onder 't weggaan kan hij niet nalaten, tegen Trees z'n tong uit te steken. V
47
Sjengske gaat de laatste morgenschiech in. 't Is de dag voor Kerstmis, die dit jaar op Zondag valt. De mannen hebben er genoeg om gesakkerd, dat 't weer een vrije dag minder is, maar er valt toch niets aan te veranderen. Sjengske zit in de put. Z n gedachten laten hem niet met rust. En wat voor 'n gedachten! Hij zou ze als een sigarenpeukje in een riooltrechter van zich af willen gooien, maar dat laten ze zich niet welgevallen. ,,Zouden de kindertjes werkelijk uit Spanje komen?" Al dat rare gedoe thuis en de opgevangen gesprekken van de laatste tijd, doen hem er hard aan twijfelen. Trees is zo dik, en ze heeft zelf gezegd, dat 't geen lolletje is om er mee rond te lopen, 't Lijkt Sjengske zondig en toch denkt ie er geregeld aan. Kon ie 't maar aan iemand vragen. Aan Meer en Trees durft ie niet. Die zeggen 't hem trouwens toch niet, meent hij. Aan wie dan wel? Meester Beenenl flitst 't eensklaps door zijn hoofd. Ja, die weet 't heel zeker en die is te vertrouwen. Die zal 't hem ook wel zeggen. Wacht, straks onder de schafttijd. Meester Beenen zit met nog enkele mannen in een kring. Ze praten druk. Sjengske loopt een keer langs, komt dan terug en blijft staan. ,,Moet je wat hebben, jungske? " vraagt Meester Beenen. Sjengske voelt de neiging in zich opkomen, om door te lopen. Verlegen kijkt hij naar de mannen en naar den meester. Z n hart klopt van rikketikketik tegen z'n ribbekas. Zou hij? Opeens is 't er uit, met een bevend stemmetje: ,,Meester Beenen, waar komen de kindertjes v a n d a a n ? " — Hij schrikt van z'n eigen geluid. Kijk die lange gele jongen daar nu gemeen lachen. Andere mannen lachen ook. Waarom doen ze allemaal zo vrolijk? Meester Beenen lacht niet. Opstaande neemt hy Sjengske bij zijn schouders. ,,Dat moet je aan je Meer vragen, jungske", zegt hÜ48
„Weet gij 't niet?" „Jawel, maar je Meer kan je dat beter vertellen." „Zegt gij 't me toch " Meester Beenen aarzelt. Hij kijkt even de kring rond, trekt Sjengske dan terzijde en zegt zacht: ,,De kindertjes komen in ieder geval uit de hemel, jungske, maar je moet dat aan je Meer vragen, die vertelt je dat veel mooier". Sjengske is onvoldaan met dit antwoord. Hü voelt, dat Meester Beenen hem 't ware niet wil zeggen. En bovendien, 't klopt niet. ,,De kindertjes komen uit Spanje", heeft de Broeder vroeger op school verteld, en Meester Beenen zegt nu, dat ze uit de hemel komen. Hij mag 't zeker niet weten. Ze houwen hem voor de gek. Waarom doen Meer en Trees anders zo geheimzinnig. Als de schaft is afgelopen, komt die lange gele jongen naast Sjengske lopen. Hij fluistert 'm wat in z'n oor. ,,Later vertel ik je meer", zegt ie nog en loopt dan vlug naar z'n plaats. Zo, is 't dan toch waarl Hij had 't wel gedacht. Daarom durven ze 't hem niet zeggen, omdat 't zó iets is. Hij is er helemaal overstuur van. Z'n wangen gloeien koortsig. Er is niet veel te doen tegen 't einde van de schiech en 't is bovendien kèsjem, anders had ie zeker op z'n donder gekregen, zo staat ie te suffen. Sjengske heeft z'n kèsjem in z'n broekzak en houdt er werktuigelijk z'n hand bovenop. Hij is er helemaal niet blij mee. De andere jongens laat ie schieten en gaat alleen langs de hoge fabrieksmuur lopen. Snotdomme, denkt ie, ik ben wel goed om te verdienen. Centen thuis brengen, dat mag ik, maar verder behandelen ze me als een snotjong, dat niets mag weten. Dat had ik van Meer niet verwacht. Of zou 't iets slechts zijn? Nee, slecht is 't zeker niet, want Meer heeft toch ook kindjes gekregen. Nog wel zeven I ,,Kom, ik ga me óók een pot bier drinken", piept z'n stemmetje, als ie de mannen bij de zwarte Marjan ziet binnengaan. Dat stemmetje heeft al meer zo gepiept.
49
maar 't is er nooit van gekomen. Nu klinkt 't anders, dringender. Waarom zou hij óók geen pot bier mogen drinken) Hij verdient de centen er toch voor. Toch durft ie niet goed... Zou i k ? . . . Waarom n i e t ? . . . Als ik Meer 't geld zo ineens geef, merkt ze niet, dat er vier centen af zijn. Ze telt 't geld trouwens nooit na. Daar op de hoek kennen ze me niet zo goed. 'nen Pot bieri Die zal smaken I Met de vier gestolen centen in z'n koude hand, stapt ie met 'n lége maag en 'n schiech van twaalf uur achter de rug, 't café binnen, waar de baas, met een groot litteken over z'n voorhoofd, achter z'n toonbank staat en mannen aan tafels zitten te kaarten. Enkelen hangen tegen de toonbank. Niemand merkt Sjengske op, als ie, amper met z'n hoofd boven de toonbank uitkomend, de vier centen er op legt, en 'nen pot bier vraagt. De baas bekakt hem, haalt z'n schouders op en laat 'n pot vollopen. Sjengske volgt de verrichtingen met aandacht. Vuitverduime, z o n pot is zwaar. Met een hand om het handvat en de andere onder de bodem, drinkt Sjengske met bevende lipjes aan de pint bruin bier. Hè, dat is koud! Hy likt z'n bovenlip af. Wat zit er veel in z o n pot. Als hij hem leeggedronken heeft, voelt ie een duizelig gevoel in z'n hoofd. Hy heeft lust om gek te doen. „Ha, ha, ha I lacht ie opeens, ze wilden me bemieteren I " 'n Paar mannen kijken naar hem op. 'n Kerel met korstjes pruimsap in z'n mondhoeken, draait zich om. ,,Zo, hebben ze je willen bemieteren) " vraagt ie geamuseerd. ,,Ja", zegt Sjengske, ,,ha, ha, ha; maar ik weet toch, waar de kindertjes vandaan komen. Ha, ha... hik...". De kerel heeft plezier in Sjengske. ,,Geef dien jongen nog een pot", zegt hij tegen den baas, „ik betaal. Met dien snaak kunnen we nog plezier krijgen". De baas lacht. „Dat ventje heeft genoeg gehad", zegt ie. 50
,,'n Halve dan", bedelt Sjengske. „Die kun je nog krijgen, maar dat is ook 't laatste." Sjengske drinkt gulzig aan z'n tweede pot. Nondemieljaar de muur over, 't wordt hoe langer hoe lekkerder. ,,De Broeder zei, dat de kindertjes uit Spanje komen en dat ze door de ooievaars gebracht worden, ha, h a . . . " Onopgemerkt door Sjengske is Poemel in den hoed in de deuropening verschenen. Met een gezicht als een St. Bernardshond kijkt hij 't café rond en als hij Sjengske ziet staan, blijven z'n ogen op hem gericht. Sjengske lacht en kletst maar door: ,, dat is gelogen. En de kindertjes komen ook niet uit de hemel ha, ha ". Dan, plots, ziet hij Poemel, die naar hem staat te kijken. ,,Kom mee, Johannes", wenkt Poemel in den hoed hem. Sjengske is verbouwereerd en verlegen als een boosdoener, die op heterdaad betrapt wordt, druipt hij af. Hij laat z'n bier staan en gaat, zonder nog 'n woord te zeggen, met Poemel mee. ,,Wat moet die man met dat jungske?" „De vuilaki" ,,Wat ben je laat?" kijft Meer, als Sjengske de kamer komt binnen gestrompeld, ,,ik heb je eten al tweemaal moeten opwarmen". 't Kan Sjengske geen bliksem schelen. ,,Hier is m'n kèsjem", zegt hij. „En ik hoef geen eten. Die verdomde knuddelelut, eet die maar zelf opl" „Wat mankeert je? Ben je niet lekker? " Niet lekker? Hoe komt ze er bij? Hij is zo lekker als kip. ,,Nee hoor. Niets van dat alles; ik ga maffen." ,,Je zult toch eerst etenl Hierzol" 't Is menens van Meer. Daar valt niets tegen in te brengen. „Allé dan maarl " Sjengske zit voor de tafel lollig de kamer in te kijken. „Hij lijkt wel zat", zegt Trees. „Buh" doet Sjengske en slikt iets terug. Buh 52
buh Dan, hoe hij ook slikt en zich verweert, hü kan 't niet meer houden en buh 't bruine sap golft over z'n eten, 't stroomt over de tafel en lekt op de grond. Buuuh Meer pakt hem verschrikt bij z'n schouders. „Wat is 't jungske?" De reuk zegt haar genoeg. O, is 't zo laati ,,Foei, kwajongenI Allé, huj, je strozak op. Nee, niet in bed, anders spuw je dat ook nog vol. Zijn dat je mooie beloften? En nog wel op de dag voor Kerstmis. Je moest je schamen, zuipbroeder dat je benti" Daar ligt ie nu, 'n armzalig hoopje mens op een strozak, meer dood dan levend. Hij voelt zich wegzakken, de oneindigheid in. Hu, dat is akelig I Dikke zweetdroppels parelen op z'n voorhoofd en trekken zwarte strepen op z'n gezicht. Z'n ogen sperren zich wijd open, kijken in de wazige omgeving en vallen weer vermoeid dicht. Meer legt hem een natte handdoek op z'n voorhoofd. Na wat gedraai en gekreun zakt ie weg in een diepe slaap In de schemer wordt ie wakker, met berstende hoofdpijn en 'n leeg gevoel in z'n maag. Met lodderige ogen ligt hij de kamer in te kijken. Meer en Trees zitten bij de lamp, alweer met kinderspulletjes bezig, „'t Is mooi goed", hoort hy Meer zeggen, ,,zo heb ik 't nooit gehad". „Ik vond 't ook een aardig mens", zegt Trees, ,,helemaal niet verwaand". ,,Toch zie ik ze liever van achteren dan van voren", antwoordt Meer. ,,Ik heb die mensen niet graag over de vloer." ,,Maar ik moest toch geholpen worden." ,,Natuurlijk kind. Ik maak er je ook geen verwijt van. Voor je kindje doe je alles, dat weet ik wel. Maar tja, als 't niet nodig was " „Mag Jannus morgen komen?" „Als 't kindje er is. Trees, eerder niet. Je weet, wat we afgesproken hebben."
53
Sjengske is te vadsig om te denken, 't Kan hem trouwens niet schelen ook. Hy draait zich enkele malen om en zucht diep en luid om de aandacht te trekken, 't Lukt. „Ben je wakker?" vraagt Meer. Hij bestaat dus nog. Ze weten, dat hij er ook nog is, bij al dat gezanik met die kinderspullen. ,,lk heb berstende hoofdpijn", jenkt Sjengske aanstellerig. ,,Sta op en eet wat, dan gaat 't wel over", zegt Meer koudweg, alsof ze 'n recept van den dokter voorleest. Sjengske miert op z'n benen. Hij behoeft zich niet aan te kleden, want hij heeft z'n kleren niet uitgedaan. Loom en sufferig gaat ie aan tafel zitten kijken. Bah, wat een smerige smaak heb ik in m'n mond. En wat een lamlendig gevoel in m'n ribben. Zou dat van die ene pot bier zijn? Ik zuip nooit meer. Geen pot meer van die rotzooi. Hè, die koffie smaakt en die boterhammen ook. Meer zal me wel een batjakker vinden. En wat zal Poemel in den hoed denken? Die zuipt zelf toch ook, en nog wel meer dan één pot. En toch was 't niet in orde tussen Poemel en hem. Dat had ie heel goed gemerkt. Poemel had geen woord gezegd, heel de weg niet. Aan de deur had ie 'm zwijgend afgeweerd en was gewoon doorgelopen. Gossiemijne, ze zeggen niks tegen me. Meer niet en Trees ook niet. Ze hebben het veel te druk met die prullen zeker. Maar Sjengske kan denken wat ie wil. Meer ziet hem toch. ,,Hier ", zegt ze, en geeft hem een paar centen, ,,ga je 'n paar menta's kopen bij Bet. Dat is fris in je mond". ,,Ik doe 't nooit meer, daar kunt ge zeker van zijn", komt 't slap over z'n lippen. Trees lacht zonder geluid en Meer zwijgt. Als Sjengske de deur uitgaat, zijn ze alweer met de kleertjes bezig. De trap is veel steiler dan anders, meent Sjengske.
54
Hij moet zich aan de leuning vasthouden, zo onzeker voelt hij zich. In de schemerige stilte zit Bet bij het lamplicht centen te tellen en merkt schijnbaar niet, dat Sjengske binnenkomt. Ze telt gewoon door... zes... zeven... acht... negen... tien..., 'n hoopje. Een — twee — negen — tien —, wéér 'n hoopje. ,,ls er iemand?" vraagt ze dan en kijkt van onder de lamp met smalgeknepen ogen naar de kant van de deur. ,,Ja, ik ben 't, Sjengske, ik had graag wat menta's." ,,Durf je niet hier te komen?" Dat durft Sjengske wel. Hij komt vlak bij de tafel staan en kijkt met z'n lodderogen naar de centenhoopjes, 't Is veel geld, wat Bet heeft. Zou ze dat allemaal met het koffiewater verdiend hebben en de knoopjes? Waarvoor zou Bet dat geld allemaal gebruiken? Bet is zo vreselijk dik. Die krijgt wis en zeker ook 'n kindje. Tuurlijk. Daar spaart ze voor. Kijk nu, daar sallamandert 'n hoopje centen over de grond. Bet moet zich niet bukken, dat is niet goed. Die juffrouw heeft het ook tegen Trees gezegd. „Niet bukken en niet reiken." Als Bet aanstalten maakt om de centen bij elkaar te zoeken, wil Sjengske dat niet hebben. ,,Nee, laat maar, Bet", zegt ie, ,,ik raap ze wel op. Ge moet U niet bukken. Dat is niet goed". ,,Waarom niet? " vraagt Bet. Weet ze dat niet? Nou, dan zal hij 't haar wel vertellen. ,,Dat is niet goed voor 't kindje." ,,Welk kindje?" Bet kijkt met grote ogen naar 't jungske, dat met een doodernstig gezicht zo vreemd staat te bazelen. Daar heb je 't weer, denkt Sjengske. Bet is al net als de anderen. De grote mensen doen allemaal, of ze de klok horen luien, en niet weten waar de klepel hangt. Maar hij weet 't lekker toch. ,,Zeg op, snotneus, wat bedoel j e ? " ,,lk weet 't wel", zegt Sjengske, op Bet haar buik wijzend, ,,ge krijgt 'n kindje en Trees ook". ,,Heb je van ze leven", schreeuwt Bet, van haar stoel 55
opspringend, „de deur uit. Satanskind; onder m'n ogen uit, snotjong. Potdorie, dat leer je zeker op de fabriek, hè. Kom nooit meer onder m'n ogen, anders trap ik je gat zo rood als een tomaat". Sjengske staat bibberend, met een angstig kloppend hartje, in het donkere straatje. Nu weet hij helemaal geen raad meer met z'n eigen en hy huilt als een klein kind, dat groot verdriet heeft.
56
ijnheer Vries heeft vannacht in z'n witte kiel door de straten gewandeld en met vaardige hand de schoonste bloemencombinatie's op de vensters geschilderd. Koud is 't. Brrrr. 't Snot bevriest Sjengske in z'n neus. Met opgetrokken knieën loopt hij aan Meer haar arm. Ze gaan samen naar de Kerst-Mis. Trees is thuis bij de kinderen gebleven. Sjengske durft weer gewoon tegen Meer te doen. Gisterenavond, toen hij met z'n eigen geen raad meer wist, heeft hij zich tegen Meer uitgehuild en heilige beloften als een litanie af gerateld. Nu is 't weer goed. Meer houdt de arm van haar jungske styf onder de hare. De warmte in de kerk omhelst Sjengske met een felheid, die hem door merg en been gaat. 'n Duizelig gevoel speelt door z'n hoofd. Meer heeft dat gevoel zeker niet, want ze trekt Sjengske kordaat aan 'n hand tussen de mensen door tot vooraan in de rechterzijbeuk, waar ze moeten blijven staan omdat de niet verpachte stoeltjes allen bezet zijn. Ze kunnen van hieruit echter fijn het altaar zien. Snotdomme, wat is dat mooi. In Sjengske z'n ogen is het gepoetste koper allemaal fonkelend goud. De brandende kaarsen verhogen nog de echtheid ervan, terwijl het glanzende altaarlinnen als 'n open, reine kinderziel over de offertafel ligt uitgespreid. Sjengske's aandacht zit finaal gevangen in de aanschouwing van de stralende altaarschoonheden. 't Is Kerstmis. O. L. Heer wordt geboren, 'n Arm klein wurmpje in 'n kribbe, 't Kerstkind de God van eeuwigheid geboren in 'n beestenstal, uit liefde voor de mensen, 'n Kind in de kribbe tussen 'n os en n ezel. Z n moeder ligt naast de krib in aanbidding neergeknield en St. Jozef, leunend op 'n stok, staat alsmaar te kijken. Zo is de opstelling van de figuren in
IK
57
't kribje, dat bij Sjengske thuis op 't kastje staat, 't Is 'n heel gewoon kartonnen gevalletje met 'n rood venstertje er in. Meer heeft er 'n vetkaarsje achter gezet en als ze straks thuiskomen wordt het aangestoken, 't Is mieters. Veel mooier dam 't kribje van Bet. Die heeft er geen venstertje aan, 't Is Kerstmis. „Gloria in excelsis Deo", zongen de engelen in de velden van Bethlehem en ,,Vrede op aarde aan de mensen van goeden wil". Ze gingen 't eerste naar de armen, de eenvoudige herders, de mensen van de straat, en boodschapten hun de grote vreugde. Als O. L. Heer in de stad was geboren, zouden de engelen heel zeker in de buurt waar Sjengske woont gekomen zijn. Of soms niet? Ze zijn daar allemaal arm en eenvoudig. Ze kunnen niet anders zijn. Ze leven sober, bekrompen eigenlijk onwaardig. Maar daar kunnen ze zelf weinig aan doen. Anderen zijn de hoofdschuldigen. Die wonen in grote huizen paleizen. Daar zouden de engelen uitgelachen worden als ze kwamen vertellen, dat de Koning der Koningen in een stal geboren was. Nu zitten de rijke lui in de voorste rijen van het middenschip. Dat behoort bij hun stand. Die plaatsen zijn duur. Ze kunnen het echter betalen. Zolang als er iets met geld te krijgen is, zijn ze er bij. 't Beste is niet goed genoeg. En de kerk moet ook inkomsten hebben. 't Is Kerstmis. O. L. Heer wordt geboren 'n Kind in 'n kribbe , 'n arm hulpbehoevend wezentje. Maria heeft Hem onder haar hart gedragen, negen maanden lang. 'n Kindje was Hij, 'n heel gewoon mensenkindje. Daardoor konden de herders bij Hem neerknielen en melk en eieren en 'n schapenvacht geven. Als Hij steenrijk geboren was, zouden die gewone men- * sen niet verder dan de stoep van 't huis hebben durven komen. En dan had Hij van die herders niets nodig gehad. De drie Koningen kregen de weg gewezen door 'n schitterende ster die hun voorging. Die Koningen bogen en knielden, evenals de herders en gaven aan 't Kind goud, wierook en mirrhe. 58
't Kind maakt 't de mensen gemakkelijk. De armen en ook de rijken. Wie voelt zich niet getrokken tot 't Kind tot 't Kind in de kribbe. Alleen de hoogmoedigen blijven weg. 't Is Kerstmis, 'n Jongensstem zingt 'n lied: „Stille nacht, heilige nacht" Sjengske schrikt zich 'n ongeluk als de bel de intrede der geestelijkheid aankondigt. In blinkende gewaden, met gouden kruisen en balken versierd, komen ze plechtig naar het altaar geschreden. De misdienaars doen alles gelijk; knielen en opstaan en buigen. Een heeft 'n wierooksvat. Dat dampt precies als een natte lommei. Sjengske zou graag weten wat er in het wierooksvat gestookt wordt, anthraciet of griezelen, 't Moeten in ieder geval erg goeie kolen zijn, want ze blijven branden, zonder dat er wat op moet. Of zou 't wat anders zijn? Als de Priester met 't kruis op z'n rug er wierook ingooit golft de damp uit de kolenbak en verspreidt 'n scherpe geur, die in je keel prikkelt en waarvan je niesneiging krijgt, zonder dat 't er van komt. Als de kelk met wijn gevuld is, zwaait de priester een hele tijd met 't wierooksvat er omheen en dan van links naar rechts. Dat doet ie zeker om alles lekker te laten ruiken. 't Orgel davert allerlei geluiden de kerk in. Sjengske heeft nog nooit zo kort bij 't altaar gestaan. Gespannen volgt hij de handelingen van de misdienaars, terwijl Meer in haar kerkboek leest, 't Zangkoor zingt nog mooier als toen Peer begraven werd. „Nu wordt 't Jezuskindje geboren" fluistert Meer Sjengske in 't oor, als 'n misdienaar belt en alle mensen knielen of vooroverbukken. Geboren? 't Jungske moet er stil om lachen. Hoe kan dat nu? Meer zegt zeker maar zo wat. Jezus is toch al lang geleden geboren in 'n stal te Bethlehem. Maria is de moeder van Jezus. Ze ging met Jozef voor de volkstelling naar Bethlehem, omdat ze van een Koning stamde. David heette die. Niemand wilde hen
59
in huis neinon, want ze hadden niet veel geld en de mensen van Bethlehem waren op de centen uit. Ten einde raad gingen ze naar 'n grot en daar werd Jezus geboren. De Broeder op school heeft dat vroeger allemaal verteld. Hoe kan Meer nu zeggen, dat Jezus nu geboren wordt, nee, dat is flauwekul van haar. Als de misdienaar tweemaal drie keer achter elkaar gebeld heeft, mag hij weer gaan staan. Gelukkig maar, want anders was ie zeker onder de voet gelopen door 'n hoop mensen die wringend en duwend de communiebank bestormen. Meer loopt met de stroom mee en Sjengske wordt tussen n stoeltje en 'n pilaar geperst, waar hij geduldig 't einde van de stormloop afwacht. Als Meer terugkomt, laat 'n man haar op z'n stoeltje knielen. Ze zit daar met beide handen voor haar ogen. 't Volgend jaar doet Sjengske z'n Eerste H. Communie. Hij is elf jaar. Eigenlijk moet je twaalf zijn, maar 't zal toch wel lukken, heeft Meer gezegd, omdat hü in 't zelfde jaar twaalf wordt. Als de Hoogmis uit is, volgen nog stille Missen. Elke Priester leest met Kerstmis drie Heilige Missen. Dat weet Sjengske van Meer. Wat bidt Meer toch veel. Haar lippen staan niet stil en ze kijkt alsmaar strak naar 't altaar. Eindelijk gaan ze weg. Boven op het oksaal staat iemand 'n kerstlied uit z'n keel te duwen. Sjengske kan nu in 't uitgaan naar boven kijken, maar hij ziet alleen de pijpen van het orgel. Achter in de kerk staat de Kerststal. Mieijaar, wat 'n gevaarte. Ze hebben minstens 'n hele mijt nodig gehad om 't strooie dak te maken. De beelden zijn fel gekleurd. St. Jozef heeft 'n vuile grijze baard en 'n bruine mantel met gouden streepjes langs de kanten over z'n schouders hangen. Maria haar mantel is bezaaid met sterren, terwijl de herders hun blootheid in 'n gezonde vleeskleur is gezet, 't Kindje ligt op 't stro met enkel 'n hemdje aan. 't Lacht en strekt z'n armpjes uit. Jezus Terzijde van de stal knielt 'n grote gevleugelde engel 60
achter 'n offerkistje. Als je daar geld ingooit schudt de engel goedkeurend met 't hoofd. Meer gooit ook geld in de kist van den engel, die trouw z'n plicht doet en heftig „ja" knikt. De straat is erger dan 'n ijskelder, vindt Sjengske als ze uit de kerk komen en in de vaag opkomende morgen naar huis terugkeren. Zonder overjas bibbert ie zich n ongeluk, ook al probeert Meer z'n aandacht af te leiden. ,,'t Was mooi, hè jungske. " ,,Ja, erg mooi" beaamt hij. O ja, nu kan hij 't Meer vragen. Dat van 't geboren worden. Want daar heeft ze zich zeker mee vergist. ,,Wat bedoelde U in de kerk, toen U zei dat Jezus geboren w e r d ? " Wat nu? Meer onderzoekt verbaasd de vraagogen die naar haar opblikken. In de biecht heeft de Priester haar verteld, dat Jezus tijdens de consecratie, onder de gedaante van brood en wijn opnieuw bij de mensen komt. Hij noemde dit 'n nieuwe geboorte. Even voor de consecratie heeft ze dit aan Sjengske gezegd, zonder verder na te denken, alleen omdat 't voor haar z o n verheven moment was. Daarom verwondert ze zich nu over diens vraag. ,,Hoe meen je d a t ? " informeert ze. ,,U zei 't toch. " Er is iets. Je kunt 't merken. Meer meent 't en Sjengske weet 't. En toch antwoordt Meer alsof 'n dergelijke affaire geen moeilijkheden kan veroorzaken. ,,De kapelaan heeft me dat gezegd. Hij zei, dat bij de consecratie Jezus opnieuw geboren wordt. " , , 0 " zegt Sjengske, ,,is dat zó", maar hij begrijpt er geen sikkepit van. Hoe kan Jezus nu opnieuw geboren worden? Daar moet Maria toch bij zijn. Dat is nog al wiedes. Meer meent natuurlijk, dat hij niets weet. Zou ie 't eens tegen haar zeggen dat ze bij hem met geen smoesjes meer behoeft aan te komen. Maar de kapelaan heeft verteld, dat Jezus opnieuw geboren wordt en die zal Meer toch niets wijsmaken, 't Is 'n probleem dat Sjengske niet kan oplossen. Hij 61
geeft 't dan ook wijselijk op en praat met Meer over het gouden altaar en de misdienaars. Die ene met het wierooksvat, die kon me eventjes zwaaien, nou maar. Thuis wacht hun 'n verrassing. De kamer is aan kant en de koffiepot staat op tafel te dampen. „Zalige Kerstmis" zegt Trees als ze binnen komen en mee dat ze naar Meer kijkt, begint ze te huilen. Zo maar, waar ze allemaal bij zijn, omhelst ze Meer en kust haar op 'r wangen. Sjengske krijgt er waarachtig 'n verpakking van in z'n keel. Trees l(jkt net 'n klein kind. Eigenlijk stom, dat ze zich zo aanstelt. De biefstuk staat op de kachel lekker bruin te braden. Lowieke verprutst er al z'n aandacht aan. Wat heeft hij toch in 't vizier. Ineens, zonder dat iemand 't kan verhinderen, likt ie aan de saus in de pan. 'n Vervaarlijke schreeuw doet 't hele gezin naar 't ontzet gezicht van den boosdoener kijken, die z'n tong heeft verbrand en als 'n mager varken schreeuwt en te keer gaat. Salie sokes, wat 'n geluid. Die verpest nu ook altijd alles. „Hou je kop dicht" roept Sjengske, maar 't ventje reageert voor geen cent. Hy bulkt in machtige variaties. Meer weet niet, wat te beginnen en strekt de sauslikker over z'n haren, terwijl Trees aan Sjengske vraagt, om 'n tas water te halen. Als hü terugkomt, is 't ergste geleden. Lowieke huilt nog wel, maar 't geluid is veel menselijker en even later zit hü met 'n vertrokken gezicht aan z'n Kerstbiefstuk. Ze eten zonder woorden. Achter 't kribje staat 't vetkaarsje voor 't rode venstertje te branden. Maria zit in aanbidding neergeknield en Sint Jozef staat, leunend op z'n stok, naar 't Kindje in de kribbe te kyken. Na de koffie komt zowaar Meester Beenen in eigen persoon de kamer ingestapt. Dat is nog nooit gebeurd. Sjengske krygt 'n schok door heel z'n lichaam. ,,Zalige Kerstmis allemaal", wenst de Meester met 'n stralend gezicht en geeft hun allemaal 'n hand. „En jungske, ben je ook naar d e Nachtmis geweest) " vraagt hü aan Sjengske. 62
„Ja Meester Beenen", komt 't zachtjes over z'n lippen. Hij durft niet opkijken. Meer heeft 'n eigenaardige glinstering in haar ogen en Trees staat zenuwachtig te lachen. „'t Is wel gene witte, maar wel 'n koude Kerstmis" zegt Meester Beenen en wrijft in z'n handen, „'t Is hier bij de kachel beter dan buiten. " „Wilt ge 'n tas koffie?" „Graag, die smaakt altijd. " Wat zou Meester Beenen hier komen doen? Sjengske z'n hartje is er niet rustig op. Hij komt misschien wel voor hèm, over dat geval van gisteren op de fabriek. Natuurlijk komt hij daarvoor. Daar heb je 't al. ,,Zou ik U even alleen kunnen spreken?" vraagt Meester Beenen aan Meer en wijst met z'n ogen naar de kinderen naar Sjengske vooral. ,,Maar zeker. Sjengske moet Anneke en Lowieke toch naar Moeder van Duren brengen", regelt Meer direct, ,,maar Trees kan ". , , 0 , zij kan gerust hier blijven" valt Meester Beenen haar in de rede. ,,Kom jungske", zegt Meer, ,,ga dan maar gauw". ,,Ge hoeft toch niet naar de fabriek. Moeder van Duren ziet me komen", weerstreeft Sjengske haar. ,,En 't is zo koud" voegt hij er nog aan toe. ,,Moeder weet, dat de kleintjes komen en als je hard loopt, krijg je niet koud. Allé vooruit I" ,,Je moet naar je Meer luisteren, jungske", zegt Meester Beenen en kijkt Sjengske recht in z'n ogen. Nou, dan gaat hij maar. Hij moet toch weg. Ze hebben geheimen voor hem, dat merk je aan alles. Ze moeten zich anders maar niets verbeelden, en denken, dat hij nog 'n borstkindje is. Hij zou hun nog wat anders kunnen vertellen. Pff Meester Beenen daalt met staties in zijn achting. Die is ook al van hetzelfde kaliber als alle anderen. Alle grote mensen zijn 't zelfde. Dat ze stikken. Toch popelt Sjengske om iets te weten te komen en als hij de kinderen bij Moeder van Duren heeft afge64
leverd, holt hij op 'n draf naar huis en gaat op z'n tenen stil de trap op. Aan de deur blijft hij bibberend staan luisteren. Hij hoort Meer haar stem zeggen: „Ik geneer me daarvoor. Mijn Meer heeft dat ook nooit gedaan". De zware bromstem van Meester Beenen antwoordt: „Maar 't is zo het beste voor uw kind, Madam, gelooft U mij". Trees schijnt ook 'n stem in 't kapittel te hebben. ,,U weet toch zelf veel te goed, wat voor 'n rotsooi ' t op de fabriek is en wat voor smeerlapperij daar allemaal verteld wordt", betoogt ze. „Kom, dan ga ik opstappen. Ik meende verplicht te zijn, U te waarschuwen", bromt Meester Beenen in de kamer. ,,Goeden dag samen en 't beste. Als ik nog met iets kan helpen, moet U 't zeggen." „Wel bedankt. Wel bedankt Meester Beenen", hoort 't luisterende Sjengske Meer nog zeggen. Dan stoot ie gauw de deur open: „En mag ik binnen komen" vraagt hij. „Ja jungske, gerust." Meester Beenen komt naar hem toe en legt 'n hand op z'n schouder; 'n grote, sterke hand. ,,Je bent nu 'n grote jongen", zegt hij ernstig. „Zorg, dat je 'n flinke kerel wordt. Een met pit in z'n body." De hand, de grote hand van Meester Beenen voelt hy machtig op z'n schouder rusten. Meer lacht tegen haar jungske. ,,Meester Beenen is een goede man", zegt ze, als deze de deur achter zich dichttrekt. Sjengske gaat quasie onverschillig naar 't kerststalletje staan kijken. Hij voelt, dat Meer en Trees achter z'n rug wat bedisselen en is benieuwd naar wat nu wel zal volgen. ,,Kom eens hier zitten, jungske" klinkt de stem van Meer zwakjes. Aha, daar komen ze over de brug. Gewichtig, als 'n krielhaan tussen tien barneveldse kippen, voldoet Sjengske aan de uitnodiging. 65
Als ze met hun drieën aan tafel zitten, begint Meer aarzelend: ,,Ik moet je wat vertellen Sjengske, ik... ehum...". Meer krijgt 'n rode kleur. Dat heeft Sjengske nog nooit meegemaakt. Meer is altijd bleek. Sjengske heeft echt medelijden met haar. Trees moedigt Meer met een hoofdgebaar aan om verder te gaan, maar Meer stamelt tegen haar jungske, dat ze hem iets moet vertellen omdat hij nu groot is en komt niet verder, 't Is hopeloosI Sjengske heeft innerlijk plezier in 't gemiezel van Meer, maar kan haar verlegenheid toch niet goed aanzien. Daarom hakt ie de knoop zelf door. ,,Ik weet waar de kindertjes vandaan komen" verkondigt hij trots. Meer vindt 't verschrikkelijk en is toch verlicht, dat zie je aan haar handen, die eerst naar haar borst grijpen en dan in haar schoot gaan liggen. Trees krijgt ook 'n rode kleur. Wat is 't toch vervelend. Sjengske voelt zich ontzettend gewichtig en benut z'n kans. ,,Hoe komen ze daar eigenlijk?" vraagt hij, op Trees wijzend. Trees haar gezicht wordt als 'n tomaat en Meer vouwt haar handen en legt ze dan weer los in haar schoot om ze even later weer te vouwen. ,,Ja, kijk eens, jungske" zegt ze dan met een benauwde stem en praat Meester Beenen woordelijk na: „onder 't hart van 'n moeder komt 'n zaadje en dat laat O. L. Heer groeien, negen maanden lang. Jezus heeft ook onder het hart van z'n moeder geleefd. Je moet er met niemand over praten. Zeg 't maar liever tegen my als je wat hebt". Zo, 't leed is geleden. Meer is blij dat 't voorbij is. En 't effect is verrassend. , , 0 ", zegt Sjengske Ja, wat zou hij meer moeten zeggen. Hij is voldaan. Dat van 't zaadje begrijpt 't jungske niet ,maar wat kan 't hem schelen. Ze hebben hem erkend. Hü is als 'n groot mens behandeld. Nu 66
telt hij mee. A la bonheure. Dat is wat ie hebben moet. 's Middags krijgt hij, na veel gelammenteer, van Meer toestemming om bij Poemel in den hoed Zalig Kerstmis te gaan wensen. Trees is, tot verwondering van Sjengske, niet naar de kerk geweest en heeft de hele dag grimassen met haar gezicht gemaakt en soms bleef ze stilstaan en hield de adem in. Zou Trees pijn hebben? Bij Poemel aan de deur aarzelt Sjengske toch even. Zou hij? De situatie was gisteren wel besallemanderd, maar Poemel och, dat is Poemel toch maar. Daar behoeft hij niet bang voor te zijn. Tuurlijk niet Sjengske trekt aan de bel, die luidt als 'n noodklok. „Dat is nog pas 'n verrassing. Kom binnen, Johannes" verwelkomt Poemel in den hoed 't jungske en loopt hem voor naar de kamer links achter in de gang. Daar woont Poemel. ,,Ga zitten Johannes." Poemel neemt zelf plaats in 'n grote stoel met uitstekende ressorts, 'n Gloeiend potkacheltje heeft hü tussen zijn benen staan. Poemel heeft als altijd zijn bolhoed op. 't Verwondert Sjengske niet. Die bewuste Zondagavond uitgezonderd, heeft hij hem nog nooit zonder hoed gezien, 't Is toch 'n eigenaardige kerel, die Poemel in den hoed. Hij is vandaag niet dronken. Dat zie je direct aan z'n gezicht, waarin de ogen ietwat vermoeid staan te kijken. Ook is z'n hese stem niet zo slijmerig als anders, 't Petroleumlampje op tafel werpt zijn silhouet zwart tegen de muur. De kamer is zoals altijd leeg en vuil. 'n Ronde tafel en 'n paar deftige kapotte stoelen staan in 't midden. *n Wankel bed en 'n boekenrekje met wat vergeelde exemplaren en dan nog 'n kastje, vormen 't gehele interieur. Kijk, Poemel heeft ook 'n kerststalletje, of beter, hij heeft de beeldjes op het kastje neergezet. ,,Ge hebt ook 'n kerststal." ..Ja" zegt Poemel.
67
Hij kijkt Sjengske doordringend aan. „Wat was dat gisteren in 't café?" Daar heb je 't. Sjengske had 't verwacht en toch schrikt ie er van. Hy is verlegen en voelt zich niet op z'n gemak. „Weet je 't niet m e e r ) " „Jawel." Ja, wat was 't ook al weer precies? Hij had vier centen van z'n kèsjem genomen en 'n pot bier gaan drinken. „ik heb gezopen" biecht hij deemoedig. „Nee, dat bedoel ik niet Johannes. Ik hoorde je iets zeggen van kindertjes." O, bedoelt Poemel dat. Tuurlik. Stom, om te denken, dat ie 't op die pot bier had. Nee, Poemel zuipt zelf als 'n Maleier. En dat met die kindjes, daar is Sjengske volkomen rustig op. ,,Ik weet waar de kindertjes vandaan komen. Vanmorgen heb ik er met Meer over gesproken " vertelt hij trots. Poemel in den hoed lacht stilletjes om dit antwoord, maar dat kan Sjengske door de witte baard niet zien. ,,Trees krijgt ook 'n kindje ", gaat 't jungske verder, ,,ze hebben er de kleertjes al voor klaar". Poemel zit nu weer naar de muur staren. „Hou je veel van je Meer?" „Ja, heel veel." 't is 'n tijdje stil. 't Vlammetje in de petroleumlamp knabbelt rustig aan de pit en beschijnt de muren en gezichten. ,,'n Moeder", zegt Poemel dan weekjes, „is het schoonste wezen in de schepping. Zij is de vruchtdraagster van 't nieuwe leven. Onder haar hart rüpt de knop tot bloem, 'n Moeder is een wonder. Ieder mens blijft z'n leven lang kind van z'n moeder, ook al wordt hü oud en al wordt hij slecht. Voor je moeder moet je altijd heilige eerbied hebben, Johannes. Dat moet je voor elke moeder, versta je voor elke moeder ". Verduime, wat kan die Poemel mooi preken. Rechtop 68
zit hij in z'n stoel, met 't potkacheltje tussen zijn benen. Sjengske heeft 't niet koud en toch bibbert hij over z'n hele lichaam. „Eerbied voor elke moeder", 't klinkt in de mond van Poemel als 'n bevel van den Meester op de blazery. Weer is 't stil in de kamer. Nu en dan knikt er iets in 't kacheltje. Anders is er geen geluid. ,,Ge hebt ook 'n kerststalletje", probeert Sjengske opnieuw. Poemel in den hoed geeft niet direct antwoord, 't Is, alsof hij zit na te denken. Met 'n zucht staat ie dan op en gaat voor 't kastje staan. Sjengske is direct naast hem. En Poemel vertelt: ,,'t Zijn houten beeldjes en meer dan honderd jaar oud. Ik heb ze van m'n moeder gekregen". „Van uw m o e d e r ? " 't Is er uit, voordat hij gedacht heeft, 't Klinkt ook zo raar, als Poemel zegt, dat hij een moeder heeft gehad. Rustig, alsof de opmerking hem in 't minst niet hindert, antwoordt Poemel echter: ,,Ja, van m'n moeder. Ze waren nog van uit haar oudershuis". Sjengske vindt de beeldjes niet zo mooi als in de kerk. Daar zijn ze gekleurd en deze zijn maar gewoon bruin. Bovendien moet er een stal omheen, want zo is 't niks. 't Lijkt wel een tentoonstelling in 'n ouwe spuUenkraam. Vanaf de schouw tot aan de kast is n draad gespannen en vooraan, vlak boven 't kindje, hangt er 'n ster aan. „Wat is d a t ? " ,,Dat is de Adventster, Johannes. Zy wyst de weg naar Kerstmis. Kijk, bij 't begin van de Advent hangt ze hier bij de schoorsteen. Elke dag wordt ze 'n stukje dichterbij geschoven en met Kerstmis hangt ze juist boven 't kribje. " Die ster vindt Sjengske mieters. Alleen weet hy nog niet, wat Advent is, maar Poemel zal 't hem het volgend jaar vertellen, als ze thuis ook 'n ster langs 'n draadje laten lopen. Sjengske is vast van plan er een te maken.
69
„'t Was thuis altijd mooi met Kerstmis", vertelt Poemel in den hoed. „We gingen samen met moeder naar de Nacht-Mis en als we dan thuis kwamen brandden de kaarsen voor 't stalletje en was de tafel keurig gedekt. We zongen Kerstliederen. Moeder speelde op de piano en ik op de viool". „Viool. Kunt ge op 'n viool spelen?" roept Sjengske verwonderd. „Ik heb nog nooit 'n viool gezien." „Heb je nog nooit 'n viool gezien?" Wat nu? Poemel rekt zich plotseling recht en als Sjengske naar hem opkijkt, heeft hü een groot ontzag voor hem. Poemel in den hoed is net 'n meneer van de fabriek. Z n ogen hu die ogen vlammen en z'n lippen bewegen. Sjengske wordt er bang van. „Verrekkelingen", meent Sjengske dat Poemel zegt, maar daar durft hij geen eed op doen. 't Is maar even. Dan zakt de oude man weer terug in de houding van 'n slappe, willoze dronkaard. Hij trekt Sjengske aan z'n schouder mee, bukt zich achter 't bed en haalt 'n stok te voorschijn en 'n kistje, waarover draden gespannen zijn. Hü gaat in z'n stoel zitten, duwt 't kistje tegen z'n baard en als hij met de stok over de draadjes strijkt, komt er 'n fijn geluid uit. „Is dat 'n viool? " F.Ja Johannes, luister maar eens. " En terwijl z'n vingers op de draadjes drukken en d e stok van links naar rechts gaat, klinkt door de kamer de melodie van 'n oud Kerstlied. Poemel in den hoed zingt met z'n oude verroeste stem de woorden: Nu seit wellecome Jesu lieve Heer Gij komt van al so hoghe Van al so veer Nu seit wellecome van den hoghen hemel weer Hier al in dit aardr^k seit gij gezien nooit meer Kyrie elijs. Wat is die Poemel in den hoed toch 'n eigenaardige kerel. Sjengske weet heel zeker, dat hü nooit naar de
70
kerk gaat. Daar doen ze het voor de centen, om wgn te kopen. En toch Als Sjengske, na de Kerstavond bij Poemel in den hoed, thuis de trap opkomt, houdt Jannes van uit de Breulingstraat hem tegen. ,,Je mag niet naar binnen gaan", zegt hü, „'t kindje wordt geboren". Binnen in de kamer schreeuwt Trees zich de longen kapot.
72
,,Hup merjenneke, flup merjenneke tege de vastenaovend Hup merjenneke. Hup merjenneke tege de carnaval " ,,En die niet draaje wil en die staat maar stil En die niet draaje wil en die staat maar stil En jij moet niet zo dra-ha-jen Jij moet niet zo schuddelen met je gat Anders komen die kra-ha-jen En die pikken jou al in je gat." En die niet draajen wil „Reyeloet wagel wagel Reyeloet wagel, rey is me retteke poe-oe-oe
"
n Uitbundige kring vastenavondgekken springt uitgelaten door 't straatje. Bij poe-oe-oe gaan ze allen gehurkt zitten en dan gaat de kring weer opnieuw aan 't dra-ha-je. Kinderen met stukken gekleurd doek om hun lichaampjes getoddeld, springen er om heen. De mensen hebben plezier aan al die gekken. In "t midden van de kring danst 'n dik vrouwmens met een duim tegen haar neus en de andere tegen haar gat. ,,En die niet draajen wil en die staat maar still" 't Is 'n groep vrouwen,, met lakens om hun schouders en kussenslopen als paterskappen op hun hoofden, die de huwelijksbanden verbroken hebben en als vrije burgeressen lucht geven aan hun gevoelens, 't Lijkt wel 'n Ku-Klux-Klan-bende. De bakkussen, die ze voor hun gezicht dragen, hebben ongetwijfeld 'n
73
„lieflijke" nacht achter de rug. De mondopeningen zijn vanwege de doorgeschudde potjes bier geheel doorweekt. „En jij moet niet zo dra-ha-je Jij moet niet zo schuddelen met je gat
"
Dat houdt geen mens uit. De kerels zitten op Carnavalsmaandagmorgen in de cafés hun kater weg te spoelen en wij zouden thuis moeten blijven om eten te koken. Eten kunnen we altijd nog. „Hup merjenneke, flup merjenneke." Kaat, Lien, Trees, Mien, VTrginie, Bet, kom, ga mee, in de lakens. Geen tien minuten later is 't stel compleet en trekken ze van café naar café, flirten met de mannen en laten zich tracteren. 't Is toch maar eens in 't jaar Vastenavond. ,,Daar heb je m'n lieveling", schreeuwt de dikke eensklaps en wringt zich door de kringen naar 'n man, die Zwaaiend 't straatje in komt laveren. Ze loopt schreeuwend op hem af en kust hem, waar ze hem raken kan. De groep danst om de ,,verliefden " heen en sleurt even later de man naar 't café op de hoek, waar ie moet tracteren, of hij wil of niet. ,, Hoeperdepoep zat op de stoep Kom laten we vrolijk wezen. Hoeperdepoep zat op de stoep Kom laten we vrolijk zijn." ,,Die dikke is Bet", zegt 'n jongen tegen Sjengske. ,,Betl " Ja, nu ie 't weet herkent hij haar aan de bewegingen die ze maakt. Sjengske staat nog met andere kinderen voor de cafédeur te kijken. Hij mag zich voor Meer niet verkleden, omdat Peer nog niet lang genoeg dood is. Sjengske vindt 't besallemanderd. Hij weet zeker, dat Peer 't niet zo erg zou vinden. Die deed er in zyn tyd ook aan mee. En niet eventjes. Met Carnaval zag je
74
hem alleen boven water komen om te eten en 'n beetje te maffen. Meer ging 's avonds altijd met Peer mee. Die hield ook van 'n „lolletje". Nu zit ze thuis en Peer ligt onder de aarde. Eigenaardig toch. Trees is ook thuis, want Jannus is bij de soldaten en ze heeft geen zin, zegt ze, om alleen met 't kind op haar arm de straat op te gaan. 't Is maar te hopen, dat Jannus gauw terugkomt, want Trees woont bij hun op de kamer en 't kind jenkt dag en nacht. Sjengske vindt 't 'n akelig misbaksel. Maar wat doe je er aan. Peer ligt onder de grond, al bijna 'n half jaar. Tot aan de jaardienst moet Sjengske zich kalm houden. Meer is op dit punt niet te vermurwen, 't Vorig jaar met Carnaval had hij zich anders puik geamuseerd. Met de jak van Trees aan en 'n strooie hoed op z'n hoofd, had niemand hem herkend, 't Masker van Peer, dat hij stiekum weggenomen had, was er eentje om bang van te worden, 't Had grote uitstaande ogen en 'n mond met tanden als 'n krokodil. Nonde mieijaar. Sjengske moet nog lachen als ie er aan denkt. Met de Rooie hadden ze 'n verzopen kat uit de knaar gehaald en die aan 'n touw achter zich aangetrokken. Wat kon die juffrouw er hard van door gaan. Haar spillebenen stropten zich in haar rokken, zo n haast maakte ze. En die gillende meisjes dan. Nee, Sjengske had zich maar wat fijn geamuseerd. En nu mag ie niet meedoen. Nonde, nonde, nonde de muur over. ,,Je kunt straks wel eens in de stad gaan kijken " heeft Meer vanmorgen gezegd. Maar wat heb je daar nu aan. In 't café is de man intussen ,,bezweken". Hij betaalt voor allemaal en wordt weer losgelaten. De Ku-KluxKlan-troep trekt verder. ,,En ik heb nog nooit gekust en ik weet nog niet wat liefde is. " De dikke Bet pakt Sjengske vast en zwaait 'ne keer met hem rond. Hy wordt er verlegen van en wringt zich los. 76
„Laat me", zeurt hij. De troep danst bij van Haaren binnen. Sjengske gaat naar huis. 't Loopt tegen de middag en z'n maag rammelt. Wat is Bet slap. Sjengske had nooit gedacht, dat ze nog zo springen kon. Bet. Na die avond, toen ze hem de deur had uitgegooid, omdat hij dat van dat kindje gezegd had, durfde hij haar niet meer onder de ogen te komen, maar nu leeft hij weer op goede voet met haar. Toen hij op 'n middag van de fabriek kwam, had ze op hem gewacht. ,,Kom je niet slapen, jungske?" riep ze van de overkant, ,,'t is nog altijd lekker warm naast de ketel". Sjengske was gegaan en Bet was erg vriendelijk voor hem geweest. Gelukkig maar. Zou Meer dat voor hem in orde hebben gemaakt? 's Middags slentert 't jungske verveeld de stad in. In de Grote Staat viert de gekheid haar gala-festijn. ,,Dag Sjengske" roept 'n verkleder met een gemaakte meisjesstem, ,,heb je je Zondagscent versnoept?" ,,Stik", geeft Sjengske terug en slaat 'n zijstraat in, die op de Grote Staat uitmondt, 'n Groep Carnavalsvierders trekt achter hem aan en 'n andere troep komt uit 'n café. Op de tonen van 'n monica zingen en springen ze zich het hart af. Op de hoek staat 'n stel vuile kerels 'n volksconcert te geven. Ze hebben zich witte lappen op hun achterwerk gebonden en deze met mosterd volgesmeerd. Dit moeten bescheten hemdslippen verbeelden. Enkelen spelen op muziekinstrumenten een niet te bepalen melodie, terwijl twee anderen de voorbijgangers lastig vallen om een bijdrage voor de lafenis der dorstige kelen. Als er iemand durft weigeren, wordt hij uitgescholden voor alles wat mooi en lelijk is. In de Grote Staat is het een komen en gaan, 'n hossen en dansen van verkleders in bonte verscheidenheid. Groepen golven aan en af. De liederen en deunen warrelen door elkaar, 't Stormt. Confetties spatten in 't
77
rond. Lange slierten serpentines hangen in duizend kleuren uit de vensters aan weerszijden van de straat te bibberen, 'n Piston gilt boven het rumoer uit. 'n Lange ketting jongens en meisjes slingert zich door het dolle feest heen, telkens opnieuw de deun herhalend: „Hand aon hand, poet aon poet Morgen is d n duvel doet". 'n Oud wijf duwt achter 'n kinderwagen, waarin 'n manbaby met schoenmaat zes en veertig, gretig aan 'n fles bier ligt te zuigen, 'n Deftige meneer met 'n wit vest aan probeert de meisjes 'n grote fopper in hun mond te duwen. Cowboys, Pierrots, Volendammerinnen, oude wyven, bonte rokken, kleurige costuums, muziek, zang, dans, uitgelaten vrolijkheid, de Grote Staat is er vol van. De cafés gulpen uit. Binnen is 't 'n dringen en duwen om 'ne pot bier te bemachtigen. ,,En die niet draajen wil En die staat maar stil." Groepen golven aan en af. Sjengske wordt van den enen naar den anderen kant geduwd. De carnaval heeft hem finaal in z'n macht. Maar Sjengske mag niet meedoen. Peer is nog niet lang genoeg dood. En kijken, bah, kijken. Je moet er in kunnen ondergaan; er in verzuipen. Dat deed Peer ook. 'n Jonge vrouw hangt hysterisch aan 'n man en wil hem niet loslaten. Op 't plein aan 't einde van de Staat imiteert de jeugd de flauwekul der grote mensen. Op de kiosk schettert en spat 'n fanfare carnavalsmelodieën op de kinderen, die er in de zotste klerencombinatie's omheen slieren en springen. ,,En hij is voor mij naar den Oost gaan va-haren Hij is voor mij naar den Oost gegaan
78
Hij is gaan varen Zo ver van hier Met een ander meisje Heeft hij zijn plezier." De vroege avond zit al in de lucht. Grijs en vuil komt de nevel over de stad gordijnen. Sjengske gaat, met z'n ziel onder den arm, terug naar 't straatje, 'n Korte rilling loopt hem over z'n rug. 't Is toch ellendig, dat Peer nog geen jaar de eeuwigheid in is. Hier en daar lazert 'n troep café in en uit. Alleenlopende verkleders trekken naar de afgesproken verzamelplaats van hun complotten. Vanavond zal de Carnavalsvreugde haar hoogtepunt bereiken. Dat weet Sjengske verdomd goed. Zondags moet je de smaak te pakken krijgen, 's Maandags ben je door alles heen en Dinsdags zit je, bij wijze van spreken, op 'n kist, moe en suf, voor je uit te kijken. Nu en dan lacht je gezicht. Vanavond, Carnavalsmaandagavond, golft en raast de dwaasheid door de straten, in danszalen en café s. De Prins met 'n narrekap regeertI Bij zwarte Marjan is 't 'n drukte van je welste. Sjengske kan door 'n opening tussen de gordijntjes naar binnen kijken. Papieren slingers in rode, gele en violette kleuren hangen tegen het plafond en de wanden. Aan de petroleumlamp, in 't midden van 't lokaal, hangt 'n bel te bemmelen, zebra-achtig gestreept met de nationale kleuren, 'n Oranje klepel hangt er binnenin. De achterkant van 't café is vrij gemaakt voor de danslustigen, 'n Monicaspeler trekt onverpoosd aan z'n blaasbalg en fabriceert walsen en mazurka's en polka's aan de lopende band. 't Is 'n leven en gejuich dat horen en zien vergaat. De meiden zijn evengoed bezopen als de jongens. Ze drinken uit 't zelfde glas, hangen om halzen en lijven en op de dansvloer plakken ze tegen elkaar, alsof 't Siamese tweelingen zijn. 80
In 'n hoekje spelen 'n viertal mannen n spelletje kaart. Die zitten daar al van vanmorgen en gieten nu minstens 't dertigste glas bier hun keelgat af. 't Is maar eenmaal in 't jaar Carnaval I Zwarte Marjan heeft 't ontzettend druk. Ze staat achter haar tapkraan en manoeuvreert handig met de potten, die ze, zonder de bierstraal te onderbreken, door 'n trek in 'n kom water afwast en weer laat vollopen. Dikke zweetdruppels hangen in haar knevel. Sjarel, de gelegenheidskellner, heeft geen handen en benen genoeg om de mensen te bedienen en 't Marjan naar de zin te maken. Hij is fatsoenlijk hees van 't schreeuwen, om boven hel rumoer uit, de bestellingen kenbaar te maken en ook van de Indianengeluiden, die hij uitstoot, als iemand hem 't plezier doet, op z'n eksterogen te trappen. De monica kwispelt 'n vlugge polka. De lijven wiegen. Marjan likt zich 't zweet uit haar knevel, 'n Opschepper, die juist met n groep is binnengekomen, gaat boven op 't tafeltje van de kaarters staan en wil, ondanks 't protest van de spelers en 't onoverschreeuwbaar leven, 'n solo ten beste geven. De opgewonden vermaningen en bedreigingen helpen niet. 't Gevolg is, dat een der omstaanders, diq zich blijkbaar aan het geval ergert, den aspirant-zanger aan 'n been trekt, zodat deze achterover slaat, 'n Schreeuw, stoelen kantelen, 'n slag bloed! Roerloos blijft de man liggen. De vlugge polka sterft 'n vroegtijdige dood en door de consternatie vergeet de zwarte Marjan de volgende pot onder de kraan te houden, waardoor de straal op de plaat petscht en tegen haar boezelaar sprenkelt. ,,Vuile sodok ", scheldt 'n verkleder en geeft een der kaarters 'n boks onder z'n kin. Deze heeft echter nieta anders gedaan, dan potten bier gedronken en gekaart, weshalve hij zich deze liefkozing niet laat welgevallen. De ene slag brengt de andere mee. 't Wordt 'n tumult. Gillende vrouwen, vechtende mannen, vallende tafeltjes, 't Bier drijft over de grond. De Zwarte heeft er al twee in 'n hoek gegooid. Sjarel schreeuwt met z'n
81
hese stem vanaf het buffet, waar hij opgekropen is vanwege de zorg voor z'n eksterogen. De monicaspeler redt dan de situatie door kordaat 'n wals in te zetten, 'n Slepende wals, die de verhitte gemoederen tempert en de stemming doet omslaan. Enkelen beginnen te dansen, anderen kijken besluiteloos toe, terwijl de echte vechtjassen als kemphanen tegenover elkaar blijven staan. De aanrander zit over den getroffene heengebogen. Die is alweer aan 't bijkomen. Ze zijn dadelijk de beste vrienden, dat zul je zien. *n Smeris komt 't café ingestormd, als de laatste resten verwijderd zijn, dus precies te laat om zijn gezag te laten gelden. De grote pot, die de zwarte Marjan hem laat vollopen, daar spuwt hij niet in. Glurend tussen de gordijntjes heeft Sjengske het verloop van den veldslag gevolgd. Tweemaal had ie willen weglopen. Salie sokes, de meppen die er uitgedeeld werden waren raak. Nu is de lol er alweer af. Hij gaat naar huis. Op de hoek jengelt n orgel. Daar wordt ook gedanst. Tegen de muur staan er zich twee de adem af te zoenen. Thuis is 't stil. Meer zit met Trees aan de tafel apennootjes te eten, terwijl de kinderen al slapen. Als Sjengske z'n boterhammen heeft afgeslikt, schuift Meer hem ook wat nootjes toe. Maar 't jungske heeft er geen trek aan. Je krijgt er een droge keel van en water is maar water. ,,Dutsju", vloekt Sjengske ineens, ,,zo is 't ook niks. Ik ga maffen ". „Dan ben je goed bewaard ", geeft Meer ten antwoord. ,,Dutsju" schreeuwt hij nogeens en gooit 'n schoen tegen de grond. Dat doet ie om Meer te pesten; om Meer te laten voelen, dat hij 't niet eens met haar is. 't Is maar eens in 't jaar Carnaval. Lang ligt Sjengske wakker en luistert naar 't geroezemoes van stemmen en de gedempte klank der orgels, 'n Geile lach dringt brutaal door tot in 't kamertje. Zo hummelt Sjengske door de Vastenavond heen. 82
Op Aswoensdag gaat hij zich met Meer 'n kruisje halen. „Memento h o m o . . . " „Mens, denk er aan dat je van stof bent." 't Is stom, om al die mensen te zien met 'n zwarte plakkaat tegen hun voorhoofd geplakt. Trees gaat met Anneke en Lowieke en als ze thuiskomt, doet ze wat van haren as op 't hoofdje van haar kindje. ,, Hoeveel mensen hebben zich in deze dagen 'n zwarte ziel gehaald ", zegt Meer, maar hier tekent Sjengske n zwijgend protest tegen aan. Mag je je dan met Carnaval niet amuseren? Daar zijn 't de dagen toch voor. Nonde mieijaar. Als 't jungske 's middags op de fabriek aan z'n nieuwe schiech gaat beginnen, zit de Meester in de bank tegenover den coureur. Die heeft zeker gloeiend de pest in, want hij trekt 'n gezicht, alsof 'n kater in z'n mond heeft gepist.
83
r - \ e dag was opengebloeid als een klaproos. Vroeg 1 in de morgen waren de eerste zonnestralen I ' reeds in de vensters komen spiegelen en nu broeit de zonnebal in 't straatje, waar de nachtlucht traag uit de woningen komt dremmelen en vermengd met de wasem van afval en waswater een allesbehalve aangename stank fabriceert. 't Is 'n warme lentedag, die, na de voorbije winter met z'n rillerige natheid en koude sneeuwvlagen, als een weldaad over de aarde is komen vallen. „Hei Sjengske, ga je mee", schreeuwt de Rooie door 't straatje. Z'n handen houdt ie als n scheepstrompet aan z'n mond. ,,We gaan naar de Werken." .,,Ja, ik kom", schreeuwt Sjengske terug. Hij is met 't kindje van Trees naar de fabriek geweest om 't de borst te laten geven. Trees werkt in de lommelen en ze mag dat doen. Ze zeggen er niets van. Trees werkt op de Papierfabriek en moet de lommeien sorteren, 't Stinkt daar doorlopend. Sjengske vindt 't rot gemeen. Trees stinkt ook altijd naar de lommeien. Die stank zit in haar kleren, haar haren en in haar vel. Als Sjengske middagschiech heeft, brengt hij 't kindje altijd in de voormiddag naar haar toe. 't Is maar tien minuten lopen. Trees gaat dan op een hoop lommeien zitten en laat 't kindje drinken. Trees heeft veel melk. Dat komt door de pot bier, die ze, op aanraden van de bakerse, iederen avond drinkt. Sjengske heeft 't die madam zelf horen zeggen. ,,Je moet elke avond 'n glas licht bier drinken, dat is goed voor de voeding", zei ze en dronk er zelf ieder keer eentje mee. Als Sjengske niet kan, gaat Moeder van Duren 't kind
1
84
naar Trees brengen of anders 'n meisje van Streuvels, maar die moet er ieder keer twee centen voor hebben. Terwijl de jongens langzaam doorslenteren, brengt Sjengske het kindje gauw bij Moeder en voegt zich dan bij z'n kameraadjes, 't Zijn n vijftal schooiertjes, die in de tijd dat ze de slaap uit hebben en niet behoeven te werken, op hun manier rebelleren. ,,We gaan naar de Werken", ontvouwt de Rooie 't plan de compagne, ,,in de katsch zitten konynen, die gaan we vangen". De Rooie kent de Werken als de beste. Hij heeft niet zonder reden de bijnaam: ,,Werkenkoning". ,,Ik heb ze gisteren gezien, 't Is een heel nest", vertelt hij. ,,Hoeveel w e l ? " vraagt Sjengske geïnteresseerd. , , 0 , minstens 'n stuk of dertien." De Sprinkhaan z'n tante heeft 'n moer die er altijd zeventien werpt, dus is het getal dertien niet overdreven. Dertien. Sjengske telt stiekum de jongens. Ze zijn met hun zessen. Dat is voor ieder twee konijnen, rekent 't jungske uit. De dertiende zal de Rooie zich wel pikken. Wat zal Meer zeggen, als hij met twee konijnen thuiskomt. Van louter plezier springt Sjengske hoog op z'n magere beentjes. ,,Maarre, hoe vangen we z e ? " vraagt hij dan, ,,hoe vangen we ze? " ..We leggen hun zout op de staart", lacht de Rooie. Zout op hun staart. Sjengske lacht ook, uit volle borst. Denkt de Rooie misschien, dat hij hier nog aan gelooft. Vuitverduime, nee, die tijd is voorbij. Bet heelt hem daar eens 'n keer mee bedonderd, toen hij mussen wilde vangen. Op een schoongemaakt plekje had ie kruimeltjes brood gestrooid en was toen bij Bet achter de deur gaan zitten. Als 'n mus zich bij de broodkruimels waagde, sloop ie stil naar buiten, maar voordat hij 't zout op de staart kon leggen, was 't diertje er steeds vandoor geweest.
85
„Wacht maar", had Bet hem aangemoedigd, ,,de aanhouder wint. Misschien komt er nog eentje die wat dommer is". Maar op 't laatste was ie toch gaan twijfelen en nu geloofde hij er geen sallemander meer van. Of zou de Rooie er nog geen kaas van hebben gegeten? Dan wacht eens. „Heb je zout bij j e ? " vraagt Sjengske onnozel. De Rooie kijkt hem eerst aandachtig aan, maar als Sjengske geen spier in z'n gezicht vertrekt, schreeuwt ie: ,,Hoor die ouwe fluim. Je moet je Meer om n fopper vragen. Meen je misschien, dat wij nog aan die flauwekul geloven! Ha, hal Nee jong, we slaan ze met 'n knuppel hartstikke kapot". ,,Ik geloof 't ook niet", schreeuwt Sjengske terug, „daar hoef je niet z o n grote mond voor op te zetten ". De jongens lachen Sjengske uit. „Zout op hun staart" roepen ze, ,,ha, ha, die gelooft dat nog". Het dubbeltje is op de verkeerde kant gevallen. Vooral de Sprinkhaan heeft plezier aan de nederlaag van Sjengske en stompt hem in z'n rug. „Kakventje", sart hij, ,,ha, ha". Maar Sjengske laat zich dat niet welgevallen, vooral van den Sprinkhaan niet. Voor hij echter z'n gebalde vuisten aan 't timmerwerk kan zetten, vraagt 'n nieuw element de aandacht van 't groepje, 't Is *n Smeris, die in 't kruis van de straat voorbij wandelt. Zijn verschijnen maakt grote indruk op de jongens, die zonder afspraak klaar staan om er vandoor te gaan. Tot hun stomme verbazing echter vervolgt het voorwerp van hun onrust gewoontjes zijn weg. Ze kijken elkaar verwonderd aan en met 'n fijn lachje om hun smalle gezichtjes gaan ze langs de oude kazerne hun doel tegemoet, 't Is 'n zielig groepje jungskes, mager gestoken en vuil. De lompen die ze dragen bedekken ternauwernood hun ,,knokencarlejon". In hun ogen blinkt echter de zucht naar avontuur. Ze zijn op weg naar hun prairie; het land van hun idealen. Hun hartjes kloppen, by wijze van spreken, als geitenkeuteltjes.
86
Als in de Werken geen govie paradeert, kunnen ze jong zijn, heerlijk jong. Ze mogen zichzelf zijn; ontdekkingsreizigers, indianen, woudlopers. Ze kruipen door 't gras, klimmen op uitstekende stenen tegen de muren, leveren veldslagen en dolen uren lang door de kazematten. De ,,Werken" is een intact gebleven gedeelte van de vesting, die eertijds de stad omgordde, 'n Complex van forten, waartussendoor lange, droge grachten. Het geheel is nu begroeid met bos, gras en onkruid. De verbindingen bestaan uit onderaardse gangen, die ook de ondergrond van de stad voor een gedeelte doorkruisen, 't Zijn in hoofdzaak lage gangen met ronde gewelven. Op afstanden zijn blindgangen met kamertjes en hier en daar vindt men zelfs vrij grote ruimten, hoogstwaarschijnlijk minutieopslagplaatsen en slaapgelegenheden voor de soldaten. In deze wirwar van gangen, die in de wandeling ,,de katsch" genoemd worden, weet de Rooie op z'n duimpje de weg. Hij loopt op 't gevoel door de gangen en weet precies te zeggen, waar hij zich bevindt. Sjengske weet de weg ook, evenals de andere jongens. Maar zonder licht zou hij er zich toch niet in wagen. Ze hebben daarom bij de ingang oude pispotten liggen. Als je die bij 't handvat neemt en een vetkaarsje op de binnenrand zet, heb je de fijnste schijnwerper die je maar denken kunt. De kunst is alleen om aan kaarsjes te komen. 't Groepje is achter 't Fort Willem bezig met zich ieder 'n stok te snijen. Keus is er genoeg. Sjengske heeft zich *n dikke uitgezocht met een vork aan 't uiteinde. Misschien kan hij hier nog wel 'n levend konijn mee vangen, als hij 't tenminste klaar krijgt om het beest met z'n nek onder de vork te meppen. Maar Sjengske krygt de stok niet afgesneden omdat z'n mes te bot is. ,,Mieijaar" vloekt ie, doch dat helpt ook al niet en hij moet zich ten lange laatste met 'n dunnere tevreden stellen. De Rooie heeft er natuurlijk eentje met 'n dikke knots aan 't einde.
66
„Kijk", demonstreert ie, „zo sla ik ze tot appelmoes", en mee zwaait hij de stok door de lucht, 't Is levensgevaarlijk. Ze gaan samen door 't bos. Het lage struikgewas buigt en zwiept. Aan de achterkant van deze wildernis laten de jongens zich op 'n muur glijden en klauteren ais katten naar beneden. Tussen twee forten door bereiken ze om 'n hoek de ingang van de katsch. 't Is 'n schietgat in de meer dan 'n meter dikke muur, waardoor ze zich naar binnen werken. Ze steken eerst de benen in de opening en duwen zich dfen, steunend op de ellebogen, achterwaarts er door heen. Als je er eerst met je kop doorgaat kom je binnen op je hersens terecht, want de opening ligt daar 'n heel stuk boven den grond. Een voor een verdwijnen ze door de ,,fijne" ingang. De eersten hebben binnen de verlichting al in orde gemaakt. Ze zijn er nu allen, behalve Fons. ,,Komt die suffert niet?" vraagt de Rooie. ,,Hei, kom", schreeuwt hij door 't schietgat. Fons geeft geen antwoord. Ook niet na herhaald eendrachtig schreeuwen van de bende. Dan gaat de Rooie kijken. Hij hijst zich in 't gat en wringt zich languitliggend vooruit. Als z'n voeten nog juist even binnensteken begint hij opeens als 'n waanzinnige te schreeuwen. ,,Hulp hullepl" 't Is werkelijk 'n soort doodsgehuil. De jongens staan perplex. Automatisch grijpt Sjengske de Rooie bij z'n voeten en begint er aan te trekken. De anderen volgen direct zijn voorbeeld en trekken aan de benen en ook aan Sjengske, terwijl de Rooie huilt en schreeuwt alsof ie aan 'n mes hangt. Wat zou er zijn? Aan de andere kant trekt dezelfde smeris, die ze straks gepasseerd hebben, aan de Rooie z'n hoofd, waaraan de oren hem de beste steun geven, 't Is 'n wedstrijd van de smeris en de jongens, met de Rooie als inzet. Hoe harder ,,de inzet" schreeuwt, hoe harder er ge-
89
trokken wordt. De partijen menen ongetwijfeld, dat hij van elastiek is. Maar de smeris heeft blijkbaar ook 'n jongen, die hij niet graag zonder hoofd ziet thuis komen. Plotseling laat hij de Rooie los, met het gevolg, dat het trekkende groepje aan de andere kant spontaan op hun respectievelijke ruggen sallamandert en de Rooie er als 'n afgeschoten granaat boven op terecht komt. 't Geeft 'n belachelijke consternatie, 'n Warreling van armen en benen, gesmoorde kreten van pijn en angst. De vlugsten verdwijnen gauw in 'n zijgang. Die menen veilig te zijn, want des smeris' stem klinkt door 't gat: ,,Kom er nu maar uit, jongens. Ik doe jullie niets. Kom nu". Als hij geen antwoord krijgt, probeert ie nog eens met lieve woordjes, maar dan kookt de melk over: ,,Als jullie snotverhierendaar niet uitkomen, dan blijf ik hier staan tot morgenvroeg en kunnen jullie kreperen van de honger ". Vervolgens klinken er nog 'n rij schone scheld- en vloekwoorden door de pijpingang, die den dienaar der Wet wegens z'n lichaamsomvang geen toegang verschaft. Bovendien zou hij daarbinnen toch geen succes boeken. Dat weet de smeris zelf goed genoeg. De jongens zijn verdwenen. Alleen de Sprinkhaan, die onder heeft gelegen en 'n ogenblik van z'n sus is geweest, krabbelt nu pas op de been. Hij ziet in de schemerige ruimte geen jongens meer. Alleen de stem van den smeris klinkt naar binnen: ,,Ik trek jullie de armen en benen uit", 'n Panische schrik maakt zich van hem meester. ,,Rooie" — ,,Sjengske", schreeuwt de Sprinkhaan met 'n brulstem, die de smeris even de spraak beneemt, 'n Flauwe lichtschijn komt om de hoek uit 'n gang sluipen, 't Hoofd van Sjengske draait er om heen. ,,Kom hier en hou je bakkus. " Er klinkt triomf in die stem. De Sprinkhaan merkt dit maar wat goed. Om zich 'n houding te geven doet hij, alsof ie z'n enkel heeft verstuikt. 90
,,Kakventje", schimpt Sjengske en geeft hem 'n stomp in z'n rug. De Rooie houdt z'n hoofd in z'n handen. Z'n oren zijn gloeiend rood, maar dat kun je nu niet goed zien. Gossiemenikke. En toch jenkt de Rooie niet. ,,Wat was e r ? " informeert de Sprinkhaan fluisterend. Sjengske geeft de verklaring: ,,Buiten stond 'n smeris en die had de Rooie te pakken. Maar wij hebben hem losgetrokken en nu staat dat stuk ellende voor de uitgang en kunnen wij er niet meer uit". „Kom maar mee", lacht de Rooie kordaat, ,,ik weet nog 'n andere uitgang". Zonder 'n woord te spreken lopen ze als ganzen achter hem aan. Ze vertrouwen rotsvast op hun aanvoerder, die hen door 'n gedeelte leidt waar ze zelden of nooit geweest zijn en ja daar achter, aan 't eind van 'n gang zien ze daglicht 'n onbekende uitgang. 't Is 'n opening, die door 'n verzakking is ontstaan. Deze beteekent voor hen nu de vrijheid. Zich onderling duwend en optrekkend klimmen ze naar boven en staan daar met knipperende ogen in het volle zonlicht. Ze voelen zich nieuw, verlost en blij. Je kunt nu goed zien, dat de Rooie er lelijk tussen heeft gezeten. Z'n gezicht is aan alle kanten gezwollen. Salleflater, wie had dat nu kunnen denken. Al gauw zijn de kwajongens weer échte kwajongens. ,,Kom ", zegt de Rooie en bukkend en sluipend gaan ze langs het Fort waarop ze naar buiten zijn gekomen, klimmen tegen 'n muur en na 'n heuvel ,,genomen" te hebben lopen ze over 'n begroeide muurkop. Op 't eind kunnen ze vanaf hun hoge standplaats den smeris voor de katsch zien staan, „'t Is de Stale", constateert een der jochies. In waarheid, 't is ,,de Stale". Zie je wel dat die hun toch in de gaten heeft gehouden, toen hij daarstraks net deed of ie hen niet zag. Die vuile sodemieter. Behoedzaam kruipen ze verder en na nog enkele hindernissen genomen te hebben belanden ze op de berg recht tegenover de ingang van de katsch. 91
„Hei Stale Stale Stale", schreeuwen ze in wedstrijd en gooien hem met stenen. „Stale Stale I Hei " Ze lachen hem luidkeels uit. „Stale Vuilak " De Stale is om te sterven. Woest draait hij zich om en kijkt naar boven. Je ziet hem van hieruit bleek worden. Als hij er nu eentje bij z'n oren had, zou ie 'm zeker niet loslaten. Vuitverduime, nee. Als de Stale aanstalten maakt om naar hun toe te komen, blijven ze nog even staan en sarren en schreeuwen, doch als de smeris serieuze stappen in hun richting doet, nemen ze de benen en verdwijnen 'n eind verder over n heuvelkop, waarachter 'n schuinaflopende wei ligt, die aan n stukje bos eindigt. Plat op hun buik liggen ze boven de rand en spionneren voorzichtig de omgeving af. Je moet op je quivive zijn, want als de Stale je nu in z'n klavieren krijgt, ben je om de dooie dood nog niet gelukkig. ,,Hou je kaken dicht. Dadelijk zijn we er nog bij", vermaant Sjengske den Sprinkhaan, als die zenuwachtig begint te lachen. De Rooie heeft geen woorden meer. Hij is stil. Dat komt zeker van de pijn, of zou ie stiekum de angst in z'n lijf hebben zitten? Ze liggen zo 'n tijdje in spanning. Nu en dan kijkt er eentje over de ,,top" heen, doch 't is ieder keer 'n succesloze heldhaftigheid. De Stale verschijnt niet. De kopjes komen meermalen te voorschijn. Ten langen laatste verdwijnen ze niet meer en even later zitten de kluivertjes zonder de minste spanning boven op hun uitkijkpost. Sjengske ligt nog op z'n oude plaats en kijkt verrast naar 'n bloempje; 't eerste Maartse viooltje dat de moederaarde, in samenwerking met de zon, aan de wereld cadeau gaf. 'n Klein blauw wonderkelkje; Jong Leven in de Jonge Lente. Sjengske houdt van bloemen. Thuis hebben ze er geen. Vorig jaar had Meer twee geraniums van de Markt meegebracht. Een met rooie en een met vleeskleurige bloemen. Sjengske vond de vleeskleurige 't mooiste. 92
Hij verzorgde de planten en gaf ze elke dag 'n tas water. Toen ze na korte tijd kapot gingen, zei Peer, dat ie ze verzopen had. Ze stonden op de vensterbank, de rooie rechts en de vleeskleurige aan de linkerkant. Z n eerste aandacht, als hij uit de schiech kwam, gold altijd de bloemen. Ze stonden met hun frisse kleurenparaplu in de grauwe omgeving als twee kleine, opschepperige koningskinderen. Sjengske hield ervan, alsof 't zijn vriendjes waren, 's Middags vooral, als hij alleen thuis was, stond hij dikwijls lange tijd bij z'n geraniums te kijken, en zelfs toen de onderste blaren van z'n vriendjes begonnen te gelen en vrij spoedig alleen twee stokjes met wat kleine blaartjes overbleven van de*rooie en de geocculeerde, zoals Peer hem noemde, was hij hun trouw gebleven. Sjengske houdt van bloemen, zoals hij van alles houdt wat mooi is. Hij is zich dat niet bewust; hij kan 't niet beredeneren, 't Is gewoon 'n feit: 't zit in hem vast. 't Mooie trekt hem en maakt hem stil, terwijl 't verkeerde hem bang maakt. De strijd tussen goed en kwaad, die in elke mensenziel miert en woelt, zal, als 't aan Sjengske ligt, door de engelen gewonnen worden. Dat heb je wel aan dat geval met Dora van by hun op 't portaal kunnen merken. Dora is 'n opgeschoten meid van 'n jaar of zestien. Op 'n avond dat Sjengske in 't donker water aan de pomp ging halen, had ze hem beneden aan de trap vastgepakt en zich tegen hem aan geduwd. Sjengske wist niet, wat er gebeurde en toen Dora hem op z'n gezicht zoende, had ie zich willen losweren. ,,Ben je bezopen", had hij gezegd, „laat me los, allé laat me los". Maar Dora had aan de worsteling schijnbaar plezier, want ze duwde Sjengske terug met 'r hele lijf tegen 'm aan en ze fluisterde: ,,Ik laat je toch niet los. Je moet me zoenen. Kom, zoen me eens". 94
Toen wist Sjengske 't. Het was slecht wat Dora met hem deed. 'n Huiverig kippenvel overspande z'n ganse lichaam en als 'n kind in de allergrootste nood, had hij op z'n Meer geroepen. Dora was er gauw vandoor gegaan. En toen Meer verschrikt beneden bij haar jungske kwam, zat hij op de grond te janken zonder einde. Er was iets heiligs in hem aangetast; er was 'n aanslag gepleegd op 'n schoonheid, die hij wilde bewaren als 'n kostbaar levensbezit. Dat was 't, maar zo kon hij 't toch niet zeggen en daarom zweeg ie in alle talen. En toch begreep Meer haar jungske, toen hij alleen maar de naam Dora noemde. Tijdens de slapeloze nacht die op dit gebeuren volgde, maakte hij het voornemen, om bij de eerste de beste ontmoeting Dora op 'r bakkus te geven, nog royaler dan Peer 't indertijd gedaan had, toen ze had verteld dat Meer zich met 'n ander afgaf. Maar toen hij Dora de volgende dag alleen op de trap tegenkwam, kon hij 't niet van zich verkrijgen om haar te slaan, 't Was toch n meisje en met je handen aan 'n meisje komen Neel Sjengske was met neergeslagen ogen langs haar heen naar beneden gegaan. Sindsdien is hij bang voor Dora. Sjengske houdt van bloemen. Hij plukt het viooltje en ruikt er aan. 'n Zachte geur vult z'n neusgaten. Fijn. Kijk, d r staan er nog meer, daar en daar en daar. Dat wordt 'n heel boeketje. Op z'n knieën zittend neemt hij de stengeltjes een voor een tussen z'n vingers en trekt ze los. En telkens ruikt hij aan 't bosje viooltjes, waarvan de geur steeds voller wordt. Sjengske plukt bloempjes en merkt niet, dat de jongens al stoeiend 'n heel eind weg zijn gekropen. Ook merkt hij niet, dat de Stale achter het fort omgelopen is en, inplaats van recht op de heuvel af te komen, achter het bos om, een aanval in hun rug onderneemt. Als de jongens er vandoor gaan en hem nog trachten te waarschuwen door z'n naam te roepen, is 't te laat. De
95
triomferende smeris heeft hem secuur bij z'n kladden. Sjengske schrikt zich 'n ongeluk. Ais n geslagen hond zit hij op z'n knieën met 't bosje viooltjes in z'n bevende vuistje geklemd. Voor hem staat machtig en onheilspellend de Stale wijdbeens te gloriëren. Sjengske kijkt langs de broekspijpen van den smeris omhoog, naar de tuniek vol blinkende knopen, waarboven 'n rood hoofd met van wraaklust glinsterende lachogen staat te wiemeien. 't Jungske z'n hersens werken snel. ,,Kijk daar!" roept hij en wijst met z'n vinger naar rechts uit. Mee dat ie 't doet en de Stale 'n onderdeel van 'n seconde reageert, schiet hij tussen de benen van den man der wet door, maakt 'n buiteling en voordat de smeris met z'n lange benen en 'n donderstem de situatie beheerst, glijdt Sjengske over de bergtop op de muur en tuimelt van drie meter hoogte naar beneden in 'n veld jonge brandnetels. Z'n elleboog doet pijn, maar hij kan lopen. En dat doet ie. Vuitverduime, dat doet ie. De Stale staat boven te schreeuwen, doch Sjengske schiet als 'n pijl uit de boog langs 't fort en komt even later, naar adem snakkend en slikkend, bij z'n vriendjes, die aan de rand van 't bos den Stale weer staan uit te schelden. Hier zijn ze veilig, want in 't bos krijgt de smeris hun nooit. Ze hebben de grootste lol, dat Sjengske hem te glad is afgeweest. Fons is er ook en vertelt, dat de Stale juist de hoek omkwam, toen hij zich in de katschingang wilde duwen. ,,Heb je bloemetjes geplukt?" plaagt de Sprinkhaan. ,,Ja", zegt Sjengske en kijkt naar 't verfomfaaide boeketje, dat ie nog steeds in z'n vuist houdt gekneld. De steekjes zijn zowat leeggeperst, waardoor de kelkjes slap op 't jungske z'n hand hangen. ,,Zijn ze voor je meisje?" vraagt de Sprinkhaan weer. Sjengske kijkt hem vernietigend aan. De Sprinkhaan kan dit niet goed verdragen. Dat Sjengske 'm liever antwoord geeft, dan kan hij er op doorborduren. Daarom sart ie verder: 96
„Blommen voor de meid, dan mag je haar eens knijpen". De Sprinkhaan staat bekend als 'n meisjesgek. Alhoewel hij pas veertien jaar oud is, heeft hij al met 'n stuk of tien ,,kinderen" gevrijd. Dat wordt in de jongenswereld toch wel als 'n hele durf beschouwd. De Sprinkhaan voelt zich tenminste erg ,,groot" en vertelt van daden en lotgevallen, die de haren te bergen doen rijzen. Hij zuipt ook en kan drie potten bier uitdrinken, zonder zat te worden. Dat zegt ie tenminste, maar hy is van de eerste leugen niet gebarsten. De Sprinkhaan werkt op de aardewerkafdeling, in de oven. Daar werken ook vrouwen en meisjes. De Sprinkhaan vindt dat mieters. Hij gaat graag met meisjes om en je hoort er nog eens wat, zegt ie. Meer heeft niet graag, dat Sjengske met hem speelt „Die jongen groeit scheef" zegt ze altijd. Sjengske vindt 't ook 'n gemene patser, omdat ie z'n mond altijd vol vuiligheid heeft. Fons vraagt, of ze de konijnen gezien hebben. Konijnen I Niemand heeft er meer aan gedacht. ,,Die halen we d r wel eens uit" verzekert de Rooie en daarmee verklaren ze zich allemaal accoord. De zorg van 't ogenblik is, om zonder in de Stale z'n handen te vallen goed en wel thuis te komen. Ze spreken af, om in twee groepen te gaan. De smeris is spoorloos verdwenen en je kunt nooit weten. Bovendien moeten er drie de schiech van twee uur in en daar wordt 't langzaamaan tijd voor. Sluipend en gluipend trekken ze door 't bos. Ze sturen spionnen naar de hoeken en volgen, als dezen 't terrein verkend hebben. Sjengske is heerlijk voldaan, als ie thuis de trap opklautert. Z'n gezicht is 'n pitske minder bleek dan anders. Meer zit aan tafel de boterhammen te snyden voor 'n broodmiddagmaal. Dikke tranen lopen langs 'r neus. Anneke en Lowieke staan stil naast haar te kijken. Lowieke wordt al groot. Z'n hoofd steekt parmantig boven de tafel uit. Hy zal nu om en om de v^f jaar
97
zijn. Moeder van Duren klaagt steen en been, omdat ie geregeld er vandoor gaat en dan niet te vinden is. „Luisteren zit er niet in", klaagt ze, ,,ik kan doen wat ik wil, als ie de bokkenpruik op heeft, is er niets mee te beginnen". Anneke is daarentegen 'n lief kindje. Ze heeft blonde krulletjes en lichtblauwe ogen in haar flets gezichtje staan. Echt 'n kindje om van te houden. De kinderen staan stil bij de tafel, waaraan Meer huilend boterhammen zit te snijen. „Wat is 't Meer?" „Niks jungske", jenkt ze, ,,niks". D'r is haar schijnbaar iets te machtig geworden, want ze legt 't mes en 't brood op tafel en duwt haar schort tegen d'r ogen. Je kunt nu alleen de haren van Meer zien; de scheiding en de kuif waarin 'n valse prop zit. Haar gezicht zit helemaal in d'r schort verborgen. Sjengske legt 'n hand op z'n Meerke haar schouder en vraagt weer: „Wat is 't Meer?" Ja, wat is 't? Dat kan Meer haar jungske tóch niet vertellen. Ze heeft 'r hele leven gewerkt. Als kind thuis in de lommele, later als poetsmeisje en toen op de fabriek. Ze is alleen thuis gebleven als ze 'n kind ter wereld moest brengen. De verdiensten van haar man — Peer zaliger — die bovendien veel dorst had, waren niet toereikend om te leven en dus moest ze wel meewerken. Ze had de stille hoop gekoesterd ééns thuis te kunnen blijven. Dat is haar toch niet kwalijk te nemen. Meer is vóór alles moeder — huismoeder. Al wonen ze op één kamer en al zijn de muren met armoe behangen, in die moeder — in die vrouw — kan 'n andere wereld leven. Bijna was de ,,stille hoop" werkelijkheid geworden, maar toen kwam de tegenslag met Trees en vlak daarop stierf Peer. Ze had 't verkropt. Meer was zichzelf gebleven; uiterlijk de slavin van de fabriek en van haar gezin, innerlijk de hunkerende vrouw. Maar dat wist niemand. 98
Door 'n oorzaak — welke? — och wat kan dat schelen — was 't haar te boven gekomen. Ook 'n weduwvrouw is 'n vrouw en kan begeren. Maar zoiets kan ze toch niet aan Sjengske vertellen, 't Is al erg genoeg, dat 't allemaal zo is. Sjengske staat met z'n hand op haar schouder te sukkelen en de twee kinderen staan te kijken. „Als ik groot ben en veel geld verdien, zal ik voor U zorgen. Dan hoeft ge niet meer naar de fabriek en dan koop ik 'n grote rieten stoel. U weet wel, zo een die in de winkel op de Markt uitstaat. Daar moet ge dan altijd in gaan zitten." Dat zegt Sjengske, zonder te weten, dat hij hiermee juist de gevoeligste plek van zijn ,,trotse" Meerke geraakt heeft. „En ik ga op 'n boot varen", slist Lowieke.
99
chele Dries zit in de penarie. Het is om kapot te gaan, zegt ie. Nonde mieijaar. Dries z n hond is foetsie, 'n Week geleden was de Schele, als naar gewoonte, 's avonds 'n straatje omgelopen, om Bello z'n uitwerpselen van de kamer te houden. Toen de hond om de hoek rende, dacht de Schele, dat hij direct weer zou terugkomen, 't Was heel natuurlijk, dat 't beest, na 'n hele dag alleen op de kamer te hebben gezeten, met uitgelaten sprongen 'n eind wegrende. De Schele wachtte geduldig op z'n terugkeer. Hij kon echter lang wachten, want 't onverwachte gebeurde: de hond blééf den hoek om. Was me dat even wat. De Schele heeft sindsdien gedaan wat hij kon. Dag en nacht is ie in de weer geweest, om 't geheim van de verdwijning op te lossen. Al zijn pogingen zijn evenwel zonder succes gebleven. Eerst veronderstelde hij, dat men 't beest had opgevangen, maar de hele buurt leefde — en leeft nog — met het geval mee en Bello zou allicht door blaffen of brommen z'n verblijfplaats bekend gemaakt hebben. Later meende hij dat 't ,,stomme" dier in 't kanaal gevallen en verzopen was, maar dan zou, naast 't feit dat Bello goed zwemmen kon, 't kadaver al lang aan de oppervlakte zyn komen drijven. Als 't beest vleugels had, zou Dries nu wis en zeker aan 'n hondenhemeltocht geloven. Sjengske en de Rooie en de Sprinkhaan en Fons en d e Scheet en nog 'n stel jochies staan in 'n kring geperst om de Schele heen, die niet eten of slapen kan, vooraleer z'n hond terug is. Dit beweert ie tenminste, maar Sjengske gelooft 't maar half. Hij kan zich niet voor-
100
stellen dat Dries 'n hele week met 'n lege maag kam rondlopen, zonder tegen de vlakte te gaan. „Die hond is misschien dertig gulden waard", vertelt de Schele en kijkt met z'n linkeroog naar de jongens en met z'n rechter naar de dakgoot. „Als hij ongelukkig opgevangen is en ik die mepper te pakken krijg, verrek ik hem op de plaats." Deze verzekering geeft Dries nu al voor de zestigste keer. Ze blijft echter steeds indruk maken op de jongens die, zoals eiken avond, veronderstellingen maken en plannen smeden. Opgewonden klinken hun stemmen in den kring, waar de Schele met z'n vaalbleek gezicht en de borstelharen dekplaat, als een mislukte knotwilg boven uitsteekt. De avond hangt benauwt in 't straatje. Mannen leunen tegen de gevels, of zitten bü hun vrouwen op stoepen en stoelen voor de deuren van hun ,,bouw". Kinderen kriebelen op de slippen van hun Meer, terwijl de lopende dreumesjes hun fantasiespel in 't midden van 't straatje spelen. Enkelen liggen zo lang als ze gewassen zijn in de goot te luilakken en storen zich voor geen cent aan 't zeurige geroep van vrouwen, die tussen de gesprekken met buren, achter-, boven- en onderbewoners door, met scheld- en kijfwoorden hun zigeunerkinderen tot de orde trachten te roepen. ,,Wacht maar, dalik kom ik je eens halen en sla ik je n hoofd als een zinken emmer, vuile gootworm." Geen enkele reageert op deze beeldspraak, 't Is 'n hete dag geweest. Verreweg de meesten van die in 't straatje wonen, hebben „in het zweet huns aanschijns " op de fabriek gewerkt. Het kan gemeen warm zijn aan de ovens en in 't pottenfabriek, vooral als de ,,buitentemperatuur" de dertig graden passeert, 't Is dan zelfs zo, dat 't zweet opdroogt en je 'n soort lopende mummie wordt. In de huizen is 't ook niet te harden. Men kan toch niet blijven boterhammen eten, 's morgens, 's middags en 's avonds. Een keer moet er gekookt worden. En voor die ene keer bestaat er geen andere mogelykheid, dan
101
de kachel aan te maken. Op 'n petroleumstel zou 't een geval van zeven dagen en zeven nachten worden en dan waren de aardappelen nóg hard aan de lever. Nee de kachel moet branden. Velen wonen op één kamer, anderen op twee en 'n enkel gezin beschikt over drie vertrekken. Daar leven ze met hun hele hebben en houwen en n bubs kinderen. Bekijk 't geval bij Sjengske thuis maar eens. In één kamer koken, eten, slapen, wassen, drogen, ziek zijn, bevallen, sterven allesI Ein ga dan in z o n paleis op de hondsdagen nog 'n kachel stoken. Dat is zelfmoord met complicaties. En toch gebeurt het. Nu zitten en liggen de meegewerkte sukkelaars in 't straatje en blazen in den benauwden avond hun longen leeg, om ze dan weer opnieuw vol te zuigen, 't Is 'n gewoonte, dit etalage-gedoe. De straat is de tuin van allemaal. Als 't er af kan, worden kannetjes bier gehaald en 't gebeurt niet zelden dat ,,de Trompet" met z'n trekharmonica de zanglustigen ,,los" krijgt en dan wordt nog laat in den avond een formeel straatkoor gevormd. Vanavond zal er van zingen wel niets komen. De Trompet heeft de goede stemming anders al aardig te pakken. Vanmiddag was 't hommeles. Het bekende drama in drie bedrijven is reeds tot 't tweede bedrijf gevorderd. Jammer dat niemand 't heeft genoteerd, want dit zou wel eens 'n jubileumuitvoering kunnen zijn. 't Is zó: De Trompet is 'n bovenste beste huisvader. Hij houdt veel van z'n vrouw en is van beroep stucadoor, in welke functie hij voor eigen rekening alle mogelijke karweitjes opknapt. Soms werkt hij dagen aan een stuk om dan, als hy wat geld in z'n hand voelt, vrouw en vaderland vaarwel te zeggen en als 'n volleerde gelegenheidsdronkaard aan den boemel te gaan. 't Is 'n doodgoeie sul, die geen mug kwaad doet en z'n vrouw zelfs geen schrammetje zou kunnen toebrengen. Ze hebben, jammer genoeg, geen kinderen. De Trompet zou er wel 'n stelletje willen. Maar die krijg je niet met willen alleen. 102
Is 't wonder dat Madam Trompet haar man graag aan 't bandje houdt? Maar dat accepteert de stucadoor onder geen voorwaarde. Dit meningsverschil is dan ook de oorzaak der echtelijke twisten, die steeds hetzelfde verloop hebben. Ie 8edrijf: De Trompet wil uit en z'n vrouw eist, dat hij thuis blijft, 't Ene woord brengt 't andere. Beiden winden zich op en zeggen dingen, die ze niet menen of kunnen verantwoorden. De Trompet wordt razend en verzekert z'n vrouw, dat 't nu genoeg is. Hij rent de straat op, huurt zich voor drie centen 'n handwagen, laadt alle huisraad op dit vehikel en vertrekt naar z'n zuster die langs het kanaal woont. Doek. 2e Bedrijf: De Trompet gaat in een van de cafeetjes tegenover de fabriek potten bier drinken. Binnen 't uur is hij zichzelf niet meer. Dan ontdekt z'n vrouw hem en zoekt toenadering door zich als een verliefd jong meisje aan te stellen. Haar man is gauw vermurwd, 't Duurt niet lang, of ze drinken samen uit dezelfde pot. Weer 'n uur later zijn ze alle twee hun eigen niet meer, zweren zich eeuwig trouw en stellen zich aan als onmondige kinderen. Doek. 3e Bedrijf: Op en aan elkaar steunend en trekkend, duwen ze de handwagen naar des Trompets zuster, die meehelpt opladen, waarna ze jubelend naar huis terugkeren. Hilariteit in 't straatje en even later speelt de Trompet voor 't open venster de schoonste wijzen op z'n monica. Happy end. Zoals gezegd, 't tweede bedrijf is in volle gang. Vanmiddag heeft de verhuizing plaats gegrepen en nu zitten ze beiden in 't café op den hoek. Dit is 'n enkel typisch geval. Niets bijzonders overigens. In 't straatje gebeurt zoveel. Daar gebeurt in 't klein, wat zich in de grote wereld in 't groot afspeelt. De samenzweerders rond de schele Dries schönen tot 'n
103
besluit te zijn gekomen. Het hele geval trekt er tenminste tussen uit en verdwijnt om den hoek. Ze gaan voor alle zekerheid nog eens in het kanaal dreggen, want bij de besprekingen is 't niet voor onmogelyk gehouden, dat Bello in de modder vastzit. Van den brugwachter krijgt Dries 'n lange stok ter leen, met aan 't eind 'n kromme, uitstaande haak, die gebruikt wordt om de schepen van de wal te duwen. Met deze stok gewapend begeven ze zich naar de kanaalkant, tegenover de uitmonding van de straat, waar, naar alle waarschijnlijkheid. Bello van de wal zou moeten afgesallamanderd zijn. Sjengske en de Rooie dragen de stok, jaloers bekeken door de anderen, die met den Schele er naast lopen. Ze vinden 't allemaal 'n geweldige onderneming. Sjengske voelt zich, als drager van 't dregmiddel, den koning te rijk. De stok drukt zwaar op z'n schouder, maar hij zou voor geen geld ter wereld er iets van laten blijken. Als de Scheet wil helpen, geeft hü hem van opzij een trap tegen z'n schenen. ,,Blijf met je fikken er van af", hijgt ie. De voorbereidingen trekken de aandacht van voorbijgangers en omwonenden. Als de Schele de stok in 't water steekt, staat de hele kant vol kijklustigen, die nu nog zwijgend de verrichtingen gadeslaan, maar dadelijk met schimpscheuten en aardigheidjes van hun aanwezigheid zullen blijk geven. Dries wroet met de stok in de modderbodem, die haar bestanddeelen loslaat, waardoor 'n vieze zwarte massa aan de oppervlakte verschijnt. 't Eerste dregresultaat is 'n bodemloze emmer, 't tweede 'n kist en vervolgens verschijnen blikken, pispotten en dozen. 't Zweet loopt den Schele in straaltjes langs z'n hals onder z'n hemd in. Hij weet echter van geen ophouden en dregt verbeten verder, niet luisterend naar de hatelijkheden, die na elke ophaal spottend opklinken. Er zijn echter grenzen. ,,Laat die rotkreng toch stikken", roept er een. 104
Dat is te erg. Met 'n machtige zwaai komt de stok uit het water. Mee plant de Schele zich voor den onthutsten man, die hem in z'n zwakste plek geraakt heeft. „Zeg dat nu nog eens", daagt Dries z'n tegenstander uit, ,,zeg dat nu nog eens". ,,K«m, bezeik me niet", weert deze af, ,,wat heb ik met jou te maken". ,,Ploert dat je bent", sist de Schele. ,,Let maar 'n beetje op je woorden, anders zou je nog eens kunnen opkijken." ,,Kom maar opl" Schele Dries heeft de stok met beide handen vast en houdt hem als een gepresenteerd geweer vóór zich. Dat alleen is al 'n hele prestatie. Die kracht heeft de Schele door de gif. 'n Greep nieuwsgierigen staat om 't tweetal. Ook de jongens zijn erbij. Als Dries de stok laat zakken, worden handen behulpzaam toegestoken en als de Schele hem loslaat gaan de Scheet en de Rooie er mee vandoor. ,,Kom maar hier", roept de Sprinkhaan, ,,ik haal hem er wel uit". Maar de Rooie en de Scheet voelen er niets voor om de stok af te geven en duwen den Sprinkhaan opzij. Hoe 't komt, of de Sprinkhaan uitglijdt, of struikelt, of over z'n eigen benen valt, 't is niet uit te maken. Op 't moment dat de twee jongens de stok laten zakken valt de Sprinkhaan, zonder 't minste geluid te geven, van den muur af in 't modderwater, dat hem 'n ogenblik geheel omsluit. Nu kan hij bewijzen, dat hij de beste zwemmer van 't straatje is. Daar komt ie al boven en slaat wild met alles wat aan 'm is. Proestend en spuwend, schreeuwt ie om hulp. Iedereen wil helpen, maar hoe? Schele Dries vergeet z'n ruzie, trekt de stok uit de handen der onmachtige jongens en steekt hem den spartelenden Sprinkhaan toe. Nu is 't nog slechts 'n kwestie van vastgrijpen en optrekken. Gloeiende, wat ziet ie er vuil en nat uit. Alles plakt
105
—
» //
n nnii
aan 'm. De modder drijft van z'n kleren en druipt op de grond. Met uitslaande armen en gebogen rug staat de Sprinkhaan te huilen. „Zorg maar dat je onder de dekens komt", zegt 'n oude matroos en die kan 't weten. Fons gaat met hem mee. De anderen blijven liever dreggen, 't is geen senecure om met zo n verzopen kat thuis aan te komen. Schele Dries laat de stok weer in 't water zakken. Er komt nog 'n blikken doos te voorschijn, maar dan heeft hij iets aan den haak dat zwaar is en niet goed te hanteren valt. De spanning stijgt. Dries trekt met bevende handen en dik gespannen aders in z'n hals. De jongens zitten op hun knieën en trekken mee. Een... twee... drie 't Geeft mee. Daar komt Bello. Arm stom beest. Niemand had 't eigenlijk geloofd, want... kijk... 'n Luid gelach ontspant de zenuwen. Inplaats van Bello verschijnt 't geraamte van 'n kinderwagen aan de oppervlakte. ,,Val hartstikke dood", vloekt de Schele en de stok achter zich aantrekkend verdwijnt hij met grote passen. De jongens volgen hem als 'n kleine processie. Even later verschijnen ze teleurgesteld weer in 't straatje, waar de Trompet met z'n wijf 'n Volendamse dans om de volgeladen handwagen uitvoeren. Sjengske gaat naar Meer en Trees, die bij Bet aan de deur zitten te kletsen. Hij hoeft tot de dag na die van overmorgen niet naar de blazerij. Sjengske doet z'n eerste Communie. Morgen is 't de probeerdag. Dan moeten ze oefenen in de kerk. Sjengske is blij gestemd en verlangt erg naar den feestdag, waarop hij voor 't eerst Jezus in zijn hart zal ontvangen. De lange kapelaan — de kurkentrekker noemen ze hem — heeft de blazertjes extra voorbereid, want de onderrichting viel om de veertien dagen samen met de schiech. Toen heeft de kurkentrekker de zes jongens helemaal apart genomen. Ze hebben dat maar wat fijn gevonden en nooit is er eentje absent geweest. Als Sjengske alleen is, denkt ie geregeld aan het mooie
107
dat de kapelaan hun verteld heeft. Van Jezus, die zo goed was voor de mensen en door 't Heilig Land wandelde om de zieken te genezen, blij maakte zelfs doden weer levend: Lazarus en de jongen van Naïm. Dat moet toch wel n eigenaardig gevoel zijn, als je van dood weer levend wordt. Vooral als je dan in de ogen van Jezus kijkt. De kapelaan vertelde, dat in de biechtstoel eigenlijk 't zelfde gebeurt. Als iemand 'n doodzonde gedaan heeft, is hij dood voor den hemel. Door de kwijtschelding wordt hij weer levend. Fijn dat zo iets kan, want wat moet je anders beginnen. De mensen wilden Jezus niet als hun Koning hebben. ,,Weg met Hem", riepen ze, ,,aan het Kruis met Hem". Jezus wist dat de mensen ondankbaar waren en Hem naar 't leven stonden. En toch wilde Hij altijd bij de mensen blijven. Daarom verborg Hij zich in de gedaante van Brood en Wijn en gaf aan de Priesters de macht om hetzelfde te doen, als wat Hij bij 't Laatste Avondmaal deed. Jezus houdt van de mensen. Hij houdt ook van Sjengske en 't jungske wil op zyn beurt ook veel van Jezus houden. Morgen is 't de probeerdag. Z n probeerpakje heeft Meer bij de chariteit gehaald, omdat ze niet anders kon, maar zijn Communiepakje is contant betaald. Overmorgen behoeven ze tegen niemand ,,dank" te zeggen. Meer is er fier op en Sjengske trekt naar haar kant en vindt 't mieters dat ze zelf het pakje betaald hebben. Z n hoop op 'n winterjas wordt er bovendien door aangemoedigd. De Trompet duwt het wagentje met onzekere slingerpassen vooruit en z'n vrouw hangt er tegen op te duwen. ,,En laat de boel maar waaien Wij kennen geen verdriet En wij kennen geen verdriet Laat ze maar wa-ha-jenl" zingt de Trompet met 'n stem als 'n leeggelopen benzineblik. ,,Laat ze maar wa-ha-jen." 108
De mensen amuseren zich met 't tweetal, dat hun inventaris stuk na stuk naar binnen draagt, om dan weer dansend terug te keren, 't Derde bedrijf spoedt ten einde. Meer praat met Bet over het aanstaande Communiefeest. Ze wil er niet veel van maken. Uit de buurt komen enkele bekenden op de koffie en 's avonds wou ze dan 'n paar uurtjes vieren. ,,Doe 't maar stil aan", adviseert Bet. ,,Ze kunnen 't onmogelijke niet van je verlangen. Feesten kosb altijd geld en jij kunt 't beter zelf gebruiken, dan dat anderen het opvreten." Bet heeft gelijk, maar Sjengske weet, dat Meer haar gevraagd heeft om 's avonds te komen. Zij zal dus mee ,, opvreten". De zon is bezig haar slaapmuts op te zetten, 't Begint te schemeren. Sjengske is in de afgelopen nacht om twee uur uit de schiech gekomen en heeft tot vanmiddag geslapen. Als Meer en Trees naar binnen gaan, blijft hij nog wat bij Bet zitten, die geen aanstalten maakt om op te breken. ,,Ben je blij dat je je Communie mag d o e n ? " vraagt ze. „Nou en of", klinkt spontaan z'n antwoord. ,,Hou God maar altijd voor ogen, want: Geld verloren — veel verloren Eer verloren — meer verloren God verloren — al verloren." Daar komt Bertus naar huis. Hij is natuurlijk weer krimmeneel. ,,Wat er van die man moet worden ", zucht Bet. Bertus werkt in den oven. 't Is daar warm nee, ,,warm " is geen goed woord: 't is daar hartstikke heet. De mannen die de potten met gebakken goed naar buiten dragen, moeten natte doeken om hun hoofden en handen wikkelen, want doordat de ovens niet mogen afkoelen, zijn de potten met de blote handen niet aan te pakken. En die kanjers wegen maar even dertig tot zestig kilo's. 110
De mensen zeggen tegen die van de ovens ,,de waterploeg", omdat ze dikwijls naar buiten komen strompelen, om liters water te drinken en hun blote lijven — ze dragen meestal slechts 'n broek — te besprenkelen. Ze wordt ook wel de martelaarsploeg genoemd. Er werken ook vrouwen aan de ovens. Gehuwde vrouwen. Sjengske heeft wel eens gehoord, dat er een naar huis gedragen werd; ,,omdat 't zo ver met haar was", zeiden ze. Bertus werkt in den oven. 's Avonds gaat hij met nog enkelen naar een van de cafeetjes tegenover de fabriek. Ze zuipen daar samen hele flessen jenever uit. 't Gaat werkelijk te ver. Dat Bertus 'n goed glas bier drinkt en 'n ,,drupke" op z'n tijd, goed, dat doet iedereen, maar zo, nee, dat is op de beesten af. Nadat de deliriumdronken man door de gang verdwenen is, gaat ook Sjengske naar huis. Hij hoort Bertus nog de kamer binnenvallen en Dora schelden en j enken dat 't 'n lieve lust is. Z'n gedachten zijn echter bij den probeerdag van morgen. Overmorgen doet hij z'n eerste H. Communie. 't Jungske popelt van verlangen. Hij is er stil van en als ie op z'n strozak ligt te luisteren naar de muziek, die de Trompet op z'n trekharmonica fabriceert, ziet hij in z'n verbeelding engeltjes, die 'n tafel met 'n helderwit tafelkleed bedekken en hem uitnodigen om met hun te komen eten.
111
I'
' n de glanzende morgen gaat Sjengske met Meer naar de kerk. Hij staat er keurig op in z'n Communiepakje met de lange broek en 't lage bolhoedje op z'n knikker. Dat bolhoedje is het „bewijs" dat 't pakje uit eigen middelen is aangeschaft. De jongens, die het via de kerk van de chariteit hebben gekregen, dragen 'n gewone muts en de meisjes 'n eenvoudig blauw japonnetje, met 'n brede boterdoekjeskraag. Als er geen onderscheid gemaakt werd, zouden de zijden hoedjes en de witte jurkjes van de deftige Communiekinderen niet voldoende tot hun recht komen. Sjengske is even trots als Meer op z'n hoedje. Ja, kijk maar, we hebben onze hand niet hoeven op te houden. Wat denk je wel. Van alle kanten komen de Communiekinderen, onder geleide van ouders en verdere aanhang, naar 't kerkgebouw, om plaats te nemen op de gereserveerde stoelen vooraan in 't middenschip, de jongens links en de meisjes rechts. Sjengske zit in de eerste helft, op 'n hoek aan de binnenkant. Evenals met Kerstmis maakt ' t ^ altaar weer 'n overweldigende' indruk op hem; het fonkelende
112
goud, de fantastische versiering en de zee van brandende kaarsen. Kaarsen zijn als Communiekinderen, die, wit en schoon, branden ter ere van Onzen Lieven Heer, heeft de kapelaan verteld. Waar zou Meer zitten) Sjengske durft niet om te kijken. Dat past niet als je de eerste Communie doet. Zou ze hem kunnen zien? Door z'n ogen zo ver mogelijk naar links te draaien, tracht hij, met onbewogen hoofd, haar te ontdekken. Ze zit zeker achter hem, want er is geen glimp van haar te bespeuren. Door de draaierij is Sjengske z'n oog op 'n meisje gevallen, dat aan de andere kant van 't middenschip naar 't altaar zit te staren, 't Is 'n rijkeluiskind, dat zie je aan haar schoon wit communiekleedje. Sjengske beziet het meisje van terzijde en blijft naar haar kijken, 't Is of 'n onzichtbare magneet hem aantrekt. Zelfs als de Priester, voorafgegaan door 'n stoet misdienaars, uit de sacristie komt en het orgel in machtige accoorden den f eestjubel in veler harten vertolkt, kan hij z'n aandacht niet concentreren. Er zit iets in z'n borstkas, 'n zacht warm gevoel, dat zich aan z'n bloed meedeelt en hem helemaal doorstroomt. 't Meisje heeft blonde krullen en wangen als bellefleurtjes. 'n Rozenkrans hangt tussen haar mollige handen met 't kruisje naar beneden te bemmelen. Voor Sjengske is ze 'n engeltje in mensengedaante. Het dwingt hem een belangstelling af, die hij eerder nog nooit ervaren heeft, 't Is sterk, maar als hij moest vechten om haar te beschermen, dan zou ie 't op staande voet doen. Zo voelt ie zich. Ze maakt eerbiedig 'n kruis en leest in haar kerkboek. Sjengske doet 't haar na en probeert zich op de komst van Jezus in te stellen. Binnen weinige minuten mag hij aanzitten aan de tafel des Heren en het Brood des Levens nuttigen, 't Blonde meisje mag dat ook. Samen zullen ze Jezus ontvangen. Sjengske voelt zich z o n 113
beetje lotsverbonden met haar. 'n Soort compagnon. AI heeft ie dan geen zijden hoedje, hij heeft toch een hoedje. Ze zitten op eenzelfde plaats en doen beiden hun Eerste Communie. Tijdens de preek en geheel de verdere heilige Mis door, blijft 't meisje z'n aandacht vasthouden. Nu en dan bekijkt hij haar van terzijde en steeds is het een feest voor z'n ogen. Naast e)kaar gaan ze naar de Communiebank. Sjengske lijkt wel 'n prins, die z'n bruid ten altaar geleidt, gevolgd door bruidsmeisjes en jonkers. Plechtig schrijden ze vooruit en 't is 'n bittere teleurstelling als hij links moet afzwenken en zij, met de rij meisjes, aan de andere kant neerknielt. Terug op z'n plaats, gaat hij met beide handen voor z'n ogen zitten en vraagt aan Jezus, om braaf te zijn; dat Meer lang mag leven; dat Trees en de kinderen gezond blijven; de zegen over hun werk en de vrede in hun gezin. Hij denkt aan het meisje en zou ook graag voor haar wat vragen, maar dat durft ie niet. Bij 't verlaten van de kerk, raakt z'n hand per toeval even haar arm aan. 'n Heerlijke gewaarwording is dat. 't Bruidje neemt echter geen grijntje notitie van hem. ,,Proficiat jungske ", zegt Meer met glazige ogen. En ze voegt er aan toe: ,,je hebt 't mooi gedaan hoor". Sjengske geeft geen antwoord. Z'n ogen volgen 't meisje, dat met 'n oude dame en n mijnheer naar buiten gaat. Zie je wel, dat 't 'n deftige is. Ze stappen in 'n voituur met 'n koetsier op de bok en twee paarden er voor gespannen. Sjengske gunt 't haar van harte. Hij is blij dat ze rijk is en in z o n mooi rijtuig mag zitten. Stil loopt 't jungske naast z'n Meer. Al heeft Meer haar beste spullen aan, ze is toch maar sjofel gekleed. Sjengske heeft dat nog nooit opgemerkt. Nu hij er zo sjiek bijloopt, ervaart hij, dat z'n Meer maar 'n arme vrouw is. Wat is dat? Nee, dat kan niet. Jawel, 't is 'ml Kijk, vuitverduime, kijk, daar loopt Bello van de schele Dries.
114
„Bello, Bello", roept Sjengske spontaan en wil den hond nalopen, maar Meer grijpt hem bij z'n arm. ,,Wat is dat nu? Blijf toch netjes lopen. Dat past niet voor 'n Communie]ongen." ,,De Schele zal wel springen als ie 'm ziet", juicht Sjengske opgewonden en hij is niet eerder gerust, dan dat ie den hardlopenden hond ziet koers zetten naar de woning van z'n ouden baas. De mensen langs de straat bekijken de Communiekinderen en hun familie, die naar huis gaan ,,koffiedrinken". In 't straatje is 't 'n gefeliciteer van 't begin tot aan de bouw, terwijl op de kamer de buurvrouwen wachten om 't handjesgeven voort te zetten. Sjengske vindt 't 'n beroerde geschiedenis, maar de cadeautjes die hij krijgt vergoeden veel van het onaangename. Gossiemenikke, is me dat even wat. Hij heeft twee porceleinen Onze Lieve Vrouwebeeldjes, 'n inktpot en verschillende plaatjes met afbeeldingen van St. Jozef, den Heiligen Aartsengel Michael en andere hemelbewoners, 't Fijnste vindt hij de portemonnaie, die Bet hem in z'n hand heeft gestopt. Waarachtig, er zit ook nog 'n gulden in. De vrouwen beijveren zich om de ,,sjiekheid " van Sjengske te loven, onderwijl ze aan de overdadig met vla en broodjes en taartjes bedekte tafel plaats nemen. Meer en Trees zijn al vroeg in de weer geweest om d e kamer op te ruimen en de voorbereidingen te treffen. Ze hebben 'n tafel en wat stoelen by Bet geleend en nu is er royaal plaats voor allemaal. Toen ze naar de kerk waren heeft Trees voor koffie gezorgd en zich zelf wat aangekleed. Ze staat er feestelijk op in haar karmijnrood kleed. Trees lijkt 'n echte dame. Haar kindje ligt in 't bed op 'n f opper te zuigen. ,,Kom, neem af", presenteert Meer de broodjes met vlees. De vrouwen laten zich dit geen tweemaal zeggen en graaien om beurt in de schotel. Sjengske zit in 't midden en Lowieke met Anneke aan 't eind van de tafel, bij Meer, die af- en aanloopt en zelf niets gebruikt. 115
Lowieke heeft 'n beeldje van Sjengske gekregen. Daardoor is ie nu zo stil. Na de broodjes volgt vla en dan de taartjes. Niemand laat 'n beurt voorbijgaan, alhoewel 't onmogelijk is alles op te eten. De stapels die op de bordjes liggen vinden echter hun weg wel in de ^doeken, die hiervoor zijn meegebracht. Als de vrouwen in de beste stemming de kamer verlaten, hebben ze in ruil voor beeldjes en plaatjes 'n stevig aandeel van de koffietafel in hun ,,pungeltjes" zitten. De Scheet van Huiskens heeft ook z'n Communie gedaan, 't Is daar nu 'n lawaai alsof ze de hele wereld voor zich alleen hebben. Dat wordt weer 'n Communiefeest met uithangborden. Wacht maar eens. Twee jaar geleden, toen Trinet ze deed, heeft 't feest tot aan den morgen geduurd. De dames van de chariteit waren er helemaal niet over te spreken. Maar zo zijn die van Huiskens. Als er wat te krijgen valt, zijn ze er als de kippen bij en ze verknoeien 't voor anderen. Ze gaan ook op bedeljacht. Dadelijk zul je het zien, als Madam Huiskens met de Scheet naar de huizen van de rijken en bekenden gaat om ,,haren bruidegom" te laten zien. Dat doet ze voor ,,de krijg", zoals zoveel anderen 't ook doen, en ze rust niet, vooraleer haar. kussensloop royaal gevuld is. Ja, die van Huiskens zijn zo. 't Vorig jaar schijnen ze met Trinet nog 'n keer op ,,jacht" te zijn geweest, maar dat willen ze niet weten. Meer laat Sjengske nergens anders zien dan bij Grameer, bij Nonk Pie in 't Godshuis en bij den Broeder die hem lezen en schrijven heeft geleerd. Ze houdt niet van de bedeljacht. Daar zou ze zich dood voor generen, zegt ze. Als ze terugkomen probeert Sjengske z'n Meer over te halen, om ook bü Poemel in den hoed aan te lopen. ,,Meer, gaan we ook naar Poemel in den h o e d ? " ,,Maar nee. Hoe kom je daarbij?" ,,Dat is toch 'n vriend van mei" 116
„Je vriend? Nee, daar ga ik niet naar toe." „Mag ik dan alleen g a a n ? " „Wacht maar tot straks, dan zullen we eens kyken." ,,Misschien krijg ik wat van hem." Meer staat in twijfel. Ze ziet Sjengske niet graag naar Poemel in den hoed gaan. 't Is z o n ouden dronkaard. Maar ze kan niet goed weigeren. ,,Ga dan maar even." Sjengske is blij dat 't gelukt is. Wat zal Poemel opkijken, als ie 'm in z'n mooi pakje ziet. ,,Hei Sjengske, Bello is terug", roept schele Dries uit 'n zijstraat. Z n gezicht is een en al lach. Hij kijkt nog scheler als anders, constateert Sjengske als ie dichterbij komt. „Waar heeft ie gezeten? " „Ik weet 't niet. Maar hij heeft 't goed gehad, dat verzeker ik je. En ze hebben 'm fijn verzorgd." ,,'t Is sterk. Waar is Bello n u ? " ,,Thuis aan 't maffen. Hij is zo moe als 'n baviaan." „Ik heb m'n eerste Communie gedaan." „Dat zie ik. Nou, je staat er mieters op hoor. Proficiat." ,,'t Is er geen van de kerk!" Dit schijnt de Schele niet te interesseren. „Zeg bonjour, tot later", groet hij en loopt met lichte pas de Pompenstraat in. Daar moet Sjengske ook zijn, want hij zou toch naar Poemel in den hoed gaan en die woont in de Pompenstraat, 't tweede huis rechts. De bel schijnt defect te zijn, want er volgt ge*n geluid als Sjengske aan de stang trekt, die buiten naast de deurpost tegen de muur hangt. 't Jungske trekt nog eens, maar ook nu Iaat de belleklank op zich wachten. Zou Poemel in den hoed niet thuis zijn? Daar luister I Sjengske hoort duidelijk iemand lopen. Ja 't is 'm. Z'n slijmerige hoest verraadt hem. Poemel is thuis. Als de bel niet wil bellen, zit er niets anders op dan te kloppen en daarom rameit Sjengske de deur. Geen resultaat. Z'n vuisten spelen 'n vlugge 117
polka De deur is en blijft gesloten. Poemel vertikt 't om open te doen. Teleurgesteld gaat Sjengske weg. Hij had zich zoveel van 't bezoek voorgesteld en zou Poemel misschien ziek zijn ? Hij was in de gang, of ? ,,Ik ga nog eens proberen." Ondanks de heftigheid van 't hernieuwde kloppen, blijft Poemel in den hoed niets horen en is Sjengske genoodzaakt om onverrichterzake terug te keren. Wat zou Poemel in den hoed mankeren? Meer is druk met 't middageten bezig, 't Wordt mieters. De reuk alleen zegt al genoeg. Maar 't is ellendig warm in de knal. ,,Hij heeft me niet opengedaan. Ik ga vanmiddag nog eens" zegt Sjengske. ,,Ik zou daar maar wegblijven, 't Is nu goed geweest", geeft Meer als bescheid, terwijl ze 't water van de aardappelen laat aflopen. Waarom zou Poemel zich toch Oostindisch doof hebben gehouden? Sjengske probeert vanuit het venster Bello te zien, maar de hond ligt zeker nog te maffen. Hij reageert voor geen centiem op Sjengske z'n geroep. Tussen de twee huizen, die enkel door het binnenplaatsje gescheiden zijn, kan men 'n stukje van den hemel zien; 'n lange egaligblauwe streep, met een blinkend zilverwitte schijn er huiverig tegenaan. Sjengske fantaseert zich uit dit lichtstreepje 'n sluier, die 't hoofd van 'n meisje tooit zijn meisje. 't Meisje dat vanmorgen in de kerk naast hem zat. Ze miert in z'n gedachten en wil er niet uit weg. Hü doet er trouwens ook geen moeite voor. Enkele vrouwen van bij Meer op 't atelier zijn op den middag genodigd. Sjengske krijgt weer cadeautjes: n mooi geslepen potlood met 'n huisje, n beeldje en 'n mes. Z'n ogen juichen. „Dank u wel", roept hij verheugd. Nu kan hem de 118
andere rommel geen blikskater meer schelen, 'n Mes. Die Madam weet wat ie hebben moet. Tijdens het eten zit hij naast haar en vertelt honderduit over de tochten, die hij met z'n vriendjes in de Werken maakt en waarbij dan steeds 'n mes te pas komt of minstens 'n voorname rol speelt. Als 't middageten goed en wel verduwd is, komt er weer vla en taartjes. Sjengske speelt alles naar binnen, alhoewel 'n gespannen gevoel hem danig parten speelt. Je kunt z o n lekkere dingen toch niet voorbij laten gaan. Waar zou Lowieke alles laten) Hij eet niet alleen z'n portie op, doch steelt ook nog links en rechts wat ie grijpen of vangen kan. Meer moedigt de vrouwen aan en deze spuwen er niet op. De Madam van 't mes doet niets anders dan blazen, alsmaar blazen. ,,Daar krijg je 't warm van", verontschuldigt ze zich. ,,Warm? Mens schei uiti" Er ontspint zich een erg langdradig gesprek, met voorbeelden en gebeurtenissen toegelicht, over het onderwerp: ,,warmte", totdat eindelijk het hele geval zich ophijst en met veel danke en 'n hoop amen vertrekt. Meer en Trees zitten nu met de hele afwas en dadelijk moet Sjengske naar het Lof. Daarna begint dan 't eigenlijke Communiefeest. Meer maakt er niet zoveel van. Bij Huiskens is 't vive-le-vink. Daar waren vanmiddag zeker twintig gasten en de zesde fles jenever is al leeggegooid. Vanavond zal 't wel een zoodje worden, zoals trouwens op de meeste plaatsen. ,,We leven maar ene keer En als je dood bent heb je niks meer." Omdat Trees nog niets van de Communie gezien heeft, mag zij met Sjengske naar 't Lof, terwyl Meer ondertussen de rest van de afwas doet en de tafel voor vanavond klaar maakt. Meer zou misschien nog meegegaan zijn, maar de kinderen kunnen niet alleen blijven. Moeder van Duren haar dochter heeft ook 'n bruidje, 't Is 'n nakomertje
119
en daar vieren ze dubbel voor. Ze hebben er zelfs drie man muziek bij. Wie doet je wat. 't Meisje zit al op haar plaats als Sjengske de kerk binnenkomt, 't Jungske voelt weer de beklemming, net alsof hij bang is; zenuwachtig bang. Als hij voorzichtig terzijde kijkt en z'n blik die van 't meisje kruist, is 't helemaal kermis, want hij krijgt 'n sjok in z'n ribbekas, en als 'n op heterdaad betrapte dief kijkt hij gauw voor zich. Even later, als ie over z'n verbouwereerdheid heen is en opnieuw terzijde gluurt, zit 't meisje in haar kerkboekje te lezen. Natuurlijk volgt hij ook nu weer haar voorbeeld, maar z'n ogen bestaren de lettertjes, zonder dat er een ,, greep je " tot z'n bewustzijn komt. Sjengske is finaal weg door de gedachte aan 't lieve meisje aan den overkant, 'n Meisje om te zoenen, zoals Dora het op dien avond wilde hebben. Nee, zo niet, onder geen voorwaarde, gaat 't door z'n hoofd, niet zo en toch ja toch ook weer niet anders. Als 'n jongen en 'n meisje vrijen gaan ze trouwen en dan krijgen ze kinderen. Trees heeft met vrijen al 'n kindje gekregen en zo zijn er zoveel. Dat meisje krijgt later ook kinderen en dan is Sjengske de Peer. Hij zou 't wel willen en stelt zich hun huishouden al voor op een kamer in 't straatje. Als 't tot hem doordringt dat 't meisje deftiger moet wonen, haalt hij zich twee, en even later zelfs 'n woning met drie vertrekken voor den geest. Maar waar zouden ze z o n woning krijgen. Die kost niet alleen 'n bom duiten, maar bovendien, wat zou je met drie kamers beginnen. Misschien dat Poemel in den hoed wel 'n paar kamers wil afstaan. Die liggen toch maar leeg. Sjengske ziet 't meisje tegen hem lachen, 'n zalige lach vol tintelend leven. Een der communiejongens heeft schijnbaar boven z'n laadvermogen van de communielekkernijen genoten. Na enig heen en weer gewiemel pletst hij, zonder waarschuwing, zijn maaginhoud tegen den rug van den jongen die voor hem zit. Brrr, wat 'n zwijn e rij. De bespuwde jongen maakt 'n sprong alsof 'n vergif120
tige slang hem gebeten heeft, terwijl de omzittenden zich ijverig uit de voeten maken. De viezigheid lekt dik op den grond. Van alle kanten kijken de mensen belangstellend toe. Het stuk misselijkheid ligt op 'n stoeltje en is te misselijk om zich 'n houding te geven. De Suisse komt met stoere passen toegelopen en zet direct alle zeilen bij, door kordaat in te grijpen en de jongen met 't taartjesbehangsel naar de sacristie te sleuren. Mijnheer kapelaan gaat met den beroerling de lucht op. Na wat schuiven en scharrelen behoort deze consternatie alweer tot de verleden tijd. 't Stinkt nog wel, maar ja, dat kan iedereen overkomen. Je hebt alleen pech als 't in de kerk gebeurt, 't Lof duurt niet zo lang als de Mis vanmorgen. Met veel ceremonieel worden de bruidjes en b ruidegommen naar buiten gebracht, 't Is voorbij. De Kerk heeft weer 'n aantal van haar kinderen het grootste geschenk van den Hemelsen Vader gegeven. Die Vader is royaal en schijnbaar gauw tevreden. Van al de rijtuigen is dat, waar 't meisje instapt, 't fijnste, vindt Sjengske. ,,Dat is er eentje van den Directeur ", mompelt Trees en geeft haar broertje hiermede, ongevraagd, kostbare inlichtingen. Zie je wel. Had ie 't niet gedacht, 't Is 'n steenrijke; de dochter van 'n Directeur. Zou Trees wat in de gaten hebben. Nee, dat kan niet. ,,Waar woont d i e ? " ,,Daar achter om de hoek", wenkt Trees met haar hoofd. ,,Die zullen wel een groot huis hebben, hè. " ,,Ja jongen, die zwemmen in 't geld, daar is alles ,,floer" en ,,marmer"." Onder het naar huis gaan denkt Sjengske doorlopend aan het meisje, bij wie ze thuis zó rijk zijn, dat ze in het geld kunnen zwemmen. Hij ziet zichzelf als een fabrieksbaas de werklui commanderen en in fluweel gekleed, door iedereen aangegaapt worden, alleen maar 121
om de illusie, dat het meisje eenmaal voor hem zal zvjn. Daarom is de teleurstelling zo ontzettend groot, als de grauwte van het straatje op hem neerploft en de kamer, waarin hij tot nu toe geleefd heeft, een bekrompen armeluiswoning blijkt te zijn. 't Jungske is er kapot van. 's Avonds wordt feest gevierd. Bet is thuis en een paar vrouwen. Later op den avond komt zelfs Bertus, om een stel dröpkes zijn keel in te gooien. Maar Sjengske is ontevreden. Waarom moet hij zo arm zijn? Met een verveeld gezicht kijkt hij voor zich uit en de schimpscheuten die in zijn richting worden afgeschoten laten hem koud. Hij is fanatiek koppig, nu het meisje, dat hem heel de dag als het ware betoverd heeft, niet te benaderen is. Er zet zich iets in hem vast, dat door geen andere stemming veranderd of verbroken kan worden. De desillusie is te groot. Bet heeft hem ook al eens aangepord, maar Meer lachte toen vergoeilijkend en zei, dat hij moe was. Dat is ie ook en hij is giftig en hij wil niet meedoen. Zelfs als Bet een liedje zingt, waar ze allemaal reuze plezier aan hebben, is hij niet te genaken. Bertus, die moederziel alleen tussen de vrouwmensen in zit. gaat ook een liedje zingen en begint: „Een is een Ene God alleen Ene Zaligmaker en anders geen. Twee is twee Twee stene tafelen. Ene God alleen Ene Zaligmaker en anders geen. Drie is drie Drie patriarchen Abram, Isaak en Jacobus Twee stene tafelen, Ene God alleen Ene Zaligmaker en anders geen.
122
Vier is vier Vier Evangelisten Die de waarheid wisten " en dan zo door tot aan de Acht Zaligheden toe. Sjengske moet even grimslachen, omdat Bertus de hele tijd met z'n hoofd zichzelf de maat slaat, en als een van de vrouwen, die vreselijk slist, het liedje zingt van: ,,Ich bin ein Musikant Ich komm aus Schwabenland" kan hij zich bij Schwabenland niet inhouden, alhoewel hij er zijn best voor doet. Zo verloopt de avond voor hem zonder een andere emotie, dan dat hij zich diep ongelukkig en verongelijkt gevoelt. Als bij Huiskens tegen de morgen de gasten smoordronken en overluid schreeuwend naar huis trekken, ligt Sjengske nog aan het meisje te denken en is balorig, omdat ie geen gat in de duisternis ziet om met haar te kunnen vrijen. Dag na dag loopt Sjengske, als een gedresseerde foxterrier, boven om de hoek. 't Grote huis waar 't meisje woont boezemt hem schrik in, maar hij kan niet uit de buurt wegblijven. En steeds als hij teleurgesteld terug naar huis slentert, denkt hij aan morgen, als hij weer terug zal komen en haar dan misschien te zien krijgt. De weken verstrijken, zonder dat hij een glimp van het kind kan opvangen, doch op een natte herfstavond komt het geluk hem onverwachts omhelzen. Hü ziet zijn meisje, of beter: hij loopt er pardoes tegenaan, als hij om de hoek gaat. Het kind slaakt een gilletje en Sjengske zijn binnenwerk begint als een razende te kloppen. Hij kan geen woord zeggen en wanneer het meisje met een lief stemmetje vraagt: ,,Heb je je pijn gedaan?" stamelt hij: ,,Nee n...n...n...ee". En dan moet hij slikken om iets weg te krijgen. Eigenlijk tot verwondering van Sjengske blijft ze staan. Ze is echt zoals ze in zyn gedachten was, heel dien tijd. 123
vanaf de dag hunner eerste Communie. Ze is niets veranderd. Alleen vindt Sjengske, dat het witte bruidskleed met de sluier haar toen beter stond dan het manteltje en het hoedje dat ze nu draagt. „Heb je geen jas a a n ? " informeert het meisje geïnteresseerd. Sjengske voelt, dat er iets in z'n gezicht gebeurt. Hij is verlegen als nooit te voren en weet niet direct antwoord te geven. Liefst zou hij zoiets zeggen als: „Het is mooi weer" of: „Mag ik met U meelopen", maar die jas ,,Nee " begint hij: ,,Ik ikke draag nooit een jas". ,,Maar het is nu toch geen weer om zonder jas te lopen. Heb je werkelijk geen j a s ? " Wat blijft dat kind toch over een jas bezig. Wat kan hem nou een jas schelen. Hij had veel liever iets anders met haar besproken. Iets... maar dat durft ie toch niet. ,,Wij hebben er thuis misschien nog wel eentje", borduurt ze verder. ,,Kom maar even mee, dan zal ik eens vragen." ,,Dat is niet nodig", weert Sjengske af, ,,laat maar". Maar het meisje trekt hem aan een arm en hij durft zich niet losmaken. Hij vindt het veel te fijn, dat ze zijn arm vast heeft. Ze behoeven niet'^Ver te lopen, dan staan ze voor de deur van het grote huis met de drie trapjes ervoor. „Is je vader Directeur?" vraagt Sjengske stiekum. ,,Ja, van de fabriek" antwoordt ze. ,,Mijn vader is dood", zegt 't jungske spijtig. ,,Hij heeft ook op de fabriek gewerkt." 'n Juffrouw komt op het bellen opendoen en kijkt verwonderd naar het tweetal. ,,Maar Miesje, wie breng je nou mee? Ik meende dat je papa ging afhalen." ,,Dit is een vriendje van me", knipoogt ze lachend. ,,Hij draagt nooit een jas, zegt hij, maar het is nu toch geen weer om zonder jas te lopen." ,,Oh, is het zo", lacht nu ook de juffrouw. ,,Dan zal ik even aan tante vragen. Kom maar gauw binnen." 124
Sjengske staat met 't meisje in den marmeren gang. Hij voelt zich klein, heel erg klein en durft geen vin te verroeren. De grond en de muren zijn blinkend wit met grijze strepen kriskras er door heen. Opzij gaat 'n brede trap naar boven. Sjengske ziet niet, dat op 't portaal 'n grote spiegel staat en meent dat de oneindigheid zich voor hem opent, 't Meisje merkt z'n verwondering zeker, want ze vraagt: ,,Vind je het mooi hier?" ,,Ja, erg mooi." ,,Kom hier dan eens kijken." Mee doet ze 'n deur open en ziet Sjengske in 'n zaal met 'n prachtige kaarsenkroon en rijke gebeeldhouwde stoelen om 'n knaap van 'n tafel. Zware schilderijen hangen tegen de wanden en 'n dik kleed bedekt den vloer. Z o n rijkdom heeft 't jungske nog nooit gezien. Hij durft haast niet over de drempel komen, maar doordat 't meisje zo gewoon doet, trekt hij manmoedig de stoute schoenen aan. 't Is geweldig wat 'n ruimte. ,,Dag jungske " hoort ie plotseling 'n stem achter zich zeggen. Als ie omkijkt, ziet hij 'n oude dame staan, dezelfde die met de Communie bij 't meisje Was. ,,Zo ", zegt ze, ,,heb je geen jas, arm schaap. Kijk eens hier". Sjengske voelt zich 'n jas aantrekken, 'n dikke jas met 'n grote kraag en diepe zakken. ,,Hij past je uitstekend" constateert de dame voldaan. De juffrouw, die hen heeft open gedaan, staat wat achteraf en lacht tegen Sjengske. 't Jungske voelt zich gelukkig, 't Meisje bekijkt hem met stralende ogen. ,,Keurig", roept ze, „je lijkt sprekend op Jean". „Jean? Wie is d a t ? " ,,Jean is haar broertje die in den hemel is", verklaart de oude dame, ,,de jas is nog van hem". Zo Die jas is,dus van 'n jongen die dood is? Ja, want hij is in den hemel, 't Was 'n broertje van 't meisje. Hij heeft ook in dit grote huis gewoond. Nu ligt hij, precies als Peer, onder den grond bij de pieren. „Waar woon je jungske? " vraagt de dame. 125
„In de Veursterstraat, op no. 14 achterdoor" zegt Sjengske als 'n verslagen held. Hij kan nu toch niet meer terug. Z n aspiraties vliegen met de zwaluwen 't land uit. Hij staat hier als 'n arme kleine jongen, in 'n rijk huis tussen deftige mensen, met 'n jas van 'n dode om z'n lichaam getoddeld. ,,lk zal eens bij je thuis aankomen." ,,Mag ik dan meegaan, tante?" ,,Als je groot bent, kind." ,,Ze mag gerust komen" meent Sjengske te moeten zeggen, maar 't klinkt helemaal niet. De twee juffrouwen lachen er om. „Maak je Meerke nu maar gauw blij", zegt de dame. Sjengske voelt dat hij moet opstappen. ,,Mag ik de jas houwen?" vraagt hij nog voor alle zekerheid en als dit bevestigd wordt, geeft hij ze alle drie 'n hand en stapt dan naar de buitendeur, 't Meisje laat hem uit. ,,Is die juffrouw je tante?" ,,Die oude, ja. " ,,En die andere je moeder?" ,,Nee, dat is de juffrouw." „Is je moeder niet thuis?" ,,Die komt nooit thuis. Daar mag ik voor vader niet over spreken. Ik ken m'n moeder niet. " ,,'n Stomme geschiedenis", vindt Sjengske. De juffrouw heeft schijnbaar achter de half openstaande deur gestaan, want ze neemt plots de arm van 't meisje vast, trekt haar naar binnen en doet de deur dicht. Sjengske staat buiten alleen. In z'n corpus speelt 'n fanfare met veel slagwerk 'n denderende mars. Meer staat perplex als hij opgewonden zijn nieuwe jas toont en met veel woorden n gans verhaal opdist, dat als explicatie dienst moet doen. Sjengske verwacht 'n ovatie van Meer, maar wat valt dat tegen. Ze zegt niets en als hij haar vraagt om eens te voelen hoe diep de zakken zijn, begint ze heftig te jenken. Sjengske is er onthutst van. ,,Vindt ge hem niet fijn?"
127
„Jawel jungske", snikt ze, „dat is 't niet". Wat zou 't dan zijn? Is er iets gebeurd? De kinderen liggen te slapen. Ook Trees haar kindje. Waar is Trees? Zou zij misschien ? „Waar is Trees?" „Ze komt dadelijk." „ W a t is 't d a n ? " „Niets, 't Is alweer voorbij." Meer voelt in de zakken en slaat Sjengske op z'n rug en zegt dat 't een reuze jas is en dat ie maar blij moet zijn. Maar Sjengske vindt toch, dat Meer onnatuurlijk doet. Er zit 'n foutje aan. 't Geluk is voor de gelukkigen. Sjengske heeft vrijaf, 't Is prettig, maar daar wordt niets mee verdiend. Op de blazerij is een wilde staking uitgebroken. De blazers verdomden het om voor minder loon te werken en toen hoefden de jongens ook niet meer te komen. Gisteren en ook vandaag niet. Hoe lang zal dat nog duren? Meester Beenen heeft mee gestaakt, alhoewel 't tegen z'n zin is. Hij acht de tijd nog niet rijp voor zoiets, 't Loopt tóch op niets uit, want de heren zijn oppermachtig, redeneert ie. Sjengske geeft Meester Beenen gelijk, alleen omdat 't Meester Beenen is. De derde dag slaan de blazers zich onderling bulten en blauwe ogen, omdat er 'n stel wil gaan werken. Meer heeft tegen Sjengske gezegd, dat ie rustig moet afwachten en niet eerder naar de blazerij mag gaan, dan wanneer ze allemaal 't werk hervatten. Daarom slentert ie nu, met z'n tijd geen raad wetend, over de wal langs de Maas. 't Is koud, maar de dikke overjas is lekker warm. Sjengske denkt nog dikwijls aan 't meisje, dat hem de jas aan de hand heeft gedaan, nu veertien dagen geleden. Hij gaat niet meer fiksen. Soms schroeft hy z'n fantasie nog wel eens op en waant zich dan de zoon van 'n baron of zo iets, maar de werkelijkheid is te banaal om hiermee te blijven sallamanderen. Hij vereert 't meisje als 'n soort fee uit 'n sprookjesland, 'n land met grote witte gangen en zalen en fonkelende fontijnen. 128
Terugkomend in 't straatje ontmoet Sjengske Poemel in den hoed, die naar de Pompenstraat laveert. „Dag Poemel." ,,Zo Johannes, ik heb je in lange niet gezien. Ga je mee?" ,,'t Is goed", zegt Sjengske. Ze zitten samen in de kamer. Sedert Kerstmis is Sjengske er niet meer geweest. Toen Poemel hem met z'n Communie aan de deur had laten staan, was 't jungske erg teleurgesteld geweest. Poemel in den hoed had 't nooit willen weten en als Sjengske bij 'n ontmoeting, zo langs z'n neus weg, over 't Communiefeest begon, praatte hij er steeds om- of overheen. Daarom is Sjengske, als 'n soort revanche, Poemel nooit meer thuis gaan opzoeken. ,,Ben je niet werken?" ,,Nee, we zijn gestaakt. " ,,Groot gelijk, alhoewel 't zó toch niets wordt. " ,,Dat zegt Meester Beenen ook. " „Meester Beenen ah die ja!" Verder zegt Poemel niets, 't Bevreemdt Sjengske wel 'n beetje. ,,Wat meent ge van Meester Beenen?" vraagt ie scherp. , , 0 niets niets." Poemel in den hoed zit alweer naar de muur te staren. Hij heeft heel wat gedronken, dat zie je aan z'n houding en z'n ogen. Poemel kan er echter heel wat kraken, voordat ie krimmeneel is. Die is doorgezopen. ,,'t Is zoals altijd de strijd van den zwakken, den verdrukten mens, tegen den heerser. Vroeger was 't Nero, nu is 't de man die 'n fabriek heeft. Ze slaan zonder onderscheid, onbarmhartig hard, de karwats op de ruggen van hun slaven." Poemel windt zich op. Z'n ogen lichten, 'n Vuist slaat op tafel. ,, Wanneer zal de tijd komen, dat er paal en perk gesteld wordt aan de mensonterende praktijken van lieden, die mensen als beesten gebruiken, om in hun geldmolen te malen. Hele geslachten vallen ten offer aan hun geldzucht en verkwijnen op de mesthoop van hun vuiligheid. 129
Ik weet niet wanneer, maar ik voel 't, o, ik weet 't zeker, die vertrapte massa zal eens als een blok opstaan en met fanatieke kracht op de fabriekspoort beuken. Zij zullen zelf hun rechten opeisen. Het recht op de daadwerkelijke liefde en 'n menswaardiger leven. Johannes, Iet op, dat je die tijd benut. Ik zal 't niet meer beleven. Maar jij bent nog jong. Jij zult de victorie nog kunnen meevieren." Poemel in den hoed is moe geworden. Hij zakt terug op z'n stoel en houdt z'n ogen dicht. Als hij even later opkijkt, is ie weer gewoon de oude Poemel. Sjengske vindt 't geweldig wat z'n vriend allemaal gezegd heeft. Dat zou je niet achter hem uitgehaald hebben. Vol van 't sermoen, dat Poemel zo hartstochtelijk heeft afgestoken, beklimt hij thuis de trap. Hij voelt zich 'n stukje van de vertrapte massa, die tegen de fabriekspoort gaat beuken en is dus wel in de juiste stemming om grote daden te doen. Dat is maar goed ook, want als hij op de kamer komt wordt ie getuige van 'n voorspel. De oude juffrouw, die hem de jas gegeven heeft, zit aan tafel, terwijl Meer aan de andere kant, heftig staat te praten, alsof ze ruzie heeft. Bij 't binnenkomen van Sjengske kijkt ze slechts even naar hem om. Meer remt zich geen syllabe. ,, Meent U juffrouw dat wij louter en alleen 'n volk zijn, om voor 'n hongerloon te werken. Wanneer ze ons op de fabriek 'n fatsoenlijk loon gaven, behoefde U de huizen niet af te lopen om ondersteuning te geven. Dat is 't zelfde als iemand, die in je gezicht lacht, en je tegelijkertijd van achteren 'n trap geeft. Ik ben niet opgevoed om bedeeld te worden. " De juffrouw is kwaad. Ze trommelt met haar vingers op de tafel. „U is niet op uw mondje gevallen", zegt ze nog harder als Meer, ,,brutaal is er niets bij". Maar Meer laat zich haar kaas ook niet nemen. ,,Ik weet 't", antwoordt ze fel, ,,wü mogen zelfs de waarheid niet zeggen". 130
„Dat mag U wel, als 't de waarheid is. Maar U is ontevreden en daarom opstandig. Ik heb nog nooit meegemaakt, dat iemand mijn hulp weigerde. Ik ben niet van plan U na te lopen." En dan Meer weer: ,,U behoeft mü niet na te lopen, juffrouw. Ik ben ontevreden en opstandig. Inderdaad. Zou men dat niet mogen zijn, als men ziet, hoe kinderen vanaf hun jonge jeugd door de fabriek worden opgeslokt en nooit iets beters zullen krijgen dan stank en armoe; dat je altyd in één kamer moet huizen en niets anders je deel is dan zorg en ellende, terwijl de heren van de fabriek met hun geld geen raad weten, 'n Klein beetje ervan wordt aan de chariteit gegeven, om de mensen zoet te houden, en hun 't kruipen nog wat bij te leren". Dit is de juffrouw toch tè erg. Ze springt op. ,,Madam, ik laat me niet beledigen, versta je." Als ze naar Sjengske kijkt, ziet ze vanzelf de jas die ze hem gegeven heeft. En er op wijzend, tergt ze: ,,Die heb je toch wel aangenomen ". Meer is over alles heen. Terwijl ze Sjengske de jas uittrekt schreeuwt ze: ,,Die heb ik niet aangenomen. Maar je kunt hem gerust terugkrijgen. Hier juffrouw, neem hem mee. Ik zie m'n jongen liever naakt lopen, dan met uw liefdegaven aan". En toch vindt Meer het erg, want als ze naar haar jungske kijkt, springen tranen in haar ogen. Dan ineens staat ze recht en met dreigende stem gebied ze de deftige dame: „ D r uit D r uit zeg ik UI" In Sjengske trilt iets. 'n Grote bewondering voor z'n Meerke en nog iets anders, iets heel groots. Hy richt zich ook op en wijst krachtig naar de deur. ,,D'r uiti" zegt ie hard. De vertrapte massa zal als een blok opstaan en met fanatieke kracht op de fabriekspoort beuken. Wacht maar. — Dudsjul
131
WAARDE LEZER. U is niet voldaan. Dat kunt U ook niet zijn, omdat Sjengske 'n jungske is dat in 1870 leefde. De ontwikkeling van de sociale en charitatieve ,,ordening" welke nadien plaats greep, wordt in 't vervolgdeeltje: ,,Sjeng", in dezelfde stijl en mentaliteit beschreven. De grote vraagtekens die in dit eerste werkje getekend werden, zullen dan door het leven zelf worden opgelost, zij 't misschien op harde en voor velen onaanvaardbare wijze. DE SCHRIJVER.
Alle rechten eoorbehouden
UrjIVEFÏSITEITSBIBLIOTHEEK
360000 04524151
UIH/l