SENSEO - vertaalslag Van inschaling op de SEO naar dagelijkse begeleiding van cliënten
Inleiding: (nog uit te schrijven, rekening houdend met de andere luiken: schaal / voorwaardenkader) Opzet van het luik vertaalslag Onder andere aandacht vragen voor Gepaste begeleiding op verschillende domeinen Globale benadering van de cliënt in 1 fase kan maken dat je uit het oog verliest dat die cliënt op een bepaald domein (of in bepaalde situaties) veel lager scoort! Heterogene leefgroepen (verschillende fases) Plaats van maladaptief gedrag / psychopathologie in dit verhaal? Verbindingen/linken met Gerrit Vignero’s kader – en het omzichtig toepassen ervan Reflecties: Ervoor zorgen dat uit elk puntje van de tekst een reflectievraag naar voor
komt •
De reflectie voor 1 welbepaalde cliënt kan leiden tot doelstellingen, en zo leiden tot (bijsturing van) een handelingsplan.
•
Maar wat begrijpen we onder sympathie, empathie, meevoelen, aanvoelen…? (voorbeeld van rouwverwerking?)
* Onderscheid tussen de verschillende fasen is soms moeilijk te maken, maar suggestie om voorbeelden te geven die op elke fase toegepast worden. Bij het begin van elk hoofdstuk (over een nieuwe fase) dit voorbeeld in het begin aanhalen, eventueel in een kader plaatsen. (in de inleiding wordt best vermeld wat de manier van werken is) Bijvoorbeeld op reis gaan, een uitstapje maken: Fase 1: in de tuin van de voorziening een kleine picknick houden Fase 2: als de begeleider meegaat op uitstap, dan ga ik ook wel mee! Fase 3: indien vriend(in) mee, dan ikke ook! … Opmerking hier nog bij: een bemerking naar de begeleiders toe dat het niet erg is dat de gasten een activiteit kiezen omwille van wie er meegaat, in plaats van als hoofdreden de activiteit zelf. ….
* Ook nog voorbeeld van soep maken, zwemmen (fase 5: ik ben een sportieve jongen, het is mijn hobby)… * Voorbeeld rond empathie, wanneer een familielid van iemand van de groep gestorven is: Fase 1: mee wenen, of mee deinen, wie er ook aan het wenen mag zijn, gewoon meedoen, m.a.w. de spanning overnemen, zonder de betekenis ervan te begrijpen Fase 2: de persoon die weent is bijvoorbeeld iemand uit mijn groep, of mijn verzorgen (ongeveer weten wie weent) Fase 3: eerder naar de groep toe, zichzelf herkennen. Weten dat er geweend wordt: ‘Heb jij je pijn gedaan?’ of ‘Is de directeur boos?’ Fase 4: sympathie, ‘Het is een smeerlap!’. Cognitief verstaan van het wenen. Fase 5: begrijpen, luisteren naar de persoon, hem laten spreken. * Thema’s die vaak terugkomen koppelen aan de voorbeelden (zo kan je onder activiteiten het zwemmen plaatsen, onder nabijheid het koken, onder empathie het huilen…). * Een idee waarover heel wat werd nagedacht: vanuit de reflecties een verslag schrijven vanuit de ik-vorm. (opgepikt uit een outreach-project) Besluit van de discussie: op het einde van het boek ‘Tot slot’, waarin een terugblik omvat zit en alles op een rijtje geplaatst wordt. Zo’n verslag kan hierbij gestoken worden, zodat de begeleider zelf eens aan de slag kan.
Gebruik van terminologie (cliënt, beperking, zorg, ondersteuning enz…) Overal keuze voor gebruik ‘emotioneel’ in plaats van ‘sociaalemotioneel’ Anoniem gemaakte voorbeelden
Fase 1:
Eerste adaptatie (0-6mdn)
1. Omschrijving Algemene kenmerken Personen die zich bevinden in de adaptatiefase wat betreft emotionele ontwikkeling worden constant heen en weer geslingerd tussen homeostase (innerlijk evenwicht, veiligheid, rust) en disregulatie (overspoeld worden/ zich verliezen t.g.v. honger, dorst, pijn, vermoeidheid, te veel prikkels, gespannen sfeer,…). In deze fase is men nog volop bezig zich fysiek aan te passen aan de buitenwereld. Bij een pasgeboren baby gaat het over het zich aanpassen aan het leven buiten de baarmoeder, wat sowieso een pak andere sensaties betekent dan voorheen. Ook volwassenen in deze ontwikkelingsfase hebben moeite met het zich aanpassen aan allerlei prikkels die op hen afkomen. Huilen, roepen, druk of ander storend gedrag is dan ook te zien als een reactie op (voornamelijk lichamelijk) ongemak, en niet een bewuste manier om aandacht te vragen. Het is simpelweg een signaal dat er “iets scheelt” bij een kind of volwassene die nog niet de mogelijkheden heeft dit op een andere manier duidelijk te maken. Ze voelen enkel het onbehagen en reageren hierop. Zoals een baby die niet opgepakt wordt of geen voedsel krijgt steeds meer overstuur kan raken, kan ook een volwassene erg overstuur raken en (ook letterlijk) wild om zich heen gaan slaan. De eigen opwinding kan ook beangstigend werken, waardoor een vicieuze cirkel ontstaat en het negatief gevoel nog versterkt. In het slechtste geval leidt deze (aanhoudende) verstoring van de homeostase tot een voortdurende stresssituatie die resulteert in uitputting en verval van mogelijkheden en eventueel compensatoir gedrag (andere manieren zoeken om om te gaan met deze overprikkeling). Bij deze mensen zien we dan vaak naast uitgesproken onrust (existentiële) angst, zelfverwondend gedrag, verstoring van het dag/nacht ritme, agressie evenals extreme teruggetrokkenheid en passiviteit (depressie).
Fysiologische aanpassing en regulatie Fysiologische aanpassing betekent voor de pasgeborene het wennen aan het leven buiten de baarmoeder. Dit vraagt gewenning aan voeding, het zich eigen maken van een slaap-waakritme, temperatuurregulatie,… Ook voor volwassen cliënten in deze fase blijft deze fysiologische aanpassing een opdracht. Bij personen die zich in de adaptatie-fase bevinden, merken we dan ook vaak een lichamelijke ontregeling wanneer ze zich in een situatie van disregulatie bevinden. Enkele voorbeelden: koorts krijgen bij grote stress, psoriasis, hyperventilatie, motorische problemen als voorbode voor psychotische opstoot (bijvoorbeeld een persoon die steeds valt met de fiets wanneer er zich een psychotische opstoot aandient). Ook eetproblemen als reactie op buikpijn –vaak samengaand met spanning- komen voor. Alles wat op lichamelijk vlak misgaat, lokt reactie uit en vraagt om rechtgetrokken te worden. Hierbij is de actieve inbreng van de pasgeborene – maar ook voor een cliënt die zich in fase 1 bevindt - beperkt – al is duidelijk dat deze aanpassing veel energie vraagt. Een gepast antwoord op signalen van ongemak moet echter in de eerste plaats uit de omgeving komen. Een cliënt die oververmoeid is, zal daarom niet zelf de
rust van zijn kamer opzoeken, maar moet hier wellicht in worden gestuurd. De cliënt zelf is niet in staat tot het herkennen van of reflecteren over de ervaren gevoelens en daaraan gekoppelde problemen – laat staan dat hij er zich gepast naar gaat gedragen òf er gepast kan op reageren. Ook voor cliënten met relatief sterke cognitieve mogelijkheden is het verwoorden van en omgaan met de eigen gevoelens erg beperkt. Deze cliënten verwoorden soms in extreme verwoordingen dat ze zich goed of slecht voelen (“ik zie je graag” versus “ik wil dood”) – belangrijke signalen voor de begeleiding, maar zeker geen garantie dat er hierover echt een gesprek mogelijk is.
Sensorische integratie Personen in deze fase hebben het moeilijk om zowel prikkels te ontvangen, te interpreteren als te verwerken. Geluid, licht, (eigen) bewegingen, aanrakingen, voeding,… zijn “anders” en worden “anders” beleefd. Ze zijn erg gevoelig voor alle zintuiglijke prikkels die op hen afkomen (overprikkeling) en dit ontregelt hen gemakkelijk (niet meer kunnen ordenen = chaos). Er kan teveel geluid, licht, heen-en-weer-geloop,… zijn in de omgeving. De persoon kan ook overprikkeld raken door de eigen ongecontroleerde bewegingen. Hun gevoeligheid hiervoor maakt dat ze zélf ook druk en chaotisch gaan reageren – wat de opdracht voor begeleiders nog bemoeilijkt. Dergelijk patroon wordt sterk herkend bij cliënten met autisme en psychose. Sommige personen zijn juist minder gevoelig voor bepaalde prikkels en zoeken dus bewust sterke prikkels op. Vb. een cliënt die chilipepers eet om rustig te worden. Vb. een cliënt die zichzelf voortdurend op de ogen duwt om bepaalde visuele sensaties uit te lokken. Iemand die vlak naast de grote geluidsboxen gaat zitten bij een feestje.
Arousal of activatietoestand Mensen in deze fase leven met een constante ‘ruis’ in het hoofd, die maakt dat de verwerking van prikkels – en dus ook de mate waarin ze open staan voor hun omgeving niet evident is. Er is vaak sprake van hypo- of hyperarousal. Het is onze opdracht te helpen bij deze regulatie. Bij personen die zich in de adaptatiefase bevinden zien we dat dit innerlijk spanningsniveau snel ontregeld raakt. Ook zonder duidelijke aanleiding kan hun spanningsniveau plots uit evenwicht raken. Het is dan ook belangrijk ons binnen de begeleiding af te stemmen op dit spanningsniveau. Wanneer het innerlijk spanningsniveau te hoog is (vb in situaties van stress) zullen cliënten proberen zelf deze spanning te reduceren. Sommige personen doen dit door zich vast te klampen aan begeleiding, anderen wiegen zichzelf, nog anderen zullen eerder agressief gedrag vertonen ….
2. Noden en behoeften van personen in de adaptatie-fase Algemeen Cliënten in deze fase vertonen nog geen, of slechts een beginnend hechtingsgedrag. Er is (nog) geen vertrouwensrelatie, zoals een baby op die leeftijd ook nog géén voorkeur vertoont t.a.v. bepaalde mensen. De manier
waarop ze dagdagelijks benaderd en begeleid worden, legt wel de basis voor een eventueel later nog te ontwikkelen hechting. Contact met de volwassene verloopt via de nabijheidzintuigen tast, reuk en smaak; vanaf 5 maanden winnen ook horen en zien (herkenning) aan belang. Belangrijk hierbij is de mate waarin de cliënt kan ervaren dat zijn begeleider zorgt voor een psychofysiologisch evenwicht: een minimaal evenwicht door (onmiddellijke) bevrediging van primaire behoeften, doseren van prikkels en het bieden van basale veiligheid. Essentieel hierbij is de grote beschikbaarheid van de begeleider. Veiligheid en een antwoord op signalen van ongemak of onevenwicht moet komen van buitenaf, van de begeleiders. In deze context gaan argumenten als “hij moet toch leren wachten”; “het is enkel om aandacht te vragen” of “hij kan het wel maar wil het niet” niet op. Cliënten die ten volle in deze fase te situeren zijn, moeten een reactie krijgen op hun signalen. Er is een grote nood aan nabijheid. Dat wat zij niet zelf kunnen, maar ook psychisch niet aankunnen, dient te worden overgenomen door de begeleider. Het verwoorden van hun eigen emoties of het verantwoorden van gesteld gedrag (vb. na een agressieve bui) is –ook voor cliënten met sterke verbale mogelijkheden- te hoog gegrepen.
Medicatie Het doel van de begeleiding aan cliënten die zich in deze fase bevinden is het streven naar een minimaal evenwicht, een situatie van zo groot mogelijke innerlijke rust. Voor velen van hen is medicatie een eerste voorwaarde om deze basisregulatie/basisrust te verkrijgen.
Individuele benadering Het doel van de begeleiding aan cliënten die zich in deze fase bevinden is het streven naar een minimaal evenwicht, een situatie van zo groot mogelijke innerlijke rust. Het is dan ook belangrijk individueel per cliënt te bekijken wat deze nodig heeft om tot dit minimaal evenwicht te komen. Het is hierbij erg belangrijk samen met de cliënt op zoek te gaan (=niet letterlijk of van de kant van de cliënt niet bewust) naar aanvaardbare manieren om de innerlijke spanning die ze voelen te reduceren. Het is essentieel aan te sluiten bij de oplossingen die de cliënt zelf gevonden heeft om om te gaan met spanning. Deze oplossing komt dan weer het best tot uiting op momenten dat er geen probleemgedrag aanwezig is. Voorbeeld: Een cliënt is erg gericht op eten en drinken. Eetsituaties eindigen vaak met gedragsproblemen. De momenten dat er geen of minder gedragsproblemen aanwezig zijn, is wanneer de cliënt in zijn beleving “veel” heeft kunnen eten. Wanneer begeleiding afspreekt om voortaan zijn gewone portie te verdelen in meerdere kleinere porties en hem zo meerdere keren een portie kan opscheppen, verminderen de gedragsproblemen aan tafel aanzienlijk. Voorbeeld: Als een cliënt dubbel zoveel slaapt op momenten dat hij een psychose voelt aankomen en op deze manier erin slaagt rust te vinden en de psychose ook te vermijden, is het belangrijk dit binnen de begeleiding een plaats te geven en gebruik te maken van de eigen oplossing van de cliënt. De begeleiding wordt dus afgestemd op de noden van de individuele cliënt. Hierbij wordt het tempo van de cliënt gevolgd. De begeleiding is afgestemd op
wat de cliënt op dit moment nodig heeft /aankan. Bovendien dient de begeleiding te reageren op de signalen die de cliënt geeft (responsiviteit). De opvoedingsprogramma’s van Carla Vlaskamp (referentielijst) vormen een erg bruikbare methodiek om beeldvorming bij deze cliënten te verruimen (wat spreekt aan en wat niet; welke signalen geeft de cliënt;…) én te komen tot zinvolle en haalbare doelstellingen.
Nabijheid en WE-dentity Personen die zich in de adaptatie-fase bevinden hebben nood aan nabijheid. Zij hebben nog geen eigen IK (I-dentity). Iets alleen doen is voor hen dan ook erg moeilijk. Voor velen vormt dit zelfs een bron van grote stress. Typisch gedrag bij cliënten in deze fase (ook/zeker indien het gaat om cliënten die sociaalemotioneel een stuk lager te situeren zijn dan cognitief) is dan ook het “hangen” aan begeleiding, het vertonen van erg claimend gedrag. Deze cliënten hebben een (haast) symbiotische relatie met een ouder of partner. Ze hebben het bijna letterlijk moeilijk om de ander los te laten. Het WIJ is in deze fase dan ook het belangrijkste (WE-dentity). Binnen de begeleiding dient de nadruk dan ook te liggen op het samen zijn en het samen doen van zaken. Hiermee bedoelen we een (zichtbare) aanwezigheid en/of een beschikbaarheid van begeleiders. Samen doen is heel belangrijk, niet omwille van de activiteit op zich, maar omwille van het samen-zijn. De cliënt moet “zijn karretje ergens aan kunnen vasthaken”; ze hebben “een locomotief” (= de vertrouwde begeleider) nodig. Vb. de begeleider snijdt groenten voor de soep, terwijl de cliënt mee aan tafel zit en in de mate van het mogelijke helpt, eens proeft, wordt aangeraakt en aangesproken. In andere fases (zie verder) zal dezelfde activiteit een heel andere invulling krijgen, niet alleen omwille van toegenomen mogelijkheden (verstandelijk, motorisch,….) bij de cliënt maar ook omwille van andere noden op vlak van nabijheid van de begeleider. Nabijheid kan bereikt worden via het geven van lichamelijke verzorging of via het voldoen aan de basale behoeftes (eten, drinken, wassen, slapen, wiegen, enz.). Doorheen de dag gaat veel aandacht naar gericht aanspreken, waarbij hoe je het zegt minstens zo belangrijk is als wat je zegt. Je stem is m.a.w. een affectief middel om vertrouwen te wekken. Maar ook aanrakingen en fysiek contact (een hand geven, arm om de cliënt, schouderklopje) zijn hiertoe essentieel. Dit kan bij sommige cliënten aanzetten tot seksueel getint gedrag, wat kan gekanaliseerd worden door beide handen vast te nemen terwijl je met de cliënt praat (niet zonder meer afwijzen, maar àndere vorm van contact bieden). Dat dergelijk gedrag begeleiding kan afschrikken en afremmen in het toelaten van fysiek contact, is normaal. Bovendien kunnen de grenzen bij medewerkers individueel erg verschillend liggen. Het is goed dat dit in alle openheid kan besproken worden met collega’s en verantwoordelijken, en dat er samen kan gezocht worden naar aanvaardbare manieren om hiermee om te gaan. Massage is in de context van kinesitherapie (duidelijkheid van persoon/ruimte/tijdstip) mogelijks gemakkelijker af te lijnen. Ook alternatieven als snoezelen of bubbelbad kunnen tegemoet komen aan behoeften op dit vlak. Een bijkomend aandachtspunt is dat cliënten in deze fase vaak meer gebaat zijn bij een diepe druk – eerder dan lichte aanrakingen.
De begeleider is beschikbaar en reageert alert op signalen van de cliënt dat die hem nodig heeft (responsiviteit en betrouwbaarheid). Deze alerte houding betekent dat je je aanpast aan wat de cliënt nodig heeft om gehoord en gezien te worden en om jou te horen en te zien: radio of T.V. kunnen een stoorzender zijn; je kan te dicht of te ver van de cliënt zitten; oogcontact kan nodig zijn of net te bedreigend. Je reageert op signalen, door te spiegelen, door te laten merken dat je de cliënt hoort en ziet. De begeleider benoemt wat hij doet; ondersteunt zo zijn handelingen en het samen-zijn en samen-doen. En ook wanneer de begeleider vertrekt, geeft hij dit duidelijk aan én geeft hij expliciet aan wie overneemt; wie de cliënt nu verder zal begeleiden (continuïteit/voorspelbaarheid). In het dagverloop is niet enkel de opeenvolging van activiteiten belangrijk maar zeker ook de overgang van de ene activiteit naar de andere – waarbij opnieuw de persoon van de begeleider zorgt voor houvast/geruststelling: die persoon brengt mij / komt mij halen. Een ander voorbeeld is het veelvuldig herhalen van dezelfde vraag door cliënten. Dit kan tot irritatie leiden bij begeleiders. Een voor de hand liggende reactie is te zeggen dat de cliënt wel weet wat het antwoord is (en de persoon verder te negeren). Als achter deze bijna stereotiepe vragen de nood aan nabijheid schuilt, is het echter beter die nabijheid te bieden (en antwoord te blijven geven – of anderzijds het gesprek aan te gaan). Je eigen houding en non-verbaal gedrag kan dat van de cliënt ook in positieve zin beïnvloeden. Cliënten in deze fase nemen immers veel over. Een cliënt die treurig zegt ‘ik wil dood’; kan zich anders gaan voelen en gedragen als jij zegt en uitstraalt ‘kom, we gaan dansen’. Cliënten mogen niet worden overschat wat betreft het overzien van dagverloop en het gebruik van visualisaties: focus ligt veelal op het hier en nu! Voor mensen met meer verstandelijke mogelijkheden kunnen foto’s, schema’s en een permanentiesysteem wel ondersteunend werken (weten dat er iemand bereikbaar is). Ook / zeker naar hen zijn beloftes en afspraken belangrijk om na te komen. Laat bvb. tijdig weten wanneer je als thuisbegeleider later zal zijn. Sowieso is het niet evident om in een ambulante setting deze nood aan nabijheid in te vullen. In een situatie van onevenwicht (disregulatie) is het belangrijk de nabijheid binnen de begeleiding extra te benadrukken of zelfs te vergroten. Het gaat hierbij niet louter om het overnemen van de cliënt, maar ook om het benoemen van wat je doet (cf WE-dentity). En ook om probleemgedrag te stoppen en te komen tot alternatief gedrag, is de input van de begeleider nodig. Deze cliënten hebben weinig of geen zelfinzicht en komen niet uit zichzelf tot een bijsturing van hun gedrag. Een simpel verbieden of straffen zal dan ook niet leiden tot ander gedrag. Concrete adviezen en ondersteuning bij wat de cliënt wél kan doen, zijn noodzakelijk.
Prikkeldosering
Een kamer met zicht op de straat, met veel passage is mogelijks te druk; een kamer met zicht op de binnentuin kan een goed alternatief zijn. Een dakraam met enkel zicht op de lucht bleek voor een cliënt nog teveel prikkels in te houden: het schuifgordijn ging steevast dicht. Een gedoseerd, weloverwogen aanbieden van prikkels: dat is de boodschap in de dagelijkse begeleiding van deze mensen. Cliënten dienen te worden beschermd tegen te intensieve of te veel (verschillende) prikkels. Het is dan ook belangrijk om prikkelverarmend te werken, maar dit op maat van de cliënt en op maat van de situatie. Het niveau van prikkels dat een cliënt aankan kan bovendien van moment tot moment verschillen. We dienen onszelf dus voortdurend de vraag te stellen: welke prikkels komen er op hem/haar af? Het is hierbij belangrijk een evenwicht te vinden tussen zelfcontrole (manieren van prikkelreductie door de cliënt zelf) en controle van buitenaf (prikkelreductie door begeleiding). Nauwgezette observaties kunnen aantonen dat cliënten op hun eigen manier vaak zoeken naar manieren om om te gaan met een teveel aan spanning of prikkels: rugdekking zoeken; “sluizen” door vingers in de oren te steken, of “vullen” door te neuriën,… Heijkoop kan hierbij een belangrijke invalshoek zijn. Hierbij is het goed voor ogen te houden dat ook mensen met relatief sterke cognitieve of verbale mogelijkheden dergelijke “hulpmiddeltjes” kunnen gebruiken. Wanneer de nadruk in de begeleiding teveel komt te liggen op normalisatie, zal op dergelijk gedrag eerder negatief worden gereageerd, omdat het gezien wordt als kinderlijk of sociaal onaangepast. Nochtans zijn dergelijke gedragingen belangrijke oplossingen voor de cliënt om met zijn omgeving om te gaan – en mogen we deze niet zonder meer verbieden. Minstens moeten we dit gedrag zien als een uiting van (tijdelijk) onevenwicht (vb. wiegen) en indien nodig (vb. waneer persoon voortdurend wiegt) –aansluitend op wat “werkt” voor de cliënt- goede alternatieven aanbieden. Iemand die de vingers in oren stopt, heeft mogelijks last van het geluid om zich heen en is geholpen met oordopjes of een koptelefoon. Ook het gebruik van time-out (prikkelarme kamer) moet in deze context worden gezien. Voor heel wat mensen in deze fase past het beeld dat hun emmer constant vol is; die emmer kan je soms enkel laten leeglopen op de (prikkelarme) kamer. Ook baby’s hebben soms een huiluurtje, waar geen onmiddellijke uitlokkende factor voor is, maar veeleer een reactie op de vele prikkels van die dag. Heijkoop gebruikt het beeld van een ballon die meer of minder opgeblazen kan zijn (meer of minder spanning); als we niet tijdig de mogelijkheid bieden om lucht te laten ontsnappen, ontploft de ballon…. Ook in deze situaties kan het echter heel belangrijk zijn de nood aan nabijheid te respecteren. Dit kan door visueel contact te houden en de cliënt regelmatig toe te spreken. De duur van de time-out dient kritisch te worden bekeken. En ook/zeker hier zal de duidelijkheid over wie de persoon daarna komt halen belangrijk zijn. Wat betreft het prikkelarm werken moet overigens bewaakt worden dat “leegte” niet per definitie rustgevend is. Deze cliënten slagen er veelal niet in zélf hun vrije tijd in te vullen. Te lange wachttijden zonder aantrekkelijk aanbod (visuel, auditief,…) kan dus ook nefast werken!
Vaak hebben deze cliënten geen interesse in eigen materiaal (vb. ze willen niets op de eigen kamer; gooien zaken weg). Bij een terugval van cliënten met relatief hoog IQ in deze fase zien we dat hobby’s wegvallen of rare vormen aannemen (vb. iemand die in mindere periodes 4-5 katten in huis haalt). Wat betreft activiteiten werken we met cliënten die zich in deze fase bevinden bij voorkeur in kleine groep, met simpele opdrachten en met weinig voorwaarden (geen druk vanuit de activiteit). Dit vraagt opnieuw een goede beeldvorming van wat aanspreekt en wat niet; welke zintuigen meer of minder dienen te worden gestimuleerd; welke signalen van tevredenheid of ongemak de cliënt geeft. Vb. “gaan zwemmen” betekent binnen fase 1 dat er gespeeld wordt in het water, zonder verwachtingen op vlak van presteren (houding, baantjes zwemmen,….). Bovendien zal begeleiding alert zijn en blijven voor een mogelijk overaanbod aan prikkels: lawaai, gespat, warm/koud, al dan niet aanwezigheid van spelmateriaal,… Dit kan op zich voor cliënten in deze fase al teveel zijn. Individueel of op extra rustige momenten in het zwembad kan voor sommigen het maximum haalbare zijn. Bij cliënten met een zeer lage ontwikkelingsleeftijd en/of wanneer de cliënt troost en nabijheid nodig heeft, zijn in de eerste plaats de nabijheidzintuigen (tast, reuk, smaak) van belang. Denk aan de herkenning van vertrouwde mensen via de geur van hun parfum; het vertrouwde gevoel en de geur van badschuim,… Mensen die volgens de COMVOOR te situeren zijn op sensatieniveau, kunnen geholpen worden door bepaalde voorwerpen, kledingsstukken steevast aan te bieden tijdens een bepaalde activiteit – zodat deze in het hier en nu herkend worden en geruststellend werken. Ook de inrichting van ruimtes, keuze van meubilair en gebruik van materialen dient kritisch te worden bekeken: het verschuiven van stoelen, een rolwagen die piept, bestek dat op de tafel klettert, de akoestiek in een weinig aangeklede ruimte,… kunnen voor geluidsoverlast en irritatie zorgen. Een aandachtspunt bij dit alles is ook dat spanning bij de cliënt niet enkel wordt veroorzaakt door duidelijk storende prikkels (t.t.z. geluiden en prikkels die we zelf ook als storend ervaren). Vb. Bart begon steeds luid en schel te roepen wanneer er een wagen geparkeerd stond voor de leefgroep. Zolang die wagen er stond, werd hij erg afgeleid en was het zeer moeilijk activiteiten aan te bieden. Er werd dan ook gevraagd op die plaats niet meer te parkeren. Soms wordt men ook onrustig door de eigen (ongecontroleerde) bewegingen. Sommige cliënten ‘vragen’ om (strak) gefixeerd te worden, en lijken soms slechts op die manier tot rust te komen. Opnieuw kan je de vergelijking maken met een baby die ingekapseld / ingebakerd wordt en zo tot rust komt.
Structuur Dit aspect gaat over de eerste ervaringen van vastheid en continuïteit. Personen die zich in deze fase bevinden ervaren vaak een existentiële angst. Binnen de begeleiding proberen we dan ook structuren te installeren om een gevoel van basisveiligheid te creëren. Bij deze cliënten is er vaak een beginnend herkennen
van dagverloop, ruimtes en rituelen die men associeert met dezelfde mensen. We sluiten hierop aan door een overzichtelijke en eenvoudige, zich herhalende structuur van ruimte, tijd en personen aan te bieden waarin een vast ritme van rust en activiteit te vinden is. Binnen de begeleiding dient voorspelbaarheid, regelmaat, herkenbaarheid en duidelijkheid de overhand te hebben. Het kan gaan om een vaste plaats voor alles; vaste begeleiders; vaste momenten van huisbezoek; vaste activiteiten; een herkenbaar slaapritueel; een herkenbare overgang van de ene activiteit naar de andere, enz. Wanneer structuur ontbreekt, ontwikkelen deze cliënten vaak dwangmatig gedrag (verzameldwang, overmatig eten,…), als een manier om houvast te zoeken. Deze mensen leven in het hier en nu – wat ook betekent dat informatie over voorbije of toekomstige zaken verwarrend kan werken. “Structuur” krijgt bij deze mensen dus best niet de invulling van een volledig weekprogramma. Ook visualisaties bieden hier geen soelaas, wanneer het gaat om zaken die de cliënt onmogelijk kan vatten of kan plaatsen in de tijd. Het informeren of praten over zaken die de cliënt (nog) niet kan plaatsen is tegenaangewezen, want zorgt voor nodeloze onrust; “dag per dag” is op dit vlak vaak een goede richtlijn. Vb. het wachten op een begeleider die op dienst moet komen, vooraleer een activiteit kan worden aangevat, kan moeilijk te overbruggen zijn. Hierdoor kan de vraag 100 keer worden gesteld wanneer Tania op dienst komt. Beter is om de tussentijd te “vullen” door in afwachting letterlijk of figuurlijk iets om handen te geven. Structuur hoeft ook niet synoniem te zijn aan ‘steeds dezelfde activiteiten’. Ook de (vertrouwens)persoon kan voor herkenning en houvast zorgen en in die zin soms belangrijker zijn om structuur aan te ontlenen dan de aard van de activiteit. Ook via basale rituelen (vb?) en het aanspreken van de (nabijheids)zintuigen kan aan herkenning en veiligheid worden gewerkt (zie ook elders in de tekst) in het hier en nu. Structuur betekent ook (be)grenzen. Hierbij wordt rekening gehouden met wat de cliënt op dat moment aankan (afspraken, regels, structuren zijn niet voor elke cliënt dezelfde!). Het is ook belangrijk binnen de begeleiding te durven afgrenzen. Niet als sanctie, wél om duidelijkheid, zekerheid en houvast te bieden. Vb. een cliënt die elke nacht door de gang liep (en iedereen wakker maakte door het geklik van de hakken van haar laarsjes) kwam letterlijk en figuurlijk tot rust toen de kamerdeur ’s nachts gesloten werd. Het verwachte protest bleef uit: de begrenzing van de gesloten deur was blijkbaar de veiligheid die ze nodig had om tot slapen te komen. Vb. een cliënt met verzamelwoede ruimt één keer per week zijn kamer op samen met de vertrouwensbegeleider. Op die manier wordt vermeden dat het op de kamer een te grote chaos wordt. Ook proberen we activiteiten, opdrachten maar ook situaties in kleinere overzichtelijke (hanteerbare) delen op te delen. Wanneer een cliënt bijvoorbeeld overmatig drinkt tijdens het eten is het belangrijk om elke keer op voorhand al 1 fles water op tafel te zetten zodat de situatie duidelijk, overzichtelijk en hanteerbaar blijft (i.p.v. op een bepaald moment als begeleider aan te geven “nu heb je wel genoeg gedronken” – wat onvoorspelbaar en dus frustrerend is).
Ook baby’s komen soms tot rust wanneer ze ingebakerd worden – wat refereert naar de veiligheid van de begrensde baarmoeder. Zo zien we dat ook volwassenen in deze fase vragen om (strak) gefixeerd te worden, omdat dit hen de nodige veiligheid geeft. Dergelijke maatregelen worden genomen om het leven voor de cliënt eenvoudiger te maken. De insteek is niet dat de cliënt eruit leert. Ook bij soms vergaande begrenzing (sluiten van deuren, fixeren,…) dienen we voor ogen te houden dat (hoewel soms negatief beleefd door de cliënt) dit niet bedoeld is als sanctie, met oog op een later leereffect.
Rust en ontspanning Binnen de begeleiding van cliënten die zich in de adaptatie-fase bevinden streven we naar een evenwicht tussen inspanning en ontspanning, tussen actie en rust, tussen slapen en waken, tussen onder- en overstimulering. Dit houdt bijvoorbeeld in dat we afhankelijk van wat de cliënt op dat moment aankan, beslissen of deze cliënt mee moet doen met deze welbepaalde activiteit. Hierbij hebben we aandacht voor omstandigheden die voor deze cliënt leiden tot te veel spanning. De duur van activiteiten moet soepel kunnen worden aangepast (inkorten bij stress / spanning); pauzes moeten flexibel kunnen worden ingelast. Ook hier weer past een pleidooi voor een zeer individuele benadering, op basis van nauwgezette observaties: wat zijn signalen van spanning bij deze cliënt (denk aan lichamelijke opwinding / gespannenheid, zweten,…)? Wat draagt er bij tot deze spanning – en wat werkt ontspannend? Een schommelstoel, een massagematras, een trilvloer, een bubbelbad,… zijn mogelijks geschikte activiteiten. De mate waarin deze aanslaan dient echter individueel te worden bekeken. Bij deze doelgroep is, gezien de vele beperkingen, het risico wellicht eerder dat er te weinig dan wel teveel activiteiten worden aangeboden. De cliënt is immers vaak niet in staat veel te “doen” (t.t.z. maken, knutselen, spelen,…). Focus ligt dan veeleer op belevingsgerichte activiteiten. In dit verband is het goed voor ogen te houden dat de cliënt niet altijd actief moet meedoen aan activiteiten. Er (samen) zijn is vaak al heel wat. Een tijdelijk en bewust terugschroeven van verwachtingen hoeft geen risico in te houden dat de cliënt niet meer tot activering zal komen. Wel dient te worden bewaakt dat de cliënt “vrije tijd” kan invullen. Zich alleen bezig houden is vaak niet haalbaar (zie elder: WE-dentity) – nabijheid in één of andere vorm zal veelal belangrijk zijn. Evenzeer dient men kritisch te blijven bewaken dat “rust” wel degelijk rust is. Dit vraagt bewust omgaan met radio, met al dan niet licht op de kamer, met al dan niet aanwezigheid van andere cliënten,… Maar ook zit- of lighouding, kledij, plaats in de ruimte, warmte of koude kunnen van belang zijn. Wat voor ons ‘slechts’ achtergrondgeluid is of hoogstens een licht ongemak, kan voor deze cliënten erg storend zijn – en echte rust dus onmogelijk maken.
Basishouding bij het omgaan met probleemgedrag Er is een ruime range aan gedragingen die kunnen voorkomen bij cliënten in deze fase en die, afhankelijk van de ernst en de duur als meer of minder problematisch zullen worden gezien. Hierboven werd reeds verwezen naar sterk
eisend gedrag (nood aan onmiddellijke behoeftenbevrediging), claimend gedrag (grote nood aan nabijheid) maar ook eetproblemen (moeite met vast voedsel? Reactie op buikpijn/spanning?), dwangmatigheden (te weinig structuur / zoeken van houvast?), zelfverwondend gedrag (onderprikkeld zijn en dus een vorm van zelfstimulatie?) of woede-uitbarstingen (reactie op totale disregulatie?). Dergelijke gedragingen zijn dus te kaderen binnen het “normale” gedrag van een cliënt in deze ontwikkelingsfase. Een begeleidingsstijl en omgeving die in vergaande mate rekening houdt met de noden van deze cliënten zal normaal gezien leiden tot een afname van dit gedrag. Toch is het goed om hier realistische doelstellingen voor ogen te houden: begeleiding is er niet in de eerste plaats op gericht alle probleemgedrag ‘weg te werken’ – en zeker niet om cliënten persé naar een hoger ontwikkelingsniveau te willen brengen. Dit zou immers al snel tot overvraging van de cliënt en frustratie bij de begeleider kunnen leiden. Een goede bezinning van normen en doelstellingen is dus noodzakelijk. Wat is probleemgedrag? Wat is normaal – en wat mogen we normaal gezien van deze cliënt verwachten? Ook wanneer je rekening houdt met alle hierboven beschreven aandachtspunten, zullen er nog situaties zijn waarbij de cliënt de pedalen verliest, ondanks je preventieve werk en je rustige nabijheid als begeleider. Dit betekent geen falen van jou als begeleider: je kan niet altijd regulerend werken. Op zo’n momenten staat begrenzen en beveiligen op de voorgrond – wel steeds met respect voor de cliënt en zo goed mogelijk tegemoet komend aan zijn noden op dat moment (o.a. bewust en weloverwogen gebruik van time-out – zie hierboven). Ook op die moeilijkste momenten blijft je basishouding van onvoorwaardelijke acceptatie heel belangrijk. Het gedrag zelf zal je proberen te begrenzen of om te buigen. Maar je probeert de persoon achter het gedrag te blijven zien. Wat hierbij sterk kan helpen, is de wetenschap dat het gedrag van mensen in deze fase niet persoonlijk te nemen is. Wanneer een bijkomende problematiek het gedrag beïnvloedt (zie hierboven) kan ook deze diagnose zorgen voor een beter begrip en dus de acceptatie vereenvoudigen. Probleemgedrag zien we als een uiting van ontreddering. De gedragsproblemen, de agressie worden niet gesteld om te kwetsen (“hij doet het express, om mij uit te dagen”), noch om bewust “aandacht op te eisen”. Het zijn enkel uitingen van een ontregeld zijn. Ze zijn een signaal van onlust, ongemak, het niet meer aankunnen van zaken. Dit weten, en ook weten dat hechting in deze fase weinig of niet ontwikkeld is, kan helpen om emotioneel neutraal te blijven bij deze uitingen. Sterke afkeuring of irritatie laten merken heeft voor mensen die nog volledig in deze fase te situeren zijn absoluut geen zin – integendeel. Dit zou immers van dezelfde orde zijn als een pasgeborene boos toe te spreken wanneer deze gaat huilen, terwijl hij honger heeft, of koud, of pijn of op de één of andere manier overprikkeld is. We streven naar het terugvinden van het innerlijk evenwicht bij de cliënt door rust uit te stralen in onze lichaamstaal en toon. Hierbij hebben we aandacht voor een congruentie (overeenkomst) tussen verbale en non-verbale communicatie. Op deze manier willen we binnen de begeleiding samen met de cliënt (WE-dentity) komen tot een vorm van rust en controle. Begrenzen is hierbij soms ook nodig, ook letterlijk, zeker bij volwassen cliënten. De cliënt hierop aanspreken, als zou hij verantwoordelijk zijn (en dus bewust kiezen) voor zijn gedrag, heeft echter geen zin en kan zelfs averechts werken.
Achterliggende problemen Totnogtoe lag de focus op gedrag dat eigen is aan cliënten in deze ontwikkelingsfase en dat – tot op zekere hoogte – met een aangepaste ondersteuning hanteerbaar blijft. Ook kunnen cliënten die over het algemeen in een hogere fase te situeren zijn, in situaties van stress terugvallen op een lager (sociaal-emotioneel) niveau. Het gedrag is dan een signaal van tijdelijke spanning of overvraging. Er kan echter ook meer aan de hand zijn dan een tijdelijke en te begeleiden disregulatie bij een cliënt. De genoemde gedragingen kunnen ondanks een goede totaalbenadering (met oog voor randvoorwaarden en omgeving – zie verder) blijven bestaan of zelfs toenemen. In dat geval is het goed om rekening te houden, met een mogelijks bijkomende of achterliggende problematiek: een ernstige vorm van autisme; depressie; psychose. Beeldvorming (en het afstemmen hierop van de dagelijkse begeleiding) wordt ook moeilijker wanneer cliënten niet eenduidig in één fase te situeren zijn, maar veeleer tussen twee fases – of een sterk disharmonisch profiel blijken te hebben. Algemeen kan gesteld worden dat bij ernstige vormen van probleemgedrag het nog belangrijker wordt verwachtingen terug te schroeven. De (nieuwe) doelstelling wordt dan een haalbaar leven uit te bouwen voor de cliënt en zijn omgeving, sterk rekening houdend met zijn beperkte psychische draagkracht. “Hij kan het wel, maar wil het niet” is niet aan de orde: begeleiding gaat uit van het niet (aan)kunnen van de cliënt en biedt hierbij de nodige ondersteuning. Méér rust (dus ook: vroeger of langer slapen) is aangewezen. Verbaliteit wordt zo mogelijk nog eenvoudiger gemaakt, door het gebruik van heel duidelijke en concrete boodschappen die louter focussen op het hier en nu voor de cliënt. Groepsmomenten dienen zoveel mogelijk vervangen door 1-1begeleiding. De omgeving dient kritisch geanalyseerd op versterkende factoren – en hoe deze te beïnvloeden zijn. Gebruik van video kan hiertoe een goed hulpmiddel zijn. Medicamenteuze ondersteuning kan een noodzakelijk hulpmiddel zijn, om opnieuw tot een zekere basisrust en bereikbaarheid te komen. Als grondhouding zal de nadruk komen te liggen op een vriendelijke zakelijkheid, waarbij je overneemt van de cliënt wat voor hem niet (meer) haalbaar is. Dit vraagt een grote nabijheid, individuele begeleiding en begrenzing. Stimuleren, uitbreiden van het aanbod, confronteren en beroep doen op de verantwoordelijkheid en zelfhantering van de cliënt worden –minstens tijdelijk- teruggeschroefd of zelfs geschrapt. Slechts zeer geleidelijk kan dit weer worden opgebouwd.
3. Besluit Personen die zich bevinden in de adaptatiefase worden constant heen en weer geslingerd tussen homeostase (innerlijk evenwicht) en disregulatie (overspoeld worden/ zich verliezen). Het innerlijk spanningsniveau van cliënten in deze fase raakt snel ontregeld. Ze zijn erg gevoelig voor alle zintuiglijke prikkels die op hen afkomen. In een situatie van onevenwicht (disregulatie) krijgen ze deze zintuiglijke prikkels niet meer geordend wat resulteert in chaos. Ook hun lichamelijke ordening raakt dan vaak ontregeld.
Binnen de begeleiding van de cliënten die zich in de adaptatie-fase bevinden ligt de nadruk op “reguleren”. Het doel van de begeleiding aan cliënten die zich in deze fase bevinden is het streven naar een minimaal evenwicht, een situatie van zo groot mogelijke innerlijke rust. Het is dus erg belangrijk om, rekening houdend met het eigene van elke cliënt (zijn gevoeligheden, zijn manieren om met spanningen om te gaan,…) op zoek te gaan naar aanvaardbare manieren om de innerlijke spanning die ze voelen te reduceren. Binnen de begeleiding dient voorspelbaarheid, regelmaat, herkenbaarheid en duidelijkheid de overhand te hebben. Nabijheid en responsiviteit van de vertrouwde begeleider is hierbij zeer belangrijk. Hierdoor kan voortdurend worden ingespeeld op wat de cliënt op dat moment aankan. Als begeleider dien je de geformuleerde aandachtspunten voortdurend zeer bewust en vanuit een grote basisrust gaan vertalen naar elke cliënt. Het gaat niet enkel om een manier van doen, maar ook om een manier van zijn. De cliënt is immers zeer gevoelig voor de sfeer om hem heen, voor de signalen die de begeleider (ook onbewust) geeft van angst of onzekerheid! Het is duidelijk dat deze basishouding veel vraagt van begeleiders. Randvoorwaarden om deze begeleiding te doen slagen zijn o.a. een goede selectie en coaching van begeleiders (o.a. met oog op continuïteit van de werking) en het inrichten van een aangepaste omgeving.
Reflecties:
Met een welbepaalde cliënt voor ogen: Bekijk de tijdspanne van 8u-10u (of een andere tijdspanne die je onder de aandacht wil brengen, bijvoorbeeld een ogenschijnlijk rustig moment versus een druk moment) voor een bepaalde cliënt. Welke prikkels (auditief, visueel, tactiel, geur en smaak) komen op de cliënt af gedurende die tijdspanne? Welke zijn aangenaam, welke niet? Waaraan merk je dit? Welke aspecten van de verzorging (wassen, kleden, eten) kunnen beter worden georganiseerd, t.t.z. met meer aandacht voor de (on)aangename prikkels die ze teweegbrengen bij de cliënt? Welke wachtmomenten zijn er voor een bepaalde cliënt in de loop van een dag? Wat doet de cliënt om deze tijd te overbruggen? Zou je het merken als de cliënt zich verveelt? Hoe? Waar is zijn veilige plek? Waarom biedt die plek hem veiligheid? Hoe zie je dat hij zich veilig voelt? Is rust écht rust voor deze cliënt? Waaruit blijkt dat? Hoe uit deze cliënt lichamelijk ongemak? Zou je het merken indien deze cliënt hoofdpijn had? Tandpijn? Welke medische onderzoeken gebeuren er preventief? Heb je een vertrouwensrelatie met deze cliënt? Waaruit blijkt dat? Wat zijn tips voor nieuwe begeleiders in het opbouwen van een vertrouwensrelatie? Welke vormen van zelfbescherming of zelfregulatie past deze cliënt toe? Indien onduidelijk: hoe zouden we dit kunnen achterhalen? Hoe kan je als begeleider zelf (helpen) reguleren? Wanneer je gedrag moet begrenzen (vb. zelfverwondend gedrag), gaat dit dan samen met het aanbieden van alternatief gedrag? Wanneer wel/niet? Welke middelen zijn er om de leefwereld van de cliënt te verduidelijken? Hoe ontleent die cliënt structuur op vlak van - activiteiten - personen - ruimtes - vertrouwde voorwerpen Op welke manier zoekt deze cliënt nabijheid op? Hoe ga je hier als begeleider op in, welke vorm slaat aan? Wat lukt en wat lukt niet? Op welke manier zoekt deze cliënt contact? Wat staat er in het ondersteuningsplan van deze cliënt dat duidelijk aansluit bij zijn SEO? Wat is eventueel in strijd met die SEO?
Op welke manier kan je –met de beschikbare middelen- toch beter tegemoet komen aan de noden van die cliënt? Welke groeikansen zie je nog – en hoe kan je hier actief aan meewerken?
Algemeen: Vind je het gemakkelijk om op een lichamelijke manier om te gaan met cliënten? Waarvan hangt dit af? Welke activiteiten (binnen het huidige aanbod) sluiten volgens jou het best aan bij de sociaal-emotionele ontwikkeling van cliënten? Waarom denk je dat / waaruit blijkt dat? Welke activiteiten zouden aanvullend een grote meerwaarde hebben? Hebben uitstappen een meerwaarde, of zorgen deze enkel voor onrust, onduidelijkheid en een veelheid aan prikkels? Hoe kan je zien dat iemand met méér mogelijkheden op bepaalde momenten zich toch situeert in fase 1 (en dus best de ondersteuning krijgt die bij die fase hoort)? Welk gedrag dat je vroeger eerder storend of moeilijk vond, kan je nu situeren binnen deze fase in de sociaal-emotionele ontwikkeling? Welke functie heeft (dit) gedrag? Wat doet (dit) gedrag met jou als begeleider? Stellingen: Iemand in fase 1 kan je niet verwennen.
Fase 2: Eerste socialisatie (6-18 maanden) Algemeen Algemeen kan gesteld worden dat binnen deze fase alles moet gezien worden in kader van de relatie cliënt – begeleider. De eerste socialisatiefase wordt ook wel de gehechtheidsfase genoemd. Daar waar in fase 1 alle energie ging in het verwerken van prikkels, gaat in fase 2 alle energie in het bezig zijn met anderen. Deze personen zitten nog in symbiose, hebben nog geen eigen “ik”, kunnen niet functioneren zonder begeleider/ouder/verzorger in de buurt. De cliënt ontleent zijn veiligheid aan personen; als begeleider ga je dan ook, meer dan ooit, bewust de relatie aan met de cliënt. Testgedrag en de daarbij horende crisissen kunnen lastig zijn voor de begeleider, maar zijn op zich normaal binnen deze fase en nodig voor de cliënt om de veiligheid te testen. De grote peilers binnen de begeleiding zijn dan ook gezamenlijkheid enerzijds (we-dentity) en structuur en grenzen anderzijds. Uiteraard zullen er accentverschillen nodig zijn al naargelang het totaalbeeld van een persoon. Hierbij is het goed voor ogen te houden dat een ontwikkelingsleeftijd van 6 maanden en één van 18 maanden allebei behoren tot fase 2 maar in de praktijk een erg verschillend beeld kunnen geven. Dit geldt voor kinderen met een normale, harmonische ontwikkeling maar ook voor volwassen cliënten met een verstandelijke handicap die sociaal-emotioneel in fase 2 te situeren zijn.
Nabijheid De nood aan nabijheid van belangrijke anderen is groot. Deze cliënten hangen soms letterlijk aan de begeleider of aan hun ouders. Dit is logisch aangezien in deze fase, gezien vanuit de ontwikkelingspsychologie, de objectpermanentie volop in ontwikkeling is (quasi onbestaand op 6 maanden – duidelijk aanwezig maar nog steeds kwetsbaar op 18 maanden). Binnen de normale ontwikkeling is dit ook typisch de leeftijd waarop kinderen eenkennig worden: t.a.v. derden / vreemden reageren ze afwijzend en het afscheid van de vertrouwde ouders kan tot hevige reacties leiden. Vertaald naar de ondersteuning van (ook) volwassen cliënten die sociaal-emotioneel in deze fase te situeren zijn, betekent dit een grote nood aan beschikbaarheid, gezamenlijkheid en een grote duidelijkheid om momenten zonder directe begeleiding te kunnen overbruggen. De begeleider is alert betrokken op de cliënt. Hierdoor creëert hij bij de cliënt een gevoel van basisveiligheid – essentieel voor het opbouwen van vertrouwen. De begeleider die beschikbaar is, staat niet vrijblijvend in de leefgroep: hij heeft oog voor wat er leeft bij cliënten en kan daar soepel op inspelen. Beschikbaarheid betekent immers ook: juist kunnen inschatten wanneer je nodig bent en wanneer je je beter wat op de achtergrond houdt. Weten wanneer je best overneemt van een cliënt (en op welke manier je dit aanpakt) of wanneer je hem beter met rust laat. Over het algemeen mogen we er echter vanuit gaan dat deze cliënten niet lang alleen kunnen zijn en op de één of andere manier contact moeten kunnen houden met belangrijke anderen. De begeleider moet dus liefst dichtbij zijn, of binnen gezichts- of gehoorsveld. Naast de persoon gaan zitten is een duidelijke manier om dit te concretiseren. Vb. Samen groenten snijden voor de soep zal sterk gelijken op diezelfde activiteit binnen fase 1, gezien ook hier nog de nood groot is aan een begeleider die binnen gezicht- of gehoorveld blijft. Daar waar in fase 1 nog meer nadrul lag op
het sensopatisch beleven van de activiteit, zal binnen fase 2 veeleer nadruk liggen op het samen-doen. Dit kan in positieve zin gebeuren doordat de begeleider zaken aanreikt, het mes vraagt etc. Omgekeerd is ook mogelijkd at de cliënt de relatie gaat testen door bvb. groenten op de grond te gooien, niet mee te willen werken etc. Vb. voor één cliënt was het mogelijk om op reis te gaan en dus de vertrouwde omgeving van de eigen voorziening te verlaten, wanneer dit verblijf elders volledig kon worden opgehangen aan één begeleidster. Deze persoon diende als ankerpunt. 24u op 24u letterlijk zo nabij zijn lukt uiteraard niet. Er zijn echter manieren om ook de momenten dat je iets verder weg bent, te helpen overbruggen. We spreken in dit verband ook wel van ‘cirkelen’ of het bieden van ‘nabijheid op afstand’ (in fase 2 ligt de nadruk hierbij nog op de nabijheid: in fase 3 al eerder op de afstand). Een ander begrip in deze context is het werken met een fatasmatisch bruggetje of boogje1. Het gaat om het formuleren van een opdracht in de wij-vorm (we-dentity) of het scheppen van een band tussen jezelf en de cliënt door het duidelijk vorm geven van een opdracht. Vb. Er waren klachten dat Patrick andere bewoners soms zou nijpen, zodra de atelierbegeleider in het nabijgelegen ateliers iets moest vragen of halen. Bij rondvraag blijkt dat niet bij alle begeleiders dit fenomeen zich voordoet. Belangrijk is dat wanneer de begeleider het atelier om een bepaalde reden moet verlaten de tussendeur van het koppelatelier open is .Er moet door de begeleider gezegd worden dat hij het atelier zal verlaten en eventueel de reden. Dit heeft bij Patrick dan de nodige zekerheid en basisrust. Vb. Terwijl je in de keuken bezig bent, geef je af en toe eens een signaal naar de cliënt die in de living zit (‘alles O.K.?’). Vb. Kamermomenten worden best gekoppeld aan een volgend moment samen (perspectief) en/of afgewisseld met aanspreekpunten (tussendoor eens langsgaan). Ambulante begeleiding of zeer zelfstandige woonvormen zijn omwille van de nood aan nabijheid vaak niet haalbaar. Ook hier zijn manieren om de periodes van alleen zijn te overbruggen. We dienen ons echter te realiseren dat ook dit “overbruggen” voor cliënten in deze fase al véél gevraagd is – wat betekent dat cliënten uit fase 2 die vrij zelfstandig wonen vaak (langdurig) op de toppen van hun tenen lopen! Hulpmiddelen kunnen zijn dat er zekerheid wordt geboden over een volgend overleg (aangeduid in agenda of op kalender); de terugvalmogelijkheid van telefonische permanentie; de zekerheid van bereikbaarheid via GSM; de geruststelling van een foto van de individuele begeleider. Het initiatief (om te bellen, te checken of alles O.K. is) dient nog vaak van de begeleider te komen; ook als het misgaat of dreigt mis te gaan. Op die manier biedt je méér houvast (“ik bel je morgen op”) dan wanneer je volledig beroep doet op de verantwoordelijkheid en het probleemoplossend vermogen van de cliënt (“bel maar als er iets is”). 1
Toepassing van het ontwikkelingsdynamisch kader van Dosen. Elke Dumortier
Vb. het weekend was voor een cliënt in een zelfstandige woonvorm moeilijk te overbruggen; dit uitte zich onder andere in oeverloos bellen naar de permanentie. Dit gedrag minderde sterk eens afgesproken werd dat de dienst zélf 1x zou bellen. Vertrouwenspersonen of aandachtsbegeleiders kunnen een belangrijke functie hebben. Zeker voor deze personen is het belangrijk dat ze duidelijke afspraken maken met cliënten en eventueel gemaakte beloftes ook nakomen. Een spanningsveld hierbij is het bewaken van de eigen, persoonlijke grenzen bij sterk claimend gedrag. Vb. een cliënt deed slaappillen in de koffie van ‘zijn’ begeleidster. Hij wou haar zo bij zich houden. Dit is vergaand, maar te begrijpen gedrag wanneer we dit bekijken vanuit de sociaal-emotionele ontwikkeling van deze cliënt. Voor cliënten in deze fase is het alsof ze zelf niet meer kunnen bestaan als de belangrijke andere weg is. “Beschikbaarheid” betekent soms ook: aangeven wanneer je niet (meer) beschikbaar bent en wanneer (weer) wel. Door dit laatste ook te noemen, bied je perspectief en bewaak je de haalbaarheid voor alle partijen. Ook het invoeren van co-mentorschap in begeleidingssituaties die veel van je vragen, kan de haalbaarheid op langere termijn ondersteunen. Een andere manier om periodes zonder directe begeleiding te helpen overbruggen, is gebruik te maken van een ‘transitional object’. Dit is te vergelijken met de klassieke knuffel die een peuter (tot kleuter) kan helpen om de tijd zonder moeder (verzorger) te overbruggen. Knuffels worden door het kind gezien als iets wat met de moeder te maken heeft. De knuffel helpt hen dus om de stap van afhankelijkheid naar zelfstandigheid te vergemakkelijken. Ook volwassen cliënten, die sociaal-emotioneel in deze fase te situeren zijn, kunnen eventueel geholpen worden met een variant van deze knuffel. Vb. Wanneer het wat moeilijker ging met een cliënt, gaf een begeleidster Beschermd Wonen haar pet aan deze man, die deze aan de kapstok hing tot aan het volgende gesprek. Zo bleef de begeleidster toch enigszins ‘in huis’, wat voor de cliënt sterk geruststellend werkte. Een té vergaande vorm van nabijheid die we in deze fase soms zien, is de symbiotische relatie tussen een cliënt en zijn moeder, waarbij de onzekerheid of het mislukken van de cliënt de moeder er nog meer toe aanzet zaken over te nemen – waardoor de afhankelijkheid t.o.v. de moeder dus nogmaals versterkt wordt. Wanneer we mensen het gevoel willen geven dat ze de moeite waard zijn, dat ze iets kunnen, iets te vertellen hebben, dat ze iemand zijn, moeten we – zeker bij dit soort cliënten- zeer omzichtig omgaan met die grote nood aan ondersteuning/nabijheid enerzijds en het belang ook zelf initiatief te kunnen en mogen ondernemen anderzijds. Wanneer we cliënten willen ondersteunen in het ontwikkelen van een eigen ik (binnen fase 2 nog verre van evident!), is het belangrijk dat de cliënt zelf een aantal zaken leert ondernemen, met de geruststellende nabijheid van ouders of begeleiders. Dit is iets anders dan alles zonder meer over te nemen.
Een andere meer extreme vorm zien we bij cliënten die, vanuit hun moeilijkheden met hechting, mensen die (letterlijk maar vooral) figuurlijk te dichtbij komen, gaan afwijzen. Ze gaan dit vaak doen door gedrag te stellen (verbale of fysieke agressie, materiaal vernielen, liegen of begeleiders zwart maken t.o.v. collega’s,…) dat begeleiders ‘uitnodigt’ om hen af te wijzen. De achterliggende vraag is echter: “Ga jij mij kunnen blijven (ver)dragen, ondanks mijn zeer moeilijke gedrag, of ga je mij ook verwerpen?” Achterliggend speelt een groot wantrouwen bij deze cliënten, die vaak al heel wat negatieve ervaringen (afwijzingen) achter de rug hebben – en van daaruit ook begeleiders vergaand gaan testen op hun acceptatie en hun beschikbaarheid.
Verbaliteit Een typisch aandachtspunt voor deze cliënten is hen niet te overschatten op basis van verbale mogelijkheden. Hun schijnbaar vlotte verbaliteit kan immers veel maskeren – en geeft gemakkelijk aanleiding om op vlak van inzichten (in sociale omgangsregels, in de gevolgen van het eigen gedrag,….) veel te verwachten en daar ook verbaal op in te spelen. Deze cliënten hebben moeite om nuances in een boodschap te begrijpen. Ze denken erg zwart-wit en voelen zich dan ook gemakkelijk afgewezen (vb. bij een terechtwijzing door de begeleider). Sowieso verdient het aanbeveling om korte zinnen te gebruiken en eerst de aandacht te vragen van de cliënt (via oogcontact, aanraking) en inhoudelijk te focussen op het hier en nu. Benoem wat je ziet, wat je doet, wat de cliënt doet en wat hij (mogelijks) denkt of voelt. Wees hierbij geduldig: praat langzaam, zachter, pauzeer tijdig. Herhaal en zorg voor herkenbare patronen en rituelen (vb. voor begin en einde van het wekelijkse gesprek). Praat in de tegenwoordige tijd en vermijd terug te keren op voorbije gebeurtenissen, zeker wanneer het meer beladen situaties betreft. Ook het aankondigen van zaken die nog te ver vooruit liggen in de tijd, is tegenaangewezen (vb. geplande verhuis; voorziene feestelijkheden). De cliënt kan de tussentijd immers niet plaatsen en kan hier (sociaal-emotioneel) moeilijk mee om. In dezelfde sfeer dient zeer omzichtig en bewust te worden omgegaan met informatie doorgeven op bewonersvergaderingen, cliënten te betrekken bij een oudergesprek of de bespreking van het individueel handelingsplan,… Vanuit het emancipatorisch denken (burgerschapsparadigma) zullen dit soort zaken wellicht sneller gebeuren dan voorheen; we dienen echter steeds de vraag te stellen of cliënten dit ook aankunnen en/of er op dit vlak enige ‘leerbaarheid’ mogelijk is. Voor mensen in fase 2 is dit immers niet evident. Alleen al wéten dat er een dergelijk gesprek zal doorgaan, veroorzaakt vaak al heel wat stress. Bovendien begrijpen cliënten vaak niet alles van wat er gezegd wordt - en dit roept vervolgens nog meer vragen, onzekerheid en stress op. Vb. Eddy kan blijven doorvragen over zaken in de toekomst: wanneer weer kerstmis? Dan ook kerstboom? Dan ook chips bij aperitief? Dan weer kerstboom weg? De antwoorden waren blijkbaar nooit geruststellend, en waren ook steeds aanleiding om vérder te vragen. Er werd daarom afgesproken om niet verder dan één week vooruit te blikken. Alle vragen die verder gingen in de tijd, kregen als standaard antwoord “wachten om te weten”. Hoewel dit in een eerste fase tot enig verzet leidde, gaf het hem al vrij snel rust. De vragen bleven komen, maar konden veel sneller worden afgerond.
Vb. Sharon kan niet om met de nieuwtjes en anekdotes van medebewoners over het voorbije weekend thuis. Maandag wordt er daarom een vast moment voorzien op haar kamer; op dat moment kunnen de anderen in de leefgroep vrijuit praten over wat zij meemaakten. Bij cliënten waar een blik vooruit wel reeds mogelijk is, is het des te belangrijker dat afspraken duidelijk zijn en gemaakte afspraken (door de begeleider) worden nagekomen. Vragen kunnen gekanaliseerd worden naar een vast moment in de dag of de week; een schriftelijke neerslag van de vragen in de agenda van de cliënt of het journaal van de leefgroep kan hierbij geruststellend werken. Samen doen is belangrijker, én biedt veelal meer aanknopingspunten dan een gesprek ‘face à face’. Ook wanneer er meer verbale mogelijkheden zijn, komen deze soms meer tot hun recht wanneer er veeleer onnadrukkelijk, bvb. tijdens een gezamenlijke activiteit, zaken worden aangekaart. Vb. Voor Jurgen was het wekelijks gesprek bij het afdelingshoofd in diens bureau een belangrijk moment waar hij sterk naar uitkeek. Anderzijds maakte het hem erg onzeker en klapte hij gemakkelijk dicht. Dit werd opgevangen door het gesprek te combineren met het ‘sorteren’ van de aanvraagformulieren voor de congé. Jurgen en het afdelingshoofd hebben beiden iets om handen (letterlijk), waardoor het gesprek minder bedreigend overkomt. Ook het samen uittypen van wat er werd afgesproken – met een tastbare brief als resultaat – werkt bevorderend. Vb. De therapeutische gesprekken met Sharon bleken te moeilijk en werden door de psychologe vervangen door een spelletje UNO. Tijdens dat spelletje blijkt Sharon soms verrassend veel te vertellen. Cliënten in deze fase kunnen soms ook tot vervelens toe dezelfde vragen herhalen. Soms gaat het hierbij niet zozeer om de inhoud, maar om het inrelatie-gaan met jou als begeleider. Het vragen stellen is dan een vraag naar nabijheid en acceptatie. Een andere verklaring kan zijn dat er (nog) een onveilige hechting is, vb. iemand die als kind zeer veel ondervonden heeft dat afspraken en beloftes van de ouders niet werden nagekomen, en dat van daaruit voortdurend gevraagd wordt om bevestiging. Als begeleider ben je vaak de zoveelste in rij – wat jij beweert wordt door cliënten daarom niet sowieso als betrouwbaar ervaren… In dezelfde sfeer kunnen cliënten soms zaken “verzinnen” om nabijheid te verkrijgen. Vb. “ik heb longkanker”. Eerder dan de inhoudelijke discussie aan te gaan over het al dan niet waar zijn van wat gezegd wordt, dient begeleiding dit te zien als een vraag om nabijheid en bevestiging. Omgekeerd kunnen cliënten soms erg sociaal wenselijk praten: ze zeggen wat ze denken dat jij graag zou horen. Dit kan overkomen als liegen, schijnheilig of manipulatief gedrag, maar heeft veelal te maken met het ontbreken of nog zeer gebrekkig zijn van een “ik”. Emancipatorisch werken wordt vaak vertaald in laten kiezen van cliënten, zelfbepaling en autonomie versterken, maar dat is net zeer moeilijk voor deze cliënten. Vaak hébben ze geen echte mening en kunnen ze dan ook niet bewust en weloverwogen kiezen voor het één of het ander….
Activiteiten De duidelijkheid van eenvoudige, steeds terugkerende activiteiten kan geruststellend werken. Dergelijke activiteiten lenen zich meestal ook gemakkelijk tot samen- doen, zonder dat er noodzakelijk een grote actieve inbreng van de cliënt wordt verwacht; tevens is het mogelijk de begeleidingsintensiteit aan te passen aan de draagkracht van de cliënt, en dus als begeleider meer of minder nadrukkelijk aanwezig te zijn, al naargelang de situatie. Buiten wandelen, luisteren naar vertrouwde muziek, huishoudelijke taken, boodschappen doen,… zijn geschikte activiteiten. Ook meer basale activiteiten dienen overwogen te worden: aanbieden van sensopatisch materiaal, zwemmen, spelen met zand of klei,…. Voor volwassen cliënten met relatief sterke verstandelijke mogelijkheden, maar sociaalemotioneel veeleer in fase 2 te situeren, kan een GSM met veel geluidjes, het samen werken/spelen aan de computer of het verzamelen van allerlei gadgets gezien worden als het equivalent van typisch spelmateriaal voor kinderen in deze ontwikkelingsfase. Eigen aan deze fase is immers het verkennen van materiaal (soms ook dubbel: zaken waaraan men gehecht is zorgen ook voor onrust en worden stuk gemaakt – ook hier zien we weer het spanningsveld tussen vertrouwen en wantrouwen; tussen hechten en afstoten). Het verzamelen en steeds bij zich willen hebben van allerlei (schijnbare) prullaria kan ook gezien worden als een manier om zichzelf houvast te bieden, om een leegte te vullen die men bij momenten ervaart. Bovendien zijn vaak nog duidelijk elementen aanwezig uit de eerste (adaptatie)fase, waarbij de cliënt sterk lichaamsgebonden de wereld ervaart – vandaar ook de waarde van meer sensopathische activiteiten. Te snel focussen we op vaardigheden van de cliënt (wat kàn hij) en schrijven we cliënten allerlei creatieve mogelijkheden toe, die veeleer berusten op imitatie (van belangrijke anderen) of sterk aangeleerd gedrag. Ook op dit vlak dus een waarschuwing voor overschatting! Vb. Zwemmen is zo gezien een interessante activiteit: het bevat duidelijk sensopathische elementen, zoals beschreven in fase 1, maar is ook een typische activiteit die zich leent tot samen-doen en spelen met afstand en nabijheid: samen of om beurten van de glijbaan; wie duwt wie op de rubberband;… Competitie is nog niet aan de orde, evenmin als het streven naar een correcte zwemtechniek. Ook in het aanbieden van groepsactiviteiten zijn we best nog zeer bedachtzaam. Maaltijden bvb. zijn typische situaties die zich lenen voor gedoseerde groepsactiviteiten. Cliënten krijgen best nog de nodige ondersteuning (o.a. in de vorm van nabijheid door begeleiders) bij dit samen-doen, en bij de uitbouw van (andere) sociale activiteiten.
Structuur Onder ‘nabijheid’ beschreven we reeds de nood aan heldere afspraken en het nakomen van beloftes (nabijheid op afstand / aandachtspersonen); onder ‘verbaliteit’ waarschuwden we voor een overschatting van cliënten op vlak van gespreksmatige ondersteuning. Visuele ondersteuning van gemaakte afspraken (een agenda met picto’s,….) kan belangrijk zijn om de structuur ook voor de cliënt letterlijk en figuurlijk overzichtelijk te houden. Structuur en herkenbare routines en rituelen zijn immers belangrijk als houvast voor cliënten in deze fase.
De structuur die via dagschema’s (liever dan weekschema’s) wordt aangeboden moet houvast bieden in functie van een consequente en voorspelbare begeleiding, zonder een keurslijf te worden dat steeds weer discussies uitlokt. Zo kan het zinvol zijn om –bij cliënten met een beperkte of sterk wisselende draagkracht- een aantal kapstokken te voorzien waaraan de week kan worden opgehangen (minimaal aanbod), met daarnaast veel ruimte om zaken aan te vullen al naargelang de draagkracht van het moment. In het aanbieden van structuur en voorspelbaarheid dienen we overigens voor ogen te houden dat de aard of inhoud van de activiteiten mogelijks niet de belangrijkste invalshoek is voor de cliënt, maar wél de begeleider die bij de voorziene activiteit zal aanwezig zijn! Vb. Gino stelde veel en sterk claimend gedrag. De discussie wie wat voor hem moest doen, leidde veelal tot frustratie en agressie. Dit beterde sterk toen als vaste afspraak werd ingevoerd dat de begeleider die ’s middags op dienst kwam, zijn persoonlijke begeleider van die namiddag werd. De inhoud van de activiteit kon sterk variëren, maar Gino had de zekerheid (visueel voorgesteld in zijn map) dat hij elke dag ‘zijn’ begeleider had. Een ander aandachtspunt in het bieden van structuur en houvast, betreft de overgangsmomenten. Gezien hun grote nood aan nabijheid en duidelijkheid, zijn dit typische situaties die voor de genoemde cliënten veel stress veroorzaken: de drukte in de leefgroep wanneer iedereen van het atelier komt; de tijdelijke onzekerheid bij de start van een nieuwe coach Beschermd Wonen,…. Alertheid voor dit punt kan betekenen dat een cliënt even voor of na de anderen van leefgroep naar klas of atelier vertrekt (of omgekeerd). Dat een nieuwe begeleider geïntroduceerd wordt door een tijdje dubbel te lopen met een vertrouwde begeleider. Dat op het einde van je dienst of ter afronding van een contactmoment gekeken wordt met de cliënt wie er na jou komt, of wanneer het volgende gesprek voorzien is. Op die manier vermijdt je dat het contact in de beleving van de cliënt plots afgesneden wordt. Een herkenbaar afscheidsritueel kan hierbij helpen (iets noteren in de agenda, nog eens kloppen op het raam,…). Vb. Een cliënt in Begeleid Wonen had jarenlang een Nederlandse begeleidster; deze persoon verlaat echter de dienst. Na enkele maanden vraagt de cliënt aan de nieuwe begeleidster: “Saskia, zou je het erg vinden om ‘doei’ te zeggen wanneer je doorgaat?” Na verloop van tijd is dit niet meer nodig… Ook het inschakelen of versterken van het eigen netwerk van de cliënt kan helpen bij het overbruggen van moeilijkere periodes zoals vakantieperiodes met gastpersoneel, of het tijdelijk wegvallen van de individuele coach. Mensen uit het netwerk kunnen in zo’n situaties mogelijks worden gevraagd tijdelijk verhoogd alert en/of aanwezig te zijn, eens vaker langs te gaan of te bellen en zo de cliënt mee te ondersteunen doorheen een moeilijkere periode. Een ander aandachtspunt in dit verband is te bewaken dat bij wissels in het team in de mate van het mogelijke andere belangrijke zaken voor de cliënt wel doorlopen en favoriete activiteiten of belangrijke rituelen, desnoods in aangepaste vorm, kunnen doorlopen. Ook op die manier zorgen we voor structuur, houvast, continuïteit.
Grenzen en een duidelijk kader In het omgaan met de ander (medebewoners, begeleiders, derden), is het goed voor ogen te houden dat deze cliënten nog veel moeite hebben met het inschatten van andermans verwachtingen en bedoelingen – en het afstemmen van het eigen gedrag op deze inschatting. Er is nog geen echt ‘ik’ (hoogstens een klein, beginnend ik), het gaat nog veeleer om een ‘we-dentity’. De ander is in de ogen van de cliënt veeleer een middel, een verlengstuk in functie van de eigen behoeften – en de grootste behoefte is die aan veiligheid en hechting. Zaal geeft in dit verband aan dat deze cliënten ‘egocentrisch’ in het leven staan. Verwachtingen op vlak van empathie, zelfhantering, zelfinzicht en berouw kunnen dan ook niet worden ingelost en leiden enkel tot frustratie bij begeleiders (en cliënt). Ook beroep doen op een vermeende hechte band of vertrouwensrelatie met de cliënt kan teveel gevraagd zijn: die hechting is immers nog volop in ontwikkeling. Emotioneel geladen boodschappen van de begeleider zoals “na alles wat ik voor je gedaan heb…” of “je hebt nochtans beloofd dit niet meer te doen…” kunnen dan ook nefast werken. Een zekere afstandelijke betrokkenheid kan aangewezen zijn; een warme maar eerder zakelijke omgang kan op langere termijn voor beide partijen meer aangewezen zijn. Deze cliënten worstelen vaak met gevoelens van afwijzing. Het kind heeft moeite met het onderscheid tussen (afwijzing van) gedrag en (afwijzing van zijn totale) persoon. Bij momenten van disregulatie hebben ze in de eerste plaats nood aan veiligheid. Wanneer bovenop de eigen angst en kwaadheid ook nog de irritatie en afwijzing van de begeleider komt, kan dit de negatieve gevoelens alleen maar versterken. Hierbij is belangrijk voor ogen te houden dat (te nadrukkelijke) positieve feedback ook bedreigend kan zijn voor cliënten. Op deze manier versterk je immers de opsplitsing in een goede en een kwade kant. Zeker bij cliënten die een moeilijke of problematische hechting hebben, kan het goed zijn vanuit een zekere afstandelijke betrokkenheid op te treden. Vermijd daarom alles te sterk te koppelen aan goed of fout gedrag; vermijd een sfeer te creëren waarin elke leuke activiteit moet ‘verdiend’ worden – of waarbij elke extra op elk moment weer kan ingetrokken worden ‘als straf’. Veeleer dan confronteren en bestraffen moet de nadruk dan ook liggen op preventief werken. Positieve reacties als een knipoog, een schouderklopje moeten tussendoor regelmatig worden gegeven – en niet enkel worden ‘verdiend’. Aandacht, nabijheid moet een evidentie zijn, waardoor de cliënt leert dat de begeleider wel degelijk is wanneer dit nodig is (basisveiligheid). Omgekeerd is tijdig ingrijpen en problemen niet laten escaleren de boodschap. Begrenzing moet duidelijk zijn en consequent. Begeleiding moet een kader bieden dat ruimte schept aan de cliënt om te experimenteren maar dan binnen veilige grenzen: er kan weinig mis gaan, er is dus ook geen bestraffing nodig. Vb. Een cliënt die steevast zijn bord stuk gooit, wordt niet gestraft door de maaltijd achterwege te laten (géén primaire zaken ontzeggen) maar krijgt (tijdelijk) zijn eten in een plastic bord opgediend. Vb. Een cliënt die niet de zelfhantering heeft (ook niet in ontwikkeling) om zelfstandig de belbus te gebruiken kan alleen maar gefrustreerd raken wanneer
hij telkens weer op zijn sociaal onaangepast gedrag op de belbus wordt aangesproken. Vb. De kast gaat op slot, maar de sleutel wordt zichtbaar voor de cliënt opgehangen, wat geruststellend werkt (“de kast kàn open als dat nodig is”). Zaal beschrijft het als volgt: “Op deze ontwikkelingsleeftijd wordt de betekenis van het woordje “nee” wel begrepen maar kan nog niet worden uitgevoerd. Dat betekent dat je nog niet de verantwoordelijkheid bij de ander kan neerleggen voor zijn doen en laten. Hulp bieden is belangrijk. Leg de verantwoordelijkheid bij jezelf. Boos worden helpt niet, uit de situatie halen of de handeling onderbreken is een betere optie. Het is belangrijk dat het gedrag actief veranderd wordt; je moet zelf optreden.” (p.8-9) Ook te claimend gedrag moet herhaaldelijk begrensd worden, vb. door als regel “één kus” of “één knuffel” voorop te stellen. Doordrammen kan vaak gemakkelijker worden doorbroken door de persoon in een andere situatie te brengen (vb. van tafel naar eigen kamer) dan door het gedrag te negeren. Dit alles betekent ook dat grenzen en regels telkens opnieuw zullen moeten herhaald worden, zonder te verwachten dat dit resulteert in een duidelijk leereffect. Vb. een cliënt met sterke verbale mogelijkheden en schijnbaar heel wat inzichten, moest toch telkens opnieuw gezegd worden dat hij niet in het midden van de straat mocht fietsen – tot frustratie van de begeleiders. Dat conflicten haast onvermijdelijk zijn, is duidelijk. Het is ook niet goed deze ten koste van alles te gaan vermijden – en dus toegevingen te doen die op langere termijn schadelijk zijn voor de cliënt. Begeleiders hoeven op dit vlak geen te grote schroom te hebben, of te vrezen dat de cliënt dit tezeer als een persoonlijke afwijzing zal beleven. Daar waar preventief kan worden opgetreden, verdient dit uiteraard aanbeveling. ‘Keep out of sight what has to be kept out of mind’ is in dit verband een belangrijk principe – wat er opnieuw op neerkomt niet méér te verwachten van de cliënt dan wat hij psychisch aankan. Vb. Als een cliënt oeverloos is in zijn behoefte aan koffie, zet je de koffiekan best niet binnen handbereik, maar geef je hem één persoonlijk kannetje…. Vb. Een cliënt belde constant naar de begeleider om afspraken te verzetten; aanvankelijk ging de begeleider hier op in, vanuit de idee van vraaggestuurd werken. De onduidelijkheid voor de cliënt was echter te groot; na verloop van tijd nam de begeleider daarom weer meer over en koos er bewust voor om voor meer structuur en regulatie te zorgen (we-dentity, begeleider als externe regulator). De nieuwe afspraak was dat er 3 vaste overlegmomenten waren bij de cliënt per week. De cliënt kon ervoor kiezen niet open te doen, maar de begeleider ging sowieso en wachtte 15 minuten. Wanneer de cliënt niet open deed en dezelfde dag belde voor een nieuwe afspraak werd hier niet meer op ingegaan. In dit verband is het goed om – met Heijkoop in het achterhoofd- oog te hebben voor wat cliënten wel bezitten aan zelfhantering en te respecteren waar en hoe
de cliënt zijn eigen veiligheid zoekt. Door hierop in te spelen kan de beperkte zelfhantering en het beperkte probleemoplossend vermogen van de cliënt versterkt en ten volle benut worden. Vb. Door vragen te laten opschrijven in een daartoe bestemd schrift, kunnen vragen en problemen van de cliënt worden gekanaliseerd naar een vast moment. Vb. Wanneer de atelierbegeleider even het atelier moet verlaten, geeft hij een duidelijke boodschap aan de cliënt waar hij naartoe is, en laat de deur open staan. Op die manier kan de cliënt de korte afwezigheid van de begeleider overbruggen. Het krabben van medebewoners (tijdens afwezigheid van de atelierbegeleider) blijft hierdoor achterwege. Vb. Een cliënt die zichzelf tegen het hoofd sloeg om zo de nabijheid van begeleiders ‘op te eisen’ werd op basis van video-analyse geleerd om op zijn handen te gaan zitten. Voor begeleiders was dit dan weer het teken dat bij de cliënt de spanning aan het oplopen was – en dus een reden om preventief meer nabijheid te bieden. Ook kan het zinvol zijn om bij cliënten waar ontwikkelingsmogelijkheden zijn op dit vlak, of die op de grens tussen fase 2 en 3 te situeren zijn, niet enkel te begrenzen maar ook te duiden waarom iets niet kan. Hou een spiegel voor zonder te willen moraliseren, overtuigen, beschuldigen. Verwacht ook geen verontschuldigingen; “het spijt me” is van cliënten in deze fase veeleer aangeleerd, maar niet doorleefd gedrag. Van de kant van de begeleider wordt wel verwacht dat nà een incident de draad weer kan worden opgenomen.
Probleemgedrag: We gaven het reeds aan in de inleiding: binnen fase 2 is het normaal dat het (vaak) niet goed loopt. Vertrouwen vs. wantrouwen is het grote thema, wat zich vertaalt in veel uittesten van de begeleiders – en de mate waarin deze betrouwbaar en standvastig zijn en dus veiligheid kunnen bieden. Globaal genomen kan je mensen met een ernstig verstandelijke handicap in deze fase situeren – zonder dat er dus sprake is van bijkomende emotionele of psychiatrische problemen. Ook binnen fase 3 kan er sprake zijn van testgedrag; het achterliggende mechanisme is dan veeleer: ik heb een eigen wil, een eigen “ik” – hoe ver kan “ik” gaan? Binnen fase 2 is het veeleer de eigen veiligheid die wordt getest. Bij een tekort aan basale veiligheid kunnen hevige angsten ontstaan, die tot psychotisch gedrag, depressie, agressie of zelfverwonding kunnen leiden. In dit geval zal nog meer de nadruk komen te liggen op het samen-doen. Individueel benaderen, begrenzen en beveiligen wint aan belang. De begeleider schrapt en neemt over wat de cliënt niet (aan)kan. Beperk keuzes; durf leiding nemen en beslissen in de plaats van de cliënt wanneer hij (sociaal-emotioneel) niet in staat is dit zelf te doen. Hou voor ogen dat – in geval van (dreigende) agressie bij de cliënt veelal angst meespeelt, veeleer dan kwaadheid. Een valkuil in deze fase is dat het typische testgedrag (hoe veilig ben je / vertrouwen vs wantrouwen) al te snel als pathologisch wordt bestempeld, t.t.z.
de diagnose borderline / hechtingsstoornis krijgt – een diagnose die in het slechtste geval verlammend werkt voor begeleiders. Ook wanneer deze diagnose terecht is, verandert de basisaanpak overigens niet: je gaat ontschuldigen, onvoorwaardelijk accepteren, als basishouding ga je nog bewuster je eigen emoties doseren en veeleer reageren vanuit een afstandelijke betrokkenheid. In extreme gevallen is het zeer belangrijk dat de zorg door meerderen gedragen wordt. De methodiek inter-casa is gegroeid vanuit de vaststelling dat bij sommige cliënten de hechting zodanig problematisch is dat het slechts tijdelijk lukt in een bepaalde settting en de cliënt daarom bewust en preventief verhuist naar een andere setting na bvb. 6 maanden – 1 jaar. Door een dergelijke afwisseling tussen 3 vaste settings (binnen één voorziening of binnen meerdere voorzieningen) vermijdt men dat deze cliënt alles stuk maakt (letterlijk en figuurlijk) en zo hulpverlening op den duur onmogelijk maakt. Het gedrag van deze cliënten worden gemakkelijk beleefd als zeer manipulatief (en dus bewust en genietend van het resultaat), aangezien het in het geval van borderline ook gaat om mensen met heel wat verbale en verstandelijke mogelijkheden. Ze doen erg persoonlijke, kwetsende uitspraken – vb. over het privéleven van begeleidsters, over je uiterlijk en lijken echt te zoeken naar het punt waarop je in huilen uitbarst en/of kwaad wordt. Het is goed om voor ogen te houden dat de achterliggende problematiek de onmogelijkheid is om (langdurige) relaties aan te gaan. Wat deze cliënten in de eerste plaats beogen is dus niet zozeer dat je als begeleider emotioneel onderuit gaat, maar wel dat hun gedrag opnieuw leidt tot afwijzing. Het destructieve gedrag moet uiteraard begrensd worden en je persoonlijke grenzen als begeleider mag en moet je bewaken. Een louter sanctionerend optreden zal echter weinig resultaat boeken. Minstens zo belangrijk is de basishouding waarmee je deze cliënten tegemoet treedt. Essentieel hierbij is het hanteren van realistische verwachtingen: je wéét dat de cliënt de grenzen zal blijven aftasten; je wéét dat een hechte vertrouwensband niet realistisch is en dat je – ook voor je eigen welzijn – best een zekere afstand behoudt; je weet dat enkele goede dagen of weken geen aanleiding zijn om méér te verwachten van de cliënt…. Om moeilijke momenten, t.t.z. sterk uitdagend of bedreigend gedrag door te komen (en dit geldt ruimer dan in het kader van borderline of andere zware hechtingsproblemen), is het belangrijk zelf rustig te kunnen blijven en te reageren vanuit ‘geweldloze weerbaarheid’2. We helpen de cliënt niet door zelf verward, kwaad, geïrriteerd of verdrietig te worden. In dit verband kunnen volgende tips belangrijk zijn:
2
o
Vermijd welles-nietes-discussies; voer geen hele gesprekken bij hoge emoties (zie ook hierboven: verbaliteit!)
o
Kijk de ander aan als je praat
o
Soms helpt het om de zaken voor de cliënt te verwoorden: “je bent bang dat papa je niet zal komen ophalen morgenavond hé?”
Omgaan met agressie. Werkingsvisie De Lovie
o
Soms helpt het om het gebeuren ook positief te herbenoemen. Zeg niet “je wilt niet naar je kamer, maar als je nu niet rap gaat moet je naar de isolatiekamer”. Zeg wel: “je bent kwaad / verdrietig omwille van …. We gaan er na de middagrust over praten op je kamer.” Of: je dacht misschien dat ik bedoelde… maar ik bedoelde gewoon even gaan rusten op je kamer (je geef de cliënt de kans zich te herpakken – je laat hem in zijn waarde).
o
Praat in de we-vorm (we-dentity)
o
Soms kan een grapje de gespannen sfeer doen keren – hiermee vermijd je ook voor jezelf mee te gaan in de negatieve emoties bij de cliënt. Pas op dat de cliënt niet het gevoel krijgt dat je met hém aan het lachen bent!
o
Ook iets anders / onverwachts doen (een liedje zingen, naar buiten kijken,…) kan de spanning doen keren, de cliënt afleiden van het conflict. Ook door letterlijk uit de situatie te stappen (samen met de cliënt) kan je de draad weer opnemen en kan het gewone leven weer doorgaan.
o
Let op de ander, maar ook op jezelf: wacht niet tot je kwaad bent, voor je ingrijpt! Je grenzen verliezen is stoppen (time-out voor jezelf). Soms is het daarom beter even afstand te nemen, en te vragen dat een collega even overneemt. Dit biedt jezelf de kans even op adem te komen.
o
Je lichaam houd je onder controle door bewust en rustig ademhalen, voeten stevig op de grond. Je gevoelens houd je onder controle door “je hoofd erbij te houden”. Blijf je bewust van wat je doet en wat je ziet, benoem het voor jezelf in stilte. Dit helpt om paniek te vermijden. Hierdoor voorkom je tevens dat je eigen blik en houding volledig verstarren en rustig handelen onmogelijk wordt.
o
Hou oogcontact op dezelfde hoogte: sta of zit als de ander staat of zit.
o
Toon met je gezicht de emotie uit je taal: kijk vriendelijk als je vriendelijk praat. Glimlach niet als je ernstig bent. Dit versterkt je eerlijkheid en eenduidigheid.
o
Praat met een lage, rustige stem
o
Zorg dat de andere je hoort – en je begrepen heeft. In een stressvolle situatie is dit immers niet evident.
o
In een gespannen situatie met een bewoner met beperkte draagkracht (vb. bewoner dreigt niet, maar je weet uit ervaring dat het gemakkelijk misloopt wanneer je alleen met die bewoner bent) kan het helpen wanneer je zelf iets om handen hebt. Zonder dat je de bewoner verplicht om mee te doen, kun je op een onnadrukkelijke wijze bezig zijn naast hem.
o
Praat gelijkwaardig: niet uitdagen, confronteren, beschuldigen, bestraffen, bevragen (“waarom doe je dat?” is op zo’n moment een zinloze vraag).
o
Let op de omgeving: blokkeer de uitgang niet: laat ontsnappingskansen.
o
Hou voldoende afstand: bedreig de persoonlijke “airbag” niet.
o
Wandel steeds naast de ander, niet ervoor (aanval in de rug) of erachter (wantrouwen). Biedt eventueel een arm aan en verlaat samen de situatie.
In het omgaan met cliënten die een problematische hechting hebben, en aantrekken-afstoten mekaar voortdurend afwisselen, is het gevaar reëel dat collega’s tegen mekaar worden “uitgespeeld”. Intensief overleg en goede afspraken over welke grenzen worden gesteld en welke boodschappen worden gegeven zijn daarom van groot belang. Het zou verkeerd zijn te denken dat je elke situatie alleen moet aankunnen. Met mensen op de achtergrond is het een stuk makkelijker om een boodschap over te brengen naar een bewoner (vb. duidelijk stellen dat hij naar zijn kamer moet). Soms is het gewoon beter wanneer een collega even overneemt en jij bewust en letterlijk wat afstand neemt – zonder dat je dat op zo’n moment moet beleven als falen. Ook na een moeilijke situatie kan het belangrijk zijn te kunnen ventileren bij collega’s of verantwoordelijken. Het voortdurend in relatie gaan met cliënten die net op dat vlak veel problemen stellen (maar jou desalniettemin erg nodig hebben) vraagt zeer veel van je persoon. Een goede ondersteuning is noodzakelijk om dit langere tijd vol te houden.
Reflecties: Met een welbepaalde cliënt voor ogen: Welke visualisaties (picto’s, schema’s,….) zijn zinvol? Waaruit blijkt dat? Hoe ontleent die cliënt structuur op vlak van - activiteiten - personen - ruimtes - vertrouwde voorwerpen Is er een structuur die houvast biedt zonder té strikt te zijn (overgang fase 2-3)? Heb je een vertrouwensrelatie met deze cliënt? Waaruit blijkt dat? Wat zijn tips voor nieuwe begeleiders in het opbouwen van een vertrouwensrelatie? Hoe lang kan deze cliënt alleen zijn? Hoe geeft hij aan wanneer hij nood heeft aan (meer) nabijheid? Hoe overbrug je de tijd of de afstand wanneer je niet onmiddellijk nabij kunt zijn? Kan je voorbeelden geven van een ‘fantasmatisch boogje’ dat de cliënt goed helpt? Welke grenzen en regels zijn voor deze cliënt frustrerend, maar toch nodig? Waarom? Wanneer voelt deze cliënt zich het best? Waaruit blijkt dat? Hoe komt dat?
Wat staat er in het ondersteuningsplan van deze cliënt dat duidelijk aansluit bij zijn SEO? Wat is eventueel in strijd met die SEO? Op welke manier kan je –met de beschikbare middelen- toch beter tegemoet komen aan de noden van die cliënt? Welke groeikansen zie je nog voor deze cliënt – en hoe kan je hier actief aan meewerken?
Algemeen: Cliënten in fase 2 hebben nog géén geïnternaliseerd geweten. Als begeleider bén je dus het extern geweten van cliënten. Hoe beïnvloedt dit jouw manier van reageren? Lukt het altijd om hier ten volle rekening mee te houden? Welke reacties en omgangsvormen van jouw kant werken duidelijk positief bij de cliënten (schouderklopje, grapje,…)? Waaruit blijkt dat? Welke regels, grenzen en normen die momenteel gelden (voor één of alle cliënten) zijn volgens jou voor discussie vatbaar? Waarom?
Wanneer wordt er een sanctie gegeven? Met welke bedoeling? Op basis waarvan denk je dat dit ook effectief iets oplevert? Bepaalde sancties geven géén leereffect en (dus) geen vermindering van het probleemgedrag, maar zijn (enkel) belangrijk voor de beleving van de begeleider. Niet sanctioneren is hetzelfde als over je heen laten lopen – en dat houdt niemand vol. Akkoord? Welk gedrag van cliënten kan jou als begeleider echt irriteren? Wat helpt jou om met die irritatie om te gaan? Hoe wordt het bij cliënten met relatief veel verstandelijke mogelijkheden duidelijk dat ze sociaal-emotioneel in deze fase te situeren zijn? Cliënten werken wel mee in het ambachtelijk atelier aan het afschuren van de houten de kapstokjes, maar snappen eigenlijk niet wat ze er aan het maken zijn. Heeft deze activiteit dan zin? Welk gedrag dat je vroeger eerder storend of moeilijk vond, kan je nu situeren binnen deze fase in de sociaal-emotionele ontwikkeling? Welke functie heeft (dit) gedrag? Hoe herstel je iets met cliënten? Wie neemt dit op?
Stellingen Bewoners hebben niet te kiezen welke begeleider meegaat op uitstap. Ze moeten leren met iedereen opschieten. Akkoord / niet akkoord? Cliënten in fase 2 pesten niet, ze testen. Akkoord? Waarin zit hem het verschil? Hoe beïnvloedt dit je omgang met deze cliënten? Belangrijker dan een sanctie is het herstel nadien. Aandacht heeft iedereen nodig.
Fase 3: Eerste individuatie (18-36 maanden) Algemeen: Het centrale thema in deze fase is autonomie versus afhankelijkheid. Wanneer de vorige fase goed doorlopen is, heeft de cliënt een zekere basisveiligheid kunnen opbouwen; van hieruit zal hij meer zaken durven en willen ondernemen, zonder de onmiddellijke nabijheid en ondersteuning van de ander. Zoals een kind in die fase de veiligheid van zijn box (park) niet meer nodig heeft en met een zekere gerustheid woonkamer en tuin gaat verkennen, zo vergroot ook spreekwoordelijk het terrein voor de volwassen cliënt. Maar: zoals voor een kind op die leeftijd geldt dat alleen de tuin ingaan nog iets helemaal anders is dan alleen de straat opgaan, is ook voor volwassen cliënten nog steeds een duidelijke grens, een duidelijk kader noodzakelijk. De boodschap van de cliënt is heel vaak: “ik heb je niet (meer) (zo) nodig!” of “Ik kan het zelf”. De eigen wil wordt vaak op een negatieve en koppige manier duidelijk gemaakt (cf. de koppigheidsfase van peuters met de vele ‘neens’). Op deze manier verkent hij de wereld en de grenzen daarin3. Het is dan ook goed om rekening te houden met die toegenomen nood aan autonomie. Die “ik” is echter een ik dat nog volop in ontwikkeling is, wat betekent dat van de kant van de begeleider grenzen en ondersteuning (vaak vertaald in ‘begeleiding op afstand’) belangrijk blijven. Erik Bosch spreekt in dit verband van het spanningsveld tussen autonomie (loslaten) en beschermwaardigheid (ondersteunen, overnemen, begrenzen). De ruimere leefwereld en de grotere nood aan autonomie gaat samen met een toenemende interesse voor medecliënten en leeftijdsgenoten. Het gaat echter in de eerste plaats om een samen-doen naast elkaar, en niet zozeer het opbouwen van hechte vriendschappen. Hiervoor ontbreekt het de cliënt nog aan mogelijkheden op vlak van wederkerigheid en empathie. Deze cliënten staan nog sterk egocentrisch in het leven; zijn nog volop bezig met het ontwikkelen van hun ik. De nadruk ligt dus nog duidelijk op de relatie cliënt-begeleider. Daar waar in fase 2 nog veel meer constante, dichte begeleiding nodig is, waarbij je als begeleider gaat overnemen wat niet lukt voor de cliënt, kan je in fase 3 wel al een stuk loslaten, en kan je de cliënt al meer zaken zelfstandig laten ondernemen – wetende dat er sowieso af en toe mislukkingen zullen zijn. Kunnen terugvallen op de veiligheid van de begeleiding is, zeker bij die mislukkingen, voor de cliënt van groot belang. In de mate dat een eigen ik in ontwikkeling is, en men bewust wil werken aan de eigen identiteit en het (positief) zelfbeeld van de cliënt kunnen werkvormen en hulpmiddelen als een ik-boek, portret, levensboek zinvol zijn. Op die manier wordt samen met de cliënt stil gestaan bij wat hij/zij mooi, leuk, belangrijk,… vindt en dit helpt om het leven in te richten zoals de cliënt wil. Ook hier weer dienen begeleiders voorzichtig te zijn met (te hoge) verwachtingen op vlak van inzichtelijk werken.
3
Toepassing van het ontwikkelingsdynamisch kader van Dosen, Elke Dumortier.
Ruimte voor lukken en mislukken Het spreekwoordelijke speelterrein dient in fase 3 een stuk ruimer te zijn dan in fase 2. Dit betekent dat je voor cliënten binnen fase 3 heel bewust ruimte laat voor experimenteren, voor de eigen wil, voor de “neen” en de “ik” van de cliënt. Dat de cliënt zégt dat hij het alleen kan, wil echter nog niet zeggen dat dit ook effectief zo is. De cliënt doet vaak aan zelfoverschatting; wil zaken doen die hij nog niet zelf kan. Te strakke grenzen leiden anderzijds tot frustratie bij de cliënt en tot een voortdurende machtsstrijd. Dit vraagt dus de nodige diplomatie, waarbij je als team ruimte creëert voor lukken én mislukken, en (dus) ook de ruimte creëert voor het zich ontwikkelende “ik”. Dit doe je onder andere door een compromis te vinden samen met de cliënt zodat hij het gevoel heeft zijn inbreng te kunnen doen, en op zijn mogelijkheden wordt aangesproken. Dit hoeft niet over grote thema’s of belangrijke beslissingen te gaan: dagdagelijks zijn er heel wat mogelijkheden om cliënten de ruimte te geven voor hun groeiende “ik” of hun “neen”. Vb. Zwemmen werd onder fase 1 en 2 ook reeds genoemd als mogelijke activiteit. Ook voor cliënten binnen fase 3 kan dit een interessante activiteit zijn. Typische accenten voor deze fase zijn dan bvb. dat de cliënt belang hecht aan een zekere zelfstandigheid bij het verkleden, bij het hanteren van een toegangspasje etc. In het zwembad hecht de cliënt meer belang aan het kunnen tonen wat hij al kan – daarmee hopend op complimentjes van de kant van de begeleider. Vb. Een andere activiteit die ook reeds in de vorige fases werd genoemd is het samen bereiden van soep. Binnen fase 3 zal dit kunnen gebeuren met een groepje cliënten, waarbij elk zijn (goed afgesproken / afgelijnde) deeltaak heeft. Een toeziend oog van de begeleider blijft belangrijk, maar voortdurende aanwezigheid is niet langer vereist. Vb. Janne komt wekelijks op gesprek bij haar vertrouwensbegeleider. Bij het vastleggen van een nieuwe afspraak antwoordt ze steevast dat dat moment voor haar niet past (ook al heeft ze een blanco agenda). Een tweede voorstel wordt meestal twijfelend goedgekeurd. Vb. Filip is boos omdat de begeleidster in zijn plaats een afspraak heeft geregeld bij de orthopedagoog. “Ik kan toch zelf bellen” zegt hij. “Ik word hier altijd als een klein kind behandeld”. Het voorval zorgt voor een mokkende Filip, die weigert te helpen bij het afruimen van de tafel, en verbaal scherp reageert wanneer hij hierop wordt aangesproken. Zo verloopt de hele namiddag in mineur…
Benoemen en benadrukken als het wél goed gaat, is een andere manier om ondersteunend te werken. Ook het bewust installeren van succeservaringen kan nodig zijn. Vb. voor een cliënt is het een hele stap wanneer ze zelf telefoneert naar een ondersteunende dienst voor hulp of voor een afspraak. Een dergelijke stap wordt door de begeleiding ondersteund door eerst met haar door te nemen wat er moet gebeuren, én door de te contacteren dienst vooraf te verwittigen dat de cliënt
contact zal opnemen. Op die manier wil men de kans op een geslaagd gesprek doen stijgen en de drempel tot het vragen van hulp of advies voor de cliënt verlagen. Vb. een cliënt moet iets posten; zou dit graag zelfstandig kunnen. Je loopt mee, maar laat de cliënt de laatste 100 m én het posten zelf doen. Vb. een cliënt die moeite heeft om een tijd alleen op de kamer door te brengen, laat je bewust al na 5 minuten de kamer verlaten, met een compliment voor de geleverde inspanning. Minstens zo belangrijk is het inderdaad in deze fase de nadruk te leggen op de poging, op het feit dat een cliënt iets (meer) zelfstandig ondernam. Het ‘goed kunnen’ is nog niet aan de orde. De poging op zich is een pluim waard! Soms is het ook beter dat we cliënten “tegen beter weten in” laten proberen zodat ze zelf ondervinden dat iets hen (nog) niet lukt. Dit beklijft beter dan dat ze het gewoon moeten geloven van de begeleider. Vb. Een cliënt die steevast verliefd werd op stagiairs, leek er telkens opnieuw van overtuigd dat hij een redelijke kans maakte. Uitleg of verbod van de kant van het team of van de orthopedagoog waar hij een wekelijks gesprek mee had veranderden daar niets aan. Wanneer hij zelf zijn aanzoek deed en een duidelijke nee kreeg, was dit even moeilijk voor hem, maar kon hij het wel afronden. Vb. pas toen een cliënt de problemen ondervond van niet-betaalde rekeningen en allerlei administratieve rompslomp waar ze toch niet zelf mee overweg kon, aanvaardde ze een stuk begeleiding op dit terrein.
Mensen hoeven hun kunnen niet oeverloos bewezen te hebben alvorens een volgende stap in hun leven te mogen zetten. We willen groeikansen bieden – en daarbij de nodige ondersteuning én tijd voorzien. Omgaan met risico's is een deel van het leven, en ook een deel van ons werk. Maar wanneer neem je verantwoorde risico’s vanuit een geloof in de mogelijkheden van mensen en wanneer ga je voorbij aan de ondersteuningsnood van de cliënt? Een vraag die niet eenvoudig te beantwoorden is. Erik Bosch heeft het in dit verband over het spanningsveld tussen autonomie en beschermwaardigheid – en de morele dilemma’s die door dit spanningsveld worden veroorzaakt. Het huidig denken rond mensen met een beperking benadrukt sterk het geloof in mogelijkheden van cliënten en pleit dan ook voor inspraak, empowerment, autonomie. Dit alles gebeurt echter niet in het ijle en zonder kennis van de cliënt. Het ‘loslaten’ vraagt bezinning en overleg - een gedragen proces met veel betrokkenen: de cliënt zelf in de eerste plaats, zijn familie en netwerk, wij als professionelen. Die bezinning heeft o.a. betrekking op de sociaal-emotionele ontwikkeling van de cliënt. Een cliënt in fase 3 die op zijn zelfstandigheid staat, kan je ‘tegen beter weten in’ iets laten proberen. Een cliënt in fase 2 laat je dit nog niet proberen; de kans is immers reëel dat die ook de mislukking niet zal aankunnen – en er niet uit zal leren voor later.
In ieder geval is het kwestie de cliënt gedoseerd te laten ‘mislukken’ – het ervaringsgericht leren geeft zijn grenzen, en een zekere leerbaarheid is de voorwaarde om dit ‘mislukken’ zinvol te laten zijn. En wanneer het mis gaat en iemand niet lijkt te leren uit voorbije ervaringen, is het goed dat de persoon in kwestie ook de ondersteuning krijgt die hij op dat moment nodig heeft. Ook dan nemen we als professionelen onze verantwoordelijkheid op. Dat heet dan beschermwaardigheid: je bent het waard om beschermd te worden. Vb. een cliënt doet het zeer goed in de beschutte werkplaats en krijgt daarom steeds meer bewegingsvrijheid. Vroegere afspraken verwateren, vanuit het idee (bij personeel) dat deze niet langer nodig zijn. Een tijd later wordt de cliënt betrapt op het spelen op zijn Nintendo tijdens de werkuren; de cliënt is hier moeilijk op aan te spreken en één en ander levert veel conflicten op. De analyse die later wordt gemaakt is dat het kader té ruim en de grenzen te vaag waren geworden voor deze cliënt. Eens dit duidelijk was, en er over de ganse lijn opnieuw een stuk dichtere begeleiding kwam, was alles weer zoals voorheen. De opdracht voor de begeleider is dus alweer een voort-durende en moeilijke evenwichtsoefening te maken, namelijk die tussen ruimte bieden (ook om te mislukken, te leren met vallen en opstaan) en begrenzen. Ervaringsgericht leren betekent leren met vallen en opstaan; betekent dat het ook eens màg misgaan – zonder dat dit vergaande gevolgen moet hebben voor de cliënt of zonder dat hier triomfantelijk moet op worden gereageerd door de omgeving (“zie je wel; wat hadden we je gezegd?”). Ruimte dus om te proberen en zelf aan de lijve te ondervinden wat lukt en niet lukt. Een bijkomende moeilijkheid is dat voor medecliënten die in een lagere fase (fase 1 of 2) te situeren zijn, bepaalde grenzen (vb. gesloten deuren) wél noodzakelijk zijn, daar waar binnen fase 3 grenzen al kunnen verruimd worden (vb. open deuren). Ook dit vraagt een goede inschatting van risico’s en de creativiteit en flexibiliteit om, al naargelang de situatie en het moment (vb. méér begeleiding op dienst, bepaalde bewoners op hun kamer,….) de grenzen aan te passen.
Veilige terugvalbasis Ruimte om te proberen, te leren met vallen en opstaan betekent allesbehalve een houding van laisser-faire bij begeleiders! Wat deze cliënten veelal nodig hebben, is nabijheid vanop afstand: niet te snel volledig loslaten, maar subtiel laten merken dat je in de buurt blijft en kan bijspringen indien nodig / gewenst. Op die manier voorzie je een veilige terugvalbasis voor cliënten en voorkom je overvraging. Vb. Een cliënt wil absoluut zelf bellen (“ik ben geen kind meer”) maar wanneer dit wordt toegelaten toetst hij het nummer in en geeft dan snel de telefoon aan de begeleider (“zeg jij het maar”)… Vb. Een cliënt die verbaal zeer sterk is en altijd op zijn zelfstandigheid stond (“ik kan dat zelf”) kreeg een grote bewegingsvrijheid op vlak van winkelen, geld beheren,… Op een bepaald moment stortte deze cliënt in: had véél huilbuien,
werd erg onzeker,… De inschatting door het team op dat moment: we hebben hem overvraagd: hij kàn veel zelf àls de randvoorwaarden in orde zijn. Dit betekent onder andere dat je als team gaat bewaken dat er voldoende basisrust is – en dus weinig bijkomende stressfactoren; dat er voldoende sturing en houvast wordt geboden en dat er dus ook regelmatig gecheckt wordt met de cliënt (direct of indirect) of alles O.K. is. Die nabijheid van begeleiding is dus nodig voor cliënten om psychisch te kunnen ‘bijtanken’. Zoals beginnende zwemmers gerust gesteld zijn door de zwemleraar die meeloopt langs de rand (en dus kan ingrijpen als het zwembad langer blijkt dan voorzien…), zo kan de nabijheid van begeleiders belangrijk zijn voor cliënten die beweren / hopen / denken / wensen dat ze het zélf kunnen… Op dezelfde manier bied je duidelijkheid over wat je doet, waarheen je gaat, hoe lang je wegblijft en wanneer je weer terug komt.
Een ander element van die veilige terugvalbasis is de vertrouwensrelatie tussen cliënt en begeleider. Cliënten hechten –als het goed gaat- veel belang aan het contact met hun begeleider. Vb. Een cliënt verzamelt plastic omhulsels en geeft deze aan het diensthoofd, die voor haar een belangrijk persoon is. Wanneer er overleg is, stuurt deze cliënt iedereen naar buiten, om zo het diensthoofd te ‘helpen’, maar tegelijkertijd ook langer bij haar te kunnen zijn (want zijzelf gaat pas als laatste naar buiten). Vb. Een cliënt die in de zomer 2 maanden naar huis gaat, stuurt toch wekelijks een mailtje naar de begeleiding om te laten weten dat alles goed gaat. Op die manier kan ze die langere periode overbruggen.
Vertrouwen bouw je als begeleider op door consequent, standvastig en (dus) betrouwbaar te zijn. Je komt je afspraken na, je bent er voor de cliënt. Zonder over je heen te laten lopen, kan het zinvol zijn om af en toe iets extra te doen voor deze cliënten – en zo de boodschap te geven: “jij bent belangrijk genoeg”. Vb. hoewel dit strikt genomen niet tot het takenpakket behoort, gaat de begeleidster mee naar de huisarts om een cliënt te ondersteunen. Voor mensen die een veilige hechting opbouwden en voldoende vertrouwen hebben in de begeleiding, kunnen dergelijke “extra’s” ook de boodschap inhouden: “ik doe iets voor jou – jij doet iets voor mij”. Bij mensen met hechtingsproblemen (zie ook fase 2) kunnen dergelijke verwachtingen vaak niet worden ingelost – wat voor begeleiders erg frustrerend kan zijn. Ook humor wordt mogelijk bij het omgaan met spanningen, bv. om het ijs te breken in een vervelende discussie. Opnieuw is de voorwaarde dat de relatie met de cliënt globaal goed zit – én dat de cliënt niet het gevoel krijgt te worden uitgelachen. Soms is die vertrouwensrelatie er niet (of ze is erg broos), en zoeken cliënten op andere, minder gepaste manieren om aandacht. Ze doen dit bijvoorbeeld door
probleemgedrag te stellen, of ‘eisen’ aandacht via somatische klachten of (vaak licht) zelfverwondend gedrag. Als mensen met een verstandelijke handicap regelmatig (vage) lichamelijke klachten uiten, kan al snel het gevoel ontstaan dat deze klachten niet ‘echt’ zijn (lees: dat er niet echt sprake is van pijn of ander fysiek ongemak en dat de cliënt ‘dus’ die klachten enkel uit om aandacht te krijgen. Het schijnbaar logische advies is dan al snel ‘negeren’…. Hier wijzen we op een aantal valkuilen en aandachtspunten: Staan we voldoende stil bij de verklaring voor de lichamelijke klachten van de persoon? Is het gewoon een vraag om geruststelling? Of gaat het om een medisch probleem dat om een medische behandeling vraagt? Of gaat het om psychosomatische klachten die (ook) aandacht vragen voor achterliggende gevoelens van stress, spanning,… (overigens ook een mogelijks signaal van stress bij cliënten in fase 4 en 5!)? Is het ‘gewoon’ een wat vreemde manier om aandacht te vragen, ook al is er medisch niets aan de hand? Of gaat die vraag om (medische) aandacht zeer ver (t.e.m. zelfverwonding)? We dienen dus voorzichtig te zijn wanneer we lichamelijke klachten te snel bestempelen als het één of het ander. Ook in die gevallen waarbij er geen sprake is van lichamelijke problemen en het de cliënt veel meer lijkt te doen om de (medische) aandacht, is negeren niet zonder meer de aangewezen ‘behandeling’. Wanneer vanuit een gedragstherapeutische invalshoek gedacht wordt aan negeren (dus: we gaan niet of zo weinig mogelijk in op vragen om (medische) aandacht en houden eventuele controles of behandeling zo sec mogelijk), gebeurt dit vanuit het idee dat het negatieve gedrag na verloop van tijd wel zal verdwijnen. Dit kan inderdaad het resultaat zijn, op voorwaarde dat een tijdelijke toename van het gedrag te begeleiden valt (negeren leidt vaak in eerste instantie tot een toename van probleemgedrag; bvb. nog meer krabben aan een wonde om medewerkers te verplichten toch te kijken en de wonde te verzorgen). Bovendien moet de cliënt in kwestie over àndere manieren beschikken om aandacht (geruststelling, nabijheid,…) te krijgen. Wat is immers de reden om op die manier aandacht te vragen? Kent de cliënt geen andere manieren om aandacht te krijgen? Heeft hij/zij geleerd dat dit de snelste / de enige manier is om aandacht te krijgen? Dan kunnen andere manieren misschien worden aangeleerd en aangemoedigd. In de eerste plaats door met het team af te spreken op welke signalen zeker moet gereageerd worden. Of door bewust een aantal activiteiten te gaan plannen die voor extra (individuele) aandacht zorgen. Door de cliënt te helpen ‘lege’ momenten te overbruggen en zich beter bezig te houden op zichzelf. Vb. een cliënt ondervond dat ze meer aandacht kreeg en dat de begeleidster langer bleef wanneer ze aangaf dat ze zich niet zo goed voelde, en eraan dacht haar polsen over te snijden (terwijl dit niet het geval was). Een andere benadering dan het negeren van het genoemde gedrag is het bewust geven van een zekere mate van aandacht aan het (zogezegde medische) probleem. We kunnen ons inderdaad afvragen of een gedoseerde portie medische aandacht niet beter is dan een louter negeren – al was het maar omdat
dit negeren de cliënt soms aanzet tot creatief gedrag als wondjes veroorzaken, nog meer kokhalzen e.d. om ons alsnog te overtuigen van de noodzaak van een medische tussenkomst…. De medische aandacht kan worden afgelijnd / gestuurd door bvb. af te spreken dat de verpleegkundige eenmaal per week langskomt om alle ‘medische’ klachten te aanhoren en hier (gedoseerd) aandacht aan te besteden. De keuze is dan om op een gedoseerde, werkbare manier tegemoet te komen aan de vraag om (medische) aandacht, ook al is er (meestal) geen echt medisch probleem. Een gelijkaardige benadering gaat op voor andere vormen van ‘negatief aandacht vragen’: uitdagen krassen in de armen,… of ander soms bizar lijkend gedrag. Dergelijk gedrag kan begrijpelijkerwijs gezien worden als problematisch en dus te begrenzen gedrag (zie ook verder). Tegelijkertijd dienen we ons af te vragen welke alternatieven beschikbaar zijn voor de cliënt – en hoe wij dus kunnen zorgen voor die veilige terugvalbasis die nodig is om één en ander aan te kunnen. Op die manier vermijden we in een negatieve spiraal terecht te komen (negatief gedrag – negeren/sanctioneren – meer negatief gedrag – etc.). Gebruik van video-analyse kan in dit verband zeer nuttig zijn, en helpen om de signalen van spanning bij de cliënt te zien, maar ook zijn manieren om (tot op zekere hoogte) met die spanningen om te gaan. Vb. Een cliënt houdt steevast jas, muts en sjaal aan wanneer hij samen met medecliënten toekomt in de leefgroep. Aandringen heeft geen zin, maar na een tijdje doet hij het zelf. De analyse door het team is dat dit overgangsmoment voor de cliënt erg stresserend is en dat zijn jas, muts en sjaal letterlijk werken als “beschermkledij”. Hiermee maakt hij indirect dus ook duidelijk aan begeleiding dat hij op dat moment minder aankan – en dus best wat extra aandacht kan gebruiken. Vb. Een cliënt met een grote verzamelwoede stak allerlei zaken als beertje, radio,… in zijn trainingsbroek; zocht op deze manier contact. In plaats van dit zonder meer te verbieden wegens ‘vreemd’ of ‘ongepast’, werd contact gezocht met gezocht via zijn hobbies, via het schrijven van briefjes. Vb. een jonge cliënt nam steeds iets mee van thuis naar school en omgekeerd. Dit werd aanvankelijk gezien als stelen, of als gedrag dat veeleer past binnen een verzameldrang. Een meer genuanceerde verklaring is dat dit meenemen van zaken helpt om de overgang van de ene situatie naar de andere te maken. Dit gedrag kadert binnen een beginnend, nog zwak ‘ik’. Het verzamelen, ‘stelen’ van zaken versterkt dus de identiteit, versterkt het ‘ik’.
Grenzen Eigen aan deze fase is dat veel wordt afgetast en dat grenzen (en de begeleiders die ze stellen) worden getest op hun standvastigheid. Grenzen worden dus voortdurend overschreden – wat op zich geen reden is om ze af te schaffen, want ze zorgen wel voor houvast (vb. geen cliënten op de verpleegpost). Maar het gedrag van de cliënten wordt wel vaak als zeer vervelend ervaren.
Vb. een cliënt werkt graag in de moestuin, ziet deze echt als zijn terrein (letterlijk en figuurlijk). Met de groep wordt normaal gezien afgesproken wat er precies moet worden geplant, maar hij ging nog voor de anderen alles planten. Hij werd hierop aangesproken, moest alles weer uit de grond halen. De cliënt doet dit, maar weigert vervolgens om de gevraagde aubergines te planten etc. Cliënten in deze fase zijn vaak ook gefascineerd door wat medecliënten en/of leeftijdsgenoten kunnen en mogen – en willen dit dan ook. Ze imiteren vaak, maar kunnen niet altijd (aan) wat een ander kan. Gedrag als stelen, experimenteren met drugs, en kortdurende en vluchtige vriendschappen en (seksuele) relaties zijn dan ook niet uitzonderlijk. Ook (korte maar hevige) kwade buien en conflicten met de begeleiding (vergelijkbaar met die van een peuter/kleuter op die leeftijd) komen voor. De “neen” van de begeleider is frustrerend (maar nodig!). Maar: binnen duidelijke grenzen (afgestemd op de cliënt) lukt het over het algemeen vrij goed. Binnen het team moet er daarom duidelijkheid zijn over wat er kan en mag m.b.t. de grote thema’s (geldbeheer, bewegingsvrijheid, medicatie,…), zodat er op deze punten heldere, eenduidige boodschappen kunnen worden gegeven aan cliënten. Een geïndividualiseerde benadering is uiteraard te verkiezen – waar nodig en mogelijk met de nodige visuele ondersteuning (agenda, picto’s,…). Een valkuil voor begeleiders is dat dit principe vertaald wordt in 101 afspraken en regels waar de cliënt zich dient aan te houden – wat gegarandeerd niet lukt gezien de veelheid en complexiteit van de afspraken en de beperkingen van de cliënt (ook sociaal-emotioneel) zich hieraan te houden. Ook cliënten in deze fase vragen dus veel overleg binnen het team. “Wat verwachten we van deze cliënt?” “Wat is de norm?” en “Wat kan hij (aan)?” zijn hierbij belangrijke vragen. Eens dat kader duidelijk is, is het gemakkelijker om de cliënt de nodige ruimte te bieden. Zoniet, bestaat het risico dat je als begeleider blijft brandjes blussen en dat er (in het team en met de cliënt) telkens weer nieuwe discussies en conflicten ontstaan over nieuwe feiten. Wààr precies die grenzen liggen hangt in de eerste plaats af van de cliënt – en dit vraagt dus een genuanceerde beeldvorming. Daarnaast is uiteraard ook een bezinning nodig over de normen en waarden binnen de dienst of voorziening op vlak van veiligheid en verantwoordelijkheid (welke risico’s nemen we? Welke minimale normen stellen we voorop?) Vb. in de ene voorziening kan het perfect aanvaardbaar zijn dat een cliënt regelmatig stevig uitgaat en dronken (te voet) terugkeert. In een andere voorziening zou diezelfde cliënt mogelijks streng worden aangesproken, gecontroleerd of zelfs bestraft. In deze context willen we in de eerste plaats waarschuwen voor een te snelle vertaling van het emancipatorisch gedachtegoed naar ‘zelf doen’ en ‘zelf kiezen’– dit blijkt immers voor heel wat cliënten nog te hoog gegrepen. Het gaat er dus niet om of personen met verstandelijke handicap al dan niet mogen dronken worden; wat we hier willen aangeven is dat mensen die sociaal-emotioneel binnen fase 3 te situeren zijn, over het algemeen sterk ijveren voor hun vrijheid, maar desalniettemin nog sterk gebaat zijn bij duidelijke grenzen en ondersteuning. “De eigen wil in goede banen leiden” is vaak de opdracht.
Vb. een cliënt die een hele tijd bij zijn oma woonde, kwam steeds in conflict met haar, onder andere omtrent financiële zaken. Zij gaf helemaal géén richtlijnen en grenzen aan, maar gaf hem in tegendeel een zeer grote vrijheid op dit vlak, vanuit het argument dat hij moet leren omgaan met geld. De cliënt kon echter die vrijheid niet aan en deed allerlei aankopen (vb. GSM-kaarten, afgaande op allerlei ‘voordelige acties’). Met de begeleidende dienst werd afgesproken dat alle aankopen boven een bepaald bedrag en alle aankopen via internet eerst met de dienst werden besproken. Hij deed het aanbod, verzamelde de nodige info etc., maar de eigenlijke aankoop gebeurde gezamenlijk. Dit bleek geen enkel probleem te zijn voor de cliënt. Vb. de verzameldrang van een cliënt kon binnen de perken worden gehouden door 1x per week de kamer op te ruimen samen met de cliënt. Dit vaste moment werkte beter dan voort-durend de cliënt aan te spreken op de rommel – maar niets concreets te ondernemen. Vb. Vroeger waren Gino’s vragen oeverloos en leidde een negatief antwoord op deze vragen (ik wil een copiemachine; ik wil verhuizen; ik wil alleen vrouwelijke begeleiders;….) steevast tot grote frustratie en agressie. Door deze te beperken in aantal en tijd (2 vragen per week) en te koppelen aan een duidelijk moment en daarbij horend ritueel (na de teamvergadering komt de verantwoordelijke langs op zijn kamer), leerde Gino zijn verwachtingen bij te sturen en kon hij omgekeerd gemakkelijker positief worden benaderd. Cliënten mogen in deze fase niet overschat worden wat betreft het onderhandelen over regels en grenzen, hun normbesef en zelfcontrole. Cliënten die sociaal-emotioneel op 18 maanden functioneren, krijgen beter een duidelijke “nee”. Het kan helpen om dergelijke boodschappen door verantwoordelijken (vb. de orthopedagoog) te laten geven. De drempel tot het stellen van agressie naar deze mensen is vaak een stuk hoger én na de boodschap ziet men elkaar even weer niet. Op die manier zijn niet de teamleden de boeman, en zal de agressie ook niet naar hen gericht zijn. Cliënten die reeds op de grens naar de volgende fase zitten, kunnen overweg met een “neen, omdat / want…”. “Waarom”-vragen tijdens een conflict zijn niet zinvol. Achteraf oorzaak-gevolg duiden aan een cliënt (zijn gedrag en het gevolg hiervan voor hemzelf en anderen) kan wel. Verwacht van dergelijke confrontaties geen onmiddellijk leereffect en hoop niet op veel inzicht en schuldbesef bij de cliënt. De kans is reëel dat hetzelfde gedrag en dezelfde boze buien nog veelvuldig zullen voorkomen. Deze mensen ontwikkelden reeds een “ik”, maar zonder veel nuances. Vandaar staan ze nog erg egocentrisch in het leven. Vragen als “Hoe zou jij je voelen als iemand anders iets van je wegnam?” zijn om dezelfde reden te moeilijk – suggereren een inzicht én een empatisch vermogen dat er nog niet (ten volle) is. Vb. Telkens opnieuw is Christoph kwaad wanneer anderen een uitstapje hebben, ook al is hij de dag voorheen nog zelf op stap geweest met de begeleidster. “Dat was gisteren” zegt hij dan, “en zij mogen nu”. Vanuit diezelfde beperkingen is het niet verwonderlijk dat het samenwonen met medebewoners vaak zeer moeizaam verloopt: dit leidt steevast tot conflicten. Zo zijn er cliënten die, zolang ze in een klassieke leefgroep woonden, jarenlang met
medecliënten in conflict kwamen. Alleen wonen binnen een concept als Beschermd Wonen blijkt echter vrij vlot te verlopen… De vele conflicten met begeleiding en (vooral) medecliënten wekt soms verbazing op. Deze cliënten kunnen immers veel gedrag stellen dat een groot inlevingsvermogen en een grote sociale betrokkenheid doet vermoeden: ze zijn geïnteresseerd in je kinderen, je partner; ze zeggen dat het hen spijt wanneer ze gestraft worden; etc. Hou er echter rekening mee dat dergelijk gedrag vaak in eerste instantie berust op imitatie en dus niet altijd doorleefd is. Het gaat eerder om aangeleerd gedrag, wat dus niet per definitie getuigt van empathie (echte empathie situeren we in fase 5!). Ook beloningssystemen hebben in die zin hun beperkingen: op die manier verkrijg je als begeleider weliswaar soms gewenst gedrag, maar het gaat om weinig doorleefd gedrag, dat misschien wel wegvalt zodra de beloning wegvalt. In het beste geval lukt het om op deze manier positief gedrag te installeren, in te slijpen, en is het een eerste stap in een verdere ontwikkeling naar een intern geweten en een meer doorleefd gedrag. Vanuit dit perspectief kàn het zinvol zijn om cliënten te betrekken bij een vorm van “herstellen”. Als voorloper op een meer doorleefd goed-maken, kan je de cliënt zich laten verontschuldigen. Dit installeren (en dus ook voortonen, ondersteunen) is zoals gezegd pas zinvol indien er enige basis aanwezig is. Voor een cliënt die eerder nog in fase 2 te situeren is, zou dit immers heel frustrerend kunnen zijn. Ook voor een cliënt die teveel vrijheden krijgt (en begeleiding dus de fout maakt t.t.z. niet de juiste grenzen hanteert) moet er eerst aan de randvoorwaarden worden gewerkt. Vragen dat de cliënt zich verontschuldigt is hier (nog) niet aan de orde. In dezelfde sfeer dient omzichtig te worden omgespringen met ‘beloftes’ van cliënten: ze zullen dit of dat nooit meer doen – en ménen dat ook op dat moment. Alleen zijn ze niet in staat zich hier ook aan te houden, dus een tijdje later gaat het toch weer mis. Het heeft geen zin cliënten dan te confronteren met hun ‘valse’ beloftes: als begeleider weet je immers dat die beloftes weliswaar goed bedoeld, maar zeker niet haalbaar waren.
Reflecties: Met één bepaalde cliënt voor ogen: Wat bepaalt de cliënt zélf? Heb je met deze cliënt wel eens welles-nietes discussies? Heb je bij deze cliënt wel eens het gevoel dat hij neen zegt om neen te zeggen? Hoe ga je daar dan best mee om? Heb je een vertrouwensrelatie met deze cliënt? Waaruit blijkt dat? Wat zijn tips voor nieuwe begeleiders in het opbouwen van een vertrouwensrelatie? Blik terug op de voorbije dag: hoe vaak kreeg deze cliënt positieve feedback, een compliment, een aanmoediging? Kan deze cliënt keuzes maken? Onder welke voorwaarden (vb. beperkte keuzemogelijkheden / visuele ondersteuning)? Heb je ooit ondervonden dat kiezen te moeilijk was voor deze cliënt? Waaruit bleek dat? Zitten onze grenzen goed? Wat is de norm? Wat verwachten we (minimaal) van deze cliënt? Onder welke omstandigheden functioneert de cliënt op zijn best? Wanneer gaat het goed? Waarom is dat? Op welk terrein kunnen we deze cliënt méér vrijheid geven of ruimte om zelf te doen? Denk ook aan dagdagelijkse zaken als telefoneren, naar de receptie van de voorziening gaan, een toertje gaan fietsen alleen,… Wat staat er in het ondersteuningsplan van deze cliënt dat duidelijk aansluit bij zijn SEO? Wat is eventueel in strijd met die SEO? Welke groeikansen zie je nog – en hoe kan je hier actief aan meewerken?
Algemeen: Wat zijn de typische situaties waarbij je als begeleider ‘de macht hebt’? Hebben cliënten het daar moeilijk mee? Waaruit blijkt dat? Op welke manier bieden we aan cliënten een groeibevorderende omgeving? Welke voorbeelden ken je van leren (door cliënten) met vallen en opstaan? Of ‘valt’ er nooit iemand? Hoe komt dit? Welke risico’s loop je als bewegingsvrijheid van cliënten?
voorziening/dienst/team
met
de
huidige
Heb je vaak het gevoel dat cliënten teveel aandacht vragen? Heeft dit “teveel” te maken met beschikbare manuren, of met wat je redelijk vindt gezien zijn/haar niveau van functioneren? Wanneer sanctioneren we? Met welke bedoeling? Is het realistisch om een leereffect te verwachten? Waaruit leiden we dat af? Welke regels en afspraken zijn er gangbaar binnen deze setting (inventariseer)? Welk gedrag dat je vroeger eerder storend of moeilijk vond, kan je nu situeren binnen deze fase in de sociaal-emotionele ontwikkeling? Welke functie heeft (dit) gedrag? Wat doet (dit) gedrag met jou als begeleider?
Stellingen Als je de bewoners laat kiezen wat ze willen doen, kiezen ze altijd hetzelfde. Bewoners hebben niet te kiezen welke begeleider meegaat op uitstap. Ze moeten leren met iedereen opschieten.
Fase 4: Eerste identificatie (3-7 jaar) Algemeen De grote thema’s in deze fase zijn initiatief versus geremdheid; loslaten of verliezen. Cliënten groeien naar een grotere zelfredzaamheid en hechten hierbij veel belang aan het oordeel van belangrijke anderen. Daar waar in fase 3 de nadruk lag op “wie mag ik zijn”, wat leidt tot grenzen aftasten, is de centrale vraag in fase 4 veeleer “wat kan ik”, en het daarbij horende zoeken naar positieve bevestiging. Daar waar in de vorige fases nog hooguit sprake is van een beginnend “ik”, ontwikkelt de cliënt in deze fase steeds duidelijker een Identity (i.p.v. we-dentity). Globaal hebben we hierbij cliënten met een ernstig tot (vooral) matig verstandelijke handicap en een harmonisch profiel voor ogen. Ook hier echter geldt weer de waarschuwing dat de range van gedrag ruim is, en dat wat in het begin van deze fase (ontwikkelingsleeftijd 3 jaar!) haalbaar is sterk kan verschillen met wat er op het einde van deze fase (ontwikkelingsleeftijd 7 jaar) haalbaar is. Ook zien we in fase 4 veel (uiterlijk) gedrag dat ook te zien is in eerdere fases, maar waarbij het achterliggende mechanisme, de verklaring voor het gedrag, erg verschillend kan zijn. Daarom maken we in dit hoofdstuk vaker expliciet de vergelijking met cliënten in andere fases. Cliënten in deze fase maken de ontwikkeling door van (nood aan) extern geweten naar (beginnend) geïnternaliseerd geweten. Van naast mekaar spelen of werken tot (beginnend) samen spelen/werken en een verhoogd gevoel van samenhorigheid. Van magisch denken en fantaseren (vooral bij kinderen te linken aan de liefde voor sprookjes en verhalen) tot een beter realiteitsbesef. Van gebrek aan empathie tot beginnend aanvoelen van emoties bij de ander. Van erg impulsief handelen (doen gaat voor het denken) naar beginnend overzien en afwegen van consequenties (beginnend praten over eigen gedrag, waarbij gevoelens van spijt of schaamte stilaan tot de mogelijkheden behoren). Daar waar het in fase 3 ging om “ik, los van iedereen”, ligt de nadruk in fase 4 op “ik ben iemand, anderen zien mij”. Deze cliënten denken echter nog sterk egocentrisch; ze zijn nog niet in staat ten volle rekening te houden met andermans gevoelens en gedachten – en hun eigen verwachtingen op basis daarvan bij te sturen. Van echte empathie is pas sprake in fase 5! Op vlak van sociaal wenselijk gedrag mag er wel al méér verwacht worden dan in de vorige fase. Elementaire omgangsregels zoals luisteren / wachten wanneer een ander aan het praten is kunnen worden geduid, vaak herhaald en zo op den duur worden aangeleerd. De voorbeeldfunctie van begeleiders en andere belangrijke personen is op dit vlak essentieel! Deze mensen fungeren als rolmodel, als identificatiefiguur. Hun feedback is erg belangrijk, alsook hun ondersteuning in situaties die het dagdagelijkse overstijgen, bij conflicten of problemen. De mate waarin de begeleider een vertrouwensrelatie heeft met cliënten, is in deze context dan ook van groot belang. Zo mag op de bewonersvergadering van deze mensen een actieve inbreng worden verwacht. Met behulp van visualisaties overzien deze cliënten normaal gezien de week en kunnen ze (in groep) terug- of vooruitblikken op favoriete
activiteiten, geleide keuzes maken en voorkeuren uitspreken. Bij discussies of conflicten is echter een duidelijke inbreng van de begeleider nodig om het probleem op te lossen.
Groeiende verantwoordelijkheid en zelfbepaling Globaal mag van cliënten in deze fase een grotere zelfstandigheid en verantwoordelijkheid worden verwacht, toch voor wat betreft de vertrouwde zaken. Binnen een vertrouwde omgeving is de onmiddellijke aanwezigheid van de vertrouwde personen dan ook niet meer nodig. De opstelling van de begeleider evolueert van voordoen (voorbeeldfunctie!) over samen doen naar zelf (laten) doen. Het resultaat, de eigen prestatie wordt belangrijker, vooral in de mate dat ze tot goed- of afkeuring door belangrijke anderen kan leiden. De begeleider zorgt voor een uitnodigend en stimulerend leefklimaat. Geruststellend werken maar niet overbeschermen is hier de boodschap. Bij wijze van metafoor (maar eigenlijk ook letterlijk): het licht mag aan blijven op de gang, maar je gaat het kind (laat staan de volwassen cliënt) niet in bed nemen. In de vorige fases waarschuwden we nog voor overtrokken verwachtingen op vlak van zelfbepaling, autonomie, keuzes maken,… Voor cliënten die probleemloos binnen fase 4 te situeren zijn, zijn deze thema’s wel aan de orde. Cliënten in deze fase kunnen groeien in hun proces naar meer zelfbepaling, een grotere zelfredzaamheid en het dragen van meer verantwoordelijkheden. Bij problemen of conflicten kunnen ze geholpen worden om zelf tot een verklaring of een oplossing te komen – en hieruit te leren voor later. Toch blijven ook hier grenzen en een duidelijk kader noodzakelijk. De voortdurende evenwichtsoefening tussen autonomie versus beschermwaardigheid (Bosch) dient nog steeds zorgvuldig en bewust door het team te gebeuren. Een valkuil is dat cliënten zouden overschat worden op basis van hun kunnen in vertrouwde situaties, waarbij zij veelal kunnen terugvallen op gekende routines en aangeleerde (ingesleten) vaardigheden. Te grote vrijheden, een verhuis, onverwachte problemen of uitzonderingen op de regel of afwijkingen t.o.v. wat gekend is, zullen wel degelijk begeleiding en bijsturing vragen. Een voortdurende aanwezigheid van de begeleider is in principe niet meer nodig. Angst voor separatie (typisch in de vorige fases) is er niet meer (op voorwaarde dat er sprake is van een goede basale veiligheid). Cliënten hebben een groeiend tijdsbesef en kunnen terugvallen op herinneringen en op de zekerheid dat belangrijke anderen terugkomen. Dagelijkse contacten zijn over het algemeen wel nog nodig, niet alleen om praktische problemen op te lossen, maar ook om psychisch ‘bij te tanken’. Begeleid Wonen kan in die zin voor heel wat cliënten te hoog gegrepen zijn. Beschermd Wonen (dagelijkse contacten) behoort globaal gezien wel tot de mogelijkheden. De mate waarin een sterk netwerk voorhanden is, kan in dit verband het verschil uitmaken. Vb. PC-gebruik en meer specifiek internet wordt best begrensd voor cliënten die onvoldoende kunnen inschatten welke informatie ze met wie mogen delen. Vb. Anita woont al jarenlang, veeleer onopvallend en zonder noemenswaardige problemen te stellen, op het domein van de voorziening. Na de verhuis naar een huis in de rij gaat het echter heel wat moeilijker. Ze weigert bijvoorbeeld regelmatig op de bus te stappen die haar naar het atelier brengt. Ze klaagt steevast van hoofdpijn of buikpijn. Ze ontwikkelt een verzamelwoede waarbij ze
ook op andermans kamer gaat en zaken ‘steelt’. Wanneer ze hierop wordt aangesproken ontkent ze en reageert geïrriteerd. Vb. een cliënt bracht probleemloos op vaste tijdstippen zijn geld naar de bank; hij had hier geen ondersteuning bij nodig. Toen op een dag de bank gesloten was, liep hij helemaal verloren, en was de nabijheid en ondersteuning van een begeleidster (dringend) nodig.
Een groeiend realiteitsbesef Het magisch denken voedt de interesse voor fantasie, verhalen, fictie-reeksen op T.V. Hierbij wordt best bewaakt dat cliënten het onderscheid maken tussen realiteit en fantasie. Te vergaande fantasieën kunnen leiden tot een onveiligheidgevoel, of kunnen veeleer een vlucht zijn uit de (voor hen bedreigende) realiteit. Vb. een cliënt die psychisch overvraagd bleek na heel wat negatieve ervaringen, ging volledig op in ‘het huis Anubis’. Hij werd boos wanneer de anderen hier niet in meegingen. Over de negatieve ervaringen (die wellicht meer teweeg brengen dan hij ziet / wil zien) zegt hij ‘dat is voorbij’. Dergelijk gedrag kan lijken op een psychotisch beeld, maar dit hoeft niet het geval te zijn. In de mate dat het verhaal van de cliënt voor correctie vatbaar is, wijst dit veeleer op het resultaat van concrete gebeurtenissen én een beperkt realiteitsbesef, wat ertoe leidt dat een cliënt zijn eigen verhaal maakt. Vb. naar aanleiding van de verhuis van verschillende cliënten, raakt een cliënt er ook van overtuigd dat hij binnenkort verhuist en staat erop zijn valies te maken. Zoals kinderen in de fase van het magisch denken angstig kunnen zijn door fouten in het denken en een gebrekkig inzicht (vb. angst om weggespoeld te worden in bad; paniek bij valpartij uit angst voor bloed of letsel, ook al is het niet zo erg, ansgt voor monsters, spoken etc.), zo kan ook een volwassen cliënt angstig zijn, bijvoorbeeld doordat hij zijn eigen, foutieve voorstelling maakt van een ziekenhuisopname – en hierbij misschien beïnvloed is door een recent overlijden van een medebewoner (“als je naar het ziekenhuis moet, ga je dood”). Onrust en spanning kan in die zin vaak voorkomen, ook in fase 4. Vb. een cliënt in Beschermd Wonen heeft een grote angst voor bijensteken of het inslikken van vliegende insekten. Hierdoor durft hij zelf het raam niet openzetten als het warm is. Deze cliënt heeft dagdagelijks veel bevestiging en nabijheid nodig. Vb. een cliënt kan weigeren om te gaan slapen omdat hij bang is van het donker (fase 4) of omdat hij bang is gescheiden te worden van de vertrouwde begeleider (fase 2). Ook hier weer geldt de waarschuwing cliënten niet te overschatten op vlak van verbaliteit en inzicht. Boodschappen die je als begeleider geeft, moeten duidelijk zijn. Rustig verwoorden en benoemen wat er gebeurt of staat te gebeuren in een nieuwe situatie, eventueel met hulp van visualisaties of andere vormen van ondersteunde communicatie, blijft heel zinvol.
Ook binnen het dagelijks leven is het goed om voor de nodige houvast te zorgen. Een duidelijk dagprogramma en dienstrooster bieden in die zin heel wat zekerheid en duidelijkheid. Cliënten in deze fase raken meestal vertrouwd met het jaarritme (seizoenen, feestdagen,…). Terugkerende feestelijkheden of andere gebeurtenissen bieden hierdoor ook perspectief en aanknopingspunten voor de begeleiding (thema-activiteiten, natuurbeleving,…). Een ander terrein waarop het groeiende realiteitsbesef en het omgaan met taal en fantasie naar voren komt, is humor. Joris, een cliënt met autisme (fase 2), vraagt steevast als hij je tegenkomt: “geef eens een mooi handje”, en trekt vervolgens zijn hand weg als jij de jouwe uitsteekt. Enkele andere bewoners (fase 4) zijn veel creatiever en bedenken samen telkens opnieuw een grap om uit te halen met medebewoners of begeleiders. Een andere variant op de (soms vreemde) fantasieën in deze fase, is het zogezegde liegen van cliënten. Wanneer cliënten “liegen”, interpreteren we dit al snel als bewust de waarheid verzwijgen of verdraaien. Voor cliënten in fase 4 ligt dit een stuk anders, aangezien hun realiteitsbesef nog volop in ontwikkeling is en realiteit en fantasie dus nog gemakkelijk door elkaar lopen. Bovendien zijn ze erg gevoelig voor de mening van belangrijke anderen, waardoor ze soms zeggen wat ze dénken dat jij graag zou horen. Een cliënt in fase 2 (en 3) zal, in zijn zoeken naar duidelijkheid over regels én in het uittesten van de (standvastigheid van de) begeleiders, soms verschillende antwoorden geven tegen de begeleider A en B. Een andere cliënt, die we in fase 4 situeren, zal hetzelfde doen, maar niet zozeer om grenzen of begeleiders te testen, maar omdat hij aan begeleider A én B zegt wat hij denkt dat ze willen horen. Daar waar cliënten in fase 5 cognitief en sociaal-emotioneel duidelijk in staat zijn bewust te liegen en/of de waarheid te verdraaien, moet dit bij cliënten in fase 4 meer genuanceerd worden bekeken. Liegen heeft hier vaak de functie om te gaan met een (bedreigende) realiteit, waarbij de grens tussen wens/fantasie en werkelijkheid niet altijd meer duidelijk is. Dit past binnen het spreekwoordelijke ‘liegen tot men het zelf gelooft’. Als duidelijk is dat het niet om een bewust liegen gaat (fase 5) is het beter de cliënt hier niet steeds mee te confronteren.
Vb. een vrouw die zelfstandig woont krijgt nieuwe buren. Aanvankelijk is er een goed contact maar dit evolueert negatief. De buren worden ervan beschuldigd dat ze haar zouden willen vermoorden. Er wordt psychiatrische hulp in geschakeld en een tijdelijke opname geregeld. Het gaat vrij snel weer beter, maar eens ze weer zelfstandig woont, herbeginnen de klachten. Dit herhaalt zich een paar keer. Daar waar dit gedrag eerst als manipulatief werd gezien, werd gaandeweg duidelijk dat het volledig zelfstandig wonen te hoog gegrepen was voor deze vrouw. Duidelijke grenzen, maar ook extra ondersteuning konden de problemen doen verminderen. Vb. Een cliënt, afkomstig uit een schippersfamilie, vertelt soms stoere verhalen over hoe hij “als kind grote ankers de trap opsleepte”. Blijkbaar gelooft hij dit zelf en heeft hij deze verhalen ook nodig om erkenning te krijgen. De begeleiders
bevestigen het feit dat hij uit een schippersfamilie komt en als kind wellicht vaak heeft moeten helpen met dat zware werk. Dergelijke stoere verhalen passen ook in het gevoel “almachtig” te zijn. De cliënt wil (graag) gezien worden, wil zich profileren. Deze cliënten (denk aan kinderen tussen 3 en 7 jaar) hebben hierbij echter nog geen volledig realistisch zelfbeeld en maken in die zin soms plannen voor de toekomst die onhaalbaar zijn (vb. kunstenaar of professioneel voetballer worden). Bijsturen van deze verwachtingen dient met de nodige subtiliteit te gebeuren, waarbij de cliënt in zijn waarde wordt gelaten - en niet vanuit irritatie t.o.v. iemand die bewust opschept of zijn beperkte mogelijkheden bewust verzwijgt. Soms is het beter een cliënt te laten ondervinden wat haalbaar is en wat niet, om hem zo gaandeweg te laten komen tot een meer realistisch zelfbeeld. Uiteraard dient ook hier het evenwicht tussen autonomie en beschermwaardigheid bewaakt te worden, en is het aan het begeleidend team om in te schatten welke ruimte er kan en mag geboden worden om zaken aan den lijve te ondervinden. Die grenzen liggen globaal genomen al een stuk ruimer dan binnen fase 3, maar dienen nog steeds bewust bewaakt te worden (zie verder). Vb. Alain is ervan overtuigd dat hij in aanmerking komt voor werk in de Beschutte Werkplaats. Hoewel het voor iedereen duidelijk is dat dit géén haalbare kaart is, blijft hij hierop terugkeren en verwijt hij de begeleiders dat ze hem géén kansen geven en danken dat hij “niets kan”. Het argument om hiervoor geen ruimte te laten was dat Alain psychisch erg kwetsbaar is en men hem géén valse hoop wilde geven. Uiteindelijk mocht Alain op gesprek gaan naar de beschutte werkplaats en kon men hem daar via een verkennend gesprek duidelijk maken dat de Beschutte Werkplaats inderdaad te hoog gegrepen was. Kort daarop werd voor Alain een vorm van Begeleid Werk gevonden, waarbij hij op het domein van de graaf (!) mocht helpen met het tuinonderhoud.
Positieve feedback “Iemand met een positief zelfbeeld is doorgaans tamelijk tevreden met zichzelf en de situatie waarin hij verkeert. Hij is niet al te vaak onzeker, durft voor zichzelf op te komen en durft fouten te maken. Hij hoeft zich immers niet al te afhankelijk te voelen van de fouten die hij maakt. Wanneer er iets mis gaat dan doet dat niet echt pijn, omdat hij al redelijk tevreden is met zichzelf. Die persoon kan wel een stootje verdragen. Zijn wereld stort niet als een kaartenhuis in elkaar bij de geringste tegenslag. Iemand met een negatief zelfbeeld is over het algemeen minder tevreden met zichzelf en de situatie waarin hij verkeert. Zo iemand is vaak onzeker. Hij kan zich als gevolg van onmachtgevoelens terugtrekken uit contacten met anderen of bijt juist opmerkelijk van zich af. Dit laatste doorgaans met de bewuste bedoeling onlustgevoelens en ervaren onzekerheid te verdoezelen en te overschreeuwen.”4 In hun groeien naar meer initiatief en zelfstandigheid, hebben cliënten in fase 4 grote nood aan positieve feedback! Wanneer deze ontbreekt, vergroot de kans op faalangst, wat op den duur kan leiden tot vermijdingsgedrag en gebrek aan 4
Uit : Bosch, E.: Visie en Attitude (1995), p.38
initiatief. Ook (vage) somatische klachten zijn een typisch symptoom van deze faalangst. Omgekeerd: cliënten zijn tot veel te motiveren àls duidelijk is dat ze hiermee de erkenning van de begeleider (of andere belangrijke anderen) winnen. Vb. een cliënt is niet overtuigd van de noodzaak en zinvolheid van een dieet, maar weet wel dat de begeleider het heel belangrijk vindt dat hij geen koekjes pakt. Vb. een cliënt die weinig gepaste kledij droeg, checkt bij de begeleidster of deze het mooi vindt en krijgt zo erkenning. Een belangrijk verschil met fase 3 is dat cliënten in fase 3 vaak méér willen dan ze kunnen, en dus een stuk moeten getemperd worden. In hun aftasten van grenzen en zoeken naar wat kan en mag, hebben cliënten in deze fase van de kant van begeleiding vaak een duidelijke en volgehouden “neen” nodig. Binnen fase 4 is vaker sprake van enige faalangst, onzekerheid – soms gemaskeerd in macho-gedrag. Deze cliënten hebben in de eerste plaats ondersteuning en bevestiging nodig. De “neen” is minder nodig; de positieve feedback is wél nodig als stimulans naar een volgende stap. Wanneer ze te vaak worden geconfronteerd met hun fouten (“neen, mis”) of mislukkingen kan dit snel leiden tot faalangst. Daarom is het goed te zoeken naar succeservaringen voor de cliënt, en hier sterk de nadruk op te leggen. De randvoorwaarden moeten soms worden bijgestuurd opdàt het zou lukken. Ook dan is het belangrijk te focussen op het resultaat, en niet op de aanpassingen, het uitzonderlijke van de situatie, de hulp van buitenaf,… Vb. de activiteit “soep maken” bekeken vanuit fase 4 betekent misschien dat een cliënt die de overgang maakte naar Beschermd Wonen best wel zenuwachtig is de eerste dagen van zijn verhuis, maar trots vertelt aan de begeleider hoe hij voor het eerst zelf soep heeft gemaakt. De begeleider zal inschatten in hoeverre hij voorafgaand tips moet geven, en zal in ieder geval de cliënt bevestigen bij elke poging om op de één of andere manier soep te bereiden…. Vb. een cliënt die niet meer durft weggaan ‘omdat het zou kunnen mislukken’, ging naar een feestje mét begeleiding. Dit ‘lukte’ wel en was in die zin een succeservaring die de nodige aandacht moest krijgen. Vb. een cliënt wil stoppen met roken, maar de begeleider schat in dat dit geen goed moment is (en dus een zoveelste faalervaring zal worden) en geeft aan dat hijzelf vroeger ook nog heeft willen stoppen met roken tijdens een stressvolle periode en dat dit ‘niet te doen was’. Begeleider en cliënt raken het eens om in een meer gunstige periode dit opnieuw te proberen. De cliënt in fase 4 neemt –als het goed gaat- heel wat zaken over van belangrijke anderen, die als rolmodel fungeren. In eerste instantie gaat het om puur imitatie (fase 3); gaandeweg evolueert dit naar identificatie (fase 4) en eigen karaktertrekken (fase 5). In dit verband zien we wel vaker dat cliënten de rol van begeleider lijken te willen overnemen – normaal gedrag binnen deze fase,
dat echter bij begeleiding (en medecliënten) wel weerstand kan oproepen. Voor begeleiders kan het bedreigend overkomen, alsof de cliënt zich voortdurend wil “moeien”. Je laat hem immers op jouw terrein komen. Bovendien kan het irritatie uitlokken bij medebewoners, die “geholpen” worden door de cliënt in kwestie, maar soms ook terecht gewezen, weggestuurd of zaken afgenomen. In plaats van de cliënt voortdurend af te blokken en op zijn beurt terecht te wijzen, is het beter zijn gedrag positief te (her)benoemen en om te buigen naar gedrag dat voor alle partijen aanvaardbaar is. “Je doet dit (vb. medecliënt wegsturen) om te helpen en dat is leuk, maar dit zullen wij wel doen. Maar wil jij de stoelen al op tafel zetten, want jij bent sterk” In deze fase kunnen cliënten ‘groeien’ wanneer ze worden aangesproken op hun kunnen – bijvoorbeeld wanneer een begeleider vraagt hoe de GSM werkt; bijvoorbeeld wanneer zij een vertrouwelijke opdracht krijgen zoals de post ophalen, of de post naar andere leefgroepen bedelen. We verlaten dus bewust de regel “iedereen gelijk voor de wet”, in die zin dat we op zoek gaan naar een taak, een plek, een positie waar de cliënt ‘groot’ kan zijn. Ook gewone, dagdagelijkse gesprekken hebben in dit verband hun waarde. Het zijn momenten waarin cliënten individuele aandacht krijgen omtrent zaken uit hun leefwereld. De onderwerpen en vragen van hun kant zijn vaak beperkt; dezelfde thema’s (standaardconversaties) komen steevast terug – wat nog iets anders is dan het stereotiep herhalen van zinnen zoals mensen met autisme wel kunnen doen. Vb. Christoph komt wekelijks langs voor een gesprek bij de orthopedagoog. Het reflecteren over de voorbije week (en de vele conflicten die er vaak waren met medebewoners en begeleiders) bleek geen haalbare kaart. Dit evolueerde in het schrijven van een wekelijkse brief naar zijn familie. Steevast gaat het hierbij over de duifjes van zijn vader, de hond Toby en de vissen, het eten van die week, de firmawagen van de broer en de vraag naar de kleinkinderen en hun prestaties op school. Méér dan de inhoud van de brief gaat het hem om het contact met zijn familie én zijn manier om duidelijk te maken: ik weet hoe alles daar in elkaar zit; ik hoor erbij. Voor cliënten in fase 4 kan eenzelfde positief effect soms ook bekomen worden via methodieken als begeleid werk, of andere manieren om cliënten buiten de context van de eigen voorziening of dienst een taak te geven. Dit gaat samen met een verhoogde interesse in deze fase voor anderen, leeftijdsgenoten, de buitenwereld. Vb. een cliënt gaat wekelijks helpen in de kleuterklas met de bedeling van desserts en het aandoen van schortjes. In die context wordt ze ook haast uitsluitend aangesproken op haar kunnen én, ook los van haar “prestatie”, op haar aanwezigheid die sowieso geapprecieerd wordt door de kinderen en de school. Op die momenten is ze veeleer assistent van de kleuterjuf, dan een cliënt met verstandelijke handicap. Vb. een cliënt die ervan droomt te kunnen autorijden (wat absoluut niet haalbaar is), kan via begeleid werk in een garage werken. De begeleider helpt hen bij dit alles verder op weg en blijft (steeds meer op afstand) “toezien”. Hoewel onmiddellijke nabijheid en lijfelijke aanwezigheid van
de begeleider niet meer nodig is in deze fase, is het regelmatig contact een belangrijk houvast en de terugvalmogelijkheid bij stressvolle situaties essentieel. Een valkuil bij dit alles is dat cliënten, gezien het belang dat ze in deze fase hechten aan het oordeel van de belangrijke andere, zaken toezeggen die ze eigenlijk niet willen of hun mening aanpassen volgens wat ze denken dat de begeleidster wil. Dergelijk “sociaal wenselijk gedrag” kan op zich leiden tot positief gedrag of het wegblijven van probleemgedrag (om de begeleider te plezieren), mààr in de mate dat de cliënt zaken doet of zegt omdat de ander dat wil, en zichzelf hierdoor in stressvolle situaties of problemen werkt (“slechte vrienden”), kan dit dus ook nefast werken. Vb. een mentaal zwakke moeder werd gevraagd of ze zin had om naar de activiteit met de andere ouders te komen. Zij ging hierop in, maar was zeer angstig en onzeker en vroeg voortdurend of de thuisbegeleidster er toch ook zou zijn. Uiteindelijk kon zij verwoorden dat ze liever niet kwam, maar dat ze dacht dat de begeleidster wilde dat ze kwam. Ook tevredenheidmetingen en andere bevragingen van cliënten dienen in die zin met de nodige voorzichtigheid worden beoordeeld. De kans op sociaal wenselijke antwoorden (ik ben hier heel graag) is immers reëel.
Activiteiten Activiteiten die aansluiten bij fase 4 zullen, zoals hierboven reeds aangegeven, veelal activiteiten zijn die de cliënt bevestigen in zijn eigenwaarde, die hem een identiteit geven (of deze versterken), die leiden tot succes en positieve bevestiging door belangrijke anderen. Vb. Steve helpt één dag in de week in de kringloopwinkel. Hij kan er ten volle zijn fysieke kracht gebruiken en geniet hiervan, alsook van het contact met zijn collega’s, die hem als gelijke zien en behandelen. Binnen deze fase past ook de eerste interesse voor gezelschapsspelen, waarbij het samen-spelen wint aan belang maar ook het leren omgaan met verliezen een (beginnend) leerpunt kan zijn. Een cliënt in fase 2 zal misschien graag tafelvoetbal spelen, zonder een volledig inzicht in de spelregels, maar genieten van de actie, het ronddraaien van de mannetjes etc. Binnen fase 4 is er bij ditzelfde spel grotere interesse voor wie er in de ploeg zit, zal men elkaar aanmoedigen etc. Ook sport en beweging spreken veelal aan (SEO: trots op eigen lichaam), waarbij de nadruk nog niet sterk komt te liggen op (onderlinge) competitie – dit laatste is eerder te situeren in fase 5 – maar wel op de eigen prestatie én de positieve bevestiging die men hierdoor krijgt van buitenaf (begeleider, plaatselijke sportclub, Special Olympics). Vb. zwemmen (zie ook de andere fases in dit verband) zal binnen fase 4 veeleer gericht zijn op het verkrijgen van bewondering en positieve feedback vanuit begeleiding of anderen uit de omgeving. Het juist en/of snel kunnen zwemmen wint aan belang. De aanwezigheid van medebewoners is minstens zo belangrijk als die van de begeleider. Het behalen van een medaille op de Special Olympics
versterkt het zelfwaardegevoel, en stimuleert om ook het jaar erop de nodige inspanningen te leveren tijdens de wekelijkse training. Andere aanknopingspunten in deze fase zijn het jaarritme, de seizoenen, feestelijkheden, de (ruimere) omgeving,…: thema’s die globaal genomen aansluiten bij wat sociaal-emotioneel én cognitief binnen deze fase haalbaar is. De groeiende realiteitsbewustwording betekent ook dat cliënten globaal kunnen genieten van verhalen, theater, rollenspel, verkleedfeestjes,…en hierin hun eigen fantasie kunnen uitleven en andere rollen kunnen opnemen. Ook de identificatie met de ouders (meisje-moeder / jongen-vader), het onderscheid tussen man en vrouw en de daaraan gekoppelde eigen (groeiende) identiteit winnen in deze fase aan belang. Ook hier weer het risico op weinig genuanceerde beelden en overtuigingen bij de cliënt (vrouwen hebben niets te zeggen) of verwachtingen die wellicht niet (volledig) zullen kunnen worden ingelost (trouwen, kinderwens). Qua activiteiten wint het belang van typische mannen- of vrouwenactiviteiten. In dezelfde sfeer kunnen cliënten zich identificeren met hun woonplaats (en heeft een begeleider die ook van Ieper is méér te zeggen dan zijn collega uit Poperinge….). Tijdens het knutselen zal een cliënt in fase 4 graag iets maken voor de belangrijke ander (en hecht hij veel belang aan de feedback hieromtrent), daar waar in fase 3 de nadruk komt te liggen op het samen knutselen. In fase 5 zal dezelfde activiteit door de cliënt alleen gebeuren, en intrinsiek belonend werken. De cliënt heeft dan minder nood aan feedback dan binnen fase 4, doet het meer voor zichzelf.
Probleemgedrag Cliënten in deze fase hebben nog steeds een beperkte impulscontrole en beperkte gewetensvorming. Geluk, (faal)angst, schaamte en verdriet zijn goed ontwikkeld; empathie en schuldgevoel nog niet in dezelfde mate. Conflicten met “autoriteit” zijn dus logisch en kunnen binnen deze fase als normaal worden gezien. Woede en agressie kunnen zeker nog optreden, en zijn veelal op personen gericht. Daar waar in vorige fases voornamelijk sprake was van affectieve agressie (onmiddellijke reactie op frustratie – vb. cliënt met oorontsteking slaat zichzelf), is binnen fase 4 in toenemende mate ook sprake van doelgerichte agressie. Hierbij wil de cliënt iets bereiken, vb. door medebewoner onder druk te zetten sigaretten verkrijgen; vb. door luid roepen en schelden alsnog een grotere bewegingsvrijheid bekomen). Ook binnen fase 4 zijn dus, zoals eerder aangegeven, grenzen en regels uiteraard van belang. Er zijn echter belangrijke verschilpunten te noemen in vergelijking met de vorige fases. Daar waar in de vorige fases –en zeker in fase 3- het aftasten van grenzen geïnterpreteerd moet worden als zoeken naar duidelijkheid over de grenzen zelf (wat mag er / wat kan er) én de relatie (hoe standvastig is onze relatie? Hoe reageer jij als ik voortdurend over de grens ga?) gaat het in fase 4 veel meer om de inhoud van de regels (ik wil dit kunnen, ik kàn dit – kijk maar). De cliënt in fase 4 wil zaken kunnen en doen en is uit op positieve feedback. Vanuit een
gevoel van almacht (zie hierboven: groeiend realiteitsbesef) zal men ook in deze fase soms meer willen dan men effectief (aan)kan. Er is echter al heel wat meer inzicht in (het eigen) gedrag en (het waarom van) regels. De welles-nietesdiscussies uit de vorige fase (weigeren om het weigeren) zijn veel minder aan de orde. En daar waar in fase 3 in de eerste plaats een duidelijk en volgehouden “neen” op zijn plaats is, ligt dit in fase 4 een stuk anders. “Omdat ik het zeg” is in deze fase een onvoldoende argument; te strikte regels, te beperkte bewegingsvrijheid en onvoldoende ruimte tot onderhandelen zullen extra frustrerend werken – en dus probleemgedrag uitlokken. Verstrakken van regels en toezicht zal in dit soort situaties eerder leiden tot een machtstrijd en een verdere escalatie van problemen. De vraag of er voldoende aandacht is voor verantwoordelijkheid van de cliënt, stimulering en eigen initiatief is hier dan zeer op zijn plaats. Omgekeerd is ook overschatting mogelijk, waarbij er te snel wordt vanuit gegaan dat de cliënt wel weet wat kan en niet kan – en zich daar ook kan aan houden. Beginnende gevoelens van spijt en schaamte lokken (verkeerdelijk) de verwachting uit bij begeleiders dat de cliënt zich de volgende keer wel degelijk aan de afspraak zal houden; of men interpreteert het gedrag als “bewust” over de grens gaan. De realiteit is echter genuanceerder. In fase 4 komt er inderdaad meer ruimte voor (en nood aan) duiding en onderhandeling. De cliënt kan ook beter om met uitstel van antwoord (niet nu, maar….). Maar: veelvuldig herhalen en telkens opnieuw benoemen van grenzen en het waarom van de gemaakte afspraken blijft nodig, ook in deze fase. Het normbesef wordt gevormd door continu antwoorden te geven op de “waarom”-vragen van de cliënt. Dit is nog niet hetzelfde als een geïnternaliseerd geweten (fase 5), wat betekent dat enerzijds gekende regels nog vrij rigied worden toegepast en anderzijds (bij afwezigheid van de begeleider) de kans op grensoverschrijdingen nog reëel is. Vb. In zijn wekelijks gesprek wijst Christoph de orthopedagoog er telkens weer op dat hij zijn balpen moet toedoen als hij niet schrijft – want anders droogt hij uit of maak je plekken. En dat paperclips in een doosje horen i.p.v. los op je bureau – want anders raak je ze kwijt. Regels en afspraken bieden voor Christoph in belangrijke mate houvast. Er is hierbij weinig ruimte voor uitzonderingen en nuances, zeker wanneer het ànderen betreft… Het groeiend inzicht in het eigen gedrag en dat van anderen, de eerste inzichten op vlak van sociale omgangsregels, de groeiende theory of mind – en dus het zicht op emoties bij de ander én de toegenomen verbaliteit bieden aanknopingspunten voor vorming, individueel of in groep, die aansluiten op deze thema’s. Denk aan Goldstein (sociale vaardigheidstraining), werkmappen als ‘ik ben speciaal’ (autisme), ‘ik en jij’ of
[email protected] (relaties en seksualiteit) en hulpmiddelen als de emotiekaarten van Ellen Suyckerbucyk, een doos vol gevoelens (www.CEGO.be),... Naast uitleg over de genoemde thema’s, kan via bespreking in groep of rollenspel ook meer inzichtelijk worden gewerkt. Ook een agenda, contactboekje, puntenkaart,… kunnen visuele ondersteuning bieden en zo het gezegde verduidelijken. Ook buiten deze meer formele vormingsmomenten wordt het, gezien ook de toegenomen verbaliteit van de cliënten in deze fase, mogelijk in wekelijkse gesprekken met een vertrouwenspersoon te reflecteren over de voorbije week (voorbije activiteiten, de thuissituatie, positieve of negatieve ervaringen) en de
week die komt (wensen en verwachtingen,…). Dergelijke gesprekken kunnen cliënten helpen bij het onderscheid tussen wensen, fantasie en werkelijkheid en het (meer genuanceerd) verwoorden van gedachten en gevoelens. Het spiegelen (verwoorden in de plaats van de cliënt) van gevoelens door de begeleider helpt de cliënt bij het mentaliseren van de eigen gevoelens (ik zie - ik denk – ik voel), wat weer een voorwaarde is om gevoelens bij anderen te kunnen inschatten. Ook naar aanleiding van conflicten of moeilijke situaties kan het al zinvol zijn dit samen met de cliënt door te praten. In grote lijnen kunnen hierbij volgende 4 stappen voor ogen worden gehouden: 1. Bevragen (en goed luisteren): overloop het gehele conflict om zelf een beeld te krijgen van de situatie en ondertussen ook de aandacht van de cliënt te verschuiven van de emoties naar de feiten. 2. Benoemen (van innerlijke processen): we vertalen voor de cliënt wat er zich binnenin wellicht afspeelt en helpen zo die cliënt zicht te krijgen op de eigen emoties. 3. Empathiseren: door begrip en medeleven te tonen, versterken we de band met de cliënt. 4. Handelen: we reiken alternatieven aan – of helpen de cliënt te bedenken hoe gelijkaardige situaties in de toekomst zouden kunnen worden aangepakt. Dezelfde stappen zullen in grote lijnen ook in de andere fases kunnen worden toegepast, maar uiteraard dient hierbij rekening gehouden met wat cognitief en sociaal-emotioneel haalbaar is. Stap 2 zal wellicht te moeilijk zijn in eerdere fases, of beperkt blijven tot het benoemen (door de begeleider) van basisemoties. Omgekeerd zal in fase 5 méér inbreng mogelijk zijn van de cliënt (wanneer het bvb. gaat over alternatief gedrag), en zal de begeleider veeleer open vragen stellen dan te gaan benoemen. Wat betreft regels en normen is het dus goed voor ogen te houden dat cliënten in fase 4 weliswaar al meer kunnen reflecteren over situaties en het eigen gedrag, en het waarom van regels en grenzen, maar dat dit nog een leerproces vraagt, dat pas op het einde van fase 4 ten volle aan de gang is. Daar waar in fase 3 kan gesproken worden over aanspreekbaarheid van cliënten (je kan en mag hen wijzen op fouten / grensoverschrijdingen), gaat het in fase 4 al om een beginnende aansprakelijkheid (meer ruimte om gespreksmatig op weer te keren, stil te staan bij het hoe en waarom en de consequenties voor later). Cliënten willen het “waarom” van regels kennen en zijn ook echt geholpen wanneer ze hierover duidelijke uitleg krijgen. Daar waar in fase 2 en) 3 een afdoend antwoord nog was “omdat ik (begeleider) het zeg”, dient in fase 4 meer uitleg te komen. Op die manier groeit het inzicht en kunnen regels worden geïnternaliseerd. Maar: globaal genomen is het denken van deze cliënten nog sterk zwart-wit. Bovendien betekent het verstandelijk kunnen vatten van regels nog niet dat men sociaal-emotioneel in staat is zich hier (steeds) aan te houden! Een verschilpunt t.o.v. fase 5 is dat bij cliënten in fase 4 het handelen nog steeds voor het denken komt. Fouten en grensovertredingen (agressie – vooral naar personen) gebeuren dus nog vaak in een impulsieve reactie, uitgelokt door boosheid, verdriet, conflict met de autoriteit en de gangbare regels en/of het gevoel benadeeld te worden.
Cliënten denken wel na over hun gedrag (meer dan binnen fase 2 en 3), maar niet altijd en soms te laat. Het geweten is, ook op het einde van deze fase, nog niet volledig geïnternaliseerd. Ook hier weer geldt dat kunnen (weten, begrijpen) niet altijd samenvalt met aankunnen. Ook de gebrekkige gewetensvorming maakt dat (zonder controle van buitenaf) zaken nog snel mislopen. Gedrag dat ogenschijnlijk doet denken aan ‘typisch pubergedrag’ is in werkelijkheid veeleer te situeren binnen de sociaal-emotionele ontwikkeling van een 3 tot 7 jarige. Te hoge verwachtingen op vlak van flexibiliteit en inzicht in het hoe en waarom van regels en uitzonderingen werken dus nefast en zijn te vermijden. Het voortdurend (laten) onderhandelen over wat mag en kan zal eveneens te hoog gegrepen zijn – zeker voor cliënten die eerder in het begin van fase 4 te situeren zijn. Dit betekent ook dat als team best consequent wordt opgetreden, op basis van duidelijke afspraken omtrent belangrijke levensdomeinen. “Zo en niet anders” biedt meer houvast dan wanneer van cliënten verwacht wordt dat zij voortdurend switchen al naargelang de situatie en de begeleider op dienst. Wél is er (meer dan in fase 3) ruimte om het ‘waarom’ van regels en grenzen te duiden – om zo op langere termijn een verhoogd inzicht in die regels en grenzen te krijgen. Een tweede verschil t.o.v. fase 3 is dat voortdurend toezicht niet meer nodig is; cliënten in fase 4 beschikken globaal wel al over enige zelfcontrole. Wat wel nodig is, is het blijven herhalen van regels en waar nodig controle en aanpassen van grenzen. Vb. Patrick fietst dagelijks naar het atelier (30 minuten) en dit loopt goed, op voorwaarde dat er regelmatig steekproeven worden genomen. Weten dat die controles er zijn, werkt bij hem geruststellend – er is bij hem nog onvoldoende sprake van een geïnternaliseerd geweten; (gedoseerde) sturing van buitenaf en blijvend herhalen van regels blijft dus nodig. Nog een verschilpunt t.o.v. fase 3 is dat binnen fase 3 het aftasten van grenzen zeer belangrijk is (kijken wat er kan, waar de grens ligt, wat de reactie is), terwijl een cliënt in fase 4 veelal wèèt wat de afspraak is en zich hier veeleer tracht aan te houden - en zo streeft naar de positieve bevestiging van de begeleider (doe ik het goed? / doe ik mijn best?). Vb. Franky heeft, door allerlei omstandigheden, een moeilijke periode achter de rug met o.a. heel wat agressie wat resulteerde in een verblijf in psychiatrie. In zijn huidige leefgroep verloopt alles probleemloos, zolang de grenzen maar voldoende duidelijk zijn. In zijn wekelijkse gesprekken met de orthopedagoog, en bij toevallige ontmoetingen in de laan, is de steeds terugkerende vraag: “ik doe het goed hé”, waarbij de duim twijfelend omhoog gaat. Een bevestigend antwoord lokt steevast een klein vreugdesprongetje uit. Binnen fase 3 is een beloningssysteem haalbaar om gedrag aan te leren, positief gedrag te versterken. Voorwaarde is dat er hier en nu beloond wordt en dat er (bewust) succesjes worden ingebouwd. Ook bij mensen met autisme kan op deze manier gedrag ‘inslijpen’. Binnen fase 4 kan een beloningssysteem iets ruimer worden opgevat (token economy) en tevens dienen als ondersteuning voor (wekelijkse) gesprekken over de voorbije periode (gaat het goed/ niet goed/ wat is er moeilijk etc.).
Globaal is het goed voor ogen te houden dat ook in deze fase véél herhaling nodig is, en dat één gesprek absoluut geen garantie is op (blijvend) inzicht bij de cliënt. Spijt en/of inzicht van de kant van cliënt betekent niet dat het gedrag niet meer zal voorkomen. Aangepaste verwachtingen van de kant van de begeleider (acceptatie) vermijdt frustraties en irritaties op dit vlak. Tot slot wijzen we nogmaals op het centrale thema van deze fase: het spanningsveld tussen initiatief versus geremdheid. We legden in het hoofdstuk hierboven vooral de nadruk op mogelijke grensoverschrijdingen – vanuit een ‘teveel’ aan initiatief: dit kan gaan van motorische onrust en tekort aan zelfregulatie tot impulsieve reacties, waaronder agressie, stelen en ander crimineel gedrag. De andere pool (geremdheid) houdt eveneens een waarschuwing in. Een tekort aan ondersteuning of (positieve) feedback, actieve of passieve overvraging of andere omstandigheden kunnen ertoe leiden dat de cliënt te geremd wordt. Dit uit zich dan in passiviteit, teruggetrokkenheid, een grote faalangst, somatische klachten, dwangmatigheid. Dit ombuigen zal vaak in eerste instantie vragen dat opnieuw meer samen wordt gedaan, en dat er tijdelijk extra ondersteuning wordt geboden. Op die manier kan vaak de nodige veiligheid en zelfvertrouwen worden opgebouwd om weer tot meer initiatief te komen, zélf te doen en zélf oplossingen te bedenken. Vb. Filip twijfelt bij alles wat hij doet – en komt zo eigenlijk tot niets. Tijdens zijn opname in psychiatrie wordt hij sterk ondersteund in zijn initiatiefname. Elementen van deze ondersteuning zijn onder andere het samen-doen (met de begeleider naar de winkel i.p.v. alleen); sterk bevestigen wanneer kleine stappen lukken; het geloof en het vertrouwen uitspreken dat hij zaken wél kan tot een goed einde brengen; succeservaringen inbouwen en anderzijds flexibel inspelen op de nood aan extra ondersteuning om nieuwe faalervaringen tegen te gaan.
Meer uitgesproken problemen wijzen vermoedelijk op een psychiatrische beeld, zoals ADHD, stemmingsstoornissen, angststoornissen of gedragsstoornissen (type conduct disorder) – en dus de nood aan meer langdurige en intensieve ondersteuning.
Reflecties: Met een bepaalde cliënt voor ogen Onder welke omstandigheden functioneert de cliënt op zijn best? Wanneer gaat het goed? Waarom is dat? Krijg je een heel ander beeld van deze cliënt in een voor hem vertrouwde situatie dan in een vreemde omgeving? Hoe uit zich dat? Wat zijn signalen van onzekerheid bij deze cliënt? Zag je reeds het positieve effect van “een duwtje in de rug” bij deze cliënt? Wanneer en hoe kon je hem voldoende zelfvertrouwen geven om iets te ondernemen? Heb je een vertrouwensrelatie met deze cliënt? Waaruit blijkt dat? Wat zijn tips voor nieuwe begeleiders in het opbouwen van een vertrouwensrelatie? Welke (deel)verantwoordelijkheden kan deze cliënt opnemen? Wordt hij hier regelmatig op aangesproken? Wanneer/hoe? In hoeverre “woont” die bewoner in “zijn” leefgroep: vrij in en uit; voeten op tafel; gebruik van eigen kamer; eigen bezittingen; zelf kamerdeur sluiten of toegang weigeren;…: wat kan en wat niet? Welke rol kan deze cliënt opnemen buiten de eigen leefgroep? Heeft hij een netwerk dat voldoende ruim is, en een antwoord biedt op zijn sociaal-emotionele behoeften? Met wie trekt hij graag op? Wat zoekt hij in een relatie - welke thema’s, activiteiten,… spreken hem aan? Wat staat er in het ondersteuningsplan van deze cliënt dat duidelijk aansluit bij zijn SEO? Wat is eventueel in strijd met die SEO? Welke groeikansen zijn er? Hoe kan je hier actief aan meewerken?
Algemeen: Als je zegt dat een cliënt iets kàn, gaat het dan om het cognitieve (weten, inzicht, kunnen) of ook om het emotionele aankunnen? Waaruit leidt je dat af? Ken je cliënten die onzekerheid verbergen achter macho-gedrag? Hoe ga je hier mee om? Welke ruimte is er voor cliënten in het weekprogramma om zaken zelf in te vullen? Is er een vast overlegmoment met cliënten (bewonersvergadering)? Heeft dit een meerwaarde t.o.v. individuele gesprekken met cliënten?
Kan je een voorbeeld geven wanneer je er bewust voor koos een cliënt iets zelf te laten ervaren? En een situatie waarbij je bewust koos voor beschermen tegen frustratie /mislukking? Waarom maakte je deze keuze? De waarom-vraag wordt belangrijk in deze fase. Kan je voor alle regels en grenzen die er gelden voor de cliënten aangeven waarom die regel of grens er is? In een taal die voor de cliënt zelf begrijpbaar is? Mannelijke cliënten in deze fase hebben vaak een grote geldingsdrang: ze willen indruk maken, in the picture staan en zijn op dit vlak competitief ingesteld. Wat doet dit met jou als begeleidster? Welk (ander) gedrag dat je vroeger eerder storend of moeilijk vond, kan je nu situeren binnen deze fase in de sociaal-emotionele ontwikkeling? Welke functie heeft (dit) gedrag? Wat doet (dit) gedrag met jou als begeleider?
Stellingen Cliënten moeten ermee leren leven dat niet alle activiteiten even leuk zijn. Wij kunnen ook niet elke dag doen wat we willen.
Fase 5: Realiteitsbewustwording (7-12 jaar) Algemeen In fase 5 vindt een verdere verdieping plaats van wat veelal in de vorige fase reeds beginnend aanwezig was. Cliënten in deze fase evolueren van een beginnend naar een quasi volledig geïnternaliseerd geweten. Van beginnende samenwerking met medecliënten naar sterkere samenwerking en oprechte vriendschappen. Van toenemende interesse voor de omgeving, naar een sterkere gerichtheid op de buitenwereld. Van beginnend inzicht in oorzaak en gevolg naar toegenomen inzicht en de mogelijkheid te reflecteren over het eigen aandeel en de gevolgen voor de ander (empathie). Van toegenomen verbaliteit naar de mogelijkheid persoonlijke toekomst, wensen en verwachtingen te bespreken. Van nog onrealistisch naar meer realistisch zelfbeeld. In deze fase kan de leefwereld van de cliënt opnieuw verruimen. De buitenwereld wint aan belang in vergelijking met de thuissituatie of de voorziening. Begeleiding kan steeds meer ingevuld worden als voorwaardenscheppend en op afstand, met een terugvalbasis bij onverwachte vragen of problemen. Deze cliënten kunnen normaal gezien meer zelfstandige woonvormen als begeleid wonen en beschut wonen aan. Ook voor hun dagbesteding en vrije tijd is er de interesse voor het leven buiten de voorziening of de dienst. Erop uittrekken, andere mensen leren kennen, begeleid werk of vrijwilligerswerk,… behoren tot de mogelijkheden. Het groepsgebeuren biedt ook mogelijke leermomenten, daar waar in vorige fases vooral de nadruk lag op individuele gesprekken en benadering. Deze cliënten kunnen, meer dan in de vorige fases, leren uit ervaringen – en dus met vallen en opstaan. Op die manier leren zij ook wat voor hen (nog) niet haalbaar is, wat voor hen moeilijk is en hulp behoeft etc. Dit inzichtelijk leren heeft vaak een beter effect dan wanneer grenzen en verbod enkel worden opgelegd van buitenaf. Voorwaarde is uiteraard dat risico’s vooraf goed worden ingeschat (autonomie versus beschermwaardigheid) én dat transfer mogelijk is – en de cliënt met andere woorden léért uit zijn ervaringen. Het centrale thema is –opnieuw aansluitend op de vorige fase- zelfvertrouwen versus minderwaardigheid. Dit laatste komt naar voren wanneer cliënten in vorige fases een onvoldoende veilige basis opbouwden en/of wanneer hun woonof werkomgeving teveel eisen stelt en te weinig positieve stimulansen biedt. Een veilige basis is nodig om de ruimere buitenwereld te durven en te kunnen verkennen. De mate waarin er naast professionele begeleiding sprake is van een blijvend en ondersteunend netwerk (vrienden, collega’s, familie) is zeer bepalend voor de mate waarin de stappen naar buiten als positief worden beleefd, dan wel leiden tot negatieve ervaringen en (toenemende) faalangst en problemen met sociale interacties. Het verschil met de faalangst die ook wel voorkomt binnen fase 4, is dat deze binnen fase 4 veeleer momentaan is, t.t.z. gekoppeld aan concrete situatie of activiteit waarvan de cliënt denkt deze niet (aan) te kunnen. Begeleiding is dus ook gekoppeld aan deze concrete situatie of activiteit. Als er binnen fase 5 sprake is van faalangst, is het veeleer een persoonlijkheidskenmerk. Dit betekent dat er moet gewerkt worden aan het zelfbeeld van de cliënt, en dat er dus doorheen de dag véél nood is aan
waardering, positieve ervaringen en feedback (benoemen van wat wél goed ging). Ook meer gespreksmatige ondersteuning (psychotherapie) kan aangewezen (en haalbaar) zijn.
Eigen rol en plaats Daar waar cliënten binnen fase 4 eerder te kampen hebben met te weinig zelfvertrouwen –en dus veel bevestiging nodig hebben- zal in fase 5 de geldingsdrang duidelijker aanwezig zijn. Deze cliënten willen tonen dat ze het (goed) kunnen, en hebben daarbij niet alleen erkenning nodig van de belangrijke andere (fase 4) maar ook van de groep (leeftijdsgenoten, medecliënten) en van andere autoriteiten. Ze willen erbij horen. Activiteiten zijn dus zinvol wanneer ze cliënten een vorm van verantwoordelijkheid geven. Verantwoordelijkheden die hen een duidelijke rol en plaats geven binnen de groep, binnen de voorziening of de ruimere omgeving. Vb. een cliënt in fase 1-2 kan op zijn manier helpen bij het bloemen water geven. Hierbij komt de nadruk te liggen op het sensopathische en/of op het herkenbare ritueel (steeds terugkerende activiteit), dat samen met de begeleider wordt uitgevoerd. Binnen fase 3 kan dit een zinvolle activiteit zijn voor een groepje cliënten onder begeleiding. Wanneer dit in de sfeer van vrijwilligheid plaats vindt, laat je ruimte voor de “neen” van cliënten. De activiteit laat ook voldoende ruimte om cliënten zélf deeltaken te laten doen, zonder grote risico’s. Binnen fase 4 kan dit een vaste taak worden van een cliënt, voor wie dit wekelijks in zijn agenda wordt genoteerd en waarbij de deeltaken visueel duidelijk worden gemaakt in een handig mapje. Nazicht door de begeleider blijft nodig. Binnen fase 5 kan een gelijkaardige taak worden uitgebreid, en is een cliënt bvb. verantwoordelijk voor de bloemen en planten in verschillende leefgroepen, of verantwoordelijk voor de serres. Binnen de afdeling of de dienst is de cliënt gekend als ‘verantwoordelijk voor’ en kan hij hier ook (in positieve zin) op worden aangesproken. In dezelfde sfeer zijn taken denkbaar als bedelen van de post, hulpbibliothecaris, dierenverzorger,… Ook het werk in een beschutte werkplaats komt tegemoet aan de behoefte (binnen fase 5) zinvol werk te leveren, verantwoordelijkheid te dragen en iets te betekenen voor anderen. Het duidelijke eindproduct (resultaat) is ook hier van belang. Tegelijkertijd bieden deze vormen van dagbesteding de mogelijkheid om anderen te ontmoeten, en zo nieuwe vriendschappen te sluiten. Langdurige vriendschappen, met daaraan gekoppeld de angst om niet geaccepteerd te worden door de groep, zijn ook eigen aan fase 5. De begeleider is bij dit alles nabij van op afstand. Zijn taak is ondersteunend en voorwaardenscheppend. Vb. De begeleider zal een duidelijkere actieve en ook inhoudelijke inbreng hebben op de cliëntenvergadering wanneer het gaat om cliënten die globaal binnen fase 4 te situeren zijn. Wel zal al duidelijk ruimte zijn voor een eigen mening, inhoudelijke keuzes etc. Binnen fase 5 zal de begeleider veeleer op de achtergrond aanwezig zijn, de vergadering in goede banen leiden maar inhoudelijk veel minder bepalen. Die inhoud zal dan vaak ook over méér gaan dan het weekverloop of het menu. Cliënten kunnen eigen ideeën, voorstellen,
klachten of verzuchtingen aanbrengen en deze, mits goed gemodereerd, ook in groep bespreken. In de vrije tijd zien we bij kinderen in deze fase het plezier van het nabootsen van de realiteit (vb. film naspelen). Het onderscheid met meer basale imitatie is hierbij niet altijd duidelijk. Het verschil kan duidelijker zijn naarmate ook de toegenomen cognitieve mogelijkheden (en dus ook oog voor detail en accuraatheid van de imitatie) het spel beïnvloeden. Bij volwassen cliënten zullen we deze vorm van imitatie weinig of niet zien. Spel wordt vervangen door sport (waarbij competitie wint aan belang) en werk (waarbij productiviteit, creativiteit en verantwoordelijkheid) wint aan belang. Vb. Zwemmen werd doorheen de verschillende fases aangehaald als mogelijke activiteit. Binnen fase 5 zullen de typische accenten zijn dat de cliënt aansluiting vindt bij de plaatselijke zwemclub, of samen met anderen naar het openbaar zwembad gaat. Zwemmen is voor deze cliënten een illustratie van hun sportieve ingesteldheid (identiteit). Tijdens het zwemmen komt, veel meer dan in vorige fases, de nadruk op competitie onder gelijken te liggen. Een ander voorbeeld in de vrije tijd is het aanleggen van verzamelingen. Daar waar in fase 4 de nadruk ligt op het verzamelen, de activiteit op zich, is dit binnen fase 5 duidelijker te koppelen aan de eigen identiteit. Met de verzameling wil men iets van zichzelf aan de buitenwereld tonen.
Ruimte voor onderhandeling Meer nog dan in fase 4 is bij deze cliënten ruimte voor onderhandeling – al kost dit véél tijd en moeite (ook voor de begeleider). Een te strikte benadering (waarom-daarom) lokt begrijpelijkerwijs weerstand uit en werkt nefast. De cliënt evolueert van iemand die een beperkte inbreng heeft in de beslissingen van zijn dagelijks leven naar iemand met een inbreng als evenwaardige partner. Van dan af zijn de stappen vlug gezet naar iemand die toetst bij begeleiders, ouders en zelf beslissingen neemt. Uiteindelijke betrachting voor het individu is een zo groot mogelijke verantwoordelijkheid realiseren over de keuzes met betrekking tot het eigen dagelijkse leven. Dit betekent echter allesbehalve dat de begeleider kan overschakelen naar een laisser-faire houding. Het nemen van beslissingen, het maken van keuzes is complex genoeg voor de cliënt. Van de begeleider wordt immers gevraagd telkens opnieuw een goede inschatting te maken van de mogelijkheden van de cliënt en de eventuele risico’s, verbonden aan de vraag van een cliënt. Elementen van die inschatting zijn de ernst van de risico’s (worst case scenario) en de mate waarin de cliënt leert uit eventuele mislukkingen. Opnieuw een pleidooi dus voor (méér dan in vorige fases) ervaringsgericht leren, leren met vallen en opstaan. Deze cliënten hebben globaal genomen de verstandelijke én sociaal-emotionele mogelijkheden om het “waarom” van bepaalde zaken te bespreken. Hun weigering zal over het algemeen geen “neen om de neen” zijn (fase 2-3) maar een veeleer een inhoudelijke discussie vragen, vanuit een beter besef van de eigen mogelijkheden en beperkingen. Sowieso worden regels, afspraken en meningen getoetst bij anderen dan de directe begeleiding (vb. buren, vrienden). Je komt als begeleider dus niet meer met alles weg; véél wordt in vraag gesteld.
Dit bevragen kan behoorlijk confronterend zijn, aangezien je ook als persoon onder vuur komt te liggen (jij wordt ter verantwoording gevraagd). Je wordt meer op je eigenheid, je persoonlijke stijl en mening aangesproken. De zwakke schakel in een team wordt er op die manier ook vaak uitgehaald. Omgekeerd zijn cliënten, ondanks het toegenomen inzicht, niet altijd even soepel in het hanteren van regels en normen. Ze houden sterk vast aan hun eigen normen en waarden, eerder dan maatschappelijk aanvaarde normen en waarden. Eens ze zelf tot een bepaald besluit, een bepaalde regel of manier van werken zijn gekomen, zijn ze hier nog moeilijk vanaf te brengen. In dit verband spreekt men van ‘golden rules’ (gouden regels): regels die men voor waar aanneemt en dus ook strikt wenst toe te passen. Om hierin de nodige flexibiliteit te ontwikkelen, is verdere groei noodzakelijk. Dit kan deels bekomen worden door het bespreken van concrete situaties met de begeleider, of in groep. Wat we onder fase 4 reeds stelden over het leren in groep, geldt nog meer binnen fase 5. Het groeiend inzicht in het eigen gedrag en dat van anderen, het verbeterde inzicht in sociale omgangsregels, de aanwezigheid van empathie – en dus een beter zicht op emoties bij de ander én de toegenomen verbaliteit creëren heel wat mogelijkheden op dit vlak. Denk aan Goldstein (sociale vaardigheidstraining), werkmappen als ‘ik ben speciaal’ (autisme), ‘ik en jij’ of
[email protected] (relaties en seksualiteit) en hulpmiddelen als de emotiekaarten van Ellen Suyckerbucyk, een doos vol gevoelens (www.CEGO.be),... Naast uitleg over de genoemde thema’s, kan via bespreking in groep of rollenspel ook meer inzichtelijk worden gewerkt. Zo geeft het VMG aan dat het een meerwaarde is om seksuele vorming te geven in kleine groepjes, omdat men –ook wat betreft sociale regels en normen- leert door de reacties van anderen. Hierdoor dient de begeleider niet steeds in de rol van ‘boeman’ te zitten, maar kan de norm vanuit de groep komen. Een valkuil voor de begeleiding is de zekerheid dat alles sneller gaat als je het zelf doet, voorzegt, die afspraak zelf regelt, de huisbaas zelf even aanspreekt etc. Het is echter sterker, want op termijn voor de cliënt verrijkend, wanneer je de cliënt helpt om zélf tot een analyse van het probleem én een oplossing te komen, wanneer je die cliënt over de drempel helpt om zélf zijn huisbaas te contacteren etc. De begeleider werkt dus maximaal ondersteunend, inzichtgevend (“wat zou je lief daarvan vinden” i.p.v. “het hoort niet om met andere meisjes te kussen”) Nabijheid vanop afstand blijft nodig; zoniet zoeken deze cliënten gemakkelijk hun bevestiging bij anderen – met het risico dat ze worden beïnvloed door “slechte vrienden”. Doordat cliënten in deze fase méér gericht zijn op de buitenwereld (en dus ook de mening van anderen horen en afwegen t.o.v. die van jou) en over het algemeen een grotere zelfstandigheid genieten (en jou als begeleider misschien maar 1x per week zien) sta je sowieso in een broze positie. De mate waarin je een vertrouwensrelatie kan opbouwen met cliënten, kan deze positie een stuk versterken. Dit kan door samen een netelig probleem op te lossen, dit kan door al eens iets meer over jezelf te vertellen, door eens iets extra te doen voor een cliënt wat strikt genomen buiten je takenpakket valt etc. Ook de mate waarin de cliënt voelt dat hij als gelijkwaardig persoon wordt benaderd – en er dus ruimte is voor dialoog – zal in grote mate bepalend zijn voor de kwaliteit van de vertrouwensrelatie.
Probleemgedrag Voor cliënten in fase 5 geldt dat zij over het algemeen aan de verwachtingen van buitenaf willen voldoen (cf. SEO), en de cognitieve én sociaal-emotionele mogelijkheden hebben om dit ook effectief te doen. Daar waar dit in fase 4 nog gekoppeld is aan de persoon die een bepaalde verwachting stelt (cliënt wil de identificatiefiguur niet ontgoochelen; wil positieve feedback bekomen), en de situatie waarbinnen dit gebeurt, gebeurt dit binnen fase 5 al meer vanuit eigen, intrinsieke motivatie en (dus) los van personen of situaties. In ieder geval is dit niet meer beperkt tot de identificatiefiguur, en gaan steeds meer mensen, ook medecliënten, mensen van buiten de voorziening of de dienst, hun denken en handelen beïnvloeden. Ook de groeiende empathie – en het vaak daaraan gekoppelde altruïsme (iets voor een ander willen doen – zonder onmiddellijke tegenprestatie te verwachten) maakt veel mogelijk. Globaal genomen kan je dus stellen dat cliënten in fase 5 het goede doen omwille van de bevestiging die hierop komt van (voor hen) belangrijke anderen. Pas in fase 6 en 7 is sprake van (nog) meer geïnternaliseerde normen en waarden, en stelt men meer positief gedrag vanuit (louter) intrinsieke motivatie. De cliënt in fase 5 heeft een veel genuanceerder beeld van mag wat en niet mag, en kan hierbij beroep doen op meer complexe denkprocessen om concrete situaties in te schatten en oorzaak-gevolg te duiden. Dit terwijl in fase 4 het beeld over wat mag en niet mag veeleer beperkt is tot minder complexe gedragingen en situaties (duwen, zaken stuk maken, niet luisteren,…) en de reflecties hierover eenvoudig zijn én de nodige begeleiding vragen. Zoals in alle andere fases ook hier de waarschuwing voor overschatting. Het feit dat men binnen fase 5 over heel wat (meer) inzichten beschikt, betekent immers niet dat men deze op elk moment ook allemaal ten volle benut. De denkprocessen waarop beroep wordt gedaan in fase 5 (reflecties, oorzaakgevolg, inschatten van andermans gedachten en gevoelens en het eigen aandeel hierin,…) zijn complex en worden niet door elke cliënt op elk moment volledig beheerst. Denkfouten en een graad van egocentrisme zijn dus zeker te verwachten! De toenemende cognitieve mogelijkheden, de ruimere blik op de wereld en het leven, brengt ook een aantal angsten teweeg zoals angst voor de dood (van zichzelf of belangrijke anderen), angst om niet te voldoen aan gestelde verwachtingen – wat op zich ook weer een bron van stress is. Een andere waarschuwing is dat alle mogelijkheden die men er in deze fase bij krijgt, ook in negatieve zin kunnen worden gebruikt. Deze cliënten kennen de zwakke plekken van de ander en kunnen deze dus ook uitspelen of misbruiken. Agressie is over het algemeen gecontroleerd. Dit betekent dat men frustraties verbaal kan uiten. Als er al sprake is van agressie, zal dit veelal gaan om een bewust gebruik, om iets te bekomen (instrumenteel). Affectieve agressie, zoals in de vorige fases (zeker fase 1-2-3) nog frequent voorkwam, zal in fase 5 enkel voorkomen bij zeer hoge frustratie. Mogelijks wijst dit ook op een (tijdelijke) terugval, als reactie op minder gunstige omstandigheden, een overvraagd zijn etc. Een signaal dus dat tijdelijk wat meer of dichtere ondersteuning nodig kan zijn.
Over het algemeen mag verwacht worden van cliënten in fase 5 dat zij, beter dan in fase 4, kunnen reflecteren over hun gedrag en dat denken komt vóór het doen. Dit betekent dat zeker ook een terugblik op voorbije conflicten, frustraties zinvol is als leermoment voor later (Wat ging er mis? Waarom reageerde je zo? Hoe kan je dit in het vervolg aanpakken?). De taak van begeleiders is hierin cliënten te stimuleren, uit te dagen in positieve zin. Dit kan door de situatie te helpen vereenvoudigen. Dit kan door gerichte vragen te stellen om zo de situatie voor hen te verhelderen. Mislukkingen, conflicten,… bieden zo gezien mogelijkheden om te leren. Een duidelijke grens, en ook een sanctie (waarbij de cliënt mogelijks mee kan bepalen wat een redelijke straf is) kan in een aantal situaties noodzakelijk zijn. Ook in de ruimere maatschappij gaat agressie naar materiaal, diefstal,… niet ongestraft voorbij. Daarnaast is het goed stil te staan bij de beleving van de cliënt en zijn interpretatie van het gebeuren. Specifieke aandacht zal soms moeten gaan naar het herinterpreteren van (door de cliënt) negatief beleefde situaties, of het bieden van ondersteuning bij moeilijke keuzes of andere complexe situaties zoals bij een loyaliteitsconflict. Vb. Peter, bewoner van het tehuis niet werkenden, was kandidaat voor het nieuwe project Beschermd Wonen van de voorziening. De voorziening zag dit zitten, maar zijn vader was absoluut tegen en gaf de boodschap dat hij niet meer moest naar huis komen als hij die stap zette. Peters eerste reactie was kwaadheid en de overtuiging nooit meer naar huis te gaan. Samen met Peter werd hier gedurende enkele gesprekken bij stil gestaan. Wat is voor hem de meerwaarde van een verhuis? Waarom zou zijn vader tegen zijn? Wat zou er gebeuren als Peter toch verhuisde, tegen het advies van zijn vader in? Wat zou het voor hem betekenen niet meer naar huis te kunnen? Wat is er positief / negatief aan zijn huidige woonvorm? Wat zou er nog ànders kunnen waardoor hij zich beter zou voelen in die huidige woonvorm? De gesprekken met zijn vader konden diens mening niet doen veranderen. De voorziening maakte de inschatting dat het loyaliteitsconflict te zwaar zou wegen op Peter en dat de breuk met zijn vader nefast zou werken – en daarmee het slagen van Beschermd Wonen al vergaand hypothekeerde. Uiteindelijk koos de voorziening samen met Peter ervoor dat hij voorlopig beter bleef wonen waar hij nu woonde. Tot slot: ook in deze fase geldt dat mogelijkheden van cliënten pas ten volle tot hun recht kunnen komen binnen de juiste voorwaarden. Een uitdagende en stimulerende omgeving biedt kansen, op voorwaarde dat de mogelijkheden van de cliënt vooraf goed werden ingeschat. Haalbaarheid verhoogt wanneer er een terugvalbasis voorzien is (bereikbaarheid bij vragen, problemen) én een attente begeleiding die signalen opvangt en tijdig inschat wanneer iemands grenzen (bijna) bereikt zijn. Vb. het werk in een beschutte werkplaats kan ten volle tegemoet komen aan de mogelijkheden en de behoeften van een cliënt – en leiden tot een algemeen gevoel zinvolheid (van de eigen job), gedragenheid (door collega’s, netwerk), tevredenheid (over het eigen leven). Diezelfde job kan ook een bron zijn van stress en frustratie wanneer er bijvoorbeeld sprake is van werkonzekerheid, pesten op het werk, veranderingen in het aanbod waar de cliënt moeilijk mee overweg kan,…
Op dezelfde manier kunnen andere aspecten van het dagelijks leven leiden tot tevredenheid maar ook –in minder gunstige omstandigheden- tot stress en onzekerheid. Vb. het zelfstandig wonen kan worden beleefd als een verhoging van de kwaliteit van leven. Wanneer nieuwe buren zorgen voor spanningen en conflicten, kan er snel heel wat mis gaan. Overschatten van mogelijkheden, en te weinig oog hebben voor signalen van stress (zeer druk gedrag, psychosomatische klachten, iedereen afwijzen, zelfzorg die achteruit gaat…), kan leiden tot cliënten die de pedalen verliezen en ofwel agressief worden, ofwel passief, in zichzelf getrokken en faalangstig. Grotere of langer aanhoudende problemen kunnen resulteren in (of wijzen op) een psychiatrisch beeld. Angststoornissen (dwang, neurosen, paniek, fobieën), stemmingsstoornissen of ADHD zijn dan de meest voorkomende.
Reflecties: Met betrekking tot één welbepaalde cliënt: Aan welke groepen neemt deze cliënt deel? Wat zijn de verschillende posities die hij inneemt in elke groep (school, voorziening,….)? Welke verantwoordelijkheden heeft de cliënt? In hoeverre ontleent hij hieraan status (trots, eigenwaarde)? Wat lukt er goed? Waarmee heeft deze cliënt moeite? Wanneer neemt stress toe? Hoe uit zich dat? Onder welke omstandigheden functioneert de cliënt op zijn best? Waarom is dat? In hoeverre kan en mag hij worden aangesproken op een correcte uitvoering van de taken die aan hem zijn toevertrouwd? Hoe doe je dat (In groep? Individueel?) Getuigt deze cliënt van empathie? Waaruit blijkt dat dit reeds duidelijk aanwezig is? Waaruit blijkt dat dit nog moeilijk ligt? Geef voorbeelden. Is er sprake van een geïnternaliseerd geweten? Waaruit blijkt dat dit reeds duidelijk aanwezig is? Waaruit blijkt dat dit nog moeilijk ligt? Geef voorbeelden. Is er sprake van impulscontrole? Op welke terreinen? Op welke terreinen is dit moeilijk? Waaruit blijkt dit? Hoe lang kan deze cliënt zonder onmiddellijke begeleiding (dus zonder fysieke nabijheid)? Anders gezegd: wanneer doet een cliënt géén appel op begeleiding? Hoe behoud je de band – ook wanneer je er niet onmiddellijk bent? Wat zijn risicovolle situaties? Heb je een vertrouwensrelatie met deze cliënt? Waaruit blijkt dat? Wat zijn tips voor nieuwe begeleiders in het opbouwen van een vertrouwensrelatie? Wat staat er in het ondersteuningsplan van deze cliënt dat duidelijk aansluit bij zijn SEO? Wat is eventueel in strijd met die SEO? Welke groeikansen zijn er nog? Hoe kan je hier actief aan meewerken? Hoe kan je –binnen de beschikbare middelen- de begeleiding nog beter afstemmen op de noden van deze cliënt op sociaal-emotioneel vlak?
Algemeen: Als je zegt dat een cliënt iets kàn, op basis waarvan zeg je dat dan? Gaat het dan om het cognitieve (weten, inzicht, kunnen) of ook om het emotionele aankunnen? Waaruit leidt je dat af? Is er sprake van een gezamenlijk overlegmoment met andere cliënten (bewonersvergadering, gebruikersraad)? Wat is de meerwaarde t.o.v. individueel overleg?
Worden alle mogelijkheden benut om het netwerk van cliënten te verruimen? Welke aanknopingspunten zijn er met de ruimere omgeving? Welk gedrag dat je vroeger eerder storend of moeilijk vond, kan je nu situeren binnen deze fase in de sociaal-emotionele ontwikkeling? Welke functie heeft (dit) gedrag? Wat doet (dit) gedrag met jou als begeleider?
Referentielijst