HERMENEVS VIERENDERTIGSTE JAARGANG / No. 7 / MAART 1963
157
158
De boog van Constantijn Er zal wel geen lid van ons Verbond zijn, die dit werk niet kent, al is het maar door er over gelezen te hebben. Maar meestal zal zijn kennis niet veel verder gaan, dan dat het „laat” is, met de gedachte er bij: „Je kunt wel zien, dat het verval van de kunst begon”, en „Hoe kwamen ze erbij, al die afbraak van andere monumenten bij elkaar te slepen; blijkbaar konden ze het zelf niet meer”. Het volgende wil trachten duidelijk te maken, dat deze boog een zeer bepaald programma in beeld brengt, dat niet gemakkelijk te lezen is. Reeds het feit, dat het hier een hoogst officieel keizerlijk monument betreft, door de senaat ter ere van de nieuwe machthebber opgericht, in een tijd dat men grote waarde hechtte aan ceremonieel, had een waarschuwing moeten zijn 1. 1 Veel dank ben ik verschuldigd aan Mevr. Prof. Dr. A. N. Zadoks-Josephus Jitta voor haar critische opmerkingen.
159
Van kunsthistorisch standpunt bezien, staat de boog op de grens van twee werelden 1. In de decoratieve elementen (de Victoriae en de krijgslieden aan de voetstukken der zuilen b.v.) heerst nog de oude, uit de klassieke kunst voortkomende traditie uit de tijd van Diocletianus en zijn voorgangers (de z.g.n. neo-severiaanse stijl), maar in de verhalende friezen is een nieuwe vormenwereld aan het woord, die al terstond opmerkelijke overeenkomsten vertoont met romaanse reliëfs (die, terloops gezegd, algemeen bewonderd worden). De kunst zet de eerste schreden op de weg naar de Middeleeuwen met hun feodale mentaliteit. De oude reliëfs stammen uit drie periodes, maar de combinatie is geslaagd ondanks het verschil van stijl; zij worden nl. beheerst door een nieuwe gedachte en zijn met overtuiging gebruikt. Dit inlijven van „prefabricated pieces” gebeurt vaak in de aanvang van een jonge, krachtige stijl: een ander voorbeeld is b.v. de oriëntaliserende. Ook op religieus gebied meent men vaak hier een overgang te zien naar de nieuwe, christelijk georiënteerde, periode, naar ik meen ten onrechte: de Christenen zullen in de voorstellingen, euphemistisch gesproken, weinig van hun gading gevonden hebben. De motieven zijn alle puur heidens met een duidelijk accent op de cultus van Sol Invictus. Alleen in de formule instinctu divinitatis kan men een streven zien de Christenen niet te kwetsen 2. Die divinitas was de Summus Deus, waarbij men denken kon wat men wilde 3. De onjuiste opvatting komt voort uit het feit, dat men de boog in verband brengt met het uitvaardigen van het z.g.n. Edict van Milaan, dat nooit bestaan heeft 4, en met de verschijning van het kruis bij de Pons Milvius, waarover ook nog steeds gedebatteerd wordt. De tijd van ontstaan van de boog, tussen november 312 en de zomer van 315 wijst ons de weg naar de juiste oplossing: 28 oktober 312 was de bekende slag, waarna Constantijn onmiddellijk Kome binnen trok en als overwinnaar gehuldigd werd; 315 is het jaar, waarin de voor1 Zie Van Essen: Kunst van het Oude Rome, p. 88; Précis d’Hisroire de l’Art Antique en Italië, p. 115. Goede reproducties vindt men in B. Berenson: l’Arco di Costantino (Electa Editrice, Milano/Firenze, 1952) en A. Giuliano: l’Arco di Costantino (Domus, Milano, 1955). 2 Corp. Inscr. Lat. VI, i, 1139 = Dessau: Inscr. Lat. Sel. I, 694; in beide publicaties is de wel eens opduikende mening weerlegd dat deze woorden zoikkn staan op de resten van de weggebeitelde formule NVTV IOVIS O. M. 3 Over de quaestie van de Summus Deus zie de in voorbereiding zijnde dissertatie (Groningen) van Mej. M. Th. Langemeijer. 4 Peccavi et ego (van Thienen: Alg. Kunstgesch. I2, p. 322). Toch stond de juiste opvatting al bij Pauly-Wiss.: Realenc., s.v. Constantinus, no. 2, 1018, 67 vv.; thans ook J. Moreau: Lactance, de la Mort des Persecuteurs, Vol. I, p. 73, n. 1; II, p. 457/8 (commentaar op de Mort. Pers. xlvüi, 7).
160
feesten gevierd werden voor zijn decennalia, zijn tienjarig jubileum, dat in 316 viel. Dit zijn de beide thema’s, die de versiering beheersen. Het wezenlijke van hetgeen volgen gaat, is gezegd door L’Orange in zijn grootse studie 1, maar ik geloof hier en daar nog wat verder te kunnen komen, ook op grond van latere publicaties. Hoewel ongetwijfeld de stads-(noordelijke)zijde als hoofdfaçade gekenmerkt is, moet men de boog als een toegang tot de stad beschouwen, en dus de beschouwing van de buiten-(zuidelijke)zijde beginnen. Verschillende détails van de compositie wijzen hier op. Zulk een innerlijke tegenspraak is echt laat-romeins; behalve het feit dat hij uitdrukking is van de lust om de dingen op gecompliceerde, indirecte manier te zeggen, verbreekt hij de compositionele eenheid van het stuk, iets wat men telkens in deze periode tegenkomt; maar de eenheid wordt toch op andere wijze weer tot stand gebracht, op geestelijk niveau. De boog als geheel in ogenschouw nemend 2 merkt men op, dat de constantiniaanse reliëfs op de benedenste helft zijn aangebracht, de vroegere op de bovenste. Dit wijst er al op, dat de verdeling niet willekeurig is: wij mogen nooit vergeten dat in dit zeer officiële monument alles zijn betekenis heeft (ook al zullen wij niet op elk détail ingaan) 3. M.i. is de zin deze: het heden heeft het verleden in zich 4. Daarom moet het ook een zin hebben, dat er één uitzondering is: de trajaneïsche reliëfs in de middelste doorgang. Reeds bij zijn leven wordt Trajanus in inscripties optimus princeps genoemd, en hij is dat gebleven: het bewijs, dat hij als ideaal voortleefde, wordt geleverd door het icit, dat wij een IVe-eeuws portret van hem hebben 5. De keuze van de als spolia gebruikte reliëfs is evenmin willekeurig: zij zijn van Trajanus (de optimus princeps), Hadrianus (de grote organisator) en Marcus Aurelius (de wijze) 6; zij vertegenwoordigen het saeculum aureum van de Keizertijd. Trajanus-Hadrianus-Marcus Aurelius is ook de volgorde van onder naar boven. Maar Trajanus krijgt, 1 L’Orange-von Gerkan: der Spatröm. Bildschmuck des Konstantinbogens (= Stud. zur Spätant. Kunstgesch. X, 1939), waarnaar ik hier eens en voor al verwijs. 2 Een practische, overzichtelijke reproductie in tekening van de gehele zuidelijke façade (buitenzijde) vindt men Reinach: Répert. des Reliëfs I, p. 240. 3 Alle motieven zijn in détail bestudeerd door l’Orange t.a.p. Mijn formulering Précis HAAI, p. 115 is nog te vaag. 4 In deze zin moet men mijn uitlating Kunst Oude Rome, p. 91/2 corrigeren. 5 Mnemosyne IV, iv (1951), p.l XII, b. Ik meen ook een IVe-eeuwse Nero te kennen, nL de kop Museo delle Terme, Inv, 126279 = Cat. Museo Naz. Rom., i Ritratti (B.M. FellettiMaj), no. 320 (met photo achterin); is deze hypothese juist, dan is deze gemaakt in opdracht van de anti-christelijke partij; op IV-eeuwse médaillons komt hij vaak voor. 6 Deze keuze zal de Christenen niet veel pleizier gedaan hebben. Trajanus en Hadrianus waren op hun best neutraal tegenover hen, maar onder M. Aurelius vonden vervolgingen plaats, zie Cabrol-Leclercq: Dict. d’Archéol. Chrét., s. v. Persécutions.
161
behalve het boven reeds vermelde, nog een extra nadruk, want geheel bovenaan komen nog eens reliëfs van hem voor, nl. op de zijkanten, en daarom weinig zichtbaar. Over de volgorde van de verschillende taferelen straks. Stellen wij ons nu voor, dat wij van de Via Appia komend de zuidzijde van de boog voor ons zien. Boven de zij-doorgangen zien wij, behalve de neven-motieven, links de belegering van Susa bij Turijn (volgens anderen van Verona), rechts de slag bij de Pons Milvius. Tot de vreemdelingen richt de keizer een bars vermaan: „Denk eraan, als het moet, sla ik hard”. In de zone daarboven vier médaillons, van l. naar r.: Uittocht uit een stad (let wel: hier, evenals in de scènes met de krijgsgevangenen op de voetstukken der zuilen aan deze zijde, komen de figuren werkelijk de stad uit!); Offer aan Silvanus; Jacht op een beer; Offer aan Diana. Zij maakten oorspronkelijk deel uit van een monument opgericht voor Hadrianus 1 om de veilige terugkeer van zijn reizen te vieren, maar omdat hij geen veldslagen geleverd had, werden de gevaarlijke jachten afgebeeld, waarin hij het grootste behagen schepte 2, ten einde de virtus van de keizer uit te doen komen. Maar in de ruim anderhalve eeuw na hem had men, zoals op de sarcophagen duidelijk uitkomt, aan dergelijke voorstellingen een heel andere inhoud gegeven, door ze allegorisch uit te leggen: de wilde dieren symboliseren de hartstochten, in het algemeen het slechte, dat overwonnen wordt. Deze interpretatie moet men ook op deze reliëfs toepassen. De keizer is dan ook niet meer Hadrianus: zijn koppen zijn vervangen door die van Constantijn’s vader Constantius Chlorus 3 op de médaillons 1 en 3, die van Constantijn op de andere twee (en zo zien wij dus hier Constantijn offerend aan Silvanus en aan Diana, als uitdrukking van zijn pietas). Hoe men ook over de oorspronkelijke opstelling der reliëfs mag denken: de eenheid is in elk geval verbroken: in plaats van een doorlopende handeling met één keizer, hebben “wij geïsoleerde voorstellingen met de éne keizer die het éne, en de andere die het andere doet. De médaillons hadden oorspronkelijk een porphyren achtergrond, die op de westelijke helft van de façade Noord hersteld is. Boven elk paar médaillons zien wij op deze zuidelijke façade twee Röm. Mitteil. XXVI (1911), 214 vv., waar M. Bieber deze datering definitief bewijst. Arch. Jahrb. XXXIV (1919), 144 vv.; tegen deze mening van Bulle oppert Lehmann Hartleben bezwaren Röm. Mitteil. XXXV (1920), 143 vv. 3 Dit is de onlangs opnieuw door Mevr. R. Calza verdedigde identificatie (Rendiconti Acc. Pontif. Archeol. Röm. XXXII, 1959/60, 133 w.) tegen L’Orange: Stud. Gesch. Spätant. Portr. (1933), p. 47 vv. (Licinius). Hoewel L’Orange’s argumenten sterker zijn dan men uit het artikel van Mevr. Calza zou afleiden, geloof ik toch dat de hare de voorkeur verdienen. 1 2
162
Afb. 1. Boog van Constantijn, N(stads)zijde
Afb. 2. Adventus van Trajanus, doorgang O. zijde
Afb. 3. Adlocutio van M. Aurelius, attica Z.O. zijde
Afb. 4. Boog van Constantijn. Z.W. hoek
Afb. 5. Constantijns fries en Hadriaans medaillon, N.W. zijde
korte inscripties: links SIC X, rechts SIC XX. Zij zijn voor ons op dit punt onbegrijpelijk; wij komen er op terug. Dan volgt een fries dat nu geheel leeg is; maar zijn ruwe oppervlakte bewijst, dat het bekleed geweest is, ik veronderstel eveneens met rood porphyr. Op de attica zijn aan weerszijden van de inscriptie Corpus Inscriptionum Latinarum VI, i, 1139, waarover wat voor ons doel van belang is, op p. 160 gezegd is, twee reliëfs aangebracht, die stammen van een afgebroken monument ter ere van Marcus Aurelius 1. Links zien wij de keizer pro suggestu een vazalkoning kronend, dan hoe een gevangen barbaar voor hem geleid wordt. Rechts eerst een toespraak tot de soldaten, aan het einde het offer der suovetaurilia. Wij zijn in militaire, maar niet in vecht-spheer (res gestae foris of militiae). Het verband met het fries van Constantijn is duidelijk; zoals M. Aurelius als de vredelievende voorgesteld wordt, nadat hij overwonnen heeft, zo wil ook Constantijn gezien worden na zijn overwinningen; de gedachte wordt nog geaccentueerd door de aanwezigheid van de vier overwonnen barbaren, wier figuren de voorstellingen omlijsten. Zij komen van de overwinnings-voorstellingen op het Forum van Trajanus (weer deze keizer!), waar zij echte barbaren waren; wie zij in de nieuwe opstelling betekenen, is gemakkelijk te raden. In zekere zin hangen de reliëfs ook samen met dejacht-taferelen op de medaillons; het is trouwens waarschijnlijk (maar onbewijsbaar, omdat alle koppen modem zijn), dat ook hier de koppen paarsgewijs veranderd waren als beneden: dit verklaart ook de aanwezigheid van duplicaten. De keuze van het (als de genoemde hypothese juist is door Constantijn) gebrachte suovetaurilia-offer aan het slot heeft deze zin, dat degene die de boog van deze zijde zag, zou begrijpen, dat met dit speciaal aan Mars toekomende offer 2, waardoor het leger gereinigd werd, een tijdperk van oorlog was afgesloten, en een van vrede begon, het motief, dat wij zoeven reeds tegenkwamen. Gaan wij nu de hoofd-doorgang door, dan zien wij links en rechts van ons twee grote friezen: het zijn diegene van Trajanus die wij reeds p. 161 noemden; ook zij komen van zijn Forum. Links — en wie de mithriastische denkwijze kent voegt hier aan toe: aan de „mindere” zijde — is afgebeeld Trajanus (maar hij is in Constantijn veranderd) in een slag barbaren overwinnend met er boven LIBERATORI VRBIS; de richting van de handeling is zo, dat de veldheer de stad 1 2
Wij zullen dit monument wegens de vele onzekerheden laten rusten. Zie Wissowa: Rel. u. Kultus d. Römer (I. Müllers Handbuch V, 4), p. 142.
163
in rijdt. Aan de rechter, „betere”, zijde nog een deel veldslag, en Trajanus-Constantijn die triumpherend de stad in komt (in letterlijke zin); er boven FVNDATORI QVIETIS. Ook hier is dus de voorrang gegeven aan het vredes-modef. Ook de gevangenen aan de voetstukken van de zuilen in het Noorden komen de stad in. De stadszijde van de boog (Noord) biedt ons nu minder moeilijkheden. Van beneden naar boven zien wij eerst weer de friezen uit Constantijn’s tijd: links de keizer die op het Forum Romanum pro rostris het volk toespreekt; rechts de keizer die uitdelingen belooft waarvoor de voorbereidselen al worden getroffen. Aan de burgerij toont hij dus zijn vredes-gezicht. Daarboven weer de paren médaillons: 1. jacht op een ever en offer aan Apollo; r. jacht op een leeuw en offer aan Hercules (achter deze twee tondi is de porphyren fond gerestaureerd). Ook hier zijn de koppen vernieuwd, maar nu is het Constantius Chlorus die offert, en Constantijn is de „goede jager”. Men ziet hoe alles overwogen en afgewogen is. Dat, zoals boven gezegd, deze zijde de voornaamste is, blijkt daaruit dat hier de koppen van een nimbus voorzien zijn; bovendien is in de friezen beneden de voorstelling repraesentaticvcr door de frontale stand van de figuren in het midden, met het accent op de keizer. Boven de médaillons weer korte inscripties, links VOTIS X, rechts VOTIS XX. Hier komen wij op bekend terrein 1. Inscripties van dit soort komen op vele jubilcum-monumenten van keizers voor; de volledige formule luidt ongeveer als volgt: votis decennalibus (solutis) votis vicennalibus (susceptis): (deze boog is opgericht) toen de geloften gedaan voor het tienjarig jubileum zijn ingelost (en) toen die voor het twintigjarig jubileum zijn afgelegd. Maar hebben wij nu ook de oplossing gevonden voor het boven in het midden gelaten paar SIC X SIC XX? Ik vrees van niet; bij de tot nu toe voorgestelde vertalingen komt steeds een grammaticale moeilijkheid 2. Deze formule is zeldzaam: ik ken hem alleen nog van CIL VI, 32420 (= Dessau: Inscr. Lat. Sel. 4937), die uitvoeriger is, en daardoor de weg 1 Vgl. Pauly-Wiss.: s.v. Decennalia 2266, 55 (vgl. 64); Marquardt: Handb. Röm. Altere. VI2 (1885), p. 268; Wissowa: RKR, p. 382/3. 2 Merkwaardig is de elegance, waarmee men deze omzeilt, door er eensgezind over te zwijgen. In de hele door mij geraadpleegde literatuur probeert alleen Rodocanachi (les Monuments de Rome encore existants, p. 137) een vertaling te geven, die m.i. niet bevredigt; ook L’Orange: Spätröm. Bildschm., p. 171 helpt weinig. Zeer onlangs heeft P. Veyne (Rev. Et. Lat. XXXVIII, 1960, 319, n. 3) de volgende vertaling voor SIC X SIC XX voorgesteld: „qu’il en soit pour les dix années à venir comme il en a été pour les dix années écoulées”; maar ook hier blijft het grammaticale bezwaar: ik vind nergens dat sic „zoals” betekenen kan.
164
naar de oplossing wijst. Hij is aangebracht voor de vestaalse maagd Coelia Claudiana, die op het punt stond haar tienjarig jubileum te vieren. Daar staat SIC XX SIC XXX feliciter dus: (zoals zij haar tienjarig jubileum viert), zo moge zij haar twintigjarig, zo moge zij haar dertigjarig jubileum vieren, op voorspoedige wijze; dit gebruik van sic gevolgd door een nadere verklaring vindt men ook bij schrijvers. Op de boog slaan de woorden ook eigenlijk op de toekomst; de boog was in 315 voltooid, maar de decennalia vielen in 316: de andere inscriptie anticipeert dus. Ook in dit geval zal men bij sic moeten denken feliciter. Boven deze zone volgt weer het lege fries, en dan de attica met reliëfs van M. Aurelius, omlijst door de figuren der barbaren. Het eerste reliëf links beeldt hem uit, terwijl hij, Mars en Virtus achter zich latend, de stadsgodin Roma, die vergezeld is van Fortuna, begroet, vervolgens hoe hij door de personificatie van de Via Flaminia begroet wordt (langs deze kwam hij van Prima Porta de stad binnen) 1. Op de rechter helft eerst de keizer die pro tribunali geschenken aan de bevolking uitdeelt (liberalitas), ten slotte hoe hij een gewonde (of uitgeputte) vorst genadiglijk te woord staat (weer zijn clementia), Opnieuw is de samenhang met het constantiniaanse fries beneden onmiskenbaar, evenals die met de compositie op de andere kant: hier de werken des vredes (res gestae domi), daar de oorlog (maar uit noodzaak en met zekere tegenzin). Nog een conclusie ligt m.i. voor de hand: met alle eerbied voor Hadrianus en vooral Traianus, wil Constantijn toch ook als een tweede M. Aurelius gezien worden; 1 Met Mevr. Prof. Zadoks en anderen ben ik het eens dat dit reliëf in zijn oorspronkelijk verband de voorstelling van het vertrek van een keizer (Profectio) bevat, maar m.i. is deze interpretatie in dit verband niet van pas: overal wordt de keizer hier bij zijn aankomst als liberator en fundator quietis gehuldigd; daar direct een vertrek aan vast te knopen zou weinig heus geweest zijn. Maar waarom dan niet eerst het reliëf met de Via (i.c. Flaminia) en daarna het andere ? Het is moeilijk te zeggen wat de man die de keuze van de reliëfs deed en de volgorde vaststelde precies gedacht heeft, het volgende is niet onmogelijk. Vast stond dat de boog de Adventus van de keizer moest herdenken; daarom moest de betekenis van de reliëfs veranderd worden. Nu is op het tweede reliefde Porta Triumphalis te Rome afgebeeld (Pauly-Wiss., s. v. Triumphbogen 377, 17 vv.), waar het terugkerende leger altijd door trok (hij was geenszins met een triumph verbonden: Pauly-W., s.v. Triumphus 496, 26 vv.): dit bracht hem op het idee dit reliëf met omkering van de betekenis voor de intocht in de stad te gebruiken. Maar hij had ook het eerste reliëf uitgezocht dat juist deze phase voorstelde: dit werd nu uitgelegd als het vertrek van de keizer uit het vlak bij Rome gelegen Prima Porta, waar de stadsgodin hem kwam bedanken voor de bevrijding. De boog op de achtergrond is dan die welke na de overwinning daar werd opgericht (Pauly- W., s.v. Triumphbogen 408, 44 vv., no. 15). Op sommige details moest men natuurlijk niet al te veel letten. Maar men kreeg zo twee series reliëfs met een redelijke samenhang: Zuid: kroning vazalkoning — verhoor van een gevangene — toespraak tot de soldaten (einde van de oorlog?) — reiniging; Noord: vertrek van Prima Porta — aankomst te Rome — liberalitas — clementia.
165
reeds vroeger had men op andere monumenten uit zijn spheer deze voorliefde opgemerkt. Als wij nu een paar passen naar rechts doen, komen wij voor de westelijke zijkant te staan. Eerst, beneden, een constantiniaans fries met marcherende soldaten (naar r., dus naar buiten); daarboven een medaillon — op hetzelfde niveau als degene die reeds besproken zijn — met de ondergaande maan (eveneens de stad uit), boven nog een deel van het trajaneïsche fries met de veldslag (richting stadwaarts). Het is niet geheel van belang ontbloot, zoals wij zo dadelijk zullen zien, dat in de achter deze wand gelegen neven-doorgang vier bustes zijn aangebracht: Constantijn en leden van zijn familie, o.a. zijn schoonvader Maximianus Herculius (vader van Fausta, Constantijn’s eerste vrouw). De oostelijke zijkant geeft eerst weer een leger op marsch (naar r., de stad in), dan een medaillon met de opkomende zon (de stad in!) en bovenaan nog een stuk van de slag van Trajanus (eveneens stadwaarts gericht). In de hierachter gelegen neven-doorgang weer vier bustes, nl. Constantijn vergezeld van Sol (!) en zijn mede-kcizcr Licinius lovius vergezeld van Juppiter. Denken wij even terug aan het boven p. 163 v. gezegde: in het oosten, de lichtzijde, in de hoofd-doorgang rechts (de „goede” zijde) Constantijn als triumpherende fundator quietis, in de neven-doorgang geaccentueerd door Constantijn met Sol, en buiten de „rijzende zon” (de nieuwe tijd), die „de stad in komt”; in de hoofd-doorgang links (de „minderwaardige” zijde; naar het westen) Constantijn als liberator urbis, voortgezet binnen met Constantijn en de familie van zijn vrouw, en buiten Luna (vrouwelijk!), die „de stad uitgaat”. Ik completeer nog het boven p. 163 v. over de mithraea gezegde: daar staat rechts Cautes (= de opgaande zon) en Mars (in S. Prisca de suovetaurilia, vgl. aan de boog de oostelijke bovenste hoek, rechts voor wie voor de zuidzijde staat), links Cautopates (= de ondergaande zon) en Venus. Ik zou niet graag beweren, dat Constantijn ingewijd Mithriast was, maar dat hij een zonnedienst aanhing is bekend. Ook moet nog opgemerkt worden dat de voorstellingen van Zon en Maan op de zijkanten het monument in de spheer van eeuwigheid verheffen: zij zijn een vaak voorkomend symbool van de mundus aeternus. De keizer wordt hierdoor als semper pius, semper victor geschilderd, een motief dat ook reeds aangeduid was door de overwinningen op jacht. Maar de boog vertelt nog meer: behalve de verbindingen die langs zijn vlakken lopen, zijn er andere die hem doorkruisen. 166
Wie met aandacht de oostelijke doorgang naar buiten loopt ziet eerst Constantius’ offer aan Apollo, dan Constantijn’s offer aan Diana: twee nauw met elkaar verbonden goden van het licht, in het oosten aangebracht: de belangrijkste van de twee (mannelijk!) aan de stadszijde. Boven de westelijke doorgang vinden wij in hoofdzaak hetzelfde: ook hier staat de minder belangrijke god aan de buiten-(zuidelijke) kant. Hier is het Silvanus die, zoals niet zelden voorkomt 1, met Hercules gecombineerd is, een toespeling op de in de doorgang er onder voorkomende Maximianus Herculius. Uit deze beschouwingen zal duidelijk geworden zijn dat de Arco di Costantino een uiterst belangrijk, dynastisch document is, opgesteld naar alle eisen van protocol en ceremonieel. De beide keizers, Constantijn en zijn vader, worden afgebeeld met een duidelijk accent op de eerste. De medekeizer, Licinius, wordt, ongetwijfeld volgens Constantijn’s wens, even vermeld, maar slechts terloops, daar hij zich weinig collegiaal gedragen had 2, en in elk geval geen deel gehad had aan de „bevrijding” van Rome; hij vierde dan ook geen jubileum (boven p. 161). De persoon van Constantijn wordt ten voeten uit geschilderd; hoe ver zijn zachtmoedigheid ging, zullen wij maar laten rusten, vrijgevig zal hij wel geweest zijn (al was het maar do ut des); dat zijn pietas toen christelijke, of zelfs maar pro-christelijke, gevoelens bevat zou hebben, moet op grond van de documentatie ten enen male ontkend worden: op zijn best was hij neutraal, om geen last te hebben. Rome. 1 1
C. C. VAN ESSEN.
Roscher: Lex. Mythol., s.v. Silvanus 834, 54 vv. Pauly- W., s.v. Licinius no. 31a, 223, 16/32.
167
Sight-seeing in Sardes De reislectuur betreffende de antieke wereld, die de laatste jaren in verschillende talen is verschenen, is niet gering van omvang. Hoe verdienstelijk sommige van deze reisgidsen ook zijn, in het algemeen maken zij te weinig gebruik van de antieke schrijvers. En daarmee laten zij een waardevolle bron onaangeboord. Niet dat de antieke auteurs de bedoeling zouden gehad hebben als Baedeker of Guide Bleu te fungeren, maar pas zij geven een verblijf ter plaatse kleur en achtergrond met een toets van authenticiteit. Zo is Herodotus als leidsman te nemen voor een bezoek aan Lydië, temeer omdat zijn werk wél een Baedeker-aspect vertoont. Weliswaar ,,heeft het Lydische land niet veel wonderen te beschrijven”, maar voornamelijk dank zij hem heeft dit land in de Griekse Oudheid een grote bekendheid gekregen. Herodotus is namelijk sterk onder de indruk van de lotgevallen van Lydië. Hij ziet daarin een anticipatie van wat later de Perzen op groter schaal is overkomen, en wel hoe een grote, onoverwinnelijk geachte legermacht zo onverwacht en snel te gronde kan gaan. De verklaring daarvoor vindt hij in de omstandigheid, dat zowel Lydiërs als Perzen een macht bezaten te groot voor menselijke verhouding en derhalve tot daden kwamen, die wel tot ondergang moesten leiden. Dit motief krijgt een bijzonder accent, doordat Herodotus deze landen uit eigen aanschouwing kent en daarvan blijk geeft in zijn werk. Herodotus dan stelt in het eerste boek van zijn Historiën Lydië voor als een agrarisch land onder feodale leiding, gelegen in het westelijk deel van Klein-Azië. De kern van het land wordt gevormd door het Tmolus-gebergte en het dal van de rivier de Hermus, waarvan de monding — opvallend genoeg — niet in handen van de Lydiërs was. Uit archeologische vondsten blijkt, dat in de 7de eeuw v. Chr. Lydië nog een sobere samenleving bezat met weinig buitenlandse contacten. De bevolking woonde in open dorpen, de bestaansmiddelen waren landbouw en veeteelt, waaronder het paardenfokken een belangrijke plaats innam. De enige stad was Sardes, gelegen in de vlakte van de Hermus, tussen enkele uitlopers van het Tmolusgebergte. Een van deze uitlopers fungeerde als citadel van de stad. Door Sardes heen stroomde de Pactolus, die Herodotus vanwege zijn goudgehalte noemt als één van de weinige bezienswaardigheden van Lydië . . . . . en van Sardes. Want deze stad schijnt zelfs in de 5e eeuw, toen 168
het een economisch en cultureel centrum van internationale vermaardheid geworden was, een bereisd man als Herodotus op het gebied van sight-seeing niet veel geboden te hebben. En hoe vergaat het de toerist van nu, die de bus van de lijndienst Izmir-Salihli neemt en de chauffeur verzoekt in Sart te stoppen? Het traject van 100 Km biedt veel afwisseling. Op de weg ontmoet men moderne tegenliggers als auto’s, antieke in de vorm van kudden schapen en geiten en oosterse in de gedaante van kameel-karavanen, aangevoerd door een ezel, waarop een martiale figuur met bungelende benen ter weerszij. Van wat voor aard de tegenligger ook is, hij produceert telkens bij het passeren een enorme witte stofwolk. Ook het terrein is variërend. Eerst wordt een bergpas gepasseerd, die historische betekenis heeft gekregen, omdat in 1922 de Turken onder Mustafa Kemal Pasha hier de Grieken verslagen hebben, daarmee een eind makend aan een 3000 jarige Griekse bewoning van Klein-Azië. Vervolgens rijdt men door het dal van de Hermus, dat goed bevloeid is en dientengevolge vruchtbare akkers heeft en ook thans nog in de zomer opmerkelijk groen is voor een mediterrane streek. Het is dus niet zo verwonderlijk, dat deze streek als mobilisatiecentrum heeft kunnen dienen: er werd genoeg voedsel geproduceerd om de grote legers van Xerxes in 480 en van Cyrus in 401 te provianderen. De toerist van 1961 kan van de resultaten van de Hermusvlakte profiteren in de vorm van perziken, die aan iedere bushalte in onoverzienbare hoeveelheid te koop zijn. Tenslotte roept de chauffeur na enkele uren rijden: Sart. De overigens zo gereserveerde Turkse passagiers kijken vol spanning, wie daar wel bij die paar leemhutten zullen uitstappen. Hun blik wordt bepaald meewarig, wanneer zij bemerken, dat slechts één enkele vreemdeling de bus verlaat. En inderdaad, die ene toerist heeft enige moeite om zich te realiseren, dat dit nu de plek is van het oude beroemde Sardes. Ook de geul met minuscuul stroompje, dat de fameuze gouddragende Pactolus moet zijn, wekt weinig vertrouwen. Een groen populierenbos, waaruit een slanke minaret oprijst, moet de plaats zijn van het Turkse Mustafa-Sart, maar daar vermeldt Herodotus natuurlijk niets van. Gelukkig verheft zich op de achtergrond een naakte, ruige, bruine bergketen, die de toerist dan maar ter eigen geruststelling identificeert als de Tmolus, aan de voet waarvan het antieke Sardes gelegen heeft. Na de genoemde leemhutten arriveert hij bij een keurig wit stenen huis, met degelijke, eveneens stenen omheining. Dit blijkt het stafkwarrier van de Amerikaanse opgraving 169
te zijn, die sinds 1958 weer aan de gang is. Jammer genoeg gaan de opgravers juist een dag passagieren in Izmir, daarvoor bieden zij echter excuses aan, vergezeld van een fles koud water en een plattegrond van de opgraving. Het pièce de résistance van deze opgraving wordt gevormd door een Artemis-tempel, opgetrokken in de overdadige Ionische stijl, die kenmerkend is voor het Hellenisme. Het eerste contact tussen Lydiërs en Grieken dateert echter niet pas uit het Hellenisme, dus na Alexander de Grote, maar valt veel vroeger. Daartoe moeten we teruggaan naar het koningshuis der Mermnaden, dat Lydië groot gemaakt heeft en dus terug naar Herodotus, zonder wie wij zo goed als niets van deze machtsontplooiing zouden weten. Tot ongeveer 700 v. Chr. leidde Lydië een onopvallend bestaan als vazal van Phrygië. Beide volkeren waren nazaten van de Hittieten, die omstreeks 1200 v. Chr. uit Klein-Azië verdwenen zijn. Aan het begin van de 7de eeuw liquideerde de Lydische leenman Gyges zijn Phrygische leenheer en nam zelf de macht in handen. Gyges grondvestte zijn positie als koning tegenover de Lydische landadel op zijn grotere rijkdom aan kudden en land, en verder door de leiding te nemen in het terugslaan van de Kimmeriërs, die via de Kaukasus telkens Klein-Azië binnendrongen. Hij versterkte zijn positie door de exploitatie van goud en electron ter hand te nemen, die reeds vóór zijn tijd in de omgeving van Sardes ontdekt waren. Men moet zich echter niet voorstellen, dat de Lydische vorst nu slechts één stap behoefde te doen om tot het slaan van munten te komen, waardoor hij handel en verkeer zou bevorderen en van Lydië een transitoland tussen oost en west zou maken. Onwillekeurig krijgt men deze indruk uit de literaire overlevering, Herodotus bijvoorbeeld noemt de uitvinding van de munt en het ontstaan van detail-handelaars, kapèloi, in één adem. Modern onderzoek heeft erop gewezen, dat de oudste munten in de Aegeïsche wereld een te hoge waarde hadden voor alledaagse transacties. Men vermoedt daarom wel, dat de Lydische koning de munt, dat wil zeggen een stuk edel metaal, waarvan de waarde door hem gegarandeerd werd met een afdruk van zijn familiewapen, aanvankelijk gebruikte om zijn huursoldaten te betalen. Pas later zou de munt dan betekenis verkregen hebben in het handelsverkeer. Dit is echter langzaam gegaan. Het in omloop brengen van gemunt goud heeft namelijk in het begin grote psychologische bezwaren ontmoet, niet iedereen geloofde er direct in. Hierin ligt misschien ook de verklaring van de grote giften aan ongemunt goud, die de 170
Afb. 1. Sardes gezicht vanaf de Akropolis
Afb. 2. Akropolis van Sardes (voorgrond rechts: brugleuning over de Pactolus)
Afb. 3. Sardes Artemis-tempel en absis van Christelijke kerk
Afb. 4. Sardes Artemis-tempel
Lydische vorsten aan heiligdommen in Lydië en Griekenland gedaan hebben: zij wisten eenvoudig niet, hoe zij hun goud op andere wijze productief moesten maken. Maar hoe lang deze aanloop ook geduurd heeft, de munt heeft grote veranderingen op economisch en sociaal gebied teweeggebracht, in Lydië en daarbuiten. De vraag naar producten werd groter, daarmee namen nijverheid en handel toe. Nieuwe beroepen ontstonden er, bijvoorbeeld dat van de bovengenoemde kapèloi. Toch heeft in Lydië geen algemene urbanisatie plaats gevonden, slechts Sardes, waar het economische en culturele leven zich concentreerde, kreeg steedse allure, zoals onder meer blijkt uit de Griekse lyrici. Des te opvallender, dat Herodotus zo weinig vermeldt van Sardes. Ook het contact tussen Lydië en het buitenland nam toe. Gewoonlijk neemt men aan, dat Lydië nu een doorvoerland werd tussen oost en west, via de landroute. Het is de vraag, of dit in zijn algemeenheid juist is. Landroutes kunnen slechts voor de handel gebruikt worden, indien er beveiliging gegarandeerd wordt, bij voorkeur door een centrale macht. Stropende Kimmeriërs en opdringende Meden moeten gedurende lange tijd het verkeer te land tussen Lydië en het oosten belemmerd hebben. Vandaar dat de Lydische vorsten hun blik richtten naar het westen en op de Klein-Aziatische kust in contact kwamen met de daar wonende Grieken. Onder hen waren de loniërs het machtigst, zij beheersten de Aegeïsche Zee voor een belangrijk deel. In plaats van intermediair nam Lydië in tijden, dat zijn oostgrens bedreigd werd, dus eerder een randpositie in, het vormde dan een achterland voor de Klein-Aziatische Grieken, die zelf weer contact hadden niet alleen met Hellas, maar ook met het Nabije Oosten. Dit laatste blijkt uit nieuwe archeologische vondsten: Posideion aan de mond van de rivier de Orontas, op de plaats van het latere Al Mina, vormde onder meer een Griekse voorpost op de Phoenicische kust en een trait d’union met het oosten. Het contact tussen Lydiërs en Grieken manifesteerde zich vooral op economisch en cultureel gebied. De Lydische koningen hebben ook wel getracht de door Grieken bewoonde Klein-Aziatische kust politiek onder hun macht te krijgen, maar door de dreiging aan de oostgrens kwam hiervan niet veel. Pas de laatste Mermnade, Croesus, slaagde hierin. Hij legde na dit succes een opmerkelijk gevoel voor realiteit aan de dag: Lydië beperkte zich tot landmogendheid en liet de controle ter zee aan de Grieken over, die ook verder in hun way of life niet essentieel gestoord werden. Wèl leidde natuurlijk de om171
standigheid, dat beide volkeren nu in één staatsverband verenigd waren, tot toenemende wederzijdse beïnvloeding. En hoezeer Croesus een zekere goodwill bij de Grieken wenste te kweken, blijkt uit zijn voorkeur voor het orakel van Delphi. Wat bovengenoemde uitwisseling betreft, dank zij de Griekse literatuur kunnen wij ons een idee vormen van de Lydische invloed op de Griekse cultuur, beter dan van de tegenstroom vanwege het ontbreken van een Lydische letterkunde. Op het gebied van de politiek stippen wij het Lydische erfstuk bij uitnemendheid aan: de tyrannie. Op economisch gebied noemen wij Lydië als producent van goud en Sardes als de bijna exclusieve markt van dit edel metaal. Een zeer gezocht artikel was de bakkaris, een soort myrrhe, die in een speciaal kruikje, lydion geheten, geëxporteerd werd. Ook Lydische textiel was zeer gewild, evenals leerwerk. Deze Lydische artikelen waren vermoedelijk daarom zo gezocht, omdat zij een verfijning toonden, die tot die tijd niet in die mate in Griekenland gekend werd. Het is mogelijk, dat die verfijning mede te danken is aan Griekse invloed. De Griekse tegenprestatie aan Lydië heeft namelijk gedeeltelijk bestaan in het presteren van diensten, Griekse handwerkslieden hebben in grote getale emplooi gevonden in Sardes. Gestimuleerd door restanten van Hittietische technische traditie en het superieure materiaal, dat zij aantroffen, konden zij bijdragen tot een technische verfijning, die tot nu toe onbekend was èn in Lydië èn op de Klein-Aziatische kust. Verder mogen we de invloed van de Lydische muziek op de Griekse noemen en tenslotte waren de Lydiërs volgens Herodotus uitvinders van verschillende soorten spel als balspel, bikkelspel, dobbelspel. Dat de Lydische cultuur speciaal daardoor superieur was in Griekse ogen, is een interpretatie, die — overigens begrijpelijk — slechts in een Engels brein kan opgekomen zijn. De culturele verfijning en stoffelijke welvaart hadden echter ook een keerzijde: zij leidden tot verwekelijking en verslapping, die niet beperkt bleven tot de Lydiërs maar ook hun invloed deden gelden op de Ioniërs. Archeologische vondsten en passages in de Griekse literatuur wijzen hierop. Zo is in Sardes een terracotta reliëf gevonden waarop de afbeelding van een Lydiër met make-up, getrimde baard, oorringen en purperen mantel. De Griekse lyricus Xenophanes spreekt van de „onnutte luxe”, die de bewoners van de Ionische stad Kolophon hebben overgenomen van de Lydiërs. Zoals gezegd, van de Griekse invloed op de Lydische cultuur zijn 172
wij minder goed op de hoogte vanwege het ontbreken van een Lydische literatuur. Behoudens op een enkel gegeven uit de Griekse literaire overlevering zijn we vooral aangewezen op de archeologie. Howard Crosby Butler van Princeton-University, die van 1910—1914 opgravingen in Sardes geleid heeft, kwam tot de conclusie, dat de door hem blootgelegde Griekse tempel van Artemis uit de tweede helft van de 4de eeuw v. Chr. verrezen is op de plaats van het heiligdom van de Lydische godin Kybebe, dat in 499 verwoest is tijdens de Ionische Opstand. Of er toen reeds een Griekse tempel op deze plek gebouwd werd, is onzeker. Het is mogelijk, dat eerst nog de meermalen vermelde tempel van de Perzische Artemis op deze plaats verrezen is 1. Misschien zal de Harvard-Cornell expeditie, die thans in Sardes graaft, opheldering kunnen brengen. De archeologen hebben het echter hier niet gemakkelijk gehad. Een neerslag van de moeilijkheden vindt men in het eerste deel van de publicatie van Butler, dat een sfeer ademt van pioneer-exploring. Allereerst was de localisatie van het Lydische Sardes een probleem. Herodotus vermeldt, dat de Pactolus door de agora van deze stad liep. Het enige concrete, dat Butler aantrof niet ver van het riviertje, dat langs Mustafa-Sart stroomt, waren twee bovenhelften van Ionische zuilen oprijzende uit een graanveld. Butler besloot op dit punt te gaan graven, in de hoop hier ook iets van het Lydische centrum aan te treffen. De opgravers hadden van de Turkse autoriteiten slechts permissie voor het gebruik van 100 meter rails voor het vervoer van materieel van station Sart naar het terrein van de opgraving. Zij moesten derhalve telkenmale de rails achter hun trein opbreken en deze ervoor weer aanleggen. Tien dagen waren hiermee gemoeid. Omdat de campagnes plaats vonden in de maanden januari tot juni, was het kamperen in tenten, vooral in de wintermaanden, bezwaarlijk. Door de sterke wind en de grote droogte hielden de tentharingen niet. Er moest derhalve een permanent onderkomen gebouwd worden. Dit kwam in negen weken tot stand. Volgens de Turkse arbeiders was dit huis een echt Amerikaans paleis, volgens de Amerikanen meer een oosters bouwwerk. Trouwens de ontmoeting oost-west had meer eigenaardige facetten. Bij de aankoop van het tempelgraanveld meldden zich vele eigenaren, maar tenslotte bleek er maar één echte te zijn. Zoals trouwens te verwachten was. De hoeveelheid grond, die verplaatst moest worden, was ontzettend: aardbevingen en regens 1 Voor Anabasis-lezers is het interessant te weten, dat bij het altaar van deze tempel Cyrus en Orontas zich verzoend hebben.
173
hadden in de loop der eeuwen hele stukken Sardiaanse akropolis naar beneden doen komen, zodat er soms tot op een diepte van tien nieter moest gegraven worden. De uitgegraven aarde wierp men in de Pactolus, die dan in de regentijd wel voor afvoer zorgde. Tweemaal moest het begin van de campagne uitgesteld worden wegens sneeuwval en vorst, die wijnstokken en olijfbomen vernielden. Wat de bezoeker van nu allereerst opvalt, zijn de enorme afmetingen van de tempel: 95 bij 45 meter, 20 bij 8 zuilen. De hoogte van de gerestaureerde zuilen bedraagt bijna 18 meter. Zelfs vergeleken bij de zuilentrommels, die her- en derwaarts liggen, is de mens een minuscuul wezen. Enorme zandbergen en een hijskraan getuigen van het zware werk, dat verricht moest worden om hier tot een resultaat te komen. De archeologie biedt vaak verrassingen, zo ook in Sardes. Uit de dikke aardlaag kwam zo maar een Byzantijns kerkje te voorschijn, tegen de tempel aangebouwd. Verrassend en toch ook weer niet,. want de christelijke gemeente van Sardes wordt reeds in de Apokalyps van Johannes genoemd. Het zou ons niet verbazen, indien de eredienst in het kerkje en de cultus van Artemis een tijdlang naast elkaar voortbestaan hebben en aldus de langzame overgang van Oudheid naar Christendom illustreerden. Naast elkaar en niet na elkaar, want dan zou het kerkje wel in de tempel gebouwd zijn. En op enkele meters van het kerkje weer een andere verrassing: in 1959 werd een minuscule, maar unieke vondst gedaan in de vorm van een terra cotta dobbelsteen, die dus treffend Herodotus’ mededeling over de spelbeoefening van de Lydiërs bevestigt. De agora, centrum van de Lydische stad, is nog niet blootgelegd, Wèl zijn de opgravers nu in verschillende sectoren doorgedrongen tot de Lydische laag. Zo is een pottenbakkerij ontdekt uit de tijd van koning Alyattes (7de eeuw) met de karakteristieke lydions. Maar er moet nog heel veel blootgelegd worden in een stad, die een oppervlakte had van meer dan twee vierkante mijl en gedurende 2500 à 3000 jaar bewoond is geweest achtereenvolgens door Lydiërs, Perzen, Grieken, Romeinen, Byzantijnen. De citadel, in functie van bergtop en historische plaats, vormt voor de bezoeker een dubbele uitnodiging tot beklimming, ondanks hitte en harde wind bij strakblauwe lucht. Het pad leidt langs het stafkwartier van de eerste opgravers (1910—1914), dat tijdens de GrieksTurkse oorlog in 1922 verwoest is. Brokken beeldhouwwerk en 174
stenen met reliëf en inscripties liggen overal verspreid. Na een 100 meter is slechts de kam van een bergrug voor het pad beschikbaar, de bergwanden vallen nu bijna loodrecht naar beneden. Hier kan men zich des te beter voorstellen, waarom de benedenstad van Sardes verscheidene malen is veroverd, naar de citadel moeilijker te nemen was. Op de top, nu nog een 200 meter hoog, zijn wel klassieke overblijfselen, maar niet meer in situ: marmerblokken, sommige met inscripties, dienden als bouwmateriaal voor het Byzantijnse fort, dat nu de citadel vormt. De citadel biedt een historisch uitzicht. Beneden in het dal moet het paleis van Croesus gestaan hebben, daar stond het gebouw, waar de Lydische munt geslagen werd, misschien geschiedde dit ook wel binnen het paleis. Daar heeft Croesus in 546 de brandstapel moeten bestijgen, nadat zijn land door de Perzen onderworpen was. Vandaar is in4 80 koning Xerxes met het grootste leger uit de Oudheid opgetrokken tegen Griekenland, daar is Cyrus’ Anabasis begonnen in 401, vereeuwigd door Xenophon. Maar de historie gaat tot het heden door: op enige afstand van de Griekse tempel van Artemis verheft zich de slanke minaret van het Turkse Mustafa-Sart, ongetwijfeld opgetrokken uit het débris van het Griekse heiligdom. Maar verder is er nu geen enkele menselijke activiteit te bespeuren, zij het misschien dan dat de drogende was van Turkse vrouwen daarnaar verwijst. Na verloop van tijd staat de toerist weer op de hoofdweg. Een dolmusj (taxi op coöperatieve basis) neemt hem spoedig op. De chauffeur vraagt waar de effendi geweest is. Hij vindt het maar vreemd dat de effendi in Sart geweest is. Sart is immers niets. Zo ook de andere passagiers. Zij beginnen een kaartspelletje, misschien ook om hun superioriteit te bewijzen? Dan zouden ook zij, zonder het te weten, iets van de Lydiërs geleerd hebben. Utrecht.
J. A. G. VAN DER VEER.
Abstracta als duivelsnamen In de meeste talen is het aantal namen voor de duivel vrij talrijk. Veelal zijn het termen, die bij het gewone volk ingeburgerd zijn, want vroeger speelde de duivel een grote rol in de verbeelding van het volk. Taboe heeft kennelijk meegespeeld om een veelheid van uitdrukkingen in het leven te roepen. Een nieuw-Griekse aanduiding als „hij die 175
verre zij van hier” of een vage Zweedse term als „die en die” wijzen duidelijk in die richting 1. In de vroeg-christelijke literatuur is zowel bij de Grieken als bij de Romeinen een rijke en gevarieerde terminologie tot ontwikkeling gekomen. Daar treffen we termen aan als „de zwarte, de jaloerse, de tegenstander, de tegenstrever, de vijand, de belager, de beschuldiger, de vreemde, de vcrderver, de boze, de verbolgene, de actieve, de hater van het goede, de verwekker van dwalingen”. En als epitheta vinden we b.v. „doder van de mensen, eerste oorzaak van het kwaad, vele gedaanten aannemend”. Daarnaast komen ook abstracte aanduidingen voor, waarvan we enkele voorbeelden willen aanhalen. Er is hier dikwijls sprake van de „vlucht in het algemene”. Zo komt bij Gregorius van Tours het neutrum „diabolum” voor, dat door Havers, die het terecht als een collectivum opvat, wordt vertaald met „das Teufelsvolk” 2. Reeds eerder had de godsdiensthistoricus Nilsson naar voren gebracht, dat τe θε
ον en τe δαιµÞνιον geen scheppingen van filosofen waren, maar termen, die aan het volksgeloof waren ontsproten 3. Het volk immers vermeed het te zeer individualiserende δαݵων en nam zijn toevlucht tot het onbepaalde neutrum. De gepersonificeerde Afgunst, als Synoniem voor de afgunstige daemon, komt naast de Hades, Moira en Tyche in Griekse teksten voor als degene die iemand uit het leven wegrukt. „Een tovenaar of de Afgunst nam de lieve jeugdige Encladius weg”, zegt een grafschrift 4. Dezelfde uitdrukking, gelijkwaardig aan „afgunstige boze daemon” vinden we in de christelijke literatuur, b.v. in de Vita Macrinae van Gregorius van Nyssa: „Maar de Afgunst zou dat niet kunnen verdragen en het niet kunnen dulden de Kerk weer in dezelfde luister te zien”. Zeer juist merkt Erik Peterson op: „Der φθÞνοσ war von Heiden und Christen wie eine dämonische Macht gefürchtet” 5. Bij Eusebius vinden we meermalen de uitdrukking µισÞκαλοσ, φθÞνοσ, waarvan de concrete betekenis zonder meer duidelijk is. E. Grapin vertaalt deze in Hist. Eccl. X 4, 14 dan ook: „le diable haineux”. Elders zijn bij het copiëren blijkbaar wijzigingen in de handschriften aangebracht, zodat hier en daar δαݵων in plaats van 1 Vgl. voor enkele Nederlandse benamingen: J. Schrijnen, Duivelsnamen, Tijdschrift voor Volkskunde 21, 1910, p. 57 vv. 2 Neuere Literatur zum Sprachtabu, Wenen 1946, p. 189. 3 Archiv für Religionswissenschaft 22, 1923/24, p. 379. 4 Kaibel, Epigrammata Graeca, Berlijn 1878, no. 379, p. 150. 5 Εxσ ΘεÞσ, Göttingen 1926, p. 34.
176
φθÞνοσ is binnengeslopen, veranderingen die Heikel in zijn editie
terecht niet aanvaardt. Een andere term is „de duisternis”. In een ten onrechte aan Macarius toegeschreven preek wordt gesproken van „de wil van de duisternis”, in een andere tekst van „de daden van de duisternis”, „wobei ΣκÞτοσ deutlich als eine Benennung für den Teufel erscheint” 1. De zeer gangbare tegenstelling licht-duister, waarbij de satan optreedt als exponent van de duisternis, heeft deze term onmiddellijk in de hand gewerkt. De ontwikkeling bij σκÀνδαλον is overeenkomstig. Herhaaldelijk wordt gesproken van de scandala van de duivel, maar opmerkelijk zijn daarnaast de enkele gevallen waarin de duivel zelf onder de naam σκÀνδαλον (of -οσ) optreedt. In het Martyrium van Cosmas en Damianus figureert hij als τν καλν σκÀνδαλοσ. Stählin weet in zijn uitgebreide studie over het bijbelse woord scandalum ook enkele voorbeelden uit de tweede en derde eeuw aan te halen 2. Een term die waarschijnlijk tot het vocabularium van de monniken behoort is „de bekoring”, πειρασµÞσ. In de Historia Lausiaca van Palladius spreekt iemand de duivel aan: „Maar als gij de bekoring zijt, etc.”. Nilus somt beide betekenissen van het woord op: allereerst die van duivel, daarnaast de wijze waarop de duivel de mensen bekoort. De uit de bijbel bekende „bekoorder” is geabstraheerd tot de „bekoring”. De boze wordt ook aangeduid met de algemene term „boosheid” (κακÝα): „omdat de boosheid dergelijke mensen het meest belaagt, terwijl ze hen van alle kanten lastig valt en bestookt” (Greg. van Nyssa). Reeds Paulus zou in zijn Romeinenbrief volgens Epiphanius met µαρτÝα de duivel hebben bedoeld. En Basilius spreekt van „de zonde zelf”: καd ατοαµαρτÝα διÀβολοσ νοµÀζεται. Bij deze laatste aanduiding hebben we allerwaarschijnlijkst met een theologische term te doen. Tot hetzelfde type behoort „de ongehoorzaamheid zelf” (eveneens bij Basilius). Enkele andere algemene aanduidingen bij theologen zijn: „de afvallige macht” (Origenes) en „de tegenstrevende werking” (Theodoretus van Cyrus). Ook dichters gebruiken graag abstracte omschrijvingen, b.v. Prudentius, Hamartigenia 24: scelerum diversa potestas; ibid. 540: umbrosi dominatio lubrica mundi. Daarmee blijven ze in het spoor van een poëtische traditie. Ongetwijfeld is in de oud-christelijke literatuur nog veel interessant materiaal op dit gebied te vinden. Oldenzaal. 1 2
G. BARTELINK.
E. Peterson, Byz. Zeitschr. 50, 1957, p. 642. Skandalon, Gütersloh 1930, p. 299—303.
177
Twee anagrammen en een spreuk Er is voor het maken van een Latijns anagram een op puzzelen gerichte speelse geestesgesteldheid nodig; en een grote kennis van het Latijn. In dit laatste opzicht verbluffen ons vaak de humanisten en de neo-Latinisten van de 16e en 17e eeuw. Hier geef ik twee anagrammen door, die me mede zo aardig lijken, doordat de personen, wier naam in letters werd uiteengenomen en werd „herschreven” tot een nieuw geheel, er zo goed in worden gekarakteriseerd. 1. Er is destijds hier in Rotterdam enige deining geweest over de oprichting van het bekende door Hendrik de Keyser ontworpen beeld van Erasmus, dat nog steeds de stad siert. De Contra-Remonstranten dienden eerst een verzoek in bij de vroedschap om het beeld niet te plaatsen (1621), en toen dit toch was geschied, op 29 april 1622, fulmineerde de militante ds. Iacobus Levius van de kansel tegen deze den „Libertijn” bewezen eer. Op het verzoekschrift werd van de kant van de vereerders van Erasmus gereageerd met een vier pagina’s groot Request, waarin Suppliant, Erasmus zelf, de vroedschap vraagt het been stijf te houden. En na de preek kwam in 1623, wel van dezelfde schrijver, Hollingerus, gewezen Remonstrants predikant te Grave, een Spongia Erasmi uit, die bedoelde Erasmus te reinigen van de besmeuring van zijn persoon door „broer Jacob”, ds. Levius voornoemd. Achter het titelblad van deze Spongia staat het bedoelde anagram. Voor deze gelegenheid wordt niet Roterodamus geschreven, zoals Erasmus zelf altijd deed, maar Rotterodamus. DESIDERIUS ERASMUS ROTTERODAMUS ADSERTOR VERI SED MODERATISSUMUS.
Strijder voor de waarheid, maar steeds gematigd. 2. Na „de groote Rotterdammer” een grote Amsterdammer! Wanneer Joost van den Vondel Rooms-Katholiek is geworden, gaan zijn gedachten naar het schrijven van een christelijk treurspel. Zijn keus valt op Maria Stuart. Hij verantwoordt die als volgt: „In d’oude Martelschriften vindt men de Koningen en Koninginnen, om den godsdienst gemarteld, dun gezaaid . . . . In deze leste, zooveel koeler in ijver dan d’eerste, tijden, komt een eenige Maria Stuart op, 178
als een nieuwe star . . . . Zij buigt haar vrije schouders gewillig, geduldig, onder het kruis, ten spiegel van alle Christe vorsten. Hierom blinkt zij nu met recht onder de zalige Martelstarren in Gods hemelse klaarheid”. Haar lijfspreuk, Justus fide vivit, De rechtvaardige leeft door het geloof, is vanaf die tijd de zijne. De Maria Stuart of Gemartelde Majesteit begint met het Incomparabilis Heroinae Anagramma, het anagram van de heldin zonder weerga: MARIA STUARTA erat MATURA ARISTA.
Maria Stuart was een rijpe korenaar. Korenaar: dat is martelares, bloedgetuige. De metafoor is oud, en vindt haar oorsprong in het woord van Jezus, dat de graankorrel in de aarde moet vallen en sterven, wil ze vrucht voortbrengen, tesamen met wat in Joh. 12 volgt over het verliezen van zijn leven om het te bewaren ten eeuwigen leven (vs. 24, 25). Het door zijn eenvoud treffende anagram heeft Vondel ook het grafschrift ingegeven, waarin we, behalve het anagram, ook de lijfspreuk terugvinden: Vivificante Fide MATURA resurget ARISTA Secta odio, Jesu lecta, STUARTA, manu. ’t Geloof maakt levend. Rijpe aar, door haat gemaaid, Geraapt door Jezus’ hand, zal Stuart straks herrijzen 1. 3. Tenslotte een pas ontstane spreuk. Onlangs schreef de organisatie voor Theologisch-ArchaeologischCulturele Israelreizen, die zich (terecht, is men geneigd te zeggen!) verhult in de naam THACIR, onder de Nederlandse theologen een prijsvraag uit voor een Latijnse spreuk op deze letters. De prijs werd toegekend aan ds. Mooi, Ned. Herv. predikant te Genderen, die de naam omvormde tot de zinvolle spreuk Tenebris Huius Aevi Candelabrum Israelis Refulgeat. Moge in het duister van deze tijd Israëls kandelaar helder schijnen. Rotterdam. 1
N. VAN DER BLOM.
Vgl. Muus Jacobse in het oorlogsvers Celdroom: De lucht is hier zoo warm dat wij, als vallend graan, gevangen in Gods arm, liggen en slapen gaan.
179