HERMENEVS VIJFENDERTIGSTE JAARGANG / No. 1 / SEPTEMBER 1963
L U C R E T I U S 1 „Over het wezen van de werkelijkheid” Bloemlezing uit de vertaling 2 door Dr. A. RUTGERS VAN DER LOEFF 20 januari 1962 op 85-jarige leeftijd overleden I 1—27 Moeder van Rome, lust van mensen en van goden, Venus, die onder ’t wentelende sterrendak de schepenrijke zee, het vruchtenrijke land met leven zegent, omdat door Uw macht elk soort van schepselen ontkiemt en aan het zonlicht treedt; voor uw verschijnen vlucht, godin, de winterstorm, voor u tovert deez’ aard’ een geurig bloemtapijt, voor u lacht mild het watervlak der wijde zee en straalt de hele hemel in een vredig licht. Want zie: de lentedag heeft nauwlijks zich onthuld en zefiers levensaam zijn boeien weer verbroken, of eerst beginnen alle vogels in de lucht Aeneadum genetrix, hominum divumque voluptas, alma Venus, caeli subter labentia signa quae mare navigerum, quae terras frugiferentis concelebras, per te quoniam genus omne animantum concipitur visitque exortum lumina solis; te, dea, te fugiunt venti, te nubila caeli adventumque tuum, tibi suavis daedala tellus summittit flores, tibi rident aequora ponti placatumque nitet diffuso lumine caelum. nam simul ac species patefactast verna diei et reserata viget genitabilis aura favoni, aeriae primum volueres te, diva, tuumque 1 2
T. Lucretius Carus,(?) 99—55 v. Cbr. In hoofdzaak naar de tekst van Ernout (collection Budé).
1
uw intocht te verkonden, daar uw macht hen stuwt; dan dartelt al ’t gedierte door de blijde wei en zwemt de snelle stromen over. Zo bekoord volgt elk begerig u, waarheen gij leiding geeft. Kortom te land, ter zee, op bergen, in rivieren, in ’t ruisend loof der bomen en het groene veld bezielt met liefdes toverkracht gij alwat leeft, dat zij vol hartstocht zich voortplanten in hun soort. Daar gij zo de natuur beheerst en zonder u niets ’t levenslicht aanschouwt, niets lieflijk wordt en blij, verlang ik naar uw hulp bij ’t schrijven van de verzen, die over de natuur ik samenstellen wil voor onzen Memmius 1, dien gij, zijn schutsgodin, hebt uit doen blinken in elk opzicht t’allen tijd. Verheerlijk dus, godin, mijn woorden met uw gunst! 50—61 Zo open dan uw oren, open uw verstand, van zorgen vrij en kommer, voor de ware leer, dat niet, wat ik vol ijver heb op schrift gebracht,
significant initum perculsae corde tua vi. inde ferae pecudes persultant pabula lacta et rapidos tranant amnis: ita capta lepore te sequitur cupide quo quamque inducere pergis. denique per maria ac montis fluviosque rapaces frondiferasque domos avium camposque virentis omnibus incutiens blandum per pectora amorem efficis ut cupide generatim saecla propagent. quae quoniam rerum naturam sola gubernas nec sine te quicquam dias in luminis oras exoritur neque fit laetum neque amabile quicquam, te sociam studeo scribendis versibus esse quos ego de rerum natura pangere conor Memmiadae nostro, quem tu, dea, tempore in omni omnibus ornatum voluisti excellere rebus. quo magis aeternum da dictis, diva, leporem. quod superest, vacuas auris animumque sagacem semotum a curis adhibe veram ad rationem, ne mea dona tibi studio disposta fideli,
1
2
C. Memmius, die in 57 v. Chr. Bithynia bestuurde(?)
gij onbegrepen en versmaad voorbij laat gaan. Want nu begint mijn boek dat van den helen hemel den samenhang ontvouwt, de kiemen van ’t heelal waaruit natuur elk ding ontstaan en groeien doet, waarin zij alles weer, vergaan, uiteen doet vallen. Dat noemt de wijsbegeerte hier in ons systeem de moederstof, de zaadkorrels, de lichaamskernen, de oeratomen, waarin ’t al zijn oorsprong vindt. 136—145 ’t Ontgaat mij niet, dat duistre vondsten van een Griek 1 niet licht zijn te vertolken in ’t Latijns gedicht, vooral daar dikwijls nieuwe woorden nodig zijn, nu nog de taal zo arm is en de zaak zo nieuw. Maar uw voortreflijkheid en het gehoopt genot van uwe vriendschap doet mij gaarne elke last verdragen, en doorwaken meen’gen sterrennacht, de woorden en de verzen zoekend, die eerst recht een helder licht ontsteken kunnen voor uw brein, waardoor uw blik diep doordringt in verborgenheid.
intellecta prius quam sint, contempta relinquas. nam tibi de summa caeli ratione deumque disserere incipiam et rerum primordia pandam, unde omnis natura creet res auctet alatque quove eadem rursum natura perempta resolvat, quae nos materiem et genitalia corpora rebus reddunda in ratione vocare et semina rerum appellare suemus et haec eadem usurpare corpora prima, quod ex illis sunt omnia primis. Nec me animi fallit Graiorum obscura reperta difficile inlustrare Latinis versibus esse, multa novis verbis praesertim cum sit agendum propter egestatem linguae et rerum novitatem; sed tua me virtus tamen et sperata voluptas suavis amicitiae quemvis efferre laborem suadet et inducit noctes vigilare serenas quaerentem dictis quibus et quo carmine demum clara tuae possim praepandere lumina menti, res quibus occultas penitus convisere possis.
1
Epicurus. 3
O ONGEWORDEN EEUWIG WEZEN
O Ongeworden, eeuwig Wezen, al ’t uitgelezenste uitgelezen, dat Gij niet zijt, is onbekwaam, van nòg zoo verre, U aan te raken, naamkondig Uw’ bestaan te maken, of uit te spreken Uwen naam! Gij weet alleen, Gij hebt geweten, eer tijd en tel ooit wierd gemeten, eer iet bestond van dat bestaat, wie, hoe en wat Gij waart, voordezen; wat nu Gij zijt, en eeuwig wezen zult, zonder erve of wedermaat. Hoe zou, hoe zou ik spreken durven? Mijne oogen dekken diepe schurven, mijn’ tonge en kent geen woord dat zal, gesproken. Uwen glans niet tanen, of eenigszins te meten wanen de schaduw van Uw’ grootheid al! o Hemel, afgrond van Gods wonderen; o zee, o felgetaalde donderen; o nacht, o nevel, donker, diep, hoe heet Hij, zegt me, zegt me spoedig, de God, die u zoo overvloedig, zoo vol van Zijne grootheid schiep ? o Rijk omgroeide waterwegelen, o blanke en blijde hemelspegelen, o eindloos blauw, o eindloos groen; o vogelen, in den bosch gedoken, weet gij die name, onuitgesproken, niet in uw’ tale uiteen te doen? 4
O SEMPITERNE NUMQUAM NATE
O sempiterne, numquam nate, quidquid excellit celsitate, praeter Te ipsum, minime Te umquam valet attrectare, veraciter Te nominare nomenque Tuum edere! Tu solus scis, Tu iam scivisti priusquam tempus condidisti, cum nil exstaret praeter Te, quis, qualis, quid Tu esses pridem, quid nunc, quid sis futurus idem, aeternus, sine compare. Quid proferam, quid possum fari? Nam oculos debilitari, languere linguam sentio. Quid eloquar, quod non, prolatum, splendorem polluat, non statum deturpet Tuum ilico! o Caelum, secretorum culmen, o mare, o tremendum fulmen, o nox, o spissae tenebrae, quod nomen Ei, qui creavit vos omnes et sua donavit divina magnitudine? o Ripae fluminum florentes, o undae dulciter splendentes, pratorum o viriditas, o aves silvae, non linguarum hoc nomen poterit vestrarum expromere varietas? 5
o Sterren, leert het mij, in letteren van vier; o weêrlicht, laat het schetteren, verre in het hemelbreed gewelf: wat is Hij, dat niet een bekwame is te weten hoe en wie Zijn name is, en hoe Hij heet, Hij, — ’t Wezen zelf? G. GEZELLE.
Latijn in ’s lands vergaderzaal Enige jaren geleden constateerde Gilbert Murray in zijn Presidente Address voor de Classical Association „Are our pearls real?”, dat vergeleken met vroeger ’the prospects of a Latin quotation in the House of Commons are less bright’. Geldt dit voor Engeland, het gaat voor onze kamers (’t Caveant consules klinkt meestentijds van buiten op) al evenzeer op. Uit de laatste jaren is mij althans slechts één citaat bekend. En wel het adagium, dat dr. Bruins Slot tijdens het conflict met de bouwondernemers aanhaalde: Lex Dura Sed Lex. Het feit dat de aanvoerder der bouwers Dura heette, droeg tot het ontstaan en het succes van het citaat alles bij. Een spel met een naam vond ik in een betoog, anno 1938 — in menig opzicht eeuwen geleden — door wijlen prof. P. A. Diepenhorst gehouden. Hij verdedigde tegen de opvattingen van de Amsterdamse wethouder De Miranda de particuliere bouw en meende, dat deze goed in staat was tot het opleveren van ’aedificia miranda’. In schooljongens-Nederlands voegde hij er de vertaling aan toe: ’woningen die bewonderd moeten worden’. (Handelingen 1e Kamer 1938, p. 185). Eigenaardig, ik herinner me uit die tijd het verhaal anders, en ook wel aardiger. Het debat zou hebben gelopen over de bouw van goedkope woningen, waar De Miranda vóór en Diepenhorst tegen was: de laatste vreesde, dat al gauw bordjes zouden worden aangeslagen met ’Aedificia miranda locanda’, Riante woningen te huur — naar het vroeger in Universiteitssteden bekende ’Cubicula Locanda’, Kamers te huur. Misschien non vero, maar dan ben trovato — door wie ? Onlangs heeft de Romeinse correspondent van, naar ik meen. De Linie uit de Handelingen van de Italiaanse senaat een voorval opgediept, waarbij — maar het ging dan ook over het facultatief stellen van Latijn, ’hetgeen tenslotte neerkomt op afschaffen’ — een senator Ricci uit Napels zijn speech begon met ’Licet mihi hodie
6
o Stellae, signis hoc signate ignitis; fulgura, hoc late fulgete caelo eminus: quis, qualis sit, quem designare non possumus nec nominare, quem „ipsum Esse” novimus. H. VROOM.
Latino sermone vos alloqui’. Algemeen verbaasde stilte, door de voorzitter verbroken met het Horadaanse ’Quicquid praecipies, esto brevis’. Toen het gelach hierom was bedaard, hield Ricci zijn pleidooi, waarin deze fraaie zin: „Attamen Latinam linguam summopere accomodatam esse ad res clare breviterque dicendas nemo negabit, quin etiam probat usus praesentis Concilii Oecumenici, cuius Patres omnibus ex nationibus convenientes Latino sermone argumenta tractant momenti aliquanto maioris atque universalioris quam nostra”. Luid applaus aan het einde. We nemen aan, dat de senatoren van Rome alles hebben kunnen volgen. Van de Romeinse correspondent van De Linie kunnen we dat helaas niet! Zijn ongetwijfeld haastig vervaardigde vertaling luidt nl. „Niemand zal wel ontkennen dat de Latijnse taal buitengewoon geschikt is om dingen (!) duidelijk en kort te zeggen; en zelfs bewijst het gebruik door het huidige Algemene Concilie, welks Vaders, uit alle naties samengekomen, in het Latijn hun besprekingen houden, dat die taal van groter en algemener belang is dan de onze”. Een schoolvoorbeeld voor het belang van het aanhouden van de zinsorde (de vertaler bracht zich zelf in gevaar) en ook o.a. van de kennis van het geslacht van sermo! Ricci heeft in werkelijkheid gezegd: „Dat echter de Latijnse taal uitermate geschikt is om iets helder en kort uit te drukken zal ieder erkennen, zelfs wordt het bewezen door de practijk van het Concilie, welks Vaders in het Latijn onderwerpen behandelen, die van heel wat groter gewicht en belang voor de wereld zijn dan die, die òns hier bezig houden”. Met deze correctie is het probleem van de suprematie van het Latijn boven het Italiaans dan tegelijk uit de wereld! Rotterdam, mei 1963.
N. VAN DER BLOM.
7
Sybaris De Griekse kolonie Sybaris, eens gelegen aan de oostkust van het tegenwoordige Calabrië, bezat een spreekwoordelijk rijkdom. Allerlei verhalen over de levenswijze van de bewoners van deze stad hebben tot gevolg gehad, dat de uitdrukking „sybariet” nog steeds gebruikt wordt voor een weelderig, luxueus type. Sommige van deze verhalen kunnen op waarheid berusten, zoals die over het verbod voor lawaaierige ambachten om zich in de stad te vestigen, anderen zijn later verzonnen en van caricaturale aard zoals de volgende: een man van Sybaris, die op het land arbeiders aan het werk had gezien, zei tegen zijn vrienden dat hij van deze aanblik een breuk had gekregen; waarop een van hen antwoordde dat hij van dit verhaal een pijn in zijn zijde had gekregen 1. In werkelijkheid was deze plaats door een bijzonder gunstige ligging gezegend; in een vruchtbare vlakte, aan de monding van een waterrijke rivier, die de opbrengst van de omgeving door bevloeiing kon verhogen, zodat in verhouding tot vele van de steden van het Griekse moederland, hier inderdaad van rijkdom kon worden gesproken. De zuidelijke nabuurstad Croton was in de Griekse wereld vooral bekend door zijn goede athleten. Milo van Croton had zelfs zes maal (voor het eerst in 532 v. Chr.) een overwining behaald in de Olympische spelen. Een groep rijke ballingen, die door een volksoproer in 511 uit Sybaris waren verbannen, zocht asiel in Croton. Op aanraden van Pythagoras, die sinds ± 20 jaar daar vertoefde en blijkbaar invloed op staatszaken uitoefende, werd dit verzoek ingewilligd en een conflict tussen beide steden was nu onvermijdelijk 2. Onder aanvoering van de athleet Milo, die met zijn Olympische kransen getooid en met leeuwenvel en knots als Heracles ten strijde trok, werd het leger van Croton overwinnaar over de veel grotere strijdmacht van Sybaris. Een anecdote, die past in de sfeer van Sybaris, verrijkt het verhaal van de strijd. De paarden van de ruiterij in Sybaris waren erin geoefend om bij fluitspel te dansen. De Crotoniaten lieten nu, toen de legers elkaar genaderd waren, hun fluitspelers de wijs blazen, die de paarden van Sybaris kenden, 1 2
8
Athenaeus 518 C, D. Diodorus XII, 9.
waarop deze begonnen te dansen en de slagorde in verwarring brachten 1. Volgens een beschrijving heeft men om de stad Sybaris grondig te verwoesten, de Krathis-rivier door het stadsgebied heengeleid 2. Na verschillende pogingen van de overgebleven Sybarieten om de stad weer tot leven te wekken, werd in het midden van de vijfde eeuw de Panhelleense kolonie Thurii dicht bij de plaats van de oude stad opgericht en volgens een rechthoekig stratenplan aangelegd. Dit plan was van de stedebouwkundige Hippodamus van Milete, die deelnam aan de stichting, evenals enkele andere bekende figuren zoals Herodotus. Aan het begin van de derde eeuw werd Thurii door de Lucaniërs in het nauw gebracht en na de komst van de Romeinen werd hier een kolonie genaamd Copia gesticht. Wat is er nu van de Griekse kolonie overgebleven? Hoewel het duidelijk was dat Sybaris aan de monding van de Crati (men herkent de antieke naam) moet hebben gelegen, dicht bij het tegenwoordige Castrovillari en Rossano, was er tot nu toe weinig of niets gevonden, dat het bestaan van de antieke stad op deze plaats aantoonde. Wel waren er aan het einde van de vorige eeuw graven gevonden, waarin Orphische inscripties uit de eerste helft van de derde eeuw, maar daarmee was nog niets over de oudste stad van de zevende en zesde eeuw aangetoond. In 1932 vond Zanotti-Bianco ± 4 m onder de tegenwoordige oppervlakte bij de overblijfselen van een gebouw of monument twee paardenhoeven van brons en een stenen kop uit het midden van de zesde eeuw. Deze opgravingen konden niet worden voortgezet en de resultaten werden onlangs gepubliceerd 3. Het zijn de enige wetenschappelijke onderzoekingen, die in dit gebied zijn verricht en men neemt aan dat het monument ter ere van de Spartaanse legeraanvoerder ΚλεανδρÝδασ is opgericht, die inderdaad hier in actie is geweest. In 1950—1952 werden boringen verricht in de vlakte van Sybaris door de Amerikaan Brown, waarbij op enige meters diepte lagen werden aangetroffen, die met enige waarschijnlijkheid bewoning in Griekse en Romeinse tijd aantonen. Telkens bleek dat er boven de archaeologisch interessante strata een laag van 2—4 m rivierslib was gelegen. Bovendien is het tegenwoordige grondwatcrniveau 1 2 3
Athenaeus 520 C, D; Aelianus Hist. Anim. XVI. 23. Strabo, VI, 1, 13. Atti e Mem. d. Soc. Magna Grecia 1960 p. 7—20; 1961 p. 7-63.
9
op ± 2 m diepte, zodat er steeds moet worden gepompt om een opgraving mogelijk te maken. Deze moeilijkheden maken het van groot belang in dit geval een methode te vinden om van te voren het gebied, waar de belangrijkste vondsten kunnen worden verwacht, af te bakenen. Doordat alle eventuele resten van een antieke stad met de genoemde laag rivierslib zijn overdekt, heeft de bestudering van luchtfoto’s, zoals dat in verschillende gebieden tegenwoordig met vrucht wordt gedaan, hier weinig zin. Sinds 1960 is nu een groep van de Fondazione Lerici — die bekend zijn door hun onderzoek in Tarquinia, waarbij een boor met ingebouwde camera werd gebruikt — begonnen de vlakte van Sybaris te onderzoeken met elektrische apparatuur, de proton-magnetometer. Hiermee worden afwijkingen van de normale magnetische intensiteit afgelezen, die veroorzaakt kunnen zijn door archaeologische bijzonderheden onder de grond (lager magnetisme bij steen, hoger bij terra-cotta). Daarbij ging men uit van een punt, dicht bij de noordelijke oever van de Crati, waar men een lineaire afwijking had gevonden, waarvan men aannam dat het een muur was. Na enkele proefsleuven te hebben gegraven constateerde men dat zich hier inderdaad een muur bevond van ongeveer 1 m dikte. Loodrecht op de vermoedelijke richtingvan de muur werden lineaire metingen verricht over een lengte van 1500 m, waarbij telkens afwijkingen werden geconstateerd. Deze werden in kaart gebracht en door de oudheidkundige dienst van Calabrië werden nu proefgravingen verricht, waarbij delen van de muur tevoorschijn kwamen. Op twee punten, waar men met veel moeite tot meer dan 6 m diepte kon graven bleek, dat de muur bestond uit bakstenen (laat Rom. of middeleeuws?) op een laag gedeelte van natuursteen uit de Griekse tijd (zie afb. 3) 1. Men heeft geconstateerd, dat het straat-niveau uit de Griekse tijd 6 tot 7 m onder het tegenwoordige veld ligt. Het is dus begrijpelijk dat dit betrekkelijk kostbare vooronderzoek van groot belang is voor de „planning” van een eventuele grootscheepse opgraving op deze plaats. Hoewel het nog niet zeker is wat de functie van deze muur was, en men uit het archaeologisch stratum waarop hij gebouwd is slechts kan afleiden dat het bij Thurii hoorde (als bescher1 Quaderni di Geofisica applicata 1961 p. 68—98; Illustr. London News 8 en 15 dec. 1962 (p. 928—931, 972—974); Mededelingen van Mej. M. de Vos tot Nederveen Cappel, die voor een deel aan het onderzoek heeft meegewerkt.
10
Afb. 1. de Crati-rivier, vanaf de auto-brug naar het westen.
Afb. 2. monding van de Crati-rivier, waar men Sybaris zoekt. x opgraving 1932 Zanotti Bianco. = = gebieden, waar magnetische afwijkingen voorkomen.
Afb. 3. de muur, die gevonden werd door de protonmagnetometer.
ming bij overstromingen?) is men wel dichter gekomen bij de herontdekking van deze stad. Maar zou Sybaris ook hier hebben gelegen of enkele km’s hoger op, zoals het vermoeden is van de Amerikaan, Rainey, die met Lerici samenwerkt? De volgende regels, die in 1948 werden geschreven n.a.v. Sybaris komen in een nieuw daglicht: „Perhaps some day the wealth and skill needed for its discovery will be united to produce the richest and most valuable reward which a Greek archaeologist can imagine” 1. A. V. M. HUBRECHT.
Spelt in de oudheid Het is merkwaardig dat wij in de vertalingen in het Nederlands van Griekse literatuur zo dikwijls het woord „spelt” aantreffen. Het bekende woordenboek Muller-Thiel (1958) geeft het als vertaling voor ζειÀ (Hom. Hdt. Att.) met de samenstelling ζεÝδωροσ als spelt- of graanschenkend, terwijl Dr. J. C. B. Eykman bij zijn inleiding tot „Drie Griekse Tragedies” (MeulenhoffM 13) op blz. 10 τρÀγοσ vertaalt met spelt, een z.i. minderwaardig graangewas. Het eveneens genoeg bekende rode boekje van Dr. Hondius geeft ζεÝδωροσ als graanschenkend, maar leidt het eveneens af van ζειαÝ als plur. fem. van spelt. Wij hebben ons vaak afgevraagd, vanwaar toch deze kennelijke voorliefde van classici voor de spelt. Spelt is een, botanisch zeker niet primitieve, tarwesoort met bedekt zaad, zaad dus waarbij de katjes na het dorsen om de korrel blijven zitten, en als zodanig zeer goed kenbaar ook bij oudheidkundige opsporingen. Men heeft in de laatste veertig jaren veel onderzoek verricht naar de herkomst van onze cultuurgewassen in het spoor van Alph. de Candolle en N. I. Vavilov (resp. in 1883 en 1925) en hoewel dit natuurlijk een zeer moeilijk en vaak ook onzeker terrein is, is men het er langzamerhand wel over eens, dat spelt in de oudheid niet in Egypte en Griekenland, evenmin in Voor-Azië voorkwam. Spelt is vermoedelijk ontstaan in midden-Europa in de bronstijd en de Romeinen, die graan uit verschillende landen invoerden, 1
T. J. Dunbabin, The Western Greeks.
11
kenden de spelt (spelta) wel, met een benaming, die ze van de Germanen kunnen hebben overgenomen. We weten ook niet of de Romeinen zelf spelt verbouwden 1. Het is dus, botanisch gezien, een modern gewas, dat nu echter nauwelijks meer verbouwd wordt. Maar het zou ons interesseren te weten welke aanleiding de classici kunnen hebben, om juist ζειÀ te identificeren met spelt. Mogelijk dat deze aanleiding de botanici of oudheidkundigen op een nieuw spoor kan brengen. Nu is het eenvoudiger te zeggen, wat iets niet is, dan wat het wel is. We zullen enige aanwijzingen in deze richting proberen te geven, zonder ons definitief uit te spreken. Wanneer we ons in het licht der tegenwoordige gegevens afvragen, welke granen door de Grieken verbouwd kunnen zijn, komen daarvoor in aanmerking tarwe, gerst, rogge en gierst. Een zeer primitieve vorm van tarwe, nl. het eenkoom met een plat, onkruidachtig aartje, die als enige wilde vorm onder de botanische naam Triticum boeoticum in Europa groeit, schijnt als volledig gewas in Troje verbouwd te zijn. Tweekoorn, een iets geavanceerde tarwesoort, die ook nog in verwante vorm in het wild voorkomt in Klein-Azië, schijnt in de oudheid het voornaamste broodgraan van het middenoosten geweest te zijn, vooral in Mesopotamië en Egypte, waar grote hoeveelheden als grafgiften gevonden zijn. Over land is het tweekoorn reeds van 4000 v. Chr. af naar Europa gebracht. Maar in de Romeinse tijd was dit tweekoorn vermoedelijk reeds door andere, botanisch hogerstaande tarwes vervangen. Deze tarwes van het vulgare- of aestivumtype werden waarschijnlijk door de Romeinen onder de namen siligo en robus verbouwd en we nemen aan dat de Grieken ze later ook als cultuurgewas hebben gekend. Wanneer de classici aannemelijk kunnen maken dat ζειÀ een archaïsche en σ
τοσ een latere tarwevariëteit geweest is, zouden wij de vertaling willen poneren resp. met tweekoorn en tarwe. Maar liever zouden wij beide namen vertalen met tarwe, zonder ons over de variëteit uit te spreken. Gerst is een zeer oud en zeer verbreid cultuurgewas geweest. Dit graan verbreidde zich al vóór 3000 v. Chr. vanuit Mesopotamië en Wie hier meer over wil weten en zich niet te diep in de oorspronkelijke literatuur wil begraven, zij verwezen naar het aardige samenvattende werkje van P. G. Meyers, „Onze Cultuurgewassen in het Verleden”, W. E. J. Tjeenk Willink 1962.
1
12
Egypte naar het Middellandse zeegebied zodat het in de brons- en ijzertijd in heel Europa voorkwam. We nemen aan dat de oude Grieken dit graan λφιτον noemden. Wanneer dit echter ook niet mocht vaststaan en het alleen maar graanmeel zou betekenen, komt ons onderscheid tussen ζειÀ en σ
τοσ ook op losse schroeven. Over de rogge kunnen we kort zijn. Dit gewas stamt als onkruid uit Klein-Azië en heeft pas in de noordelijke streken van Europa een kans gekregen. Voorzover ons bekend hebben de Grieken het niet als eraan verbouwd. Tenslotte de gierst. Gierst heeft twee herkomstbronnen, een Aziatische en een Afrikaanse. Hoewel het gewas thans beperkt is tot de subtropische gebieden, schijnt het klimaat vierduizend jaar geleden in noordwest-Europa zodanig geweest te zijn dat het er toen werd verbouwd. Het moet dus toen een geweldige oecologische verbreiding hebben gehad en, hoewel het niet uitgesloten is dat de Grieken het gewas als broodgraan hebben geteeld, is ons daarvan weinig bekend. Bij Herodotus komt de benaming µελÝνη voor, en wegens de etymologische verwantschap met het Latijnse woord milium, dat we waarschijnlijk vrij terecht met gierst vertalen, nemen we aan dat ook µελÝνη gierst betekent, hoewel het verhaal in Herodotus III cap 117, gezien het feit dat gierst zo droogteresistent is, ons in de verleiding bracht te geloven, dat het misschien ook wel rijst kon zijn. Maar in ieder geval menen we dat we, evenals we dat met de rogge gedaan hebben, de gierst kunnen uitschakelen als vertaling voor ζειÀ. Ottersum.
J. W. LACKAMP.
13