SEMafoor mei 2012 jaargang 13 numm er 2
& L71 nnI
Gfiüm
Studiekring Eerste Millennium
SEMafoor ISSN 1567 - 5203 Kwartaalblad van SEM Studiekring Eerste Millennium De studiekring beoogt met zijn werk een hernieuwd onderzoek naar de geschiedenis van het eerste millennium van de Lage Landen globaal tussen de rivieren Somme en Elbe in de periode 100 v.Chr. tot 1200 n.Chr.
Inhoud
1 Van de redactie M agda van R oy 2 Servatius in Traiectum 14 SEMafoortjes: De oorkonde van Honorius III in Antwerpen; Bezittingen Bonifatius en Fulda; Keine römische Quelle unter dem Aachener Dom; Opgraving Best (Eindhoven); Vikingen en Doorn 15 Antwerpen en de Echternachteksten 21 SEMafoortjes: Oorkonde van Folckerus (Jeff van Hout); Vraag op Nifterlaca; Dwang tot archeologisch bedrog?; Oude Belgen contra Caesar 23 Petrus Scriverius en de Rijmkroniek van Klaas Kolyn 30 SEMafoortjes: Datering van voorwerpen in vroegmiddeleeuwse graven; Eerste Brabantse archeoloog 31 Het Itinerarium Fresiae - Een bijzondere vorm van historisch onderzoek 34 SEMafoortjes: Eicha museum: Keltisch erfgoed; Waar eens Troje lag 35 Brittenburg 37 Chronologie van het eerste millennium 41 SEMafoortje: Stekelvarken-sceatta 41 Tentoonstellingen
SEM afoor jaargang 13 nr. 2, mei 2012
R ob Voogel
M enno K n u l
A d M aas
R u u d van Veen A d M aas
Van de redactie Voor u ligt het tweede nummer van de dertiende jaargang van SEMafoor. SEMafoor spreekt heel wat lezers aan om óók een bijdrage aan de geschiedenis van het eerste millennium te leveren. We hebben een mooie toevloed van artikelen. Het kan dan ook wel even duren voor een artikel gepubliceerd wordt. Soms raakt een artikel zelfs wat vergeten. We beginnen met een bijdrage die aan de aandacht ontsnapt was: "Servatius in Trajectum". Magda van Roy schreef zes jaar geleden dit boeiend artikel over hoe Sint Servaas, vierde-eeuwse missionaris onder de Friezen, patroonheilige van Maastricht werd. Het is een lijvige bijdrage maar ze verdiende alsnog plaatsing in SEMafoor want de discussie is actueler dan ooit... Daarna brengt Rob Voogel een bijdrage over de legendarische vroegmiddeleeuwse stad Andouerpis, die naar zijn mening nooit heeft bestaan. Zijn aandacht gaat vooral naar de reeds veelbesproken akte van de edelman Rauchingus, de Donatio Rauchingi. Menno Knul exploreert met zijn artikel over Petrus Scriverius een mogelijkheid voor tal van nieuwe artikelen: geschiedschrijvers uit het tweede millennium die over de geschiedenis van het eerste millennium schrijven. U bent bij deze ook uitgenodigd om ook de desbetreffende literatuur nader te onderzoeken. In 2011 verscheen het boek "Itinerarium Fresiae - Een rondreis door de Lage Landen in de twaalfde eeuw". De tekst werd gepresenteerd als een vertaling maar spoedig was duidelijk dat het een recentelijk bedacht verhaal betrof. Ad Maas reflecteert over dit onderwerp, ging in discussie met de auteur en trekt een paar parallellen. Ruud van Veen komt met een reactie op Menno Knuls artikel over Brittenburg. Ruud is formeel: De vikingen kunnen deze burcht niet gebouwd hebben. Ook in de Romeinse tijd werd wel eens een raar bouwwerk neergezet concludeert Ruud. Dit nummer bevat behoorlijk wat breed-informatieve artikelen. Ook de chronologievraagstukken mogen niet ontbreken. Ad Maas doet verslag van de nieuwe gezichtspunten in de discussie rond de chronologie van het eerste millennium. De redactie van SEMafoor heeft Jeff van Hout gevraagd om regelmatig verslag te doen van de discussies op het internetforum van www.nifterlaca.nl. In SEMafoor van augustus 2011 (jaargang 12 nummer 3) verscheen een eerste verslag. In dit nummer komt de internetdiscussie over de oorkonde van Folckerus aan bod. Ook voor twee andere SEMafoortjes inspireerde het internetforum. Ondanks een grote toevloed van kopij verzoeken wij u voor 1 augustus aanstaande uw eventuele bijdrage in te leveren. De agenda voor het komende symposium (Saksen) is definitief en vindt u bijgesloten bij dit nummer. Er wordt deze keer ook een sprekershoek voorzien, waar symposiumdeelnemers met een aantal korte meldingen terecht kunnen Het bestuur van SEM is ook de redactie van SEMafoor. Gewoonlijk worden bestuur en redactie gescheiden maar bij SEM is daar bewust niet voor gekozen. Leden van bestuur en redactie hebben tot taak een eerlijke publieke discussie te organiseren op het werkterrein van SEM. Ze vertegenwoordigen niet een richting, hebben geen achterban noch te maken met last- en ruggespraak ten aanzien van welke groep of persoon ook. De taak van elk bestuurslid en redactielid staat los van een rol als onderzoeker/auteur. In die hoedanigheid is er ruimte voor eigen interpretaties en visies. Dergelijke stukken worden onder eigen naam gepubliceerd. Informatieve teksten zonder auteursnaam, zoals SEMafoortjes en de tentoonstellingsagenda, zijn van de redactie, tenzij anders aangegeven.
SEMafoor jaargang 13 nr. 2, mei 2012
1
SE R V A T IU S in TR A IE C T U M Hoe Sint Servaas, vierde-eeuwse missionaris onder de Friezen, patroonheilige van Maastricht werd M agda van Roy, Brugge-St. K ruis
Sint Servaas is de patroonheilige van Maastricht. Om de zeven jaar wordt het schrijn met zijn relikwieën in processie rondgedragen. Maastricht nam niet alleen de oudste, in de bronnen genoemde bisschop van Traiectum op in zijn rangen, maar nam ook de plaatsnaam van zijn bisschopszetel Traiectum over. De levensverhalen of Vitae van Servatius, Willibrord en Bonifatius noemen steden als Augusta Tungrorum, Turingia en Traiectum die geografisch niet in Nederland geplaatst kunnen worden. De conventionele geschiedenis noemde ze Tongeren en Utrecht. Maastricht kan volgens een wereldbeschrijving van Ravennas, de naam Trega hebben gehad. Nadat de relikwieën van Sint Servaas naar Maastricht werden gebracht werd de stad ook Traiectum genoemd. Het dubbelgebruik van plaatsnamen en de translatie van relikwieën gebeurde meestal in onrustige tijden. Allerlei redenen als verwoesting van woonkernen, deportatie, vlucht of emigratie van de oorspronkelijke bevolking kunnen een oorzaak zijn. Een exacte datum op deze fenomenen kleven kan niet. Men heeft eenvoudig een datum vastgesteld zonder historische zekerheid. Servatius, Willibrord en Bonifatius worden gezien als de belangrijkste missiebisschoppen van Nederland en worden geacht Nederland gekerstend te hebben. Ze kwamen alle drie in Nederland als relikwie. In Nederland stuit deze gedachte op ongeloof. Het is ook moeilijk te aanvaarden wanneer de verering van deze drie heiligen al eeuwen aan de gang is. Ze leefden in hun tijd op andere plaatsen en waren maar een schakel in een keten van bisschoppen, missionarissen en priesters die de geloofsgeschiedenis van NW Europa richting hebben gegeven en mede onze westerse cultuur hebben bepaald. Servatius, de oudste patroonheilige van Nederland, was daarnaast één der bestrijders van het als dwaalleer beschouwde arianisme, dat de goddelijkheid van Christus ontkende. De opzet van dit stuk was de band te zoeken die Sint Servatius had met Traiectum in Noord-Frankrijk en met Traiectum in Nederland. De uitdaging was delen uit de Vitae van Sint Servatius te vertalen om teksten en feiten te toetsen aan wat is overgebleven na zoveel eeuwen slijtage. 1. De biografen van Sint Servatius Om de levensloop van Servatius in kaart te brengen zijn de bronnen vrij schaars. Heriger, abt van Lobbes, is de oudste vitaschrijver.1 Hij schreef de Gestes Episcoporum Leodium of de Handelingen van de bisschoppen van Luik zoals Servatius, Remaclus, Ursmarus, Landoaldus en Lambertus. Geen enkele van deze bisschoppen heeft ooit in het Luikse gemissioneerd of is er bisschop geweest. Lambertus werd ten tijde van Pippijn (Pepijn) van Herstal in 706 te Luik vermoord. Alle genoemde heiligen waren wel bisschop van Traiectum. De tweede biograaf was Jucundus, een benedictijnenmonnik, geboren rond 1030, die verbleef in de abdij van St. Fleury te St.-Benoit-sur-Loire in de omgeving van Saumur (F). Fleury was bezit van de abdij van St. Wandrille (Fontenelle) nabij Rouen op de Seine waar, eind achtste eeuw, de relikwieën van St. Servatius ten tijde van abt Wando bewaard werden. De abt van St. Fleury kwam, naar men zegt, altijd uit de abdij St. Wandrille. Het Kapittel van Kanunniken van Maastricht wordt door P.C. Boeren genoemd als opdrachtgever voor het door Jucundus laten schrijven van een Vita over hun patroon. Jucundus is de enige van deze vitaschrijvers die echt naar Maastricht verwijst. Godefridus Henschenius S.J.2 gaf, zoals beweerd wordt, samen met Bollandus S.J. een nieuw elan aan de heiligenlevens. Hun onderzoekingen steunden op wetenschappelijke gegevens. Henschenius nam veel gegevens van Heriger, abt van Lobbes, over in zijn bewerking van de Vita van Sint Servatius. Hij vulde de
2
SEMafoor jaargang 13 nr. 2, mei 2012
Vita aan met teksten uit andere bronnen. De meeste, hier verwerkte gegevens over Sint Servatius, komen uit de Vita geschreven door Henschenius. 2. Traiectum in een historisch geografische omgeving 2. 1. Traiectum, overdracht en stad Traiectum is de naam die vaak opduikt in de Vitae van de Nederlandse patroonheiligen. De naam wordt nu eens in verband gebracht met Utrecht en Willibrord, dan weer met Maastricht en Servatius. Wat is er zo speciaal aan het woord en de naam traiectum? Een traiectum was niet, zoals algemeen wordt aangenomen, een overzet van mensen en zaken tussen twee rivieroevers. Philippe Despriet vertaalde traiectum in een overdracht.3 Het was een dam opgetrokken tussen twee wateren van verschillend niveau waarover boten werden getrokken. Het overladen van goederen van de ene boot op de andere nabij de dam werd op die manier vermeden. Boot en goederen bleven samen. Werden de boten met behulp van een voor zijn tijd ingenieuze machine over de dam gehaald? Indien het op menselijke spierkracht werkte was er een leger slaven nodig geweest waarover niets geschreven staat. Eén enkel traiectum werd plaatsnaam, stad, bisschoppenzetel en enig kunstwerk genoemd. In het Glossarium van Ducange onder traiectum staat volgende uitleg die komt uit het Liber I over Karel de Grote: 4 "Het was de gewoonte in die tijden, dat waar ook enig bouwwerk volgens keizerlijk voorschrift zou gebouwd worden, hetzij bruggen, schepen of zoals eerder in Traiectum, zonder spoeling zonder strooisel, de voltooiing van een modderbaan, de Graven, deze door hun afgevaardigden en officieren lieten uitvoeren". Over het unieke van dit modderbouwwerk staat nog te lezen in een Charta van Lotharius I, anno 840 "een gebogen bodem in zijn Traiectum, enig in zijn soort en waar de kerk van Sint Gethulius staat" .5 De tekst over de bouwkundige werken van Karel de Grote bewijst hoe lang de overdracht op die bepaalde plaats al bestond daar ze al genoemd werd als geboorteplaats van Sint Servatius die stierf in 384. Traiecta zullen er op vele plaatsen hebben gelegen. Zo lezen we in 1100 over een overdrag in de Blankenbergse Wateringe.6 Dit was een gebied achter de duinen ten noorden van Brugge (B). Een traiectum was dus een dam. Nabij de dam groeide een woonkern, een stad die dezelfde naam kreeg van het bouwwerk. 2.2. Watten Omdat Delahaye een nieuwe hypothese had opgebouwd die het historische Traiectum van Nederland naar Frans-Vlaanderen verplaatste is het nu mogelijk deze hypothese verder te ontwikkelen. Delahaye wees Tournehem, een stadje in de heuvels van het departement Pas-de-Calais (F) aan als Traiectum. Vermoedelijk had hij geen idee van de juiste betekenis van het Latijnse woord. Tournehem bezit nog ruïnes van een middeleeuwse burcht, een oude Sint Maartenskerk en een doorwaadbare plaats of furdu die nog zichtbaar is in de Hem. De Hem stroomt door de heuvels en is er niet bevaarbaar. De rivier bezit ook geen achterland noodzakelijk voor internationaal goederenverkeer en de internationale havenfunctie van Traiectum kon door Tournehem niet uitgeoefend worden. Een ander, lager gelegen traiectum zoeken, drong zich op. Om het intens gebruik van het traiectum te rechtvaardigen moest de dam gezocht worden waar de rivier uitmondde in een watergang in de baai. Het stadje Watten, gelegen in het departement Nord, Région Flandre, was een antwoord op vele vragen. Het lag tussen een oppidum, de Wattenberg, en het woud van Eperlecques eveneens op een heuvel. De gekanaliseerde Aa, met ernaast de Reninghebeek, lopen er tussendoor. Ten noorden van het stadje ligt de wijk Wattendam en daar begint ook de vlakte van la Plaine Flamande, de baai, het wad, de mose, zoals de West-Vlaming modder of slijk noemt. De Latijnse versie van de mose als Mosa gaf ruimte voor verwarring, zoals vele Latijnse woorden verwarring hebben gezaaid. Het havenverkeer van en naar Engeland gebeurde op de mondingen van de Hem in Calais en van de Aa in Duinkerke. Traiectum/Watten was de plaats van de "overdracht" van boten op de Aa. Tacitus noemde de plaats Vada, wad (Watten), naast Ginnes (Guïnes) als te veroveren sterktes tijdens de opstand van de Bataven in 69 n.Chr. Willibrord 7 kwam in 690 uit Engeland in Greveningo aan en voer de Renus op en ging naar Traiectum dat op dezelfde oever lag waar nu nog het stadje Watten ligt. 2.3. De Renus In oude teksten wordt de Renus vaak naast Traiectum genoemd. De woordverwarring ontstaan rond renus is ouder dan deze over de Mosa.
SEMafoor jaargang 13 nr. 2, mei 2012
3
De Renus was, toen Caesar in 58 v.Chr. tijdens de Gallische Oorlogen de Helveti versloeg, de naam van de Duits/Nederlandse Rijn. Wanneer Caesar een jaar later de Aduatuci 8 aan de Renus belegerde en versloeg was dit niet meer aan de Duits/Nederlandse Rijn maar aan de Renus (Schelde). De Renus had voor Caesar de betekenis van grensrivier. Tacitus noemde ook de Aa, de Renus waar Chatti, Usipeti en Tencteri op de oevers woonden. 9 Delahaye was de eerste die het onderscheid heeft gemaakt en de functie van een renus als grensrivier heeft beklemtoond. Joël Vandemaele schreef een uitgebreid stuk over de Renus in Willibrord en Bonifatius .10 In deze drie subparagrafen vallen alle geografische namen samen rond Traiectum. De gekanaliseerde Aa met ernaast de Reninghebeek zijn evenveel getuigen van de oude Renus die in de baai, het wad, de mose of Mosa vielen. De oude plaats die in de Romeinse tijd Vada noemde droeg eveneens de naam Watana en was een stad met permanente bewoning.11 Is de wijk Wattendam een overblijfsel van de oude overdracht in haar authentieke naam; dam bij het wad? Ook in de oude teksten waar eens Traiectum ad Renus staat of Traiectum ad Mosam, wordt deze enige, oude stad Traiectum (Watten) bedoeld maar in twee delen gesplitst: één deel ligt aan de oever van de Renus of de Aa, het andere deel ligt aan het wad of de mose (Mosa) op het droge. Het bestaan van Traiectum ad Mosam, het deel aan de mose, heeft historici aangezet Traiectum naar Maastricht en de Maas over te plaatsen. Maastricht of Trega waar vermoedelijk ook een overdracht op de Jeker was maar die niet van dien aard was om verkeer van Engeland naar Italië te verwerken. Delahaye was opnieuw de eerste om deze verwarring op te merken. 3. Welk Traiectum was Servatius' geboorteplaats? Waar Servatius geboren werd wist niemand meer tot in de zeventiende eeuw. Het was de verdienste van Henschenius andere bronnen aan te boren om meer over Servatius te weten want Jucundus had het verhaal nogal bont gekleurd en verloor daardoor een deel van zijn geloofwaardigheid. Hij verwees naar een zekere Elegrecus (neem nota van het synoniem alegria met jucundus, blijheid) die zegt dat Servatius van Armeense oorsprong was en afstammeling van Zacharias en Elisabeth, ouders van Johannes de Doper. Servatius was dan "petit cousin a la mode de Bretagne" van Jezus Christus of op z'n Vlaams: kozijn in het zevende knoopsgat! (zeer verre verwantschap). Henschenius zegt dat Traiectum de geboorteplaats en begraafplaats van Servatius was.12 Servatius werd geboren in het oppidum Traiectensis, een Keltische sterkte, niet in de vicus, de urbs of het castrum. Een geboortedatum is niet bekend maar we weten dat hij stierf op 13 mei 384. Was hij de zoon van de lokale heer van Traiectum, zoon van een Friese koning? In de Apografie Corbeiensi Parisiis staat dat in de haven Traiectum in Gallia S. Servatius, Bisschop en Belijder, is afgelegd (klaargemaakt om begraven te worden). Verder zegt Henschenius dat dit ook door een Florius Nitidius in de volgende woorden werd uitgelegd: "in de geboortehaven van S. Servatius". In het elogium van Hrabanus, abt van de abdij van Fulda, staat: "op die dag in het geboorte oppidum van S. Servatii Episcopi et Confessoris". Maastricht kon nooit de geboorteplaats van Servatius zijn geweest. Er was geen oppidum, geen haven die de goederentrafiek van en naar Engeland kon verwerken; geen wad en geen Wattendam, alias traiectum, waar boten werden overgehaald. 4. Servatius' bisschopsstad: waar moeten we die zoeken? 4. 1. De voorgeschiedenis van Doornik Waarom wordt Doornik als oudste stad van België met Romeinse archeologie en permanente bisschopszetel overal genegeerd, zelfs in eigen stad. Zouden de volgende verhalen van Caesar en Tacitus enig licht kunnen werpen op deze ongewone toestand? Caesar en Tacitus vertelden over een andere naamwisseling van de Tungri. In Germania 2. schreef Tacitus dat de Germanen die over de Renus (Schelde) Gallië waren binnengevallen Tungri werden genoemd. Caesar zei ook dat ze vroeger Tungri noemden maar nu Germanen en dat de naam Germaan artificieel was, pas uitgevonden door de Romeinen. Dit gebeurde rond 250 v.Chr.13 Tussen 120 en 100 v.Chr. waren de Cimbri en Teutones afgezakt naar de Renus met de bedoeling zich meer zuidwaarts te vestigen. Aan de Renus gekomen vonden zij vermoedelijk geen doorwaadbare plaats en waren ze verplicht vee en bepaalde goederen achter te laten. Ter bewaking bleven er ook 6.000 man die
4
SEMafoor jaargang 13 nr. 2, mei 2012
zich vestigden in het oppidum dat Caesar later Aduatuca aan de Renus zal noemen. Deze afstammelingen noemden zich Aduatuci. Indien we het woord Aduatuci splitsen in ad+aqua+duci en vertalen als gidsen nabij o f over het water, dus veermannen, dan past Doornik aan de Schelde beter in het verhaal van Caesar en Tacitus dan Tongeren dat op het Haspengouws plateau ligt. 4.2. Augusta Tungrorum En waar moeten we Augusta Tungrorum zoeken, voor welke stad Servatius vermoedelijk tot bisschop is gewijd tijdens het concilie van Sardica in 347? De conventionele geschiedenis heeft ons geleerd dat Augusta Tungrorum Tongeren was en heeft dit stadje de oudste Romeinse nederzetting in België genoemd. Nergens is een geografische aanwijzing te vinden voor een Romeinse benaming van de stad als Augusta Tungrorum. Er zijn talrijke Romeinse legerafdelingen met namen als Ala Tungrorum en cohorten bemand met vrijwilligers en huurlingen uit de stad der Tungri. Verwees dit allemaal naar Tongeren? Het woordenboek openslaand op augusta leest men dat het de hoogste vrouwelijke titel aan het Romeins keizerlijk hof was. Verschillende steden werden op dezelfde manier betiteld: augusta. Was het omdat het zelfstandig naamwoord urbs, stad, vrouwelijk is? De titel verwijst vermoedelijk niet naar een of ander keizerlijk privilege. Is het mogelijk Augusta te zien, in tegenstelling tot een keizerlijke titel, als een eervolle kerkelijke titel? Het Edict van Milaan had in 313 de vrijheid van godsdienst gewaarborgd. In het "Handboek der kerkgeschiedenis" van J. de Jong 14 zegt deze dat in die tijd Byzantium (Constantinopel) door de keizer in een schitterende residentiestad werd herschapen en Rome steeds meer de stad der pausen werd. Verleende de paus de titel augusta aan steden waar een metropoliet over enkele bisdommen het toezicht had? Dit pauselijk privilege hoort niet thuis in Tongeren. Er was een meer centrale zetel nodig dan Tongeren ooit geweest kan zijn. Er blijft alleen Doornik over. 4.3. Doornik bakermat der Merovingers Doornik was zeker een bekende stad in de vroege middeleeuwen waarvan het volgende getuigt. In 1653 werd in de kathedraal een koningsgraf ontdekt. Men neemt aan dat de zegelring met de inscriptie Childeric Regis die erin gevonden werd van de Frankische koning Childeric (+481) kan zijn. Deze was de vader van de alom bekende koning Clovis. Kanunnik Chiplet, van de kathedraal van Doornik, maakte een inventaris op van de gevonden schat en tekende schetsen van de merkwaardigste voorwerpen. De schat werd enige tijd later gestolen en is nog altijd zoek. Doornik was vóór de Merovingers de hoofdstad van de Salische Franken die hun eigen wet hadden opgesteld: de "Pactus legis salicae". De Geograaf van Ravenna 15 schreef circa 670 dat "tegen het aangezicht van de Renensische Franken (Schelde-Franken) het vaderland ligt dat Turringia heet en van ouds Germania werd genoemd". Had Doornik haar grondvesten op de Romeinse Augusta Tungrorum? Servatius was volgens Henschenius de zevende bisschop van de stad en werd gewijd in 347. 4.4. De laatste dagen van bisschop Servatius We lezen in de Vita dat Servatius, bisschop van Tornacenses, oud geworden was en bang voor de inval van de Chuni.16 De Hunnen van Attila kwamen 70 jaar later zoals we verder in de Vita lezen. Waren de Chuni wel Hunnen? In de Belgische Ardennen ligt nog een stad, Chiny, 7 km noord van Florenville in een arm van de Semois. Qua naam ligt Chiny al dichter bij de naam door Henschenius gebruikt. Indien de Hunnen uit Duitsland kwamen dan lag Tongeren op hun baan. Indien het Chuni waren uit de Ardennen dan lag de eerbiedwaardige stad Augusta Tungrorum in een rijk en aantrekkelijk winstgebied. Servatius was bang voor een inval van zijn stad Augusta Tungrorum. Hij scheen ervan overtuigd dat de Chuni hun rooftochten op het westen zouden toespitsen. Waren de Romeinen te zwak geworden om nog weerstand te bieden? Koninkrijken die een grote krijgsmacht op de been konden brengen bestonden nog niet. Servatius verliet zijn bisschoppelijke zetel en zijn stad om naar Traiectum in Germania te gaan. Augusta Tungrorum, door de Chuni verwoest, werd een stad zonder bisschop en niet meer als Augusta Tungrorum vermeld na deze gebeurtenissen. 5. Zijn Aravatius, genoemd door Gregorius van Tours, en Servatius, dezelfde persoon? Gregorius, bisschop van Tours (539-594) schreef in de Geschiedenis van de Franken : "In de versterkte stad Tungrense leefde een extreem heilige bisschop, Aravatius, genoemd. Hij wou zijn stad beschermen
SEMafoor jaargang 13 nr. 2, mei 2012
5
tegen de mogelijke inval van de Hunnen en ging persoonlijk naar Rome bij God en Sint Pieter bidden en smeken om bescherming voor zijn stad. Na enkele dagen intens gebed liet de Heilige Stefanus hem weten dat hij moest terugkeren om zijn zaken op orde te brengen want zijn tijd was gekomen. Hij zou de inval van de Hunnen niet meemaken. Aravatius gehoorzaamde en ging zo snel mogelijk terug naar Tungrenses, zijn bisschopsstad. Aangekomen schikte hij zijn zaken en vertrok naar Traiectum om er te sterven zoals hem opgedragen was".17 Van waar kwam bisschop Aravatius waarover Gregorius van Tours schreef en wie was hij? Want de man zweeft ergens in het niemandsland van heiligen. Hij staat niet opgetekend in het Martyrologium. Het Lexicon fü r Kirche und Theologie kent hem ook niet. Heeft Gregorius van Tours Jucundus op het verkeerde been gezet want hij spreekt ook over Aravatius. Waren de aanwezigheid van Servatius op Griekse concilies en gesprekken met de Grieken, voldoende reden om hem een Griekse naam te geven? Jucundus zegt dat Servatius van Armeense afkomst was. Dit is mogelijk louter fantasie maar ligt wel in de lijn van het verhaal dat Jucundus deed. Auteur G. Henschenius S.J. van de Vita Sancto Servatio had hetzelfde probleem en gaf een oplossing die mogelijk de juiste is. Aravatius zou de verbastering zijn van het Grieks Zarbatios: Graece Zarbatios etiam Servatius scriptus d.w.z. Servatius wordt in het Grieks Zarbatios geschreven 18 Servatius werd op het Concilie van Sardica in 347, Zarbatios, bisschop van Tungrensis genoemd. We kunnen dus gevoeglijk concluderen dat Ar(a)vatius en Servatius één en dezelfde persoon zijn: naamkundige dubbelgangers. 6. Servatius en zijn strijd tegen het arianisme De Roomse Kerk kreeg in het begin van de vierde eeuw af te rekenen met het arianisme. Arius (280-336), een priester van Alexandria in Lybia, was de promotor van deze heresie of dwaalleer die de goddelijkheid van Jezus Christus loochende. Onder keizer Constantinus was het arianisme de leer die het hof van Constantinopel aanhing. Het hof had zijn eigen liturgie en ritus. Bisschop Athanasius (229-373), in 328 gewijd als opvolger van bisschop Alexander, schreef een verhandeling waarin hij de stelling van Arius als onchristelijk afkeurde en verwierp. Op die manier kruiste hij het pad van Eusebius van Nicomedia die de felste aanhanger van Arius was. Bisschop Athanasius en de Episcopus Tungrensis Servatius, geboren Fries van Traiectum, waren samen op het Concilium van Sardica in 347. Servatius verkeerde in Griekse kringen. Servatius heeft aan het herstel van het geloofsdogma, de goddelijkheid van Jezus Christus, daadwerkelijk meegewerkt vanuit zijn bisdom Doornik en in de Concilies die hij heeft bijgewoond. Hij ging sterven naar Traiectum, de stad die hij met hart en ziel beschermd heeft tegen de aanvallen van de dwaalleer vanuit Colonia Agrippensis. Het bewijs is te vinden in de volgende tekst: "Bij de bewoners van Traiectum, die door hem in het orthodoxe geloof en de ware godsvrucht waren opgevoed, ging hij sterven".19 Wanneer we Colonia Agrippensis noemen kan er geen sprake zijn van Keulen. Praetoria Agrippinae wordt op de Peutinger-kaart van 1587 aangeduid als een zeer voorname plaats dicht bij de zee. Delahaye plaatst Colonia Agrippensis in Coulogne bij Kales (Calais F) op de linkeroever van de Hem in de Mosabaai, dicht bij de zee. J. de Jong zegt dat er vóór 185 al een bisschop was in Keulen, vermoedelijk bedoelde hij Colonia Agrippensis.20 Verder lezen we dat de Goten de verdedigers van de ariaanse dwaalleer waren. De Goten waren een Fries/Vlaamse stam, uit de vijfde en zesde eeuw. Zoals Jordanes in volgende uitspraak zegt leefden de Goten in de Aa-monding. Jordanes schreef in zijn kroniek de rebus Getarum dat” Gothiscandza tussen grote en kleine eilanden aan de monding van de Albis (Aa) in de Mosa lag. Hun eiland Gothiscandza lag niet ver van het eiland Scuthia." 21 Een naam waarin deze van de latere abdij Sithiu is terug te vinden. De Gothi hingen het arianisme aan en misschien was bisschop Euphrates van Colonia Agrippensis een Goot. Hij was zeker de heraut van de dwaalleer in de regio. Het West-Vlaams Idioticon van De Bo geeft de mogelijkheid om Geten te lezen als: wachters, bespieders. Was dat de betekenis die Vergilius gaf aan de uitspraak over een eilandbevolking van de regio: "moge het extreme Thyle u dienen!" 22 Wachters op de uithoek van de wereld? Phyteas, een zeevaarder uit Marseille, zei dat Thulé een eiland was voorbij de Britse eilanden. In de Franse Encyclopédie Larousse schrijft men dat het IJsland was. Indien Phyteas vanuit Marseille de kust volgde kwam hij eerder in Vlaanderen of Zeeland aan en lag Thulé eveneens voorbij de Britse eilanden.
6
SEMafoor jaargang 13 nr. 2, mei 2012
7. Servatius' levensloop samengevat In een telefonisch gesprek met het secretariaat van het bisdom Doornik vroeg ik de namen van de tien eerste bisschoppen van Doornik. Zonder problemen volgde de naamafroeping met de respectievelijke ambtstermijn. Toen Servatius niet aan de beurt was gekomen en alle namen uit na de tijd van Servatius waren vroeg ik naar St. Servais: "die is niet van bij ons" kwam er als antwoord. Servatius werd, zoals we hebben gezien, geboren in het oppidum Traiectum in de Germaanse haven met dezelfde naam. Hij stierf er ook op 13 mei 384. In de Vitae wordt vooral over verschillende concilies gesproken die zich in snel tempo hebben opgevolgd. Het eerste concilie ter bestrijding van het arianisme, dat zich snel had verspreid, werd door keizer Constantinus (274-337) bijeengeroepen te Arles in 313. Constantinus wou de twee stellingen verzoenen maar het lukte hem niet. Henschenius schrijft dat Servatius aanwezig was want hij zou als voorlaatste deelnemer aangetekend hebben gestaan. Dit is onmogelijk gezien de leeftijd van St. Servatius. De uitval van Servatius tegen Euphrates, de Pseudo Episcopus van Colonia Agrippensis, werd opgetekend zoals Henschenius schrijft op het concilie van Arles. Er zijn echter meerdere concilies geweest in Arles: "Wat is het dat hij (Euphrates) gedaan (verwezenlijkt) heeft, wat is het dat deze Pseudo Episcopus N onderwezen heeft? Niet volgens zijn reputatie maar in de waarheid heb ik hem herkend. Ik heb mij altijd ertegen verzet in naburige plaatsen en verzamelde steden, publiek en thuis, dat deze (ille = Euphrates) God ontkent voor de luisterende (aanwezige) Athanasius van Alexandrië en vele priesters en diakens en daarom vind ik dat hij geen bisschop kan zijn."23 Deze uitval van Servatius past beter in het concilie van Colonia Agrippensis (Coulogne, Pas-de-Calais) in 346. Servatius zegt hier dat hij in naburige plaatsen, zoals Traiectum een naburige plaats was, tegen het arianisme heeft gepredikt, onderwezen en gevochten. Vandaar de opdracht naar Traiectum te gaan om er te sterven, dicht bij zijn missiegebied. Ook Jucundus plaatst de betichting aan het adres van Euphrates of Effreta tijdens het concilie van Colonia Agrippensis in 346 en niet op dat van Arles in 313. Athanasius was aanwezig tijdens het concilie van Colonia Agrippensis bij bisschop Euphrates. Hij was al in februari 346 in verbanning gegaan in Augusta Treviorum (Trier) bij bisschop Maximinus. Moest zijn verbanning tot mei 348 duren? Henschenius weet het ook niet zo goed. Athanasius kreeg blijkbaar wel toelating op het concilie bij Euphrates aanwezig te zijn. Daar heeft Servatius hem kunnen overhalen om met hem te vluchten. Hoe ze het hebben klaargespeeld wordt niet gezegd. Servatius was echter een geboren en getogen Fries en kende de wateren en eilanden van de Mosa of het wad in de Renusmonding. Kreeg hij hulp van vrienden uit Traiectum om Colonia te kunnen ontvluchten. Henschenius veronderstelde dat Euphrates de bedoeling had Athanasius gevangen te nemen en hem over te brengen naar Novesium ad Rhenum om hem daar te laten verkommeren. De toon die Servatius aansloeg tegen Euphrates, door arianen als bisschop van Colonia Agrippensis voorgedragen en door Servatius als pseudobisschop verweten zal niet in goede aarde zijn gevallen. Vandaar de reden om de stad te ontvluchten? 8. Enkele nadere historische feiten 8.1. Dood van Servatius Een zekere Vendelinus vond in de Legum Salicum cap 7 en klein, zeer, zeer oud stukje perkament tussen de archieven van de kerk van Traiectum. Daarop stond het overlijden van Servatius vermeld: "dat in het jaar 384 het leven van Servatius een einde nam op 13 mei, op tweede pinksterdag. Dit gebeurde 42 jaar na het Concilium van Colonia Agrippensis op het welk Servatius aanwezig was, en waar hij enkele jaren eerder bisschop was geworden. Zoals schijnt was dat 47 jaar eerder."24 Dit kattebelletje verklaart waarom Servatius zijn tegenstrever Euphrates, de pseudobisschop van Colonia Agrippensis noemde. Het concilie van Colonia Agrippensis van 346 had plaats in het eigen bisdom van Servatius waar hij sinds 337 zelf bisschop was genoemd maar waar Euphrates pseudobisschop was en verkozen en geïnstalleerd was door de aanhangers van het arianisme. Het verhaal over Aravatius die naar Rome snelde om de inval van de Hunnen te voorkomen geldt ook voor Servatius. In zijn verhaal en zijn tijd zijn het echter niet de invallen van de Hunnen die hij vreesde maar die van de Chuni zoals boven uiteengezet. Henschenius onderkende het verschil in naam niet maar schreef wel Chuni. Teruggekomen uit Rome riep Servatius zijn priesters en volk van Tungrensis bijeen en zei dat zijn graf niet in Tungrensis mocht komen. Hij was bevolen naar de vicus van Traiectum te gaan. Hij zei aan zijn
SEMafoor jaargang 13 nr. 2, mei 2012
7
stadsgenoten: "Want na een korte tijd ben ik een klein lichaam, en van dan af ben ik een reliek en ook van daar kom ik niet terug. De man Gods nam het nodige mee voor zijn graf. Door de Oostendeur van de kerk van Tungrensis/Doornik werd er te voet vertrokken en ging men regelrecht naar het oppidum van Traiectum/Watten. Toen hij in Traiectum aankwam overviel hem een lichte koorts. Na een tijdje begaf zijn lichaam het. Hij werd door enkele trouwe mannen op de dijk langs de publieke weg begraven).25 Hij stierf op 13 mei 384." Servatius zei niet dat hij naar de urbs, het castrum of het oppidum moest, maar dat naar de vicus gaan zijn opdracht was. De vicus waar het volk woonde. 8.2. Stichting van het bisdom Traiectum Aegidius van Cappeavillum cap 27 schreef dat Servatius vóór hij naar Traiectum vertrok beval de relikwieën van de heiligen Valentini, Nativi, Marcelli, Metropoli, Severini, Florenti en Martini van zijn bisschopsstad en nog andere relikwieën van heiligen, en kruisen en gewijde vaten mee te nemen.26 Heriger van Lobbes zegt echter dat op 6 februari, het feest van de Heiligen van Traiectum, er gebeden wordt: "Wij vragen U Heer, voor uw dienaars, uw heilige belijders: Servatius, Monulphus, Gondulphus, Martinus, Valentinus, Candidus, Amandus en anderen die in uw huidige kerk rusten. 27 Deze blijken de opeenvolgende bisschoppen van Traiectum te zijn en niet die van Tungrensis. Henschenius schreef dat Evergislus, door Servatius zelf bisschop van Colonia Agrippensis gewijd, werd opgeschrikt door de dood van Servatius. Evergislus verbleef zelf in de stad Traiectum die nog half verwoest overleefde, maar hijzelf kon het puin niet ruimen om de zetel van Traiectum te stichten. Evergislus benoemde Servatius postuum eerste bisschop van de half verwoeste stad Traiectum.28 Uit deze tekst en voorgaande kan worden opgemaakt dat Servatius in 337 bisschop van Colonia Agrippensis/Coulogne werd, in 347 kreeg hij de wijding voor de stad Augusta Tungrorum/Doornik en postuum werd hij na zijn dood in 384 bisschop van Traiectum/Watten. 8.3. Begraafplaats van Servatius Gregorius van Tours schreef in het boek "Gloria Confessorum" dat het graf van Sint Servatius, bisschop van Traiectum, op de dijk lag langs de publieke weg naast de brug. Er viel altijd sneeuw op de marmeren steen boven zijn graf zodat deze niet kon bevriezen. Er wordt ook gezegd dat de opvolger van bisschop Servatius, Agricolaus, de marmeren grafsteen op een dag eigenhandig opnieuw op zijn plaats heeft gelegd omdat hij verschoven was tijdens een storm. Na een tijd bouwden de mensen een houten gebouwtje boven het graf van Servatius maar het werd door de storm verwoest. Toen werd Monulphus bisschop van Traiectum en hij bouwde een grote kerk ter ere van Sint Servatius, die hij liet versieren. Met veel eer werd het lichaam van Servatius overgebracht. Deze kerk werd Sint Servatiuskerk genoemd. Ze stond echter niet boven het graf. 8.4. Translaties De plechtige overbrenging van het lichaam van Sint Servatius was de eerste translatie van het graf langs de weg naar de Sint Servatiuskerk door bisschop Monulphus (+420) gebouwd. Volgens Henschenius werd er nabij de plaats van overlijden van de Zalige Servatius door St. Maternus van Colonia Agrippensis (313) al eerder onder de muur van Traiectum een kerk gebouwd ter ere van Christus de Zaligmaker (Salvator) en Sint Pieter. Dit betekent dat er na de dood van Sint Servatius in Traiectum twee kerken waren, de ene toegewijd aan St. Servatius in het castrum en de andere die buiten de stad stond, nabij de plaats van het graf van Servatius, en Sint Salvator genoemd werd. In 630 eiste Bisschop Cunibert van Colonia Agrippensis de "fiscus", (het fiscaal inkomen) van de stad Traiectum/Watten op. In de tekst worden de ruïnes van een verwoeste kerk vermeld. Waren het deze van de Sint Servatiuskerk, gebouwd door Monulfus en die later onder Bisschop Willibrord werd herbouwd maar onder het patronaat van Sint Martinus? 29 Was in 630 de bisschopszetel verlaten? Willibrord bouwde verder nog op dezelfde plaats buiten de muren van Traiectum een nieuwe kerk met het oude patronaat St. Salvator en St. Petrus. Men kan zich afvragen wat er gebeurde met de relikwieën die zoals we weten in de kerk van Sint Servatius rustten? Tussen Monulphus (+420) en Cunibert van Colonia (630) lagen er 210 jaar met veel oorlogen en verwoestingen, rekening houdend met de invallen van de Hunnen en na hen de Vandalen. Ze gingen beiden even verwoestend en moordend te keer. Waarheen gingen de relikwieën waarover zoveel te doen was en nog is? Niemand zegt er iets over in die eeuwen.
8
SEMafoor jaargang 13 nr. 2, mei 2012
9. Wat hebben latere teksten ons te zeggen? Na de overwinning van Karel Martel (689-741) op de Saracenen in Poitiers in 726 stuurde deze de Salische graaf Willigis naar Traiectum om te kijken of alle herinneringen aan Servatius in de tempel waren vergaan en of er nog iets was overgebleven van de verering voor deze heilige bisschop? Ze gingen op zoek naar een geheime ondergrondse plaats en vonden in een opening een kistbankje (sedile) waarin de schatten van de kerk van Traiectum en relikwieën van heiligen opgeborgen waren. Op het altaar stond een sarcofaag maar er was geen lichaam in en geen gebeente. Met de bestuurders van Traiectum heeft Willigis een concilium gehouden waarin werd besloten in de hogere delen van het heiligdom te zoeken. Ze wisten niet dat Monulphus de relikwieën naar die plaats had overgebracht. Bij het openen van de kist (capsa) verspreidde deze een zoete geur ten teken dat de relikwieën waren gevonden. Deze werden in een nieuwe verzilverde kist gelegd en dat gebeurde op 7 juni 726.30
Wando, de abt van Fontenelle-sur-Seine, ook St.-Wandrille genoemd, werd door koning Pippijn (Pepijn), zoon van Karel Martel, naar Traiectum verbannen omdat hij aan graaf Regenfrid, vijand van koning Pippijn (Pepijn), een paard had geleend om naar Angers (Loire et Maine) te vluchten. Na zekere tijd kreeg Wando de toelating terug te keren naar zijn abdij maar hij moest de relikwieën die hij bezat terugbrengen naar Traiectum en er een nieuwe kerk bouwen. Hij bouwde deze Sint Servatiuskerk ten zuiden van de kerk toegewijd aan de apostel Petrus. Wando verbleef in het klooster van Sint Servatius naast de kerk. Hij bouwde de basilica met in het middelpunt, dat met trappen werd beklommen, één enkel altaar. Het nieuwe schrijn met de relikwieën van de voornoemde Sint Servatius heeft hij op het altaar geplaatst. Na enkele jaren brak er brand uit in de Sint Pieterskerk. Het vuur sloeg over naar de Sint Servatiuskerk en beiden werden verwoest. Dit gebeurde in het vijfde jaar van het koningschap van Pippijn (Pepijn) de Korte, dat is 756. Wando die onder de Fratres in het klooster verbleef zegt dat Sint Servatius, de voorganger, nadien in de basiliek van Sint Pieters zou verblijven.31 Dit waren de tweede en derde translatie in 756. 10. Noormannentijd of honderd jaar opschudding In de Acta Sanctorum, de Vita S. Servatio, kunnen we nog lezen hoe de Deense stam tekeerging in Traiectum: "Het volk van de Denen, machtig aan kracht en wil, viel de beroemde tempel van Traiectum binnen: als een wervelwind vanaf de achterste ingang. Van op de beide zijtrappen staken ze het dak in brand. Met hout, stro en lont staken zij het vuur aan maar velen werden door hun eigen vuur verbrand.32 Doen de trappen die genoemd worden denken aan de nieuwe basilica door abt Wanda in 756 in Traiectum gebouwd? Er kan hier nog geen sprake zijn van Maastricht. De Noormannen zullen verschillende malen Traiectum op de rechteroever en Dorestad op de linkeroever van de Renus (Reninghe, Aa) aanvallen en verwoesten. De invallen van de Noormannen en het gekibbel om territoriumbezit van de zonen van Lodewijk de Vrome brachten geen stabiliteit in Lotharingen. In februari 847 hielden keizer Lotharius I, koning Lodewijk van Duitsland en Karel de Kale van Frankrijk een capitularium, secus municipium Trejectum, in loco qui dicitur Marsna dat is: "een kapittel gehouden volgens de schepenbank van Trejectum in de plaats die Meerssen wordt genoemd". 33 In 851 kwamen ze opnieuw bij elkaar in dezelfde plaats. Hier kan geen vergissing zijn en voor de tweede maal werd Trejectum geschreven met de melding van het palatium van Marsna als plaats van bijeenkomst. De naam Trejectum duidt hier wel een nieuwe plaats aan daar het capitularium uitging vanuit de kanselarij van keizer Lotharius I en geen verkeerde naam zou schrijven. Op 2 januari 858, schreef de kanselarij van Lotharius II een Diploma uit ten voordele van de kerk van St. Martinus in Traiectum/Watten die volledig werd vernield, en waarvan niets meer rechtstond, "... om in het pagus Maso boven de rivier Rure een klooster te bouwen ter ere van St. Pieter dat zou genoemd worden Berg. En...vertelden hem Guntharius, zijn hofkapelaan en bisschop Hunger van hetzelfde Traiectum dat de kanunniken gevlucht en verspreid waren en op diverse plaatsen leefden. Koning Lotharius II, nog jong zijnde kende zijn plicht en beval grootmoedig aan zijn ijverige bijen (apices fieri iussimus) in het pagus Maso boven de rivier Rure een klooster te bouwen ter ere van Sint Pieter, dat zou genoemd worden Berg".34 De vraag is: waar werd dit nieuw complex gesticht? Dit Diploma van Lotharius II is belangrijk voor de translatie van Sint Servatius. Toen de kanunniken van de basilica van Traiectum/Watten zijn gevlucht hebben zij de relikwieën van de kerk(en) meegenomen. De
SEMafoor jaargang 13 nr. 2, mei 2012
9
jonge koning Lotharius II en vermoedelijk ook bisschop Hunger van Traiectum/ Watten wilden niet dat de relikwieën verspreid raakten. De stichting van een abdij was een opdracht en ook een eer voor elke gelovige koning. De relikwieën van de heilige bisschop zullen verhuizen van Traiectum ad Mosam in het pagus Nifterlaca " (naast het afvoerkanaal volgens De Bo en Kiliaen") naar de Berg in het pagus Maso. Niets wijst erop dat met Berg supra Rure Odiliënberg werd bedoeld. Waarom schreef men in de kanselarij van Lotharius II niet de naam Trejectum op om de plaats voor de nieuwe abdij aan te wijzen? De naam was al gekend en genoemd in 847 en 851. Zou het dubbel naamgebruik te misleidend zijn geweest daar de ene plaats als de andere in hetzelfde koninkrijk lag? Hoe rustig de jaren 858 tot 870 in de Maasvallei waren is moeilijk te zeggen maar 881 bracht daar verandering in. In november, anno 881 zegt Regino abt van Prüm, "voeren twee Noormannenkoningen, Godfried en Sigfried, met een ongenoemde menigte voetvolk en ruiterij naar Ahslon juxta Mosam. In een eerste hevige aanval op de ontvolkte naburige plaatsen staken zij Leodium (Luik) civitas, Traiectum (Maastricht) castrum en Tungrensis (Tongeren) urbem in brand. In een tweede aanval op de uitgestrekte boorden van de Ripuariërs verwoestten ze alles, moordend, verkrachtend en brandend. De steden zoals Colonia Agrippensis (Keulen), Bunnam (Bonn) en naburige burchten zoals Tulpiacum, Juliacum en Niusa brandden uit. Nadien gingen ze het paleis van Aquis (Aken)en de abdijen van Indam (Indre), Malmundarias (Malmedy) en Stabulaus (Stavelot) in de fik steken".35 Traiectum, volgens de Engelse monnik Beda, Viltaburg genoemd, was van de kaart geveegd. Traiectum/Watten als bisschopsstad overleefde alle oorlogen, koningen en andere machthebbers. De bisschoppen vluchtten weliswaar voor enige tijd, namen hun functie mee maar kwamen steevast terug. Koning Konrad, laatste Karolinger, bevestigde de immuniteit van het bisdom Veteris Traiecti onder bisschop Radbod op 9 juli 914. Hendrik I, opvolger van Konrad en eerste Saks op de troon van de Karolingers, herhaalde en bevestigde de immuniteit van Veteris Traiecti in 931. In 936 bevestigde Otto I, keizer van het Roomse Rijk, aan bisschop Radbod in civitate Traiectensi het recht munt te slaan. Dit gebeurde op voorspraak van de hertog Giselbert van Lotharingen op welke manier (slaan van munt) "de eerbiedwaardige man Baldricus erkend wordt om in het bisschoppelijke officie te functioneren".36 Op 2 januari 939 bevestigde Otto I de immuniteit van Traiectensis ecclesie Veteris aan bisschop Baldricus. De trek of de vlucht oostwaarts is begonnen maar de koninklijke bezittingen blijven in koninklijke handen en verdwijnen niet of worden niet overgeplaatst. 11. Hoe Traiectum/Maastricht van nationaliteit wisselde Volgens het Verdrag van Meerssen (augustus 870), na de dood van Lotharius II, kreeg Lodewijk de Duitser: "... de lage Maas op beide oevers (Masau subterior de ista parte), de hoge Maas op beide oevers, het district van Aquis (Aken) en het district van Trectis". Zo kwam Trega, Trecht, Traiectum/Maastricht in Duitse handen. Maar Karel de Kale bezat, sinds het verdrag van Verdun 843, in het land van zijn broer Lotharius I in de stad Traiectum/Watten de kerk van Sint-Servatius. In 870 werd de abdij van Sint Servaas in het district Trectis in het land van Lodewijk de Duitser hem opnieuw toegekend. Hier zou één van of het enige antwoord kunnen te vinden zijn op mijn uitdagende vraag wat er na zoveel eeuwen slijtage overgebleven is in Maastricht. Op het 'eedsreliëf zien we vermoedelijk de Franse koning Karel de Kale afgebeeld met in de hand een scepter met Franse lelie. Zit Giselbert, in wiens graafschap Traiectum/Maastricht lag, geknield vóór de Franse koning om de eed van trouw af te leggen? Was het de eed van trouw voor het graafschap en dan gebeurde dit na de verovering door Karel de Kale of was het de eed van trouw voor de abdij en kerk van Sint Servaas in Traiectum/ Maastricht en dan kan dit vroeger zijn gebeurd. Het personage naast Giselbert, kan een kanunnik, bedienaar van de Sint-Servaaskerk zijn die volgens het verdrag van Verdun aan de Franse koning toebedeeld was. Was de kanunnik aanwezig in functie van getuige? Achter de koning staat een ridder met zwaard ten teken van militair ingrijpen indien de eed zou geschonden worden. Wie waren de Giselberts die in Trejectum of Trectis schenen te wonen? In 846 schaakte een Giselbert, die zijn machtsgebied had op de westelijke oever van de stroom Mosa (Maas), een dochter van Lotharius I en zus van Lotharius II. Het duurde nog tot 848 vooraleer Lotharius I, Giselbert als schoonzoon herkende. Conclusie: Lotharius II heeft het nieuwe klooster in het machtsgebied van zijn schoonbroer Giselbert gebouwd.
10
SEMafoor jaargang 13 nr. 2, mei 2012
Vermoedelijk bleven er nog andere kunstschatten dan het 'eedsreliëf bewaard. In een niet gedateerde Guide Illustré de Tongres van Jean Paquay leest men dat Tongeren, Maastricht en Aken, om de zeven jaar op 24 juli hun patroonheiligen vieren. Welk feit lag aan de oorsprong van deze gedeelde feestelijkheden? 12. De relieken van Sint Servaas: een gecompliceerde reis naar Quedlinburg (D) en terug. De Karolingers liepen in het Duitse Rijk op hun laatste benen. De Saksen, die eerder waren uitgeweken, kregen iedere dag meer macht. De Reginaren, afstammelingen van de eerste graaf Giselbert vochten zich een plaats onder de zon en waren volgens de opportuniteit nu eens Frans- en dan weer Duitsgezind. Ze zullen dit opportunisme ook in Henegouwen blijven beoefenen. Giselbertus, hertog van Lotharingen en afstammeling van de eerste Giselbert was in 929 gehuwd met Gerberga, de zus van koning Otto I, een Saks. Giselbert vroeg aan zijn schoonbroer Otto I Traiectum/Maastricht in leen en kreeg het. Hij wou ook in zijn leen en jonge stad, Traiectum, gaan wonen. 37 Hij besliste een muur te bouwen rond het heiligdom van St. Servatius dat men toen de Servatiana noemde, en ook rond zijn paleis. In een droom kreeg hij een idee, ingegeven door Servatius, dat het zinloos was muren te bouwen. Hijzelf, Giselbertus, moest als wal fungeren voor het heiligdom als voor zijn huis. Deze alinea staat in de Vita de Sancto Servatio door G. Henschenius geschreven onder het hoofdstuk mirakels. Veel meer staat er niet over te lezen. De tekst in de Vita van Servatius geeft de richting aan waarin moet gezocht worden naar de mogelijke reis die de relieken van Sint Servaas ondernamen: 30 jaar na de brand in de basilica van Traiectum/ Maastricht, werd door koningin Mathilde (895-968) een kerk gebouwd ter ere van St. Servatius in Quedlinburg, een stad in comitatu Reginstenio (Reginae monasterium?) In deze kerk werden de stola en de sta f van St. Servatius overgebracht. Schrijver Henschenius zegt dat niets laat vermoeden dat het lichaam van Servatius op vraag van koningin Mathilde naar Quedlinburg is gekomen. De staf en Stola werden er wel als relikwie vereerd.38 Quedlinburg, een stad in Saksen (D), werd de hoofdstad van de eerste Saksische koning Hendrik I (876 936) na de Karolingers. Hendrik I, zijn vader Otto de Verlichte en grootvader Liudolf hebben de uitbreiding van het Karolingische Rijk in Noord-Duitsland mogelijk gemaakt. Hendrik I, die ook de Vogelaar wordt genoemd, werd in Merseburg geboren. Koningin Mathilde was een afstammelinge van Widukind, de Saksische koning die zich niet wou onderwerpen aan Karel de Grote. Was Mathilde een gravin uit Boonen (Boulogne-sur-Mer) waar de naam Mathilde heel courant was? De Saksische koningen hadden hun interesse voor het Avondland verloren. Delahaye zegt dat Questelingues een plaats is in de Boulonais. Ik heb te vergeefs gezocht en ook op het Rijks Archief van de stad Boulogne-sur-Mer kon de archivaris me niet verder helpen. In de Vita van de Zalige koningin Mathilde, 14 maart hoofdstuk 10, wordt geschreven: dat haar zoon Otto I bij zijn bezoek aan Saxonia ook een basilica in Quedlinburg wilde bouwen." Hij bouwde er ook nog een klooster samen met zijn moeder, alwaar deze enkele jaren abdis was." Na haar dood werd zij opgevolgd door de gehandicapte dochter van Otto I die ook Mathilde heette. Otto I heeft vermoedelijk de relikwieën van S. Servaas uit Traiectum/Maastricht meegenomen en in zijn kerk opgesteld. Bij haar bezoek aan de basilica van haar zoon vroeg koningin Mathilde gedeeld recht over het schrijn: Dan zou de moeder van dezelfde keizer Otto, met aandrang haar zoon gevraagd hebben, (deze vraag) beschouwend vanuit de verering voor de zalige Servatius en zijn afstamming, om gedeeld recht uit te oefenen over het schrijn").39Wat bedoelde koningin Mathilde met een gedeeld recht gevolgd door het woord afstamming? Moest koning Otto I de relikwieën delen met zijn zus, de vrouw van Giselbert, hertog van Lotharingen en wonende in Traiectum/Maastricht of bestond er verwantschap tussen Sint Servatius en koningin Mathilde of graaf Liudolf? In zijn functie van koning kon Otto I de relikwieën van Sint Servaas uit Traiectum/Maastricht weghalen om ze in zijn nieuwe basilica van Quedlinburg te plaatsen. Dit was tegenslag voor de Traiectensi uit Maastricht die van hun patroonheilige hielden maar ook een groot deel van hun inkomen zagen verdwijnen met de relikwieën van hun patroonheilige. De Trajectensi voelden zich drie jaar ongelukkig. Niets lukte.
SEMafoor jaargang 13 nr. 2, mei 2012
11
Henschenius noemt dit een scharniermoment. De Servatiuscultus zou van dan af oostwaarts zijn verschoven. De eerste oostwaartsverschuiving gebeurde al van Veteris Traiectum alias Watten naar Traiectum/Maastricht in 858 door de schenking van koning Lotharius II. Hier volgt het verhaal hoe St. Servaas uit Quedlinburg terug naar Maastricht kwam: "40 De zoveelste translatie: "Oneindige wanhoop en tegenslag viel over de Trajectensi. Van dag tot dag vermeerderde die gedurende een tijd van drie jaar. In diezelfde tijd werden zij uitgenodigd op feestelijkheden georganiseerd door naburige plaatsen van zijn gronden (de plaatsen die aan de zalige Servatius toebehoorden). Hier wordt vermoedelijk Quedlinburg bedoeld. In te grote vrijheid, te losse veiligheid werd met de achterblijvende feestvierders met spel en drank de feestelijke dag doorgebracht. De bewakers waren moe geworden. De volgende nacht zijn ze gaan neerliggen en vielen in een diepe gevoelloze slaap. In het geheim zijn de onderzoekers van de Trajectensi bij hun geliefde (Servatius) gekomen. Zijn aanwijzingen volgend hebben zij de gelegenheid waargenomen de gesloten kerk binnen te gaan. Zij hebben het schrijn met het lichaam van het altaar gebroken. De mist van de velden schermde hen af, ze beklommen de wallen, zijn weggetrokken en verdwenen. In de vroege ochtend ontwaakten de Saksen en door hun afschuwelijk gedrag van de vorige dag bleef de frustratie. Ze bevolen de vluchtelingen te vatten. Toen kwamen de Saksen (vermoedelijk bij de koning) en waren kwaad. Verdriet hield de bewoners van Bodae in de greep (Was Bodae de oude naam van Quedlinburg?). Toen is het gevolg van de koning met het schrijn teruggekeerd. Schrik beving de raadgevers van de koning. Deze heeft toen beslist de relikwieën terug te brengen naar Traiectum/Maastricht. Daar werd het schrijn in de tempel binnengebracht. De basilica was versierd met guirlandes van kronen en veel licht. Met kaarsen in de hand zijn ze de trappen op gegaan en hebben het schrijn van St. Servatius teruggezet. Thuiskomen in Traiectum en het schrijn de trappen opvoeren naar het altaar was voor de Traiectensi de bekroning van de dag. Hertogin Gerberga heeft de show gestolen indien de thuiskomst van SST Servatius is gebeurd zoals hierna verteld. De hertogin Gerberga, vrouw van hertog Giselbert is toen gaan neuzen in de schatkamer, zij bewonderde alles en nog wat maar vooral een mooi roodachtig stuk zijde. Ze heeft het op een bepaalde manier (modum), modieus gedrapeerd en is ermee naar de mis gegaan. Tijdens de H. Mis kreeg ze spijt over haar frivool gedrag en bekende haar fout. Ze heeft publiek vergiffenis gevraagd aan de zalige Servatius omdat ze één van zijn schatten had gebruikt".41 Giselbert verdronk in 939 in Andernacum. Zijn weduwe, bovenvermelde hertogin Gerberga, werd uitgehuwelijkt aan Louis IV van Frankrijk, dit d'Outremer, en werd er koningin. Conclusie Sint Servatius werd geboren en is gestorven in het vierde-eeuwse Traiectum, een Fries-Vlaamse plaats van meer dan lokaal belang waarvan het stadje Watten in Noord-Frankrijk de opvolger is. Hij was respectievelijk bisschop van Colonia Agrippensis dat niet ver van de zee lag en vermoedelijk Coulogne nabij Calais is in Noord-Frankrijk. In 347 werd hij bisschop van Augusta Tungrorum, in Doornik, de oudste Romeinse stad in België. Postuum kreeg hij de titel van eerste bisschop van Traiectum/Watten. Omwille van zijn strijd tegen het arianisme werd hij ook kerkvader genoemd. De translatie van zijn relikwieën gebeurde nadat Lotharius II aan de kanunniken van de verwoeste kerk van Sint Servatius in Traiectum/Watten grond toekende en de bouw van een klooster startte op de berg d.i. stroomopwaarts van de Roer, in de Maso pagus zoals de bronnen vermelden. Het lijdt geen twijfel dat met die berg de Pietersberg is bedoeld, die ook nu nog Maastricht domineert. Servatius hoorde toe aan de "Traiectensi", de Germanen van Watten zowel als die van Maastricht; en ook aan de bewoners van het Saksische Quidlinburg en de Doornikers uit Henegouwen(B) diehet zelf nog niet weten dat zij deze heilige als bisschop in huis hadden. Het 'eedsreliëf', een enig stuk en herinnering aan de eedaflegging van graaf Giselbert van deMasau aan koning Karel de Kale in 870, doorstond de slijtage van eeuwen. Is het relikwieschrijn dat ook in Quedlinburg bestaat, het resultaat van de gedeelde verantwoordelijkheid waarover Henschenius in de Vita van Sint Servatius heeft geschreven?
12
SEMafoor jaargang 13 nr. 2, mei 2012
1Monumenta Germaniae Historiae (MGH) Acta Sanctorum (Aa.Ss), S. Servatio, episcopo Traiecti ad Mosam, Die decima tertia Maji, p. 208 2MGH, Aa.Ss., S. Servatio, 13 mei, p. p. 208 3Despriet, Philippe Geschiedenis van Frans Vlaanderen 1988. p. 50 4Du Cange Glossarium : Traiectum 5 Ibidem 6 Coornaert, M. Knokke en het Zwin Lannoo, Tielt B 1974 7MGH, Aa. Ss., de S. Willibrordo, Episco Traiectensi et Fresonum Apostolo. p. 414 en volgende 8 Caesar, Julius The Gallic Wars Loeb Classical Library, Harvard University Press 1997 , Boek I, 1 MGH, Aa. Ss., de S. Willibrordo, Episco Traiectensi et Fresonum Apostolo. P 414 en volgende 9 Tacitus Germania transl. E.H. Warmington, Loeb Classical Library, 1996, § 3, p. 132 en 133 (1) 10 Vandemaele, J. 'Traiectum in Noordwest-Frankrijk' in: Willibrord en Bonifatius Waren ze ooit in Nederland? SEM-reeks Vergeten Verleden, deel 1 Studiekring Eerste Millennium / Papieren Tijger Breda 2004 p. 67-89 n Sanderus Anthoni Verheerlijkt Vlaandre, Deel II, 1735, heruitgave C. de Vries, Antwerpen en Amsterdam, p. 176 en 177, Waetene, Vada, Vatanum, Waeten 12 MGH, Aa. Sa. S. Servatio, caput iV §31, p. 217 13Tacitus Germania, §2, § 5, en voetnota 14Jong, de Handboek der Kerkgeschiedenis, 1932, Uitg. NV Dekker en NV Standaardboekhandel, Deel I, p. 129, § De kerk en haar verhouding tot het Romeinse rijk. 15 Delahaye, A. De geograaf van Ravenna, Stichting Albert Delahaye Bavel 1997 Tekst 17, en (IV, 25) p. 40 16 MGH; Aa.Ss. S. Servatio, caput II, Gregorius Turonensis lib. 2, Historia Francorum cap. 5 his verbis: Igitur rumor erat Chunos in Gallias velle irrumpere. p.211 17 Gregory of Tours, The history o f the Franks, Penguin Classics, 1974 In de vertaling wordt over Hunnen gesproken. 18 Monumenta Germaniae Historiae, AaSs, S. Servatio, cap. I, § 3.p. 209. 19 MGH, AaSs S. Servatio, cap II, § 12 , p. 210 sed ad cives Traiecti a se in orthodoxa religione ac sincera pietate instructos migravit... 20 Jong J. de Handboek der kerkgeschiedenis Deel I § 11, p. 61, De snelle uitbreiding van het christendom (noot 14) 21 Jordanis Romana et Getica, de Rebus Getae, 1882, Berolini a Weidmannos p. 58 super Albimingens sinus magnis parvisque insulis refertur est. 22Vergilius Aeneis, Phyteas Encyclopedie Larousse: Thulé 23 MGH; Aa.Ss. S. Servatio, caput I §2, p. 209: Quod fecerit, quidve decuerit N. Pseudo episcopus, non opinione sed veritate cognovi, pro finitimi loci conjuncta cititate, cuique publice et domestice obstiti saepe, cum ille Christum Deum regaret, audiente Athanasio Episcopo Alexandriae et Presbyteris et Diaconibus plurimis. Et ideuco censeo Christiani Episcopum eum esse non posse. 24 MGH, AaSs. S. Servatio, caput II, §12, p. 212. 25 Idem caput III, § 18, p. 214.ab Hariger Abbate Lobiensi conscripta ex editione Chappeavil) 26MGH, AaSs. S. Servatio, caput III, § 25, p. 215 27 Idem caput III, § 26, p. 215 28 Idem caput III, § 15, p. 213 29 MGH, AaSs. S. Willibrordo 30 Idem S. Servatio, caput IV, § 29, 30,31, p. 217 31Idem S. Servatio, caput IV, § 32, p. 217. 32 Idem S. Servatio, caput V, § 34, p. 128. Gens Danorum, armis potens et animis, templum Traiectense famosum invasit: sed tamquam turbine ab introitu inhibiti, utroque ex latere scalis fastigia conscendunt... lino, stipula, fomentis ignem injiciunt; sed plures eorum rtorquente se flamma combusti sunt. 33 MGH, Scriptores I, p.445 34 Gysseling, M. & Kock, A.C.F., Diplomata Belgica ante annum Millesimun centesimum scripta. 35 Regino abt van Prüm, Chronicon 36 MGH, Aa Ss. S. Servatio, caput V, § 37, p. 219. Giselbertus, Dux .Lothariae, Attonis Majoris gener, Traiectum a socero Imperatore petiit et accepit; locique habitationem diligens, Servatianae spatium memoriae regiumque Palatium cingere muro instituit. 37 MGH, AaSs. S. Servatio caput V, § 37, p. 219. Dux Lothariae Ottonis Majoris gener, Trajectum a socero Imperatore petiit et accepit; locique habitationem diligens. Servatianae spatium, memoriae regiumque Palatium cingere muro instituit 38 Idem caput V, § 35, p. 218. 39 Idem caput V, § 35, p. 218/219. Mater proinde ipsius Ottonis Augusti considerans B. Servatii veneratione se sobolemque suam arcem juris coaequalium excessisse, filium indefessa solicitavit prece. 40 Idem caput V, § 36, p. 219 41 Idem caput V, § 38, p. 219
SEMafoor jaargang 13 nr. 2, mei 2012
13
SEMafoortjes DE OORKONDE VAN HONORIUS III IN ANTWERPEN
KEINE RÖMISCHE QUELLE UNTER DEM AACHENER DOM
In het nieuwe Museum aan de Schelde (MAS), zonder meer ten zeerste aanbevolen, kunt u een pauselijke oorkonde nader bekijken. Omdat veel Antwerpse handelaars, zeelieden en vissers langdurig van huis waren, konden zij hun huwelijk niet ruim vooraf aankondigen, zoals de kerk dat eiste. Paus Honorius III maakte daarom in 1225 in een open brief een uitzondering voor ‘zijn Antwerpse zonen’. Deze bul bewijst dat Antwerpen toen al een belangrijke haven was en genoeg aanzien had om door de paus te worden aangeschreven.
Die Dom- oder Münsterquelle in Aachen hat es nie gegeben. Diese irrtümliche Annahme, die auf den Funden einer römischen Badeanlage beim Neubau der Ungarnkapelle 1755 beruhte, ist nicht mehr haltbar, wie Prof. Dr. Thomas R. Rüde vom Lehr- und Forschungsgebiet Hydrogeologie der RWTH Aachen im gerade erschienen ersten Band der Aachener Stadtgeschichte darlegt. Die Bohrungen während der Restaurierungsarbeiten am Aachener Dom in den letzten beiden Jahren konnten eindeutig nachweisen, dass die Thermalwasser führenden Kalksteinschichten über 7 Meter unter dem Fußboden des Domes und mehr als 4 Meter unter dem Bodenniveau der Römer lagen. „Es ist demnach unmöglich, dass unter der Ungarnkapelle jemals eine Thermalquelle gewesen ist, die die Römer hätten fassen können, schreibt Lydia Seiffert dazu in ihrer Bachelor-Arbeit „Oberflächennahe Gesteine unter dem Dom zu Aachen und die Frage der thermalen Domquelle.
BEZITTINGEN BONIFATIUS EN FULDA
Op www.nifterlaca.nl staat van een zekere Lolke een leerzame lijst (47 bladzijden) met daarop bezittingen van Bonifatius en van de abdij van Fulda. Mooi werk! Van alle genoemde plaatsen wordt nagegaan waar die zouden kunnen liggen. Dat gebeurt op basis van een bepaalde gelijkenis van de namen in historische documenten en nu bekende toponiemen. Lolke komt tot de conclusie dat vanwege de vele wel traceerbare en beredeneerbare plaatsen het hele Fresia waar bezittingen van Fulda in werden vernoemd, liep van Texel, Wieringen, Westergo, Oostergo, Groningen, Oost-Friesland In het overzicht is de Latijnse tekst opgenomen en de door Kees Nieuwenhuizen vertaalde tekst. De werkwijze (= genoemde vergelijking) van Lolke leidt inderdaad voor de hand liggend tot het resultaat dat hij noemt. Zonder onderzoek naar bronnen (kopieën van aanzienlijk latere datum dan de achtste eeuw) en vooral naar de datering van die bronnen, is niet uit te maken of oorspronkelijke plaatsen in achtste-eeuwse documenten terechtkwamen en later in kopieën of dat deze locaties in latere documenten werden gebruikt om claims te lokaliseren. Dat Albert Delahaye op deze wijze (dus met deze werkwijze) afgeserveerd wordt is logisch. Dat is immers ook het geval met de elfde- en twaalfde-eeuwse ‘Echternach’-teksten over Willibrord, tenminste als je deze ziet als authentieke bewijsplaatsen van situaties van de periode rond en vlak na het jaar 700, en dus niet als latere reconstructies met een claim-karakter. Van de ene kant is de werkwijze aantrekkelijk omdat ze leidt tot ‘evidenties’, maar van de andere kant betreft het wel een erg oppervlakkige aanpak. Ideeën over de mogelijkheid van een chronologieprobleem juist in de periode van (de veronderstelde) Bonifatius maken hier bij voorbaat geen kans. Op de Nifterlaca-site worden nogal eens stellingen betrokken die in SEMafoor al de revue zijn gepasseerd; momenteel wordt er gewerkt aan een volledig en doorzoekbaar SEMafoor-archief waarmee alle gepubliceerde teksten raadpleegbaar worden.
14
OPGRAVING BEST (Eindhoven)
Dit gebied was aansluitend aan de ijzertijd ook bewoond wat blijkt uit de sporen van dertien houten boerderijen uit de Romeinse tijd. De boerderijen dateren van de eerste tot de derde eeuw n.Chr. en waren een stuk steviger gebouwd dan die uit de voorgaande periode: de ijzertijd. De palen die het dak van de boerderijen ondersteunden waren diep ingegraven, soms wel 1,5 meter diep. Uit de vondst van Romeins importaardewerk blijkt dat ook de bewoners van Best in de Romeinse tijd deelnamen in Romeinse handelsnetwerken. Na de Romeinse tijd was het gebied enkele eeuwen vermoedelijk niet bewoond. De vroegste middeleeuwse bewoningssporen die zijn aangetroffen gaan terug tot de Late Karolingische tijd (achtste eeuw n.Chr.). Van deze periode is bekend dat in Best de heilige Odulphus leefde. Vervolgens zijn de resten van opeenvolgende huisplaatsen en erven gevonden die doorlopen tot in de twintigste eeuw. Dat wil zeggen dat we de geschiedenis van het gehucht ononderbroken kunnen volgen over een periode van maar liefst 1000 jaar. (Bron AWN-Kempenland). Het gaat klaarblijkelijk om een wel erg late Karolingische tijd. VIKINGEN EN DOORN
Graag wijs ik u er op dat de plaatsnaam Doorn in de provincie Utrecht vaak wordt afgeleid van ‘Thor heim’. De Vikingen zouden aldaar een heiligdom hebben gesticht, gewijd aan hun oppergod Thor. Zie http://www.oudheidkamerdoorn.nl/info.html (Jan van Gilse)
SEMafoor jaargang 13 nr. 2, mei 2012
Antwerpen en de Echternachteksten R ob Voogel, Am sterdam Een bekende bron uit de Merovingische tijd zijn de Donatio Rauchingi, ook wel bekend als de Echtemachteksten.1 Hierin wordt beschreven dat een zekere edelman Rauchingus en zijn vrouw Bebelina in 726 een kerk in Antwerpen aan de bekende evangelieprediker Willibrord hebben geschonken. Deze kerk was gewijd aan Sint-Petrus-en-Paulus (in de tekst: Sancti Petri et Pauli) 2 en zou volgens de tekst door Amandus zijn gesticht. De Donatio Rauchingi bevatten vijf teksten (één uit de Vita Sancti Willibrordi en de overige uit het Liber Aureus Epternacensis), waarin sprake is van een relatie tussen Willibrord en Antwerpen, alle overgeleverd door de abdij van Echternach (vandaar Echternachteksten). Ze hebben allemaal betrekking op de schenking van Rauchingus en Bebelina aan Willibrord. Sommige teksten zijn regesten, dit wil zeggen samenvattingen van oorkonden. De andere zijn twaalfde-eeuwse afschriften van oorkonden van 726. Hierin werd de oorspronkelijke volgorde uit het Liber Aureus behouden.
De eerste tekst vinden we in de Rauchingusoorkonde in de Vita Sancti Willibrordi van abt Theofrid (ca. 1103) van de abdij van Echternach: "Evenzo droeg Rauchingus, een rijk man, hem onder de wettelijke bevestiging van een oorkonde over de kerk in het Antwerps castellum, die in de gouw Ryen op de Scheldestroom is gelegen, met haar afhankelijkheden, villa's en het derde deel van de tol van datzelfde castellum, dat nu de mark van het rijk is." De gouw Ryen (ook wel Rijen) was een gebied rondom Antwerpen. De middeleeuwse bronnen laten deze gouw terugvoeren tot de vijfde eeuw onder de naam pagus Renensium oftewel het land van Ryen. In de elfde eeuw kwam dit gebied overeen met een van de zeven kwartieren van het markgraafschap Antwerpen. Deze mark vond zijn ontstaan door de defensieve politiek van de Ottonen. Zij richtten verschillende marken op langs de westelijke grens van het Duitse rijk als militair buffergebied tegen West-Francië (het latere Frankrijk). In Vlaanderen liep die grens evenwijdig met de Schelde. Vermoedelijk kwam het gebied van het markgraafschap ongeveer overeen met de vroegmiddeleeuwse pagus Renensium.3, 4 De Ottoonse dynastie kwam in de tiende eeuw op. In deze periode zou Antwerpen volgens een brief van ene Notker, bisschop van Luik, al gesticht zijn. In 980 liet namelijk de Duitse keizer Otto II in Antwerpen een versterking (burcht) bouwen ter verdediging van de westelijke rijksgrens. 5 6 Dit klopt echter niet met de archeologische gegevens die het ontstaan van de Scheldestad op omstreeks 1100 plaatsen.7 De historie kan kloppen, maar de jaartallen in de middeleeuwse bronnen zijn niet betrouwbaar, omdat de monniken van de Kerk de opdracht hadden de geschiedenis naar het verleden te doen opschuiven oftewel de geschiedenis te "corrigeren conform Gods bedoelingen". In werkelijkheid was Antwerpen ergens in het laatste kwartaal van de elfde eeuw gesticht. De tekst "het derde deel van de tol" kan alleen van toepassing zijn na de stichting van Antwerpen. In de zevende eeuw was tolheffing in de Scheldestad onmogelijk, omdat Antwerpen toen nog niet bestond. Deze tol was een koninklijke belasting, waarvan de opbrengst altijd door ambtenaren van de staat moest worden afgestaan aan de schatkist van de vorst. Rauchingus was echter slechts een edelman en had dus geen recht op tolheffing waar dan ook. Bovendien komt in de geschreven bronnen het recht op tol door een edelman slechts eenmaal voor, namelijk in het Vita Sancti Willibrord van de abdij te Echternach.8 Dit maakt de vita er niet geloofwaardiger op. De tekst "dat nu de mark van het rijk is" impliceert dat de Rauchingusoorkonde in een tijd werd geschreven dat het markgraafschap Antwerpen (en dus Antwerpen zelf) nog niet zo lang bestond. Dit komt overeen met het jaartal 1103, dat archeologisch gezien in de periode kort na de stichting van Antwerpen valt. Omstreeks deze tijd kan abt Theofrid de Vita S. Willibrordi hebben geschreven.
SEMafoor jaargang 13 nr. 2, mei 2012
15
De andere teksten treffen we in het Liber Aureus Epternacensis aan, een guldenboek van de abdij van Echtemach, dat deels werd opgevat als een kroniek en deels als een verzamelboek van de oorkondeschat van de abdij. Het eerste deel van het Liber Aureus werd in 1191-1192 geschreven door een geleerde monnik Theodorich; het tweede werd door een andere auteur bewerkt, nadat Theodorich met een nieuwe opdracht was belast. De teksten hier beschreven uit het Liber Aureus zijn allemaal van de hand van Theodorich, uitgezonderd de laatste die geschreven werd door zijn opvolger. De tweede tekst vinden we in het Regest van de Rauchingusoorkonde in het Liber Aureus. Deze tekst komt in grote mate overeen met het bovengenoemde regest uit de Vita S. Willibrordi op enkele uitzonderingen na. Zelfs de toelichting van abt Theofrid wordt overgenomen. De tekst luidt: "Daar we de oorkonde van Rohingus (in de Vita S. Willibrordi Rauchingus) over de kerk en de tol van Antwerpen nog niet gevonden hadden, toen we er gewag van maakten, hebben we het gepast geoordeeld ze op deze plaats in te lassen."
Bij het tweede regest is er een datering aanwezig. De schrijver dateert het gebeuren in 694 oftewel in het derde regeringsjaar van de Merovingische koning Chlodovech. Deze datum is vermoedelijk een toevoeging van de auteur zelf of van iemand anders uit de twaalfde eeuw. De datering van deze datum is bedoeld om Antwerpen enige eeuwen terug in de tijd te kunnen schuiven. Op deze manier ontstond (op papier) het niet-bestaande vroegmiddeleeuwse Andouerpis. De levensloop van Willibrord in de geschreven bronnen -+ kan op waarheid berusten, maar in Antwerpen is de heilige zeker nooit geweest. De derde tekst vinden we in de Rauchingusoorkonde van 20 oktober 726 in een afschrift eind twaalfde eeuw: "In de naam van God geven wij, ik, Rauchingus, en mijn echtgenote Bebelina, aan de apostolische heer en onze vader, de episcopus Willibrordus, en willen wij dat hem eeuwigdurend gegeven zij, te weten: de kerk die gebouwd is binnen het castrum Antwerpen op de Scheldestroom, die de pontifex Amandus, ter ere van de heiligen Petrus en Paulus, prinsen van de apostelen, en van de overige heiligen, heeft opgericht; en voor die kerk en wat er ook blijkt bij te horen hebben wij aan de eerbiedwaardige man Firminus (in andere teksten Pirminus), abt van het klooster Quortolodora, ons plaatsje dat Tumme wordt genoemd, in ruil gegeven. En vandaag af geven en dragen de reeds vermelde kerk met haar gronden, huizen enzovoorts ... over aan de voorgeschreven episcopus Willibrordus. En de tol, welke ons daar voor ons deel was toegekomen, te weten het derde deel, hebben wij hem integraal afgestaan en geven we hem in dezer voege dat daar wierook en licht moet worden verschaft en dat de priesters die daar dienst doen, voor onze zonden de barmhartigheid van de Heer moeten afsmeken en dat de heer Willibrordus zelf die Kerk ... en die tol hebben, houden en bezitten en dat hij vrij en duurzaam de macht heeft om ze te geven, te verruilen of wat hij er daarna ook zal hebben mee willen doen ... Gedaan in de koninklijke villa Weimodo op de twintigste oktober onder het zesde jaar van de regering van Theoderich."
De datering in deze tekst (726) komt niet overeen met de datering uit het vorige regest (694). In een bijgevoegde tekst geeft abt Theodorich de volgende verklaring: "De lezer merke op dat die schenking onder koning Chlodovech (Clovis IV, koning 691-695) werd gedaan, doch dat onder koning Theoderich (Theuderik IV, koning 721-737) de bevestiging van die oorkonde werd opgesteld." Willibrord wordt hier episcopus (bisschop) genoemd en Amandus pontifex (titel van bisschop en paus). Deze titulatuur past niet in de zevende eeuw, omdat ze van latere tijd is.9 De titel pontifex stamt weliswaar uit de Romeinse tijd, maar was in die tijd slechts een priester, wiens belangrijkste taak het was kwade invloeden af te weren wanneer men een grondgebied verliet.10
16
SEMafoor jaargang 13 nr. 2, mei 2012
In deze tekst vinden we de naam van de kerk "die gebouwd is binnen het castrum Antwerpen". Deze wordt hier de Petrus-en-Pauluskerk genoemd. Dit is ten enenmale onjuist! De enige burchtkerk die de burcht in Antwerpen ooit had gekend, heette de Sint-Walburgiskerk, genoemd naar de heilige Walburga, dochter van koning Richard van Wessex. Ze was non en evangeliseerde samen met o.a. Bonifatius in Duitsland.11 De Sint-Walburgiskerk komt in de geschreven bronnen voor het eerst voor in 1124 12 en is enige tijd na de stichting van Antwerpen opgericht, vermoedelijk omstreeks haar eerste schriftelijke vermelding. De burchtkerk Sint-Petrus-en-Paulus uit de zevende eeuw komt in de geschreven bronnen slechts eenmaal voor en wel in de Liber Aureus Epternacensis van de abdij Echternach. Hierna is de kerk, zoals de Belgische classicus Alfred Michiels het al terecht verwoordde, "in rook opgegaan".13 Zoals de tekst al aangeeft was de Sint-Petrus-en-Pauluskerk door Amandus gesticht. Deze heilige had inderdaad enige Sint-Petruskerken opgericht, maar het waren zijn volgelingen die later Sint-Petrus-enPauluskerken stichtten. Deze laatsten werden opgesomd in de Suppletio van Milo uit de negende eeuw, een vervolg op de vita van Amandus. Antwerpen komt echter in die lijst niet voor.14 Het oudste klooster van Antwerpen is echter niet Quortolodora, maar de Sint-Michielsabdij, wiens oudste geschreven bericht teruggaat tot 1124.15 Het klooster Quortolodora uit de zevende eeuw komt slechts voor in de Liber Aureus en werd hierna nimmer meer vermeld, wat op zich al verdacht is. Eveneens opmerkelijk is dat geen enkele andere bron toespeling heeft gemaakt dat Firminus als abt van Quortolodora fungeerde. Bovendien wordt nergens vermeld dat de heilige in ooit Antwerpen was geweest.16 Firminus kan zeker nooit abt van de vermeende abdij Quortolodora zijn geweest, mocht de man zelf al ooit hebben bestaan. Nog schimmiger dan de burchtkerk en klooster in de Liber Aureus is het plaatsje Tumme. In deze bron is achter de plaatsnaam Tumme een plaats voor ongeveer twaalf lettertekens opengelaten. Dat geeft voedsel voor vele interpretaties over de naam. Algemeen wordt aangenomen dat het hier gaat om het landgoed van Rauchingus te Thommen bij Sankt Vith in de Ardennen.17 De ligging van de "koninklijke villa Weimodo" geeft eveneens aanleiding tot interpretaties. Er wordt in de omgeving van Antwerpen gezocht en men komt dan op "den Wijmont" of "den Twijmont", zoals een plaatsje in de zestiende eeuw heette.18 Zowel Tumme als Weimodo komen slechts voor in de Liber Aureus en worden hierna nooit meer vermeld. Het behoeft dan ook geen betoog dat deze plaatsen volledig uit de Echternachse duim zijn gezogen. Onmiddellijk op het voorgaande document volgt een ongedateerde Rauchingusoorkonde in een afschrift van het einde van de twaalfde eeuw. De tekst luidt: "In de naam van God. Ik, Rohingus, doorluchtig man, en mijn echtgenote Bebelina, we geven aan de allerheiligste kerk van de heilige Petrus en Paulus, apostelen, die de heer Amandus, pontifex, in Antwerpen heeft gebouwd en waarvan Willibrord als kerkheer aan het hoofd staat, en wij willen dat eeuwigdurend gegeven zij, te weten: onze villa, die in de gouw Rijen op de rivier de Nete is opgericht, die mij van vaderszijde in de plaats Sprusdare is ten deel gevallen, in haar algeheelheid van rechten, en in een andere plaats, Windelindechim genoemd, die mij van moederszijde toebehoort, geven en dragen wij over de helft van de woningen, huizen, kerken, laten en al wat ertoe behoort (enzovoorts als boven)."
Deze tekst moet na de eerste Rochingusoorkonde zijn opgesteld, aangezien ze deze oorkonde specificeert. Ze stelt namelijk Willibrord voor als kerkheer of eigenaar van de kerk. Daarentegen moet ze ook vóór 12 februari 727 worden gedateerd, omdat de tweede schenking ook voorkomt in het testamentum (oorkonde) van Willibrord. De rivier de Huita of Hnita wordt algemeen geïnterpreteerd als de rivier de Nete. De vroegere Romeinse villa Sprusdare aan deze rivier zou dan het dorpje Viersel in de Antwerpse Kempen zijn, omdat een link wordt gelegd tussen de Sint-Willibrorduskerk in Viersel en de schenking van het vaderlijk erfdeel Sprusdare door Rauchingus aan Willibrord in bovengenoemde oorkonde.18
SEMafoor jaargang 13 nr. 2, mei 2012
17
Voor de determinatie van Windelindechim (ook wel Winlindechim), eveneens een vroegere Romeinse villa, werd eerst aan Wijnegem gedacht, later aan Wommelgem.20 In deze laatste plaats staat de Sint-Petrus-en-Pauluskerk, wiens naam associaties oproept aan de fantoomkerk Sint-Petrus-en-Paulus binnen de burcht van Antwerpen. Een link leggen tussen het moederlijk erfdeel Windelindechim van Rauchingus en de gemeente Wommelgem bij Antwerpen op grond van een niet-bestaande kerk in Antwerpen die toevallig dezelfde naam heeft als de kerk in Wommelgem, lijkt me wel een zeer hachelijke zaak. De laatste tekst komt uit een testamentenregister van Willibrord van 726/727 in een afschrift van de twaalfde eeuw. Deze luidt: "Rohingus heeft geschonken en overgedragen: een kerk, die in het castellum Antwerpen op de Schelde- stroom in de gouw Rijen werd gebouwd, met haar afhankelijkheden, de villa.s genoemd onder de namen Bacwaldus, Wimilinchenno, Furgclarus, evenals het derde deel van de tol in het castellum." Deze tekst beschrijft de overdracht van een lange reeks goederen van Willibrord aan het klooster van Echternach. Deze goederen had Willibrord verkregen door giften van de hofmeiers Karel Martel en Pippijn III en de Vrije Franken (Franken die buiten het leenstelsel stonden, bv. vrije boeren of vrije mannen 21). Het testamentum draagt als datering: "Actum anno VI regnante Theodorico rege", wat betekent: "gedaan in de zesde regering van koning Theoderich." Ook in dit afschrift komen uitheemse namen van Romeinse villa's voor, die zeer moeilijk te identificeren zijn. In ieder geval passen deze namen niet in het Antwerpse, ook al werden er verwoede pogingen daartoe gedaan. Zo werd Bacwaldus eerst aan Boechout gekoppeld, later aan Weelde en daarna aan Hilvarenbeek. De villa Wimilinchenno, identiek aan Windelindechim, is Wommelgem. Furgclarus tenslotte werd met Rijkevorsel vereenzelvigd. Geen van al deze interpretaties is bevredigend. Ook de etymologie en de archeologie kunnen hierbij geen soelaas bieden. Als laatste strohalm klampt men zich dan vast aan de folklore. Er zijn namelijk plaatsen waar kerken, percelen of riviertjes naar Willibrord zijn genoemd. Ook zijn er Willibrordputjes, waar volgens de traditie de heilige zou hebben gedoopt. Op zich hebben ze waarde, maar ze zijn te jong om ze als geschiedkundige bronnen te beschouwen.22 In de twaalfde eeuw waarin de noeste monniken met ijver alle geschriften bewerken, om de geschiedenis kunstmatig naar het verleden toe uit te breiden, bestond waarschijnlijk nog geen christelijke folklore. De verering van Willibrord bijvoorbeeld kwam pas in de dertiende eeuw op, 23, dus na de massale bewerking van de middeleeuwse schriftelijke bronnen. Om nog maar eens goed te benadrukken dat het bij de Echternachteksten om "authentieke" stukken gaat, heeft het testamentum een datering gekregen, die in vroegere tijden kennelijk gangbaar was, n.l. jaartelling op grond van regeringsduur van een vorst. Maar bij de Donatio Rauchingi komt dit wel heel verdacht over. Hier was er belang bij dit zo te doen om de teksten authentiek te doen lijken. Het is moeilijk zo niet bijna onmogelijk de namen in de Echternachteksten in de streek rondom Antwerpen terug te kunnen vinden. Diverse wetenschappers hebben zich in allerlei bochten moeten wringen om tot aanvaardbare identificaties te komen. Dit leidde soms tot expressieve suggesties. De archivaris Albert Delahaye (1915-1987) bijvoorbeeld was van mening dat de traditionele wetenschap de (plaats)namen in oude geschriften niet juist interpreteren, wat vooral blijkt uit het gebrek aan relevante archeologische vondsten, dit met name als het om de vroege middeleeuwen gaat. Volgens Delahaye moesten veel plaatsen en gebeurtenissen uit het eerste millennium in Noord-Frankrijk worden gezocht.24 Dit geldt volgens hem ook voor de plaatsen die in de Donatio Rauchingi staan vermeld. Zo is Quortolodora Carly op 10 km zuidoost van Boulogne, voorheen als Quertliacus bekend. Tumme is Teneur op 12 km noordwest van Sint-Pol, voorheen in regionale bronnen als Tummis bekend. Weimodo staat gelijk aan Wimodia, Withmundi en andere gelijksoortige namen en was een plaats bij Wissant op 16 km zuidwest van Calais. Sprusdare is Esquerdes op 7 km zuidwest van Sint-Omaars. De naam van Huita [spreek uit: wieta] is een gegermaniseerde vorm (wit) van de Albis, de witte rivier, en duidt de Aa aan,
18
SEMafoor jaargang 13 nr. 2, mei 2012
waaraan Esquerdes ligt. Windelindechim is Wicquinhem op 10 km zuidwest van Fauquembergues. Bacwaldus is Bacoval, een gehucht van Estrée-Wamin op 27 km ten westen van Atrecht. Furgclarus tenslotte is Fouquières-les-Lens op 4 km ten oosten van Lens. Delahaye meende dat het vroegmiddeleeuwse Andouerpis geen betrekking kon hebben op Antwerpen, maar zou een "aanwerp" zijn bij Marck, een dorpje ten oosten van Calais.25 Ook de Belgische classicus Alfred Michiels heeft een expressieve kijk op de plaatsnamen in de Donatio Rauchingi. Hoewel hij enig afstand neemt van de ideeën van Delahaye, plaatst ook Michiels de namen in Noord-Frankrijk. Omdat in de Echternachteksten zowel Romaans- als Germaansklinkende plaatsnamen voorkomen, is het volgens hem niet ondenkbaar dat deze plaatsen samen met de abdij Quortolodora in Noord-Frankrijk dienen te worden gesitueerd. Tumme is misschien La Tombe in het département Meurthe-et-Mosella, dat in 1145 Tumba heette. Windelindechim is mogelijk het Franse Villing in de Moeselstreek in het départment Moselle, in 1183 Willingen. Furgclarus kan Fourges zijn in het département Eure, in 1027 Furge.26 Het is natuurlijk allemaal wel mooi op een wetenschappelijke manier de namen in de Donatio Rauchigi te kunnen determineren. Toch wordt steeds één ding over het hoofd gezien (of wil men niet zien), namelijk dat deze namen wel eens verzonnen kunnen zijn. Geen enkele naam blijkt bij Antwerpen en omgeving te passen. Of ze nu rondom Antwerpen of in Noord-Frankrijk hebben gelegen, in beide gevallen hadden er andere middeleeuwse bronnen moeten zijn die gewag maken van deze plaatsen. Het is juist opmerkelijk dat geen enkele naam in de Echternachteksten in andere bronnen wordt vermeld. Dat alleen al is een duidelijke indicatie dat ze verzonnen zijn. Het is daarom des te vreemder dat de abdij van Echternach dacht op grond van al deze valse gegevens in de Donatio Rauchingi enige rechten op Antwerpse goederen te kunnen claimen. Volgens de abdij zouden deze goederen van Willibrord zijn geweest. Hoe hachelijk deze poging was, besefte abt Theodorich zelf maar al te goed. In 1191 schreef hij aan de Duitse keizer dat het vrijwel zeker niet mogelijk is de aanspraken van de abdij in het Antwerpse te realiseren. Hij schreef letterlijk: "Over de burcht van Antwerpen zullen we maar zwijgen." 27 Het is zelfs onmogelijk dat Willibrord goederen in Antwerpen gehad zou hebben. De heilige leefde in de zesde/zevende eeuw, dus in een tijd dat de Scheldestad nog niet bestond. Antwerpen werd immers pas eind elfde eeuw gesticht.28 Dat is ongeveer 350 jaar na zijn dood ! Was het wel de bedoeling geweest rechten te claimen in het Antwerpse? Indien dit inderdaad de bedoeling was geweest, zouden de monniken er wel voor gezorgd hebben dat de juiste namen in de Echternachteksten vermeld staan in plaats van lukraak verzonnen namen. En niet alleen de plaatsnamen, maar ook de jaartellingen op grond van de regeringsduur van een koning zijn nep. Zelfs het claimen van rechten op de zogenaamde goederen van Willibrord in Antwerpen was bedrog. Het was de abdij van Echternach ook niet alleen te doen om het claimen van vermeend goederenbezit van Willibrord, maar vooral om de Echternachteksten zo authentiek mogelijk te doen lijken. Waarom deden de monniken dit? Dit deden ze in opdracht van de Kerk om de christelijke geschiedenis naar het verleden te kunnen uitbreiden. Indien we het geheel van alle problemen met de Donatio Rauchingi overzien, dan heeft vooral het volgende onze aandacht: 1. Net als bij de Vita Eligii en de Vita Sancti Amandi is ook bij de Donatio Rauchingi geprobeerd zaken uit de twaalfde eeuw (kerk in burcht, tolheffing, markgraafschap, kerkelijke titulatuur) naar de zevende/begin achtste eeuw (Willibrord, Firminus, de Frankische koningen Clovis IV en Theuderik IV) te verplaatsen. 2. De burchtkerk Sint-Petrus-en-Paulus, het klooster Quortolodora, de plaatsen Tumme en Sprusdare, de rivier Huita en de villa.s Weimodo, Bacwaldus, Windelindechim/Wimilinchenno en Furgclarus komen buiten de Echternachteksten nergens voor. Het is zeer onwaarschijnlijk dat ze bestaan hebben. 3. De abdij Echternach had geprobeerd rechten te claimen op vermeende bezittingen van Willibrord in Antwerpen, die de Scheldestad nooit heeft gehad.
SEMafoor jaargang 13 nr. 2, mei 2012
19
In deze wirwar van ongerijmdheden in de Donatio Rauchingi loopt één rode draad. Dat is de opzet van de monniken om de geschiedenis van het christendom naar het verleden toe uit te breiden. Dit hadden we trouwens ook al gezien bij de Vita Eligii en de Vita Metrica Am andi29 Deze werkwijze hoorde bij de verspreiding van het christendom. Het was christelijke politieke propaganda, die je ook bij andere middeleeuwse scriptoria ziet. De Kerk trachtte door het christendom terug naar het eerste millennium te verschuiven, de geschiedenis ter meerdere glorie van God te "corrigeren".30 Om dit te bereiken knoeiden de monniken met de jaartallen, zodat gebeurtenissen uit de elfde/twaalfde eeuw konden worden teruggeschoven naar het eerste millennium. We hebben hier dus te maken met pure geschiedvervalsing. Op deze manier werd ook de geschiedenis van Antwerpen naar het verleden toe verschoven. Zo ontstond op papier de legendarische vroegmiddeleeuwse stad Andouerpis, die nooit heeft bestaan. 1Herremans, D. De Merovingische periode' in: De topografische evolutie van het Antwerpse stadsgebied, Universiteit Gent 2004, p. 71-77 De vertalingen uit de Donatio Rauchingi zijn van F. Nooyens (1981). 2 Sommige historici hebben dit foutief vertaald als Sint-Pieter-en-Paulus. 3Land van Rijen, in: Wikipedia, http://nl.wikipedia.org/wiki/Land van Rijen 4Markgraafschap Antwerpen in: Wikipedia, http://nl.wikipedia.org/wiki/Markgraafschap Antwerpen 5 Oost, T. 'De Antwerpse Burcht (836-ca.1200/1225)' in: Van nederzetting tot metropool, Stad Antwerpen, Antwer pen 1982, p. 21 6'De ontwikkeling van de stad' in: Antwerpen: ontwikkeling van stad en haven, http://aardriikskunde.dbz.be/graad3/ruimeliike ordening/antwerpen westerschelde.htm 7Mets, D. 'De .Het middeleeuwse aardewerk van het site "Stadsparking" te Antwerpen' in: Katholieke Universiteit Leuven, 1982, p. 107 en 115 8 Ganshof, F. 'Propos du tonlieu sous les Mérovingiens' in: Studi in onore di Amintore Fanfani, deel 1, p. 293-315 De vertalingen uit de Amintore Fanfani zijn van Jan Van Acker (1975) 9Michiels, A. 'De teksten van Echternach' in: SEMafoor 11-4 2010, p. 36 10Pontifex in: Wikipedia, http://nl.wikipedia.org/wiki/Pontifex 11 Walburga in: Wikipedia, http://nl.wikipedia.org/wiki/Walburga 12Oost, T. De Antwerpse Burcht (836-ca.1200/1225). in: Van nederzetting tot metropool, Stad Antwerpen, Antwerpen 1982, p. 22 13 Michiels, A. De betwiste bronnen: de Echternachteksten. in: Andouerpis Antwerpen, Rumst 2007, p. 122 14Michiels, A. De teksten van Echternach. in: SEMafoor 11-4, 2010, p. 36 15Verhulst, A. Het ontstaan en de vroege topografie van Antwerpen van de Romeinse tijd tot het begin van de 12e eeuw. in: De stad Antwerpen van de Romeinse tijd tot de 17e eeuw, Gemeentekrediet van België 1978, p. 18 16Acker, J. Van Missionering in een opnieuw bevolkt gebied. in: Antwerpen van Romeins veer tot wereldhaven, Uitgeverij Mercurius, Antwerpen 1975, p. 15 17 Pirminus in: Wikipedia, http://nl.wikipedia.org/wiki/Pirminus 18 Acker, J. Van .Missionering in een opnieuw bevolkt gebied. in: Antwerpen van Romeins veer tot wereldhaven, Uitgeverij Mercurius, Antwerpen 1975, p. 15 19 Viersel in: Wikipedia, http://nl.wikipedia.org/wiki/Viersel 20Acker, J. Van .Missionering in een opnieuw bevolkt gebied. in: Antwerpen van Romeins veer tot wereldhaven, Uitgeverij Mercurius, Antwerpen 1975, p. 16 21 'De Frankische Tijd en het leenstelsel' in: De geschiedenis van Ede, http://home.zonnet.nl/bert-alkemade/Ede-RO/Geschiedenis Frankische%20tijd.htm 22 Acker, J. Van , Missionering in een opnieuw bevolkt gebied. in: Antwerpen van Romeins veer tot wereldhaven, Uitgeverij Mercurius, Antwerpen 1975, p. 16 23 Michiels, A. 'De teksten van Echternach' in: SEMafoor 11-4 2010, p. 37 24 Albert Delahaye in: Wikipedia, http://nl.wikipedia.org/wiki/Albert Delahaye 25 Delahaye, A. 'teksten van de abdij van Eperleques' in: De Ware Kijk Op..., deel II Uitgever Stichting Albert Dela haye, Bavel 1999, p. 442-443 26 Michiels, A. De betwiste bronnen: De Echternachteksten in: Andouerpis Antwerpen, Rumst 2007, p. 122-124 27 Acker, J. Van .Missionering in een opnieuw bevolkt gebied. in: Antwerpen van Romeins veer tot wereldhaven, Uitgeverij Mercurius, Antwerpen 1975, p. 17 28 Mets, D. De 'Het middeleeuwse aardewerk van het site "Stadsparking" te Antwerpen'in: Katholieke Universiteit Leuven, 1982, p. 107 en 115 29 Voogel, R. Antwerpen in de Merovingische tijd. in: SEMafoor 13-1 2012, p. 37-40 30 Maas, A. Mysterium. in: SEMafoor 12-4 2011, p. 26
20
SEMafoor jaargang 13 nr. 2, mei 2012
SEMafoortjes NIFTERLACA: OORKONDE VAN FOLCKERUS (Jeff van Hout) In 855 schenkt een grootgrondbezitter genaamd Folckerus zijn bezittingen aan de abdij Werden. Van deze schenking is een oorkonde opgemaakt waarvan het oudst bekende afschrift gedateerd wordt op eind negende, begin tiende eeuw. Het is in vele opzichten een merkwaardig document dat bij het interpreteren ruimte laat voor meerdere zienswijzen. In de gevoerde discussie was één van de hoofdvragen of de schenkingen in deze oorkonde allemaal tot Frisia behoorden of dat dit slechts voor een deel van de schenkingen gezegd kan worden. Een belangrijk aspect van de oorkonde zoals we die van het afschrift kennen is dat er een soort van tweedeling in te herkennen valt. De vraag is of dit betekent dat er sprake is van twee verschillende oorkonden die ooit zijn samengevoegd. Of is er bij het kopiëren van de originele oorkonde iets gebeurd waardoor de schijn van samenvoeging is ontstaan. Bij lezing van de oorkonde valt in het bijzonder op dat hij in aanvang is opgesteld in de eerste persoon, ‘Ego Folckerus ...’. Het tweede gedeelte is echter gesteld in de derde persoon, ‘Item commentariolum de heriditate Folkeri quam habet in frisia’. In het eerste deel zegt Folckerus dat zijn bezittingen liggen in de pago Hamulande in het graafschap van Wigman en in Batuve in het graafschap van Ansfried. Bij de specifieke opsomming vinden we een verdeling van bezittingen in de pago Felua, in de pago Flethetti en in insula Batue. Bij de opsomming in het tweede deel lezen we een verdeling van bezittingen in de pago Kinhem, in de pago Westrachi en in de pago Humerki. Hoewel bij de schenkingen in het eerste deel niet specifiek gezegd wordt dat deze in Frisia liggen staat er wel bij vermeld dat de bezittingen onderhevig zijn aan de Ripuarische en de Salische wet evenals de Friese Ewa. Het noemen van die Friese Ewa lijkt nogal onzinnig als het niet over bezittingen in Frisia zou gaan. In de discussie wordt geopperd dat de merkwaardige tweedeling in het document in één klap opgelost kan worden door de zin ‘Item commentariolum . ’ weg te laten. In deze visie zou deze zin niets anders zijn dan een notitie van de kloosteradministratie, aangebracht in de marge van het origineel. Bij het overschrijven, twee generaties later, heeft de kopiist deze opmerking in de tekst opgenomen. Dit invoegen van kantlijn aantekeningen zien we vaker terug bij gekopieerde oorkonden. Na het weglaten van de bewuste zin zou er volgens deze zienswijze niets op de oorkonde aan te merken zijn en is er sprake van schenkingen die allemaal in Frisia liggen. Lang niet iedereen schaart zich achter deze visie, omdat er nog véél meer zaken opvallen in de oorkonde die kunnen wijzen op een samenstelling uit twee aparte oorkonden.
Allereerst is er de ondertekening. Die is geschied in twee afzonderlijke plaatsen: in de villa Hlara in de pago Flethetti op zeven november en in de villa Hlegilo in de pago Batue op tien november. De plaatsen van de ondertekening horen beide bij het eerste deel van de akte. Zou er sprake zijn van een samenvoeging dan is de ondertekening van het eerste deel dus onder het tweede deel terecht gekomen en ontbreekt de ondertekening van het tweede deel. Tevens ontbeert het tweede deel dan een inleiding. In het oudst bekende afschrift beginnen de zin ‘Item commentariolum ...’ en de daarop volgende zin ‘In pago Kinhem . ’ beide met een roodgekleurde hoofdletter. Betekent deze markering dat er hier een nieuw stuk informatie begint en niet een vervolg op of een onderdeel van het voorgaande deel over Hamulande en Batuve? Wat ook nog van belang kan zijn is het feit dat er een verschil is tussen de aard van de schenkingen in het eerste deel en die in het tweede deel. In het eerste deel gaat het om boerderijen en percelen veelal gelegen in bossen (veel -lo toponiemen en ‘in silva’), in het tweede deel zijn de schenkingen vrijwel uitsluitend omschreven met ‘animalium’ + getal. Gaat het hier om aantallen runderen (of ander vee) of worden hier oppervlakten bedoeld geschikt om zoveel dieren op te houden? Kun je zover gaan om te veronderstellen dat er een landschappelijk onderscheid is tussen de schenkingen in deel één en die in deel twee? In het begin van de oorkonde zegt Folckerus dat de schenkingen liggen in ‘pago Hamulande, in comitatu Wigmanni’ en ‘in Batuve in comitatu Ansfridi’. Als we uitgaan van één akte dan moet deze mededeling dus gelden voor de gehele akte en moeten alle zes genoemde pagi in de graafschappen van Wigmann en Ansfried liggen en deel uitmaken van Frisia. Centraal Nederland was dan dus een belangrijk onderdeel van Frisia. Uiteraard kun je de oorkonde van Folckerus niet als een geïsoleerde bron behandelen. Zo is uit andere Werdense gegevens bekend dat de abdij rond het jaar 900 bezittingen had in het huidige Noord-Nederland en Ost-Friesland, of moeten de daarin voorkomende toponiemen ook gezocht worden in Hamaland en de Betuwe? Deze bezittingen worden pas eind dertiende eeuw verkocht aan het bisdom Münster en in die tijd kunnen we toch moeilijk twijfelen over de locatie van die bezittingen. Kunt u het nog volgen? In een discussie met meer dan honderd bijdragen valt het niet mee om het overzicht te behouden. Laat staan dat het gemakkelijk is om een-en-ander samen te vatten. Ik pretendeer dan ook niet dat ik alle aspecten hier voldoende aandacht heb gegeven. Discussies op een internetforum komen zelden tot een eensluidende conclusie. Zo ook deze. Iedereen wikt en weegt de argumenten en kan voor zichzelf tot een eindoordeel komen.
SEMafoor jaargang 13 nr. 2, mei 2012
21
VRAAG OP NIFTERLACA
Weet iemand of er ooit onderzoek is gedaan naar, of gediscussieerd is over de mogelijkheid dat Thet Freske Riim en Tractatus Alvini (door Suffridus Petri toegeschreven aan de Sneker rector Magister Alvinus die ca. 1400 leefde), gebaseerd zouden kunnen zijn op werk van Alcuin van York (Alcuinus)/ Ealhwine (ca. 735 - 804)? Hieronder een tekst van hem, met vertaling van Kees Smit: CARTULA PERGE CITO PELAGI TRANS EQORA CORSU OSTIA PISCOSI FLARIS PETE FORTIA RHENI INGREDIENS RAPIDIS PONTUM QUA VOLVITUR UNDIS TUM TUA PRELONGO DUCATUR PRORA REMULCO NE CITO RETRORSUM RAPIATUR FLUMINE PUPPIS SI MEUS ALBRICUS VENIENS OCCURAT IN AMNE VACCI POTENS PRAESUL PROPERANS TU DICITO SALVE NAM TIBI HADDA PRIOR NOCTE NON AMPLIUS UNA IN TRAIECT MEL COMPULTIMQUE BUTURQUE MINISTRAT UT PUTE NON OLEUM NEC VINUM FRESIA FUNDIT HINC TUA VELA LEVA FUGIENS DORSTADA RELINQUE NON TIBI FORTE NIGER HROTBERCT PARAT HOSPITA TECTA NON AMAT ECCE TUUM CARMEN MERCATOR AVARUS Briefje, zet snel koers over de grote zee, Zeil voor de wind naar de monding van de visrijke Rijn, Vaar door de branding en de kolkende golven. De voorsteven moet aan een lang touw meegesleept worden, anders grijpt de tegenstroom de achtersteven. Als mijn vriend Alberik je tegemoet komt op de kade De bisschop van het weidegebied, zeg dan gauw 'Gegroet', Want zijn prior Haddo zal jou niet meer dan één avond in Trecht een bord pap voorzetten met honing en boter, Tja, Friezenland produceert geen olijfolie of wijn. Hijs nu het zeil en laat Dorestad links liggen. Ik denk niet dat die norse Robrecht je onderdak verleent, Want weet je, die gierige koopman is niet op jouw lied gesteld. OUDE BELGEN CONTRA CAESAR
Armand Sermon heeft de kwestie van Caesars aanwezigheid op het huidige grondgebied van België onderzocht en publiceert daarover (waarschijnlijk) het eerste deel. De Belgae (de Oude Belgen) bewoonden het huidige noorden van Frankrijk en de Zuidelijke Nederlanden. In -57 verscheen een Romeins generaal, JULIUS CAESAR, aan hun grensgebieden met de bedoeling snel en gemakkelijk een rijke buit aan grondstoffen en vruchtbare akkers te veroveren en belangrijke handelswegen onder controle te krijgen. Vastberaden en met een grote coalitie, waarvan honderdduizenden krijgers deel uitmaakten, wachtten
22
de Belgae hem op. De beide legers ontmoetten elkaar aan de rivier de Aisne en hun treffen wordt in deze studie beschreven. De verdere tocht van CAESAR door de Lage Landen en de confrontatie met oorlogsleiders als BODUOGNATUS of AMBIORIX vormt een volgende studie die nog moet verschijnen. Uitgever: Mens en Cultuur Uitgevers (Gent) DWANG TOT ARCHEOLOGISCH BEDROG?
Archeologen graven in de regel slechts sporen van resten van overblijfselen op. Het vergt veel uitleg om dat begrijpelijk te maken. Tegelijk gaan er honderdduizenden om in de archeologie. Dat leidt nogal eens tot klachten. In de Belgische gemeente Lier kon men laatst uitleggen hoe een miljoen euro was uitgegeven voor een onderzoek dat eigenlijk alleen één interessante munt had opgeleverd. De verplichting tot onderzoek staat steeds vaker op gespannen voet met het maatschappelijk draagvlak. De oplossing is dat je het belang van je vondsten schromelijk overdrijft. Als je onderzoek doet in het onbekende Qasr al-Hir al-Sharqi, breng je naar buiten dat je graaft in het legendarische Palmyra, dat tenslotte slechts honderd kilometer verderop ligt; als je een standbeeld van Caligula aantreft, beweer je dat je zijn graf hebt gevonden; als je een boot in het meer van Galilea vindt, beweer je dat die uit de tijd van Jezus komt en huil je krokodillentranen als de pers vervolgens - geheel naar verwachting - schrijft dat het scheepje van Jezus was. De pers vliegt er namelijk altijd in omdat journalisten zelden de tijd hebben om de persberichten te controleren. Dit keer was Nu.nl de niets-vermoedende verspreider van archeologische desinformatie. Paleis stadhouder Neder-Germanië gevonden, kopt men, om vervolgens te schrijven dat de schamele resten in Keulen voor het huidige stadhuis liggen. Dat zal geen archeoloog verbazen. Het zogeheten praetorium is namelijk al een eeuwigheid bekend, en grote delen ervan zijn gewoon toegankelijk voor het publiek. Voor hetzelfde toegangskaartje mag je ook nog honderd meter lopen door een Romeinse tunnel. Openingstijden en toegangsprijzen hier; luchtfoto van enkele resten aan het oppervlak daar. Kortom, er is niets nieuws ontdekt, alleen is een nog onbekend deel van het gebouw blootgelegd. Maar als een archeoloog naar buiten brengt dat hij eigenlijk niets bijzonders heeft opgegraven, loopt zijn financiering gevaar. Om die reden bevat ongeveer 40% van de archeologische persberichten onjuistheden. De enige oplossing is dat er een financieringsmodel komt waarin archeologen de pers niet hoeven te misleiden. Journalisten kunnen bovendien, tot het zover is, een bijdrage leveren door zich er bewust van te zijn dat ze oudheidkundige persberichten dienen te behandelen met hetzelfde wantrouwen waarmee ze de jaarcijfers van een multinational of een bericht namens een politieke partij lezen. (Bron: Website Jona Lendering)
SEMafoor jaargang 13 nr. 2, mei 2012
Petrus Scriverius en de Rijmkroniek van Klaas Kolyn Menno Knul, IJmuiden Opmaat Meer nog dan Petrus Scriverius werken over de Bataafse voorgeschiedenis, de opkomst en ontwikkeling van het graafschap van Holland 1 is de Rijmkroniek van Klaas Kolyn van invloed geweest op de geschiedschrijving van de eerste tot de dertiende eeuw. De Rijmkroniek is een kort, maar zeer succesvol leven beschoren geweest, slechts driekwart eeuw. Omdat de opvattingen van Scriverius en Kolyn hun weg in uiteenlopende historische werken hebben gevonden, komt men ze nog elke dag tegen.
D a Lr &
H
J
C 1l
1 , C l l fc C
1STORT A E l i U e i d e r
( j f u v e
ïx
■van ‘
11 O L 1 A N J ) cl o o r
B r o ecLcr
J f l C o l & CS Ä o fai l l i
V &11 J - y d m o n c i ,
In 1702 werd de Rijmkroniek 'ontdekt' door de Rotterdamse verzamelaar van oudheden, Mr. Cornelis van Alkemade. Van Alkemade dateerde de Rijmkroniek ca. 1170, meer dan een eeuw eerder dan de tot dusver meest gezaghebbende Rijmkroniek van Melis Stoke. Die ontdekking werd in 1709 bekend gemaakt door zijn vertrouwensman, de Leidse professor en historicus Mr. Antonius Matthaeus III. 2 In 1719 werd de Rijmkroniek voor het eerst gepubliceerd door de Deventer geheimschrijver Gerhard Dumbar. 3 Daarmee voltrok zich de ramp, waarvoor Van Alkemade zo gevreesd had, namelijk dat hij als eigenaar van de Rijmkroniek door een ander gepasseerd zou worden, terwijl zijn uitgave persklaar was. Het overkwam zijn schoonzoon Mr. Pieter van der Schelling en opvolger ten tweede male. In 1734 noemde de Arnhemse historicus Mr. Hendrik Cannegieter in zijn Dissertatio de Brittenburgo de Rijmkroniek door zijn ouderdom zeer betrouwbaar.4 In diezelfde tijd verscheen de Vaderlandsche Geschiedenis van de Amsterdamse historicus Jan Wagenaar, die voor zijn geschiedschrijving ruim gebruik maakte van de Rijmkroniek.5 De apotheose kwam in 1745 met de oogverblindende publicatie door de histo ricus Mr. Gerard van Loon.6
Afb. 1 De voorgenomen publicatie door Cornelis van Alkemade Toen ging het mis De Amsterdamse taalkundige Balthasar Huydecoper ontdekte, dat er sprake was van een verzonnen kroniek door een verzonnen schrijver en typeerde het taalgebruik in de kroniek als Kakolijns.7 De andere bejegeningen van de Rijmkroniek en Van Loon zal ik u besparen. De eerder genoemde Jan Wagenaar sloot zich bij Huydecoper aan en bewees in zijn Toets de onechtheid van de Rijmkroniek.8 De tekst van zijn Vaderlandsche geschiedenis paste hij niet aan, maar wel verwijderde hij alle verwijzingen in voetnoten naar de Rijmkroniek.
SEMafoor jaargang 13 nr. 2, mei 2012
23
Wagenaar huldigde het standpunt, dat hetgeen Kolyn te berde had gebracht ook al door andere schrijvers bekend was. Hij doelde daarmee eerst en vooral op Petrus Scriverius, overtuigd als hij was, dat de schrijver van de Kolyn de werken van Scriverius en de Rijmkroniek van Melis Stoke had nagedicht. Hij hield Van Alkemade, Scriverius-kenner en uitgever van de Rijmkroniek van Melis Stoke, voor de schrijver van de Kolyn. Onderzoek van de Leidse historicus Mr. Adriaan Kluit wees echter uit, dat van Alkemade niet de bedrieger was geweest, maar het slachtoffer van het bedrog door de verkoper van de Kolyn, de Haarlemse plaatsnijder (graveur) Regnerus de Graaf.9 Een brief hierover werd door Mr. Hendrik van Wijn gepubliceerd in diens Huiszittend Leeven (1802), nadat hij al eerder in zijn Historische en Letterkundige Avondstonden aandacht aan de mystificatie had geschonken.10 Hiermee viel het doek voor de eens zo betrouwbaar geachte rijmkroniek. Een poging van G.D.J. Schotel om de historiciteit van de mystificatie nog eens te onderzoeken, werd niet meer beantwoord.11 Twijfels Bestudering van de literatuur over de mystificatie van Kolyn leidde er toe, dat er steeds meer twijfel ontstond over de juistheid van de beschuldiging van bedrog door De Graaf. Zo was er een opvallend verschil in de beoordeling van de man door Van Alkemade zelf en door diens schoonzoon Mr. Pieter van der Schelling.12 Waar van Alkemade over hem sprak als een neerstig burger van Schoonhoven, die weliswaar wispelturig van aard was, schilderde zijn schoonzoon Mr. Pieter van der Schelling hem af als iemand, die vanwege zijn losse levensstijl veel geld nodig had. Dit nu was in tegenspraak met het beeld, dat Schotel van de man geeft. Schotel beschrijft hem als een mecenas van de dichters- en toneelschrijvers groep Rotterdamsche Arcadia.13 en in het bijzonder van de dichter Willem den Elger.14 Bovendien was uit onderzoek van Marius van Lieburg gebleken, dat De Graaf in Utrecht was gepromoveerd tot doctor medicinae.15 Het beeld, dat Van Alkemade, Schotel en Marius van Lieburg van De Graaf schetsten week al te zeer af van het beeld, dat schoonzoon Mr. Pieter van der Schelling van hem had gegeven, dat bovendien nog eens was aangedikt door Mr. Adriaan Kluit. Kluit had het zelfs niet nodig gevonden om de antecedenten van De Graaf na te trekken. Een tweede bedenking was ernstiger van aard. Zowel in zijn Historische en Letterkundige Avondstonden (1800) als in zijn Huiszittend Leeven (1802) vermelde Mr. Hendrik van Wijn, dat er in 1750 een manuscript van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn verhandeld is, waarop het jaartal 1670 was vermeld. Van Wijn zit daar danig mee in zijn maag, want dat jaartal zou er op wijzen, dat de Rijmkroniek geen achtiende-eeuwse mystificatie was, maar een zeventiende-eeuwse, dat noch Van Alkemade, zodat noch Mr. Hendrik Graham, noch De Graaf het bedrog hadden kunnen uitvoeren. Van Wijn probeert eerst om te stellen, dat iemand geprobeerd heeft om het boek ouder te laten lijken dan het in werkelijkheid was en vervolgens denkt hij, dat het jaartal 1670 een verschrijving is voor het jaartal 1170, dat Van Alkemade genoemd had als datering van de Rijmkroniek. Het gedraai van Van Wijn was in elk geval niet vertrouwenwekkend, maar bovendien zou het ook een slordigheid van jewelste zijn om de oudste bekende Rijmkroniek (dat dacht men in 1750 nog) en sinds de publicatie door Van Loon ook de meest beroemde, vijfhonderd jaar na dato te dateren. Een derde bedenking was, dat Wagenaar weliswaar had beweerd, dat de Rijmkroniek van Klaas Kolyn nagedicht was naar de werken van Petrus Scriverius en de Rijmkroniek van Melis Stoke, maar dat er zulke grote verschillen met die voorbeelden waren, dat er van nadichten geen sprake kon zijn. Het meest in het oog lopende verschil was wel, dat alle Hollandse graven één lager genummerd waren dan gebruikelijk en dat ook de Dirken steeds één lager genummerd waren dan gebruikelijk. Bovendien waren er volstrekt nieuwe details, zoals bijvoorbeeld de vermelding, dat Godfried met de Bult in Delft om het leven gebracht zou zijn, terwijl Antwerpen 16 gangbaar is voor de plaats van de toiletmoord. Opmerkelijk is ook, dat Kolyn aartsbisschop Egbert van Trier een zoon van de Duitse keizer Otto noemt, terwijl men overal leest, dat hij een zoon van graaf Dirk II was. Bij nauwkeurige lezing van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn zijn er nog veel meer van dergelijke afwijkingen van de norm te vinden. Iemand, die bedrog wil plegen, zal om ontdekking van het bedrog te voorkomen, trachten om zoo dicht bij het origineel, de standaard, de norm o.i.d. te blijven, omdat elke afwijking daarvan vragen is om moeilijkheden. Dat de Rijmkroniek van Klaas Kolyn juist in afwijkingen grossiert, moet dan ook inhouden, dat er iets anders aan de hand is dan bedrog.
24
SEMafoor jaargang 13 nr. 2, mei 2012
Cold case onderzoek Deze twijfels en bedenkingen waren voor mij aanleiding om alsnog te voldoen aan de wens van Schotel om de omstandigheden rond de mystificatie nog eens te onderzoeken. Ten opzichte van Wagenaar en Kluit had ik het voordeel, dat ik kon beschikken over afschriften van de Rijmkroniek, die zij niet ter beschikking hadden, 17 waardoor een beter inzicht kon worden verkregen in de stamboom van de beschikbare manuscripten.18 Daderprofiel Bovendien kon ik gebruik maken van een nieuwe onderzoekstechniek als het opstellen van een daderprofiel voor het opsporen van anonieme misdadigers van zware misdrijven als moord, verkrachting, brandstichting, enz. Deze techniek bleek ook van toepassing te zijn op anonieme geschriften, waartoe ook mystificaties konden worden gerekend.19 De groep schrijvers, die zich van een pseudoniem bedient is uitermate klein in vergelijking tot de groep, die gewoon onder eigen naam publiceert. Degenen, die onder pseudoniem schrijven, blijken dat vaker te doen (recidivisten), soms onder steeds hetzelfde pseudoniem, soms onder verschillende pseudoniemen. Parallel daaraan vindt men de schrijvers, die onder acroniem schrijven. Een acroniem zou men kunnen beschouwen als een verkapt pseudoniem. Het gebruik van een pseudoniem en tot op zekere hoogte een acroniem of zelfs volledig anoniem gebeurt meestal omdat men zijn maatschappelijke positie niet in gevaar wil brengen. De Nederlandse literatuur kent nogal wat dominees, ministers, enz., die onder pseudoniem publiceerden. Onder degenen, die zich aan identiteitsfraude schuldig maakten door de naam van een werkelijk bestaande persoon als pseudoniem te kiezen was mij alleen de zeventiende-eeuwse classicus en historicus Petrus Scriverius bekend, die zijn eerste historische werk Ovt Batavien (1606) schreef onder de naam van de Deense middeleeuwse historicus Saxo Grammaticus (ca. 1150-1207). Tegenwoordig zou niemand zich in het hoofd halen om bijvoorbeeld onder de naam van Willem Bilderdijk of Jacob van Lennep te publiceren, maar in de zeventiende de eeuw werd daar kennelijk niet zo zwaar aan getild.
Afb.2 Handelseditie van het portret van Hendrik Laurens Spiegel voorafgaand aan de tekst van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn in het quarto afschrift van Regnerus de Graaf. De premisse, die aan een daderprofiel in de literatuur ten grondslag ligt, is dat schrijvers altijd hun vingerafdruk achterlaten in geschriften, ook wanneer die anoniem, onder pseudoniem of acroniem verschijnen. Ze schrijven namelijk over zaken, waar ze kennis van of belangstelling voor hebben, waarbij zij hun voorkeur of afkeur laten blijken, ook wanneer hun geschrift in een andere taal of taalfase is geschreven.
SEMafoor jaargang 13 nr. 2, mei 2012
25
Zo stelde Petrus Scriverius zich tot taak om aan te tonen, dat het kleine vreedzame Bataafse volk zich wist te handhaven tegen vreemde overheersing door Romeinen, Merovingen, Franken en Noormannen en in zijn eigen tijd de Spanjaarden. We noemen dit tegenwoordig het Calimero-effect. Dat de graven van Holland op hun beurt een bedreiging vormde voor de West-Friezen en Friezen, ontkende Scriverius, omdat Holland oude rechten zou hebben op de Friese gebieden, zoals Melis Stoke van mening was, dat Holland rechten zou hebben op de Zeeuwse gebieden. Deelonderzoeken Het cold case onderzoek naar het auteurschap van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn bevatte een vooronderzoek naar de datering van de Rijmkroniek door Van Alkemade, een antecedentenonderzoek van Regnerus de Graaf, de verkoper van de Rijmkroniek aan Van Alkemade, een kritische analyse van de Toets van de echtheid van Jan Wagenaar en de B rief van Adriaan Kluit aan Mr. Hendrik van Wijn, vergelijking van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn met de Rijmkroniek van Melis Stoke, vergelijking van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn met de werken van Scriverius en in het bijzonder met dienst postuum verschenen Toets-steen op het Goudse Kroniekje (1663), de correspondentie tussen Regnerus de Graaf en Mr. Cornelis van Alkemade en de Rotterdamse boekhandelaar Pieter van Veer en toetsing van mogelijke betrokkenen aan het daderprofiel, dat ontleend was aan de tekst van de Rijmkroniek. Het gaat te ver om hier het hele onderzoek te reproduceren. Daarvoor wordt verwezen naar www.kolyn.nl. Het onderzoek leidde tot een aantal opzienbarende conclusies. Zo leidde het vooronderzoek naar de zeer vroege datering van de Rijkroniek door Mr. Cornelis van Alkemade uit, dat de door hem gegeven datering op grond van de interne datering ca. 1170 tijdens de regering van graaf Floris III weliswaar begrijpelijk was, maar in dit specifieke geval onjuist, omdat onder de niet nader aangeduide graaf Florens in de Rijmkroniek, niet graaf Floris III kan worden begrepen, maar graaf Floris V moest zijn. Daarmee werd de interne datering door mij verschoven naar ca. 1260 20 Daarmee was de interne datering van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn nauwelijks jonger dan de Rijmkroniek van Melis Stoke (1305). Vergelijking van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn met de Rijmkroniek van Melis Stoke leverde drie passages op, die Kolyn niet aan Melis Stoke kon hebben ontleend, te weten 1. de uitvoerige passage over het Bataafse verleden van het graafschap van Holland, 2. de beschrijving van de tweede Slag bij Vlaardingen in 1048 en 3. de passage over een jachtconflict tussen graaf Floris II de Vette en de Friese edelman Galo Yges Galama. De passage over het Bataafse verleden was ontleend aan de Batavia van Hadrianus Junius c.q. de Ovt Batavien van Petrus Scriverius, gepubliceerd onder het pseudoniem van de middeleeuwse Deense geschiedschrijver Saxo Gram maticus. De passage over het jachtconflict was ontleend an de Friese Kroniek van Ocko Scharlensis, Johannes Vlytarp en Andreas Cornelius uit Stavoren (1597) 21 De passage over de tweede slag bij Vlaardingen (1048) bleek van doorslaggevend belang voor de identificatie van de schrijver, omdat de informatie daarover in geen enkele andere middeleeuwse bron gevonden kon worden, wel over een daaraan voorafgaand riddertoernooi. Petrus Scriverius heeft een bronnenonderzoek naar de tweede Slag bij Vlaardingen uitgevoerd, waarvan hij verslag uitbrengt in zijn postuum gepubliceerde Toets-steen op het Goudse Kroniekje. Kolyn moet zijn informatie dus hebben ontleend aan Scriverius' Toets-steen. Nu doet het merkwaardige geval zich voor, dat Scriverius zijn informatie uit zijn onderzoek aanpast aan zijn persoonlijke opvattingen en dus zijn bronnen corrigeert (!). De Rijmkroniek van Klaas Kolyn volgt nu ook Scriverius in zijn persoonlijke, afwijkende opvattingen
26
SEMafoor jaargang 13 nr. 2, mei 2012
Nu zou dat kunnen betekenen, dat een andere schrijver uit de zeventiende of achttiende eeuw simpelweg de Toets-steen (1663) zou hebben gevolgd, maar dat druist in tegen het jaartal 1670, dat Mr. Hendrik van Wijn noemt voor het in 1750 verhandelde afschrift uit het bezit van Jacob Marcus, die dat afschrift heeft gekocht op de veiling van boeken van Isaac le Long in 1744 (dus lang voordat er sprake was van verdenking van vervalsing of mystificatie). Uit correspondentie tussen Regnerus de Graaf en Mr. Cornelis van Alkemade weten we, dat hij zijn afschrift heeft betrokken van Jacob van Beresteyn uit Haarlem, die in het bezit was van de zogeheten Kloosterschriften, een collectie oude handschriften, die na de verwoesting van de Abdij van Egmond in het bezit van de Amsterdamse familie (stadsadel) van Beresteyn was gekomen. Kloosterschriften Omdat de Rijmkroniek van Klaas Kolyn door een Egmondse monnik geschreven zou zijn, zou die (vermoedelijk in 1670) aan deze Kloosterschriften zijn toegevoegd. In 1697 werd Jacob van Beresteyn als gevolg van een drankprobleem insolvent verklaard. Een faillissement kon nog worden voorkomen door de Kloosterschriften te gelde te maken. Daarvoor werd Regnerus de Graaf aangezocht, die een klein antiquariaat had in religieuze boeken en handelsedities van portretten zoals die van H.L Spiegel 22aan de man bracht. Doordat Jacob van Beresteyn met de noorderzon uit Haarlem vertrok, kon Regnerus de Graaf Mr. Cornelis van Alkemade niet meer ter wille zijn met de oorspronkelijke tekst, die naar zijn idee in de disasteren van Jacob van Beresteyn verloren was gegaan. Intussen spreekt de aanwezigheid van een handelseditie van het portret van H.L. Spiegel voorafgaand aan het afschrift van de Rijmkroniek van Regnerus de Graaf boekdelen. Daaruit blijkt namelijk, dat Regnerus de Graaf, maar ook zijn opdrachtgever Jacob van Beresteyn en de koper van de Rijmkroniek Mr. Cornelis van Alkemade in de veronderstelling verkeerden, dat het afschrift het manuscript geweest is voor de editie van de Rijmkroniek van Melis Stoke, die door Jan van der Does (Janus Dousa) in 1591 was uitgegeven in samenwerking met de Alkmaarse koopman Hendrik Laurens Spiegel. Dit wordt bevestigd, door de aanbiedingen van plaatwerk door Regnerus de Graaf, die in brieven aan Mr. Cornelis van Alkemade werden opgesomd. Van een Rijmkroniek van Klaas Kolyn had immers nooit iemand gehoord. Er was dus geen sprake van bedrog, maar van een misverstand omtrent de identiteit van de Rijmkroniek en wel bij alle betrokkenen. In de literatuur over de Rijmkroniek wordt gesteld, dat Mr. Cornelis van Alkemade veel afschriften van de Rijmkroniek heeft gemaakt voor zijn relaties. Uit het cold case onderzoek blijkt, dat dit niet juist is. Het tegendeel is waar. Van Alkemade heeft alleen voor de Leidse professor Antonius Matthaeus III afschriften gemaakt, het eerste, in de literatuur aangeduid als het ruwe afschrift, zond hij vóór 1709. Antonius Matthaeus III baseerde daarop zijn bekendmaking in zijn Analecta (1709). Dit werd in januari 1710 gevolgd door een net afschrift met ruimte voor aantekeningen. Daarvan heeft Matthaeus III geen gebruik meer gemaakt. In augustus van dat jaar overleed hij op 75-jarige leeftijd. Pogingen van Van Alkemade om dit afschrift van zijn weduwe terug te krijgen, mislukten. Ze overleedkort na haar man. Het eerste ruwe afschrift is via Matthaeus' zoon (Antonius Matthaeus IV) bij de Deventer geheimschrijver en stadsarchivaris Gerhard Dumbar terecht gekomen, die de Rijmkroniek in 1719 publiceerde in zijn Analecta. Het tweede nette afschrift is in handen gekomen van fiscaal Frans van Limborch en na hem minister van Justitie C.F. van Maanen. Het zogenaamde Burmannus afschrift is het eigen afschrift, dat Mr. Cornelis van Alkemade aan Pieter Burman, bibliothecaris van de Leidse Academie, in bewaring heeft gegeven, maar - als erfstuk beschouwd - werd verkocht aan zijn neef Petrus Burmannus Secundus. Dit is het afschrift, dat Van Wijn in handen kreeg en dat door Mr. Adriaan Kluit getypeerd werd als corpus delicti. Doel van de Rijmkroniek De vraag, die nog beantwoord moet worden is de vraag, met welk doel Petrus Scriverius de Rijmkroniek van Klaas Kolyn heeft geschreven. Die vraag wordt door Scriverius zelf beantwoord. In het voorwoord van zijn Ovt Batavien (1606) geeft hij aan, dat hij in staat zou zijn om op basis van zijn aantekeningen een Kroniekje te schrijven, maar er in die tijd nog niet toe gezind was. Het idee om zelf een Kroniekje te schrijven, had bij hem dus al vroeg post gevat. Kennelijk is het er later wel van gekomen. De Rijmkroniek moet dan ook worden beschouwd als een wetenschappelijke exercitie van de grote zeventiende- eeuwse historicus en is niet geschreven om wie dan ook met een mystificatie te bedriegen. Mogelijk heeft Scriverius gedacht om de Rijmkroniek toe te voegen aan zijn Toets-steen op het Goudse Kroniekje, maar dat is bij zijn leven niet meer het geval geweest. Bij de veiling van de boeken van Scriverius in 1663 zijn het Goudse Kroniekje en de daarop geschreven Toets-steen in handen gekomen van een drietal
SEMafoor jaargang 13 nr. 2, mei 2012
27
Amsterdamse boekhandelaren, die deze nog in hetzelfde jaar publiceerden. Vermoedelijk maakte de Rijmkroniek deel uit van dezelfde bundel, maar bestond die op dat moment nog uit losse bladen, die eerst in 1670 werden gebonden en verkocht werden aan Jacob van Beresteyn, die het bundeltje toevoegde aan zijn
g
e
s c
h
h
t
-
R Y M .
RYMCHRONYK r AX Di. JVH£ LR K L A A S
K O L Y N ,
b E U rn rcT tS E r
T i
Kloosterschriften in de veronderstelling, dat de Rijmkroniek het manuscript was, dat Jan van der Does en Hendrik Laurens Spiegel hadden gebruikt voor hun eerste uitgave van de Rijmkroniek van Melis Stoke. Dat er inderdaad sprake is geweest van losse bladen blijkt daaruit, dat Gerard van Loon het nodig heeft gevonden om de tekst voor zijn publicatie(1745) te herschikken om die meer in overeenstemming te brengen met de chronologie van de gebeurtenissen. Van Loon is daarbij voorzichtig te werk gegaan, want passages over Katenwald (Kattenwald) en St. Willebrord heeft hij daarbij niet verplaatst.
i c
H I 5 T Ö R I A A L
M o s r x D E R E O A i O .V T ;
k t C IM W C SO B
M • T
a ï t d t e
P i l
S I MB E R S C HE N VLOED. t » ir * m c i% o r v t r e g rtn GRAAF DIRK, FLORENTS GRAAF HOLLAND, m oa
V ader rs n
den H L
van
I » ’» } u r ( If b a v ln
f u ( *ao tg rr *JU = r
7.ymff ï w / i mg mm J , . - « i j r n . T— L a h f f yfcriÉ— rfy n « w mrm RUJrytrr tbr C U AVitènjiryt/i?* Ift« r w frrryii, O O O t
M«. G E R A R D
V A N
L O O N .
i y *ic k * .1 r £ .v b a jt c j , B» P I E T E R DE H O N D T
De invloed van de Rijmkroniek De Rijmkroniek van Klaas Kolyn heeft alle publicaties van Scriverius overleefd. Met name door de invloed van de Afb-4 Uigave van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn door Gerard van Loon (1745). Rijmkroniek op de Vaderlandsche Geschiedenis van Jan Wagenaar hebben de opvattingen van Petrus Scriverius hun weg gevonden in latere geschiedschrijvingen. Dat is tot op de dag van vandaag het geval. In Wikipedia lezen we: "In 922 schonk koning Karel de Eenvoudige de kerk van Egmond met alle daarbij behorende goederen aan Dirk I als dank voor zijn steun bij een opstand van zijn vazallen. Egmond lag ten noorden van de bezittingen die hij van Gerolf had gekregen en sloot daar dus uitstekend op aan.Kort hierna stichtte hij er de Abdij van Egmond, de oudste abdij van Holland." Debedoeldeschenkingsbrief van 922 heeft nooit bestaan, maar is ontsproten aan het brein van Petrus Scriverius. Cornelis van Alkemade heeft er lang naar gezocht, in binnen- en buitenland, maar heeft hem niet gevonden. In 922 was trouwens graaf Dirk II aan de macht. Daarmee is niet alleen het stichtingsjaar van het graafschap van Holland op losse schroeven komen staan, maar ook de stichting van het klooster van Egmond. Het is ook aan Petrus Scriverius en Kolyn te danken, dat de Brittenburg, de ruïne op het strand of in zee bij Katwijk, ten onrechte bekend staat als een Romeins castellum.23 Scriverius is nagenoeg vergeten, maar Kolyn is nog onder ons.
1Petrus Scriverius (1576-1660) schreef o.m. Oudt Batavien nu ghenaemt Holland, 1606, onder het pseudoniem Saxo Grammaticus Batavia Illustrata, (1609 Beschrijvinghe van out Batavien , 1612 Principes Hollandiae, et Westfrisiae, 1650 Toets-steen op het oude Goutsche chronycxken van Hollandt, Zeelandt, Vrieslandt en Utrecht, 1663 2 Antonius Matthaeus III (1635-1710), Veteris aevi analecta, seu Vetera monumenta hactenus nondum visa (1698 1710, 10 delen; herdruk 1738, pag. 288-290 De Leidse historicus Mr. Matthaeus III was een vertrouweling van Mr. Cornelis van Alkemade. Hij maakte als eerste het bestaan van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn wereldkundig.. 3 Gerhard Dumbar (1680-1744), Analecta seu vetera aliqiuot scripta inedita, ab ipsopublici jurisfacta..., (Deventer: Johannes van Wyk, 1719-1722; 3 delen), De Rijmkroniek van Klaas Kolijn (1719) staat op p. 245-286. Het manuscript daarvoor had Dumbar gekregen na de dood van Antonius Matthaeus IV in 1719. Deze was een zoon van Antonius Matthaeus III en professor te Deventer. 4. Hendrik Cannegieter (1691-1770), Dissertatio de Brittenburgo, Matribus Brittis, Britannica Herba, Brittia Procopio Memorata, Britannorumque Antiquissima Per Galliam Et Germaniam Sedibus, 's Gravenhage, 1734. 55. Gerard van Loon (1683-1758), Geschicht-Historiaal Rym, of Rymchronyk van den Heer Klaas Kolyn, Benedictiner Monik der Abtdye te Egmont; Beginnende met den Simberschen Vloed, en eyndigende met de dood van Graaf Dirk, Vader van Florents den III. Graaf van Holland, In 't jaar elfhonderdzesenvyftig voorgevallen:
28
SEMafoor jaargang 13 nr. 2, mei 2012
Zynde voords nog met de noodige zoo Taal-als Historikundige Aantekeningen opgehelderd, en met eenen Bladwyzer der Oude Nederduytsche Woorden verrykt ('s-Gravenhage, 1745 6 Jan Wagenaar (1709-1773), Vaderlandsche historie (10 dln, 1749-1754). Voor de vroegste geschiedenis van het graafschap van Holland maakte Wagenaar uitgebreid gebruik van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn, waarvan hij voor eigen doeleinden een afschrift maakte van de editie van Gerhard Dumbar (1719). 7Balthasar Huydecoper (1695-1778), Rijmkroniek van Melis Stoke (1772). Huydecoper was op de hoogte van geruchten over de onechtheid van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn, maar hij stelde de onechtheid vast op taalkundige gronden. 8. Jan Wagenaar (1709-1773), Toets van de egtheid der Rymchronyke die op den naam van Klaas Kolyn uitgegeven is (1771). Jan Wagenaar nam de bewijsvoering van de onechtheid op zich in verband met de slechte gezondheid van Huydecoper. 8 Jan Wagenaar (1709-1773), Toets van de egtheid der Rymchronyke die op den naam van Klaas Kolyn uitgegeven is (1771). Jan Wagenaar nam de bewijsvoering van de onechtheid op zich in verband met de slechte gezondheid van Huydecoper. 9 Adriaan Kluit (1735-1807) deed zijn onderzoek op 29 maart 1777 ten huize van Salomon Bosch te Rotterdam, erfgenaam van Mr. Cornelis van Alkemade en Mr. Pieter van de Schelling. Hij doet daarvan verslag in een brief van 1 oktober 1801 aan Mr. Hendrik van Wijn. Salomon Bosch is een voorvader van Mr. Pieter van Vollenhoven. 10 Hendrik van Wijn (1740-1831), Historische en letterkundige avondstonden (1800); HuiszittendLeeven (1802), wordt niet vermeld in DBNL. In Huiszittend Leeven is de Brief van Kluit aan van Wijn afgedrukt. Uit een postscriptum (eveneens afgedrukt) blijkt, dat Mr. Hendrik van Wijn de bezitter is van het afschrift, dat Regnerus de Graaf aan Mr. Cornelis van Alkemade leverde, door Kluit aangeduid als corpus delicti. In dat afschrift gaat een handelseditie van een portret van H.L. Spiegel (1549-1612 ) vooraf aan de tekst van de Rijmkroniek. Kluit en van Wijn bestempelen het portret ten onrechte als een vergeten proefdrukje. 11 Schotel, (G.D.J. (1807-1892) Leven, Gedrukte Werken en Handschriften van Cornelis van Alkemade en Pieter van der Schelling Breda, 1833 12 Pieter van der Schelling (1692-1751), schoonzoon van Mr. Cornelis van Alkemade, zette diens werk voort. Hij publiceerde een herdruk van Adriaan Pars, Catti aborigenes Batavorum, dat is: De Katten, de voorouders der Batavieren, ofte de twee Katwijken (Leiden/Amsterdam, 1745; 1e druk Leiden, 1697, waarin hij uitvoerig ingaat op de voorgenomen publicatie van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn door van Alkemade: [p.451] 'Nadat Melis Stoke door mijn Schoonvader Van Alkemade was uitgegeven in 't j. 1698 [is 1699], is hem door een Boekverkooper te Rotterdam [Pieter van Veer] te kennen gegeven, dat 'er iemand aan hem geveild had een ander zeer oud Rijmkronijkje, van veel ouder Schrijver dan Stoke was, als bleek uit Taal en Rijm; maar dat de persoon, dien het schorte (daar het er, wel meer schort, te weten) aan geld, hetzelve niet wilde uit zijne hand geven, voor dat hij alvorens voldaan was; dat hij voorgaf, dat "het de eenigste Kopij was, die nog overgebleven was, zeer raar en onwaardeerlijk." 13 Rotterdamsche Arcadia. Dichters- en toneelschrijversgroep, die naar een gedicht van Willem den Elger aangeduid wordt met Rotterdamsche Arcadia. Ook de dichter Kornelis Boon van Engelant, baljuw te Heenvliet, hoorde tot deze dichtersgroep. 14 Willem den Elger (1677-1703) schreef: De zegenpraalende vreede, over de ten ondergebragten oorlog (1697); Pyrrhus koning van Epieren (1698); Wagt me voor dat laantje (1698); Manlius (1699); Zinne-beelden der liefde (1703); De doot van Cyrus (1716); Rotterdamsche Arcadia (1726). Hij schreef ook twee gedichten op naam van Regnerus de Graaf. 15 Lieburg, M.J. van Documentatieblad werkgroep Achttiende-eeuw. Jaargang 1977. Werkgroep Achttiende Eeuw, Nijmegen 1977. In: DBNL. 16 Kees Nieuwenhuijzen meent, dat de aanslag op Godfried met de Bult niet in Antwerpen heeft plaatsgevonden, maar in Vlaardingen, http://www.keesn.nl/murder/text_nl.htm. Kolyn noemt als enige schrijver Delft als plaats van de toiletmoord. 17 Afschriften van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn zijn aanwezig bij de Koninklijke Bibliotheek, Het Gemeente Archief Rotterdam (Van der Schelling), de Universiteitsbibliotheek Leiden (Maatschappij voor Nederlandse Letterkunde) en het Gemeente Archief Amsterdam (afschrift Wagenaar). 18 Stamboom van manuscripten zie: www.kolyn.nl. 19 De lezers van SEMafoor hebben al met dit fenomeen kennis gemaakt in: Knul, M. 'Nog meer over het Oera Linda Boek, in: SEMafoor 12-3 2011 p. 35-38 20 Dit leverde ook een mogelijke identificatie op van de schrijver Klaas Kolyn met de Egmondse abt Nicolaas van Sassenheim (ca. 1200-1269, abt 1263-1269), die bekend staat als onderwijshervormer. In zijn tijd werden de kloosterscholen toegankelijk voor burgers uit de steden. Dat vergde een omslag van Latijn naar de volkstaal en de vervanging van de lesstof van heiligenlevens (vitae) door o.a. historische onderwerpen. Aan het abtsdom van Nicolaas van Sassenheim moet volgens het curriculum ervaring op de kloosterschool en in het scriptorium voorafgegaan zijn. In het scriptorium werden de grafelijke bescheiden bewaard en afgeschreven. Abt Nicolaas lijkt het scriptorium nieuw leven ingeblazen te hebben. Hij wordt bovendien geroemd als de abt, die zich om de leef- en werkomstandigheden van de monniken bekommerde.
SEMafoor jaargang 13 nr. 2, mei 2012
29
21 Chronyk en waaragtige beschryvinge van Friesland door Ocko Scharlensis, Johanes Vlytarp en Andreas Cornelius Stavriensus, ..., 1597, herdrukt in 1742. 22 Hendrik Laurens Spiegel (1549-1612), koopman en dichter te Amsterdam en Alkmaar, bekostigde de eerste uitgave van de Rij mkroniek van Melis Stoke (1591) door Jan van der Does (Janus Dousa). 23 Knul, M. 'Brittenburg, Romeins of Deens?' in: SEMafoor 12-4 2011 p. 20-25. Een bijdrage over de ligging van de Brittenburg is in voorbereiding.
SEMafoortjes DATERING VAN VOORWERPEN IN VROEG MIDDELEEUWSE GRAVEN
In Archeobrief van maart 2012 staat een interessant artikel over Het vroeg-Merovingische grafveld van Lentseveld, van Joep Hendriks en Femke de Roode. Vroeg is hier van ca. 450 tot ca. 600. Er zijn crematiegraven en inhumatiegraven. Deze stammen volgens C-14-dateringen uit dezelfde tijd. In de periode 275-450 neemt het begraven van overledenen in Zuid-Nederland toe en wordt het cremeren steeds minder. In Lentseveld bleek het aantal crematies nog tamelijk hoog. De auteurs verklaren dit als volgt: In de eerste helft van de vijfde eeuw zal immers de inheemse bewoning - afstammelingen van de Bataven- in deze streken flink zijn teruggelopen. Waarschijnlijk hebben zich in de Betuwe en het Land van Maas en Waal Germaanse immigranten gevestigd, groepen die we historisch kennen als de Franken en Chamaven, afkomstig van buiten het Romeinse rijk . Geen chronologieproblemen kennelijk. Verder wijzen ze op de nieuwe mogelijkheden van DNA-onderzoek en isotopenonderzoek. Bij de wat jongere grafvelden doen zich echter merkwaardige dateringsproblemen voor. In een presentatie op de Archeologendag van het Brabants Genootschap (op 25 maart 2012) besprak prof.dr. Frans Theuws (sinds 1 januari hoogleraar in Leiden) de problematiek van de Merovingische graven. Kernprobleem is dat de datering van skeletmateriaal en die van bijgaven niet overeenstemt. We hebben dus bewegende voorwerpen of bewegende dooien, stelde hij. Merkwaardig is ook dat dat in de eerste decennia na de oorlog tal van (Merovingische) grafvelden werden gevonden en dat het daarna eigenlijk een aflopende zaak werd. Hij besprak graven in Dommelen, Geldrop, Posterholt en Maastricht. Duidelijk is wel dat de bevolking niet een geïsoleerd bestaan leidde, maar dat de internationale culturele uitwisseling eerder uitbundig geweest moet zijn. Er was ook geen elitegestuurde economie maar een economie van onderop. Zelfs in kleine nederzettingen komen voorwerpen voor uit het Middellandse Zeegebied, het gebied van de Rode Zee en Aziatische gebieden. Hij vermoedde dat bij heide-ontginningen veel vernield is, maar ook dat er nog veel in de bodem moet zitten op plaatsen waar niet gezocht wordt of kan worden, zoals uiteraard in Bergeijk. In de dissertatie van M. Kars, A cultural perspective on Merwovingian burial chrono-
30
logy and the grave goods from de Vrijthof and Pandhof cemeteries in Maastricht (2011) staat het hoofdstuk Een cultureel perspectief op de Merowingische begrafenischronologie en de grafobjecten uit het Vrijthof- en Pandhof-grafveld. Voorwerpen in graven kun je zien als onvervreemdbaar individueel bezit (en zo wordt er tot nu toe tegenaan gekeken) maar ook als verlengde objectcirculatie c.q. intergenerationele doorgifte. De bijgaven kunnen een familie-erfstuk of een prestige object zijn dat al veel langere tijd bestond, dus objecten die eerst van de ene generatie aan de andere werden doorgegeven, en pas na verloop van tijd in een graf geborgen werden. Dit alles is van belang voor het juist dateren van vondsten. Het is wel duidelijk dat hiermee een nieuwe fase in het archeologisch onderzoek van de vroege middeleeuwen ingaat. EERSTE BRABANTSE ARCHEOLOOG
Onlangs verscheen een facsimile-uitgave van NoordBrabantse Oudheden (1865) van de eerste Brabantse archeoloog dr. C. R. Hermans (1805-1969). Uiteraard een boek boordevol oude informatie over archeologische vondsten in deze provincie. In de Inleiding (van Richard Jansen en Gérard de Laat) troffen we de volgende opmerkelijke passage aan: Zijn denkbeelden zijn eigenzinnig en soms discutabel. Een voorbeeld is zijn artikel in Geschiedkundig Mengelwerk II met de veelzeggende titel: Betoog dat er uit de Commentarii de Bello Gallico van Julius Caesar volstrekt geen bewijs kan worden getrokken, als of die veldheer of zijne krijgsoversten in NoordNederland, en bepaaldelijk in Noord-Braband oorlog zou hebben gevoerd (Hermans 1841). Daarin concludeert hij (terecht) dat niets wat Caesar vermeldt op Nederland betrekking heeft. Daarnaast beweert hij dat het 10e caput (hoofdstuk) van het vierde boek niet door Julius Caesar zelf is geschreven maar later is ingevoegd (Hermans 1841, p. 379). Ondanks commentaren en bedenkingen van veel collega-wetenschappers was Hermans niet (meer) van dit denkbeeld af te brengen (Van der Ven 1958).
SEMafoor jaargang 13 nr. 2, mei 2012
Het Itinerarium Fresiae Een bijzondere vorm van historisch onderzoek A d M aas, Leende In 2011 verscheen er een merkwaardig boek aan de digitale horizon: Itinerarium Fresiae. Een rondreis door de Lage Landen in de twaalfde eeuw. Het boek bleek echt fysiek te bestaan en verkrijgbaar. De tekst werd gepresenteerd als een vertaling. Spoedig was duidelijk dat het geen vertaling was maar een recentelijk bedacht verhaal. De auteur en zogenaamde vertaler was Arne Lasance die het boek ook via een eigen uitgeverij het licht deed zien. De facto en de jure is hij dus auteur en uitgever. Het boek dat hij als fictie op de markt op bracht, bevatte een doordacht geconstrueerde tekst, die bij (te) vlotte lezing nogal authentiek aandeed en die bovendien, zoals bedoeld, las als een roman. Op internet werd met verontwaardiging gepresenteerd over oplichterij en bedrog, tevens geschiedenisvervalsing. Het is interessant om deze opvatting nader te bekijken. Er zaten in het document van Lasance wel wat anachronistische fouten en twijfels, maar hij had een opzet gekozen die het maken van fatale blunders grotendeels uitsloot. Op de eerste plaats koppelde hij de vondst van het handschrift aan een bekende codex, namelijk de twaalfde-eeuwse Textus Roffensis (te vinden in de kathedrale bibliotheek van Rochester). Over deze codex is op internet een degelijke paleografische beschrijving te vinden, voldoende om de echtheid en de datering aan te nemen. Daarnaast werd een andere tekst als een soort voorbeeld genomen: het Itinerarium Cambriae, waarvan op vele plaatsen gezegd wordt dat het in de twaalfde eeuw geschreven is door Gerald van Wales (of daarmee overeenkomende namen, zoals Giraldus Cambrensis), aan wie ook een flink aantal andere teksten wordt toegeschreven. Het Itinerarium Cambriae is te vinden in een gedrukte vorm (uit 1585) waarvan hier en daar exemplaren bewaard zijn gebleven. De bezorger van de tekst was David Powel die erom bekend stond dat hij fel Wales-nationalistisch was en allerlei ongunstige oordelen over de Welshmen schrapte. Er zijn drie min of meer eigentijdse handschriften van het verslag van deze reis (1): Het reisverslag van Gerald beschrijft een tocht van Boudewijn van Exeter, aartsbisschop van Canterbury, door het land van Wales, vooral met de bedoeling om deelnemers voor de derde kruistocht te werven. Gerald toont zich een goed verteller. In tal van beschouwingen wordt gewaardeerd dat hij tal van aspecten van het leven van alledag en van allerlei gebruiken beschrijft. Toch is er reden om Gerald ook enige fantasie toe te schrijven. En een aanwijzing daarvoor vinden we in een erg vreemd artikel van de historici Ludo Jongen en Joost Jonkman dat in Madoc van 2006 verscheen : Was koning Arthur wel goed bij zijn hoofd? Over de botten en schedel van de legendarische Britse koning. Ze melden dat wij vrij nauwkeurig zijn ingelicht over de opgraving van de stoffelijke resten van Arthur op het kerkhof van het benedictijnenklooster in Glastonbury. Uit dit stuk plastisch verslag komt naar voren dat de aan Arthur toegeschreven knoken en schedel in elk geval afkomstig zijn van een groot soort reus. Heel begrijpelijk dat deze voorwerpen toegeschreven werden aan een zeer uitzonderlijk iemand en dan was de legendarische Arthur natuurlijk een prima kandidaat. Jongen en Jonkman besteden veel aandacht aan een ziekte die de begravene gehad moet hebben, namelijk acromegalie. Zo’n ziekte levert vaak een zeer groot en angstaanjagend hoofd op, in elk geval een ‘kop’ die zeer geschikt is voor grote leiders in de vroege middeleeuwen. De hoofden van onze huidige heersers zien er heel anders uit. Dit postmortaal onderzoek van de botten hebben we te danken aan het verslag van Gerald van Wales. Geoffrey van Monmouth had circa 1150 in zijn Vita Merlini al verteld dat de zwaar gewonde Arthur na een veldslag naar het eiland Avalon werd gebracht om te herstellen van zijn wonden. Helaas ging hij na enige tijd toch dood en werd ergens begraven. Rond 1100 meende men dat dit waarschijnlijk in Glastonbury gebeurd moest zijn. In de periode dat Gerald door Wales trok vond de opgraving plaats, in opdracht van Hendrik II, koning van Engeland, die zwaar ziek was en zeer bevreesd dat de geruchten over Arthurs terugkeer waar zouden kunnen zijn. Gerald beschreef de opgraving in zijn De principis instructione, waarin hij zijn pedagogische en onderwijskundige kennis van zaken etaleerde. Hij bekritiseert in dat geschrift stevig de Historia regnum Britanniae van Geoffrey van Monmouth die legenden e.d. aanzag voor historische waarheid. Wel heel mooi is de zin waarin hij meedeelt dat er vele duivels op de lessenaar van kopiisten zitten die allerlei teksten overpennen, omdat er zoveel onzin in staat. Gerald heeft de betreffende opgraving dus niet van horen zeggen of van lezen, maar hij stond er zelf bij.
SEMafoor jaargang 13 nr. 2, mei 2012
31
Over grote heersers zijn er velerlei verhalen over hun lichamelijke kwaliteiten. De neus van Karel de Grote is een bekend voorbeeld, niet zozeer vanwege de rode kleur in verband met de stevige teugen wijn die hij dagelijks met mate dronk maar vooral de grootte ervan, die veel indruk maakte. Van de Merovingers wordt verteld dat ze een bepaalde huidziekte hadden en dat daar de bewondering voor het everzwijn op gebaseerd was. Ik heb dit uiteraard van horen zeggen en lezen, want ik was er niet bij. In de tijd van Gerald werden op hoog verzoek al vele verhalen over Arthur geproduceerd, graag aanhoord door de elite maar evengoed door de bevolking; ze werden vaak geschreven in een Anglo-Normandisch Frans. Die verhalen komen nu eenmaal nog een stuk beter aan als je ook een teruggevonden stoffelijk overschot kunt aanwijzen, dat uiteraard voorzien was van een stevige stenen zerk waarop stond (vertaald): Hier ligt begraven de beroemde koning Arthur samen met Guinevere, zijn tweede vrouw op het eiland Avalon. Elke leraar weet dat je het beste met deze mededeling kunt beginnen. Maar nu komt het vreemde. Door de wijze waarop Ludo Jongen en Joost Jonkman deze zaak beschrijven, rees bij mij steeds meer de vraag of niet alleen Arthur niet goed bij zijn hoofd was. We moeten uiteraard erkennen dat onze economie grotendeels afhankelijk is van mensen die niet goed bij hun hoofd zijn (dankbaarheid is dus gewenst), maar van geschoolde historici verwacht je toch een bepaalde hoeveelheid kritische zin. Geloofden deze geschiedkundigen nu echt in het verhaal van Gerald over een zogenaamd graf van Arthur waar al zo ontzaglijk veel over geschreven is en zoveel ter discussie stond en staat. Maar....ze eindigen hun ‘reconstructie’ van de acromegalie van Arthur met de volgende zin: Dat Arthur echter hoogstwaarschijnlijk nooit heeft bestaan, relativeert deze conclusie wel enigszins. De lezer is lange tijd op het verkeerde been gezet, niet alleen door Gerald van Wales maar ook door onze twee historici met hun vermakelijke reconstructie. Moeten we hun artikel nu zien als een lang uitgevallen grap? Misschien ligt de zaak nog anders: van Ludo Jongen weten dat hij veel publiceert over heiligen en dan moet hij het juist van vita’s, legenden en wonderverhalen hebben. Het kan zijn dat de redactie van Madoc het artikel wel kon waarderen, maar het wel nodig vond om het op losse schroeven te zetten. Dit is uiteraard een hypothese die nog veel nader onderzoek zal vergen. Lasance maakt intelligent gebruik van enkele bronnen om de zogenaamde vondst een geloofwaardig aanzien te geven: de Textus Roffinis en het Itinerarium Cambriae. Ook de koppeling van de reis aan het verhaal over de relieken van Sint Odulphus is een productieve vondst en een buitengewoon geschikt thema om het reisverhaal aan op te hangen. Deze relieken waren ooit op de markt in Evesham terechtgekomen, uiteraard na roof door Vikingen, zoals vita’s vermelden, en die moesten natuurlijk terug naar de werkelijke woonplaats waar Odulphus gewerkt en overleden was: Stavoren, een plaats waarover in 2011 een bijzonder leuk boek werd gepubliceerd. Bij de stichting van een abdij kon je relieken van een (bekende) heilige (Odulphus) niet missen, ook niet een aantal wonderen dat tot de verbeelding sprak, maar ze waren ook van overlevingsbelang. Bij voorkeur was de heilige ter plaatse geweest en waren haar of hem onroerende goederen geschonken, hetgeen zwart op wit in het Latijn geschreven stond. De claimende en competente monnik haalde het document meteen uit zijn rugzak om te bewijzen dat hij de waarheid en niets dan de waarheid sprak. Dat moest de bevolking wel weten. Er was enige informatie-achtestand, meestal een eeuw of drie. De abdij en het klooster wensten de kwestie niet op de spits te drijven: onder erkenning van de juridische situatie was er best een redelijke regeling te treffen. Nu restte voor Lasance (net als indertijd Homerus en vele scribenten na hem) nog het hoofdkarwei: het bepalen en berekenen van de juiste route, gelukkig niet per trein want dan was het een uitzichtloos karwei geworden, maar over water, dus per boot. Wie afvaart komt normaliter ook regelmatig ergens aan en van die locaties moest wel deugdelijke toeristische informatie opgenomen worden, een hachelijk karwei, omdat locale bevolkingen in woede kunnen uitbarsten als er iets vermeld wordt dat gezien kan worden als een belediging. Dat gevoel van eigenwaarde is boven de grote rivieren in Nederland sterk ontwikkeld, vooral ook bij Friezen, net als in Vlaanderen. De gedachte om een groot deel van Nederland en geheel Vlaanderen, inclusief Frans-Vlaanderen, samen te voegen onder de naam Friesland zou veel kansen maken binnen de Europese Unie. Het Itinerarium Fresiae (ons verteld door niemand minder dan Guido van Vlaanderen) kan wel degelijke gezien worden als een prelude op deze nieuwe politieke situatie. Voor Belgisch en Nederlands Limburg en voor Belgisch en Nederlands Brabant moet dan nog wel een oplossing gezocht worden, maar gezien de aard van deze bevolking (Franken) kost dat waarschijnlijk weinig tijd. Oirschot als geboorteplaats van Odulphus zou een uitstekende plaats zijn voor verder E.U.overleg, al moeten we wat dat betreft Borgloon ook niet uitvlakken (zie verderop).
32
SEMafoor jaargang 13 nr. 2, mei 2012
Arne Lasance woont in een polder ten noorden van Apeldoorn en is tegenwoordig schrijver, en vertaler, zowel van fictie als non-fictie.Van de wereld van accountants tot en met de wereld van kinderboeken en van alles wat ertussen zit. Onder meer zat ertussen een thema dat ging over reizen in de middeleeuwen, en wel in die middeleeuwen die redelijk bekend kunnen zijn uit schriftelijke documenten. Lasance las van alles en nog wat en nam het Itinerarium Cambriae tot voorbeeld. Zo kwam een boek Itinerarium Fresiae tot stand (eerst als kerstgeschenk in familiekring, toen als concept waar enkele mensen met veel expertise op reageerden - onder wie een bekend hoogleraar- en ten slotte tot een boek dat in het segment ‘fictie’ werd gelanceerd). Lasance hield het verhaal ingetogen: enkele adviseurs hadden aanbevolen om er meer details, zoals wonderverhalen in te zetten. De tweede druk is inmiddels verschenen. Even terzijde: een onderzoek naar de (zogenaamde) Odulphus zou interessant zijn. We hebben informatie uit vita’s, hoe we daar ook over mogen denken, eveneens ander historisch materiaal (uit latere bronnen) en uit de conventionele geschiedschrijving, zoals de ouderen onder ons die nog op school geleerd hebben. Het is ook mogelijk om uit te gaan van Odulphuskerken in de Lage en de omringende landen en hun geschiedenissen na te gaan. Maar er is meer. Ik citeer hier nu een stukje uit correspondentie met Hans Kreijns toen we de presentatie van zijn visie op het vroegmiddeleeuwse Traiectum voorbereidden. Het gaat over de relatie tussen Odulphus en Borgloon. Het is me opgevallen dat een aantal zaken omstreeks 1018 samenvallen. Maar er een duidelijke conclusie aan te verbinden is door gebrek aan meer gegevens niet mogelijk. Het blijft gissen. Bisschop Adalbold van Utrecht (1010-1025) stuurt een jongeling, Odbertus, naar de “Antieke” tempel van Traiectum waar hij door een senior wordt binnengeleid, die hem het illustere graf toont van de grote heilige Fredericus. In opdracht van Adalbold moet Odbertus de vita van Fredericus schrijven. Fredericus was bisschop van Traiectum van 820-838. In 838 werd Fredericus vermoord in een aparte ruimte van zijn kerk, die gewijd was aan Johannes Evangelist. Hij wordt in die ruimte begraven. Odulphus is tijdens de moord aanwezig, waarschijnlijk wordt hij enige tijd later in dezelfde ruimte begraven. We springen over naar bisschop Balderic van Luik (1008-1018). Balderic laat (in de reeds bestaande) Mariakerk van Maastricht een crypte bouwen in 1018. De westcrypte van de O.L.V. kerk was, zoals we weten uit de ordinarius van deze kerk ook gewijd aan Johannes Evangelist. Ik zou me kunnen voorstellen dat Balderic bij het bouwen van de huidige westcrypte van de O.L.V. kerk in 1018 de graven van o.a. Fredericus en Odulphus tegenkwam. De heilige martelaar Fredericus zal naar Utrecht vervoerd zijn, maar tevoren moest Odbertus de vita van Fredericus schrijven. De relieken van Odulphus werden zoals bekend aan kooplieden verkocht en later door de abdij van Evesham gekocht. Waarschijnlijk door toedoen van bisschop Balderic van Luik heeft Giselbert III, eerste graaf van Loon, en broer van Balderic, een aantal relieken van Odulphus voor de kerk van Loon kunnen verwerven Het bedachte itinerarium is anno 1200 n.Chr. prima denkbaar. Het is overduidelijk een mystificatie, dus een literair product, en in dit geval in de vorm van geschiedschrijving. De mystificatie bevat ongetwijfeld elementen die bij een groep betrokkenen kunnen werken als de beet van een adder. Het is een reis in de twaalfde eeuw maar een belangrijk zaak is in het verhaal is de negende-eeuwse Odulphus-geschiedenis. Die wordt conventioneel gelokaliseeerd in Nederland (Oirschot, Stavoren, Utrecht). Wie gelooft dat Friezen de oorspronkelijke (?) bevolking vormen van Vlaanderen en Frans-Vlaanderen, tot ver in de middeleeuwen toe, kan het verhaal van Guido van Vlaanderen (let op die naam) wellicht opvatten als een aanval op die stellingname. Guido situeert het verhaal van de tocht immers in Midden- en NoordNederland. En dus wordt een bekend discussiepunt in SEM-kring geraakt. Deze discussie is nog niet voltooid, maar bepaalde stellingnames uit het verleden zijn niet meer op dezelfde wijze houdbaar. Niemand zal mijns inziens ontkennen dat Friezen en Saksen in het westen van België en Frankrijk in bepaalde perioden gevestigd waren (zo zijn ook tal van toponiemen te verklaren), maar het verhaal dat het oorspronkelijke vaderland in Frankrijk lag en dat ze in de loop van de eeuwen geleidelijkaan noordwaarts opschoven is, lijkt strijdig met informatie die nu ter beschikking staat over de bewoonbaarheid van de noordelijke Lage Landen gedurende de laatste 2000 jaar, die in bepaalde perioden inderdaad beperkt was maar niet onmogelijk. Dat mensen uit Friese nederzettingen in Frankrijk of België zich naar het noorden verplaatsten en ook toponiemen meenamen, is uiteraard ook aannemelijk. Het boek kan op de zenuwen werken, omdat te stellige en generaliserende gezichtspunten uit het verleden verlaten moeten worden.
SEMafoor jaargang 13 nr. 2, mei 2012
33
De geschiedenis van de Noordzeevolkeren is veel ingewikkelder dan tot nu toe tot uitdrukking kwam. De lezing van Dries Tys op het laatste SEM-symposium van 2010 opende de deur naar een constructieve benadering. De geestelijke erfenis van Albert Delahaye wordt er juist mee gediend om via die deur anders naar het verleden te kijken. Het boek van Lasance is eigenlijk een prima educatief project. Helemaal conform de onderwijskundige opvattingen van Gerald van Wales. Er zitten duivels op de tafels van degenen die teveel gehecht zijn aan opties die door voortschrijdend inzicht anders bekeken kunnen worden. Ze blijven in het debat uiteraard een bepaalde waarde houden. Juist een mystificatie als die van Lasance is een aangenaam middel om er historische ontwikkelingen tegenaan te zetten. Hij beschrijft de mogelijkheid van een tocht, een beschrijving die aangeeft dat de auteur zich goed verdiept heeft in de twaalfde-eeuwse situaties. In deze zin biedt het boek een prettig leesbaar historisch overzicht van het Nederlandse gebied anno 1200, een overzicht dat ook gezien kan worden als een uitdaging. 1. Er zijn 3 manuscripten van de reis door Wales: R. British Library Bib Reg 13B.VIII late 12th/early 13th century, B. Bodleian, Rawlinson B 188 early 13th c, F. Cambridge Ff1.27 late 13th/early 14th C. EICHA MUSEUM: KELTISCH ERFGOED
Omdat in de Lage Landen zowel bij archeologen en historici als bij het publiek, en daardoor ook bij uitgeverijen, de belangstelling voor het Keltisch cultureel erfgoed veel te wensen overlaat, heb ik nog eens nagegaan op welke manier musea die everzwijnafbeeldingen bewaren, de aandacht van de bezoekers bepalen bij het daar gevonden Keltisch cultureel erfgoed. Als voorbeeld heb ik het museum gekozen, waar de eerste twee van de zeventien door mij beschreven en besproken everzwijnafbeeldingen worden bewaard: het Eicha Museum in Bergeijk. Ik heb mijn zoekactie via de homepage van het Eicha Museum en via Google uitgevoerd. Op de homepage van het Eicha Museum wordt wel gesproken over archeologische vondsten uit de Prehistorie, de Romeinse Tijd, de Frankische Tijd en de Middeleeuwen, maar het Keltisch cultureel erfgoed wordt alleen genoemd, als vermeld wordt dat mijn (eerste) boekje in het museum te verkrijgen is. Zelfs over de tweelingvondst van de bronzen everzwijnbeslagen van Kerk Avezaath en Breugel wordt met geen woord gerept! Mijn teleurstelling werd nog groter, toen ik de volgende zoekopdrachten op Google invoerde: “Keltische archeologische vondsten Eicha Museum Bergeijk“ en “Tweelingvondst bronzen beslagen Eicha Museum Bergeijk“. Op de tweede zoekopdracht kreeg ik als reactie: Uw zoekbewerking heeft geen overeenkomstige documenten opgeleverd. Hoewel de reactie op de eerste zoekopdracht begon met de vermelding dat mijn (eerste) boekje in het museum te verkrijgen is, maakte het vervolg van die reactie mij bijna misselijk: twee van de eerste negen zoekresultaten hadden betrekking op mondeling (dus moeilijk verifieerbaar) vanuit de Ga//o-Romeinse tijd overgeleverde verhalen over urnenvelden en kabouters (A. Kakebeke, N. Roymans - van Keltische symboliek wil hij niets weten, van kabouters kennelijk wel - en C. Peters). Onvoorstelbaar dat verhalen over kabouters hoger worden gewaardeerd dan Keltisch cultureel erfgoed! Van de Asterix- en Obelixcultuur naar de kaboutercultuur is natuurlijk maar een kleine stap. Wat in de Keltische culturen beweegt mensen er maar
34
steeds weer toe om die culturen naar het riool van de wereldgeschiedenis af te voeren? Te lang zijn de Keltische culturen ondergewaardeerd (zie het slot van mijn nog te publiceren tweede boekje). Ten slotte: in een van zijn publicaties over Keltische munten liet Roymans zich over de Keltische symboliek als volgt uit: The nature of the representations on the coins has also been studied, and it is in this field that the most fantastic theories have come to the fore, notably in the works of L. Lengyel and M.E.P. Koenig. The interpretations of these 'astro freaks', however, deserve to be forgotten as soon as possible. (John de Vries, Voerendaal) WAAR EENS TROJE LA G Weer een nieuwe Nederlandstalige uitgave van het inmiddels beroemde boek van Iman Jacob Wilkens. Tijdens de grote volksverhuizingen van het tweede millennium v.C.hr kwamen volkeren uit West Europa, Achaeërs of Zeevolken genaamd, naar het Middellandse Zeegebied om zich er vreedzaam te vestigen of het land te plunderen en plat te branden. Zij zorgden voor de ondergang van talrijke beschavingen, met name van de paleisculturen in Griekenland. Herodotus vertelt dat lang voor zijn tijd Pelasgen (= zeevolken) zich in Griekenland hadden gevestigd, veel plaatsen andere namen hadden gegeven en onder andere ook Athene hadden gesticht. Met de Achaeërs kwamen hun goden en hun mondelinge overlevering in dichtvorm mee, waaronder de Ilias en de Odyssee, die rond 750 v.Chr. in de voertaal, het Grieks, werden opgeschreven. Gedurende de eeuwen daarvoor hadden de nieuwkomers steden, rivieren en bergen de hun bekende namen van het oude vaderland gegeven. Dat gaf de Grieken het idee dat de verhalen van Homerus zich in hun regio hadden afgespeeld, dat de Achaeërs Grieken waren geweest en Troje ook in deze regio te vinden moest zijn. Zo is de oorsprong van de Trojanen en Grieken in vergetelheid geraakt en de wereld achter de teksten van Homerus verloren gegaan. De bedoeling van dit boek is deze verloren wereld terug te vinden, de wereld van de epische verhalen van Homerus. ISBN:978-90-76792-20-0. Verder informatie: www.troje-in-engeland.nl
SEMafoor jaargang 13 nr. 2, mei 2012
De herkomst van de Brittenburg R u u d van Veen, Groningen Met genoegen bekeek ik de mooie illustraties in het artikel van Menno Knul in SEMafoor 1 en werd bovendien door zijn tekst gedwongen om me nog eens te bezinnen op het verband dat ik, in navolging van de gebruikelijke opvattingen daarover, legde tussen de halte Lugduno op de Peutinger-kaart, en de in het verleden gevonden resten bij Katwijk aan Zee die men Brittenburg noemt. Hoewel ik een bijdrage als die van Menno Knul niet verwachtte, viel ze me ook niet, zoals hij veronderstelt, rauw op het lijf. Menno's bedenkingen tegen de gebruikelijke datering van de resten van de Brittenburg (Romeinse tijd) zijn namelijk niet nieuw. Op de bladzijden 58 t/m 64 van het door hem (en mij) genoemde boek over de Brittenburg2 worden niet alleen de argumenten tegen die datering genoemd, maar ook de bezwaren die er in de loop der tijd naar voren zijn gebracht tegen een gelijkstelling van Lugdunum aan de Brittenburg. Want het is natuurlijk heel goed mogelijk dat Lugdunum weliswaar in de nabijheid van de Rijnmonding lag, maar dat de plaats daarom nog niet gelijkgesteld hoeft te worden aan de gevonden tufstenen resten aldaar. Wat het laatste betreft moet ik Menno gelijk geven, al is me niet duidelijk hoe hij er bij komt dat Lugdunum lag ter hoogte van 't Sant tussen Rijnsburg en Katwijk-Binnen. Die plek heet op oudere kaarten 't Zand, 3 en ligt ten oosten van Katwijk aan de Rijn. Voor zover mij bekend zijn de Romeinse resten bij Katwijk niet daar, maar aan de westkant van het dorp gevonden (Zanderij en Klein Duin). Ook op het internet kan ik niets vinden over resten uit de Romeinse tijd aan de oostkant van Katwijk-Binnen (Katwijk aan den Rijn), maar het is natuurlijk mogelijk dat de laatste ontwikkelingen op dat gebied nog niet gepubliceerd zijn, of dat ik niet goed gezocht heb. Op de volgende bladzijde staat een kaartje uit het boek van Dijkstra en Ketelaar (p. 89).2 De arcering ten oosten van Zanderij is het dorp Katwijk. Knul wil Lugdunum blijkbaar nog aan de oostzijde van het dorp hebben. De afstanden op de Peutinger-kaart ' echter wijzen het strand van Katwijk aan Zee aan, ongeveer daar waar op het kaartje nummer 7 staat, of iets ten noorden daarvan. Opmerkelijk in dat verband is Knuls veronderstelling dat de Brittenburg ongeveer daar onder het duin zou kunnen liggen en zich dus niet in vak 1 bevindt, zoals Dijkstra en Ketelaar willen. Voor mij is die veronderstelling natuurlijk een reden te meer om Lugdunum toch gelijk te stellen aan de omgeving van de Brittenburg. De plattegrond van de Brittenburg (zie het artikel van Menno Knul) doet weliswaar niet denken aan een Romeins gebouw, maar al evenmin aan een bouwsel van Franken of Noormannen. De eerste tufstenen gebouwen in ons land van na de Romeinse tijd (meestal kerken) zijn beslist niet ouder dan de elfde eeuw, en waarschijnlijk niet ouder dan de twaalfde eeuw, en de Franken en Noormannen waren toen al lang verleden tijd. Knul veronderstelt dat de Vikingen hier een burcht bouwden, maar hun rooftochten vonden plaats in de eeuw tussen ca. 825 en 925 en voor het bouwen in steen dus veel te vroeg. Bovendien is het zeer de vraag of de Vikingen ooit ons land bezocht hebben. De verhalen daarover zijn onveranderlijk uiterst vaag en het is zeer de vraag of de schaarse aan Vikingen toegeschreven bodemvondsten wel het juiste etiket hebben gekregen. Dat de door Menno Knul genoemde bronnen, zoals It aade Friesche terp, nooit betrokken zijn geweest bij het Brittenburgonderzoek heeft als reden dat de oudste vermeldingen daarin een dermate ongeloofwaardige indruk maken, dat ze eerder bij de sprookjes dan bij de historiografische literatuur thuishoren. Wel zou er misschien nog een verband met Denen verondersteld kunnen worden, die tussen 991 en 1016 Engeland teisterden en waarschijnlijk ook, met weinig succes, 'onze' kust een paar keer hebben aangedaan (Groningen en Tiel, ca. 1006). Maar ook van deze krijgers en zeerovers zijn geen bouwactiviteiten bekend. Ze waren meer geïnteresseerd in zilver en goud. Maar stel dat er in de periode 825-1025 tóch Skandinaviërs zijn geweest die plotseling geen zin meer hadden in roven en moorden, maar liever van tufsteenblokken een kasteel gingen bouwen, dan moeten ze bij Katwijk in ieder geval een grote hoeveelheid van dat materiaal aangetroffen hebben. En dat kan er dan alleen maar door de Romeinen zijn neergelegd. En die Romeinen zullen niet voor de grap een grote hoeveelheid tufsteen naar de kust hebben getransporteerd. Het moest vanuit de omgeving van Andernach over de Rijn naar de monding van de rivier worden gebracht en het zal daar gebruikt zijn om op een strategische plek een of meer gebouwen of muren neer te zetten. Is het vreemd om te veronderstellen dat die bouwwerken in of in de onmiddellijke
SEMafoor jaargang 13 nr. 2, mei 2012
35
nabijheid van de plaats Lugdunum aan de monding van de Rijn lagen? Geschiedkundigen vinden dat blijkbaar niet vreemd en ik moet ze gelijk geven. De plattegrond van de Brittenburg blijft echter verbazen. Die vreemde 'dubbele hoektorens' heb ik nog nooit van mijn leven ergens anders gezien, niet in steen en niet op papier. Misschien kan er alleen maar uit geconcludeerd worden dat er ook in de Romeinse tijd wel eens een raar bouwwerk werd neergezet.
1Knul, M. 'Brittenburg Romeins of Deens?' in SEMafoor 12-4 2011 p. 20-25 2Dijkstra, H. & F.C.J. Ketelaar Brittenburg raadsels rond een verdronken ruïne C.A.J. van Dishoeck Bussum 1965 3 Op de kaart van Kraaijenhoff, in de Gemeenteatlas van 1868 en in de Grote Historische Atlas Zuid-Holland 1903
36
SEMafoor jaargang 13 nr. 2, mei 2012
Chronologie van het eerste millennium Verslag van nieuwe gezichtspunten A d M aas, Leende De "Contributing Editor" van Zeitensprünge was prof. i. R. dr. phil. dr. rer. pol. Gunnar Heinsohn en de "Editon en Redaction" berust bij dr. phil. Heribert Illig. Samen publiceerden ze het boek Wann lebten die Pharaonen (zesde druk 2010) waarin het dubbeltellen van dynastieën en personen aan de orde werd gesteld. Beiden zijn ook intelligente en deskundige verdedigers van de mogelijkheid van een 'fantoomtijd' in het eerste millennium. Sinds kort lijken ze niet meer op eenzelfde lijn te zitten. Sterker nog, er is een breuk ontstaan. In dit artikel zal ik eerst de bekende hypothese van Heribert Illig aan de orde stellen en actualiseren: de periode 614-911 is achteraf ingevuld met historiciteit (die uiteraard berust op verhalen en beelden die bekend waren). Mijn vraag is of en in hoeverre deze hypothese voorstelbaar is. De wijze waarop ze nogal eens bekritiseerd en verworpen wordt is mijns inziens een onderschatting van wat Illig c.s. naar voren brengt. Deze onderzoeker is uitstekend op de hoogte van alle relevante historische bronnen en dateringsmethoden en - problemen. Maar of Illig het gelijk aan zijn zijde heeft, zeker als het gaat om de concreet aangegeven periode, is een vraag die nog lang niet afdoende te beantwoorden is. Sinds korte tijd zien we dat de discussie over de fantoomtijd nieuwe impulsen krijgt, niet vanwege de mogelijkheid dat de ' fantoomtijd' ingekort moet worden of anders geordend, maar juist die van een uitbreiding van de duistere tijd (300-900). Waarschijnlijk worden daardoor nog zwaardere eisen gesteld aan het vermogen om met open geest naar deze bevindingen en redeneringen te luisteren. Deze houding past echter bij de SEMdoelstellingen, al is het duidelijk dat velen de hypothese en de uitbreiding ervan niet positief kunnen waarderen. Dat is ook een begrijpelijke positie. We storten ons desondanks in het duister van de vroege middeleeuwen. Misschien wordt het wel een mee-valler. Actualisering fantoomtijdhypothese van Heribert Illig In Zeitensprünge jaargang 23 van augustus 2011 (254 bladzijden ) bevat enkele artikelen die de discussie over een chronologieprobleem in het eerste millennium verhevigen en verdiepen. Tot nu toe is de algemene houding ten aanzien van de fantoom-tijd-hypothese van Heribert Illig ongeveer zo: bewijs maar eens dat allerlei historiciteit uit de periode van 614-911 niet waar zou zijn en bewijs ook maar eens dat de natuurwetenschappelijke en historische dateringen niet deugen. Een riskanter karwei dan het geheel van gangbare opvattingen verdedigen en bevestigen is natuurlijk deze opzij zetten en parkeren en met nieuwe ogen naar de geschiedschrijving van de vroege middeleeuwen kijken. Renate Laszlo heeft al diverse studies gepubliceerd waarin de chronologie van de geschiedenis van Brittannië in het eerste millennium onder kritiek wordt gesteld. Deze keer komt ze met een essay onder de titel: 'Warum muss Alkuin in der Phantomzeit sterben?' Illig reageert deze keer met een omvangrijke bijdrage: 'Erfundenes England. Zwischen Rekonstruktionskritik und Neuansatz'. Hij start met zijn fantoomtijd-hypothese nog eens helder neer te zetten. Er is met de chronologie gemanipuleerd in het jaar r702 (realistische teling, tevens Griekse telling) of in c 999 (conventionele telling, tevens Latijnse telling). Volgens de realistische telling leven we nu volgens hem in het jaar 1705 en - als je 297 jaren geschiedenis invoegt, vooral ook via verdubbeling van gebeurtenissen en personen, volgens de gebruikelijke Latijnse telling in het jaar 2012. Als u vindt dat 2012 klopt dan moet u volgens Illig c.s. accepteren dat u een aantal dubbele voorvaderen hebt. Deze manipulatie in de jaren-telling is tot stand gekomen door het werk van Constantijn VII. Porphyrogennitos, Otto III en Paus Sylvester II oftewel de benedictijn Gerbert van Auriac (leermeester van Otto III). De in te vullen en op te vullen tijd werd voor het jaargetal 911 geplaatst, zodat de geboorte van Otto's grootvader nog tot de realistische tijd werd gerekend. Een sympathiek gebaar naar zijn familie. Van groot belang in de invulling/opvulling van bijna 3 eeuwen, dus het formuleren van ' nieuwe' geschiedenis, was het werken met een indrukwekkende mythische persoon waarin veel geschiedenis opgeborgen kon worden: Karel de Grote. Uiteraard met verhalen die toen bruikbaar en aannemelijk waren, en naderhand is er ook latere moeilijk dateerbare geschiedenis in die periode geschoven.
SEMafoor jaargang 13 nr. 2, mei 2012
37
Die 297 jaar zijn uiteraard veelvuldig bekritiseerd als willekeurig. Er zijn ook andere fantoom-perioden verdedigd in verband met de vroege middeleeuwen. Tevens zijn er allerlei betogen om dat aantal van 297 jaren juist wel historische betekenis toe te kennen, en in dit nummer van Zeitensprünge staat een opvallend artikel van Norbert Giesinger: Mondfinsternisse und Jupiterbedeckungen. Ein Querverweis zur Phantomzeitdauer. Op basis van een boek van de Belgische astronoom J. Meeus (Mathematical Astronomy Morsels, 1997) kan aangetoond worden dat een periode of afstand van 297 jaren niet uit de lucht gegrepen is. Giesinger concludeert: Das mehrfache Auftreten von Zeitabständen von 297 Jahren und 15 Tagen der Termine von Doppelverfinsterungen von Mond und Jupiter ist bemerkenswert, gerade im Hinblick auf die von Illig postulierte Dauer der Phantomzeit. Denn die Zeitspanne erscheint hier als Ergebnis astronomischer Beobachtungen, die in früheren Zeiten gemacht worden sind, die heute berechnet werden können und nicht einmal selten sind. Vanuit onderzoek naar de symboliek van getallen kwam voorheen Angelika Muller tot de conclusie dat het getal 297 betekenissen heeft die wij ons niet meer indenken. In dit nummer van Zeitensprünge komt vervolgens de historicus Klaus Weissgerber met een beschouwing waarin hij uiteenzet hoe de wetenschappelijk ingestelde keizer Constantijn VII zijn historische bibliotheek leidde. Daarbij gaat het vooral om de tekst De Administrando Imperio (DAI). Vooral hij hechtte eraan dat in het Rijk het jaar 1000 geregistreerd en erkend werd als nabij. Studie van Constantijn zelf, zijn netwerk en zijn beleid, en van teksten uit zijn kring worden in onze landen, voor zover ons bekend, niet ondernomen. Dat deze studie relevant is voor onze interpretatie van de geschiedenis van de Lage Landen in het eerste millennium mogen we aannemen. De vraag is dus waar de energie en ambitie voor studie van dit werk gezocht moet worden. Gerhard Anwander komt in zijn beschouwing Kritik am spätantiken Byzanz, insbesondere an Justinian I, (weer) met kritische vragen naar de realiteit van het aan Justinianus toegeschreven bouwbeleid. 21 belangrijke gebouwen passeren de revue. En na deze historisch-archeologische excursie volgt de conclusie: "Die bisher dargelegten Befünde mit den zahlreichen Ungereimtheiten und märchenhaften Berichten lassen es m.E. zu, begründet an der Existenz Justinians zu zweifelen, anlog zu der Karls des Grossen." De fantoomtijd-hypothese kan ook best te maken hebben met de geschiedenis voor het jaar 614, zegt Anwander. Hier wordt de deur opengezet naar gedachten over een eventuele uitbreiding van de door Illig gedefinieerde en verdedigde fantoomtijd. Op zichzelf is dat waarschijnlijk niet per se nodig; de fantoomtijd kan als het ware de optelsom zijn van meer perioden met ingebouwde geschiedenis. Deze optie is niet onbelangrijk in verband met wat nu volgt. Bij Illig is er zorg te bespeuren over de mogelijke oeverloosheid die de discussie kan bereiken (in: 'Byzanz im Visier. Zwischen Erinnerung und Zukunft') en dus kan eindigen in een verlammende chaos. Van hem verscheen onlangs een nieuw boek Aachen ohne Karl der Grossen. Technik stürzt sein Reich ins Nichts. In de aankondiging staat: "Hier wird buchstäblich der grosse Hammer in Stellung gebracht. Fortsetzung und Finale des 15 Jahre alten Buches Das erfundene Mittelalter". Logisch dat hij hoopt dat de aandacht toch vooral ook op zijn hypothese geconcentreerd blijft. Onderzoeken en denken vanuit een langere periode Dat moet zeker het geval zijn bij enkele recente artikelen van Gunnar Heinsohn. In Zeitensprünge van april 2011 publiceerde Heinsohn een artikel met als titel Gilt Asiens chronologische Lücke von 300 bis 600 fü r die ganze Erde? en in het nummer van augustus 2011 een lang artikel Ist die Spätantike eine Phantomzeit? In het eerstgenoemde artikel bespreekt hij achtereenvolgens de (vooral archeologisch 'onderbouwde') geschiedenis van Bali, Indo-China, Indonesië, het Mekong-gebied, India, Korea, China en Japan, een indrukwekkend betoog, stevig gedocumenteerd en sterk internationaal georiënteerd. Spottend zou je kunnen zeggen: Heinsohn is naar Bali geweest (op een lange vakantie) en nu is de wereldgeschiedenis veranderd, maar die ironie smelt weg als je zijn beschouwingen echt bestudeert. Kern van zijn betoog is dat deze landen allemaal gaten en verdubbelingen in hun geschiedenis hebben moeten inbouwen vanwege de aanpassing van hun geschiedenis aan die van Europa. De Europese chronologie stond model en was uitgangspunt. Ook blijkt dat de periode van de eerste zes eeuwen maar voor de helft te vullen is met artefacten en geschiedenis. Allerlei historische situaties worden na elkaar geplaatst, maar kunnen net zo goed gelijktijdig en parallel met andere plaatsgevonden hebben. Dit studieresultaat brengt Heinsohn ertoe om te stellen
38
SEMafoor jaargang 13 nr. 2, mei 2012
dat in Europa niet alleen de periode 600-1200 onderzocht moet worden op schijntijd en ingevulde geschiedenis, maar ook de periode van 0 tot 600. De periode zevende-tiende eeuw is in Azië even fictief als in Europa. Ook bij ons wordt volgens de chronologiecritici een bepaalde periode opgevuld met historische situaties uit de periode daarvoor, uiteraard met andere namen e.d. Een Saks wordt dan een Viking, een mogelijkheid die klaarblijkelijk vanuit DNA-onderzoek steun in de rug krijgt. In China zou de Tang-periode teruggeschoven worden van 600-900 naar 300- 600; dat ligt nu voor de hand, zegt Heinsohn, omdat dat nog het beste aansluit bij de conventionele opvattingen van chronologie van het 1e millennium. Maar............. hij stelt ook dat wat nu in de periode 300-600 gedateerd wordt thuishoort in de periode (0)-300 Ook de periode 300-600 is verdacht. Zo krijgen we een twijfel-periode van 600 jaar. Is dit een stap in de richting van de opvattingen van bijvoorbeeld A. Fomenko? Dus geschiedschrijving volgens een communistisch model? Wat betreft de geschiedenis van Europa, vraagt Heinsohn zich onder meer af hoe de lijst van keizers van Augustus tot Justinianus tot stand is gekomen. Alleen al in de periode tussen 337 en 636 worden voor Byzantium 14 keizers genoemd, van wie we volgens hem nog niet één keer de volledige naam bekend is. En het WestRomeinse rijk tussen de derde en vijfde eeuw is ook een probleem. Er ontstond een rijkscrisis (235-285) die gevolgd wordt door invasies van Goten en Germaanse groepen, en 300 jaar later gebeurt hetzelfde. Wat een kritische beschouwing van de Aziatische geschiedenis betreft, wijst Heinsohn vooral ook op het werk van Klaus Weissgerber die inderdaad een onvoorstelbaar omvangrijk werk verricht(te) met de betrekking tot de chronologie van de geschiedenis van tal van landen en gebieden. Tot nu toe is in boekvorm verschenen: Ungarns wirkliche Frühgeschichte (2003). Het is te hopen dat zijn werk (tot nu verschenen in vele artikelen) in boekvorm of via internet beschikbaar komt. Het vergt veel tijd om dat werk te bestuderen; teamwork zou hier een oplossing kunnen bieden. In Zeitensprünge van augustus 2011 ging Heinsohn verder met zijn hypothese: Ist die Spätantike eine Phantomzeit? Heinsohn komt met de gedachte dat de vierde tot de zesde eeuw in Byzantium parallel loopt met de eerste drie eeuwen in Rome. Juist die eeuwen zijn dus ingevuld met historie. Hij gaat uit van een studie van de munten Aureus en Solidus, die volgens hem niet na maar naast elkaar hebben bestaan. Christus-afbeeldingen op munten zijn er volgens Heinsohn pas (in onze telling der jaren) onder de keizers Basilius II en Constantijn VIII (976-1025). Ook een belangrijk punt is dat in de jaren 1203 en 1204 de graven van de vroege keizers grondig geplunderd zijn, waardoor direct toewijsbare stukken ontbreken. Wat betreft het onderzoek naar de munten schrijft hij: "Christus-Munzbilder werden zur Regel also nicht unter dem vermeintlichen Christentum-Bringer Konstantin dem Grossen (306-337), sondern erst sechs Jahrhunderte später unter den Kaisern Basil II und Konstantin VIII (976-1025)". Ook opvallend is dat na 'zes eeuwen Grieks Keizerschap' munten in de tiende eeuw nog Latijnse letters hebben. Een ander punt is dus het ontbreken van sarcofagen van keizers in Byzantium, namelijk in de Apostelkerk. Bekend zijn de verhalen van de plundering van deze graven door bijvoorbeeld Alexios III en door kruisvaarders, vooral Venetianen tijdens de vierde kruistocht. En in de Martkusdom in Venetië is weinig van deze soort erfgoed gevonden, namelijk: niets van keizers uit de periode van 300 tot 900. Hij stelt ook de vragen: "Warum ist Athen 300 und 900 ohne Christentum? en Was gibt es im römischen Jerusalem von -7- bis 325?" De eerste drie eeuwen van het eerste millennium (conventioneel) zijn wat Byzantium betreft archeologisch leeg en donker. Het is duidelijk dat het betoog van Heinsohn uitloopt op een langere schijn-tijd dan de circa 300 jaar (Illig) die hij tot nu toe verdedigde. Zijn belangrijkste stellingname is dat historische situaties verdubbeld worden, dat wil zeggen: dezelfde gebeurtenissen worden met andere namen herhaald. In het verleden wees hij op delen van de geschiedenis van de Saksen (Angelsaksen) die als geschiedenis van Vikingen terugkeren. Zo voert hij nu Goten, Franken en Longobarden op. Zijn hypothese past Heinsohn meteen toe in het artikel Bato und Atilla. Vorschag zur Lösung des Hunnenrätsels. Zijn uiteindelijke bevinding is deze: "Für Europa bedeutet die Verbringung der Byzantinischen Blütezeit 300-600 an ihren korrekten Platz (0)-300, dass sich die gesamte jetzt 300-600 datierte europäische Geschichte in de Periode (0)-300 abspielt. Die zukünftigen Germanenherrscher Westeuropas begeben sich also nicht zweimal auf die Völkerwanderung - zuerst 1./2. und dann noch einmal im 4.5. Jh., sondern tun das nur einmal ab dem 1.2.Jh". In latere artikelen in Zeitensprünge (december 2011) werkt hij zijn hypothese concreet uit met betrekking tot de geschiedenis van het eerste millennium in Wenen (Vindobona) en Avenche (Aventicum),
SEMafoor jaargang 13 nr. 2, mei 2012
39
locaties waarvan een lange vondstloze tijd ook onderschreven wordt door archeologen en historici die niet aan chronologiekritiek (willen) doen. In hetzelfde nummer van Zeitensprünge verscheen, zoals hiervoor gemeld, ook het artikel Kritik am spätantiken Byzanz, insbesondere an Justinian 1, van Gerhard Anwander. Hij onderzoekt de bouw van de vele kerken in Byzantium en komt tot de conclusie dat ook hier de fantoomtijd (zeg maar 600-900) opvallend weinig te bieden heeft en bij gebouwen die nog wel in de periode gedateerd worden allerlei twijfels geconstateerd moeten worden. Hij richt zich ook op de periode van keizer Justinianus (482-565) aan wie veel bouwwerken toegeschreven worden waarvan echter weinig concreet aanwijsbaar overgebleven is. Anwander maakt dan ook een uitvoerige vergelijking tussen wat vermeld is over Justinianus en over Karel de Grote, en ziet frappante overeenkomsten. Ook wordt in twijfel getrokken o f de gewoonte om de ontwikkeling van het Romeins Recht terug te voeren op het beleid van Justinianus (let op die naam) terecht is. De kerkenbouw in Byzantium en elders, die gekoppeld wordt aan de politiek van Justinianus, zijn prima verklaarbaar zonder Justinianus, en dat geldt ook voor het ontstaan van het Corpus Juris Civilis, wellicht het belangrijkste algemeen-Europese culturele erfgoed. Het betoog van Anwander ondersteunt de zojuist beschreven hypothese van Heinsohn. De aan Justinianus toegeschreven werken zijn sindsdien in enkele kritische studies van vraagtekens voorzien, zowel wat zijn bouwkundige als zijn juridische prestaties betreft. Terug naar Illig? In Zeitensprünge van augustus 2011 liep Illig niet over van enthousiasme voor de mogelijkheid om de fantoomtijd uit breiden. In een artikel Byzanz im Visier. Zwischen Erinnerung und Zukunft vertelt hij hoe hij twintig jaar geleden overtuigd was van een chronologieprobleem en eigenlijk gedwongen werd om een tijdspanne aan te geven. Daarbij werd toen al ook de mogelijkheid van 532 jaar overwogen, onder meer ook door Anwander. Juist vanwege de archeologische bevindingen in Byzantium kwam Illig uiteindelijk uit op een fantoomperiode van 297 jaar. Maar de periode 300-600 terugbrengen tot (0)-300 en dus een veel langere fantoomtijd veronderstellen, dat gaat Illig te ver. Hij wijst op de geschiedenis van Engeland, die wel met een fantoomtijd van 300 jaar te begrijpen is maar niet met een schijntijd van 600 jaar. Dat geldt volgens hem ook voor concrete bouwwerken als de kerken van SintPantaleon in Keulen en Sint-Pieter in Gent. Verder wijst hij erop dat door de fantoomtijd-uitbreiding ook de afstand tussen de kalenderhervormingen van Caesar en Gregorius kleiner wordt waardoor de 10-dagen-theorie als bewijs voor 300 jaren fantoomtijd ondermijnd wordt. Illig gaat niet mee met de verruiming van de fantoomtijd (dus nog meer tijd die achteraf met historie is gevuld). Hij zal wel willen beamen dat je kunt beweren dat we in 1712 leven, maar niet dat je 1412 staande kunt houden. Zijn stellingname is duidelijk en die onderbouwt hij in Zeitensprünge van december 2011 in het artikel Verdoppelte Phantomzeit? Eine Abwägung von Heribert Illig. Kern van de zaak is de vraag of je historische situaties en artefacten die conventioneel gedateerd worden in de periode 300-600 kunt onderbrengen in de periode daarvoor. De proeven op de som die Illig onderneemt zijn objectief gekozen. Hij bespreekt de stratigrafie van bouwwerken langs de Limes (Donau en Rijn) en van plaatsen als Wenen, Bürgle, Regenburg, Krefeld-Gellep en Keulen. Zijn conclusie is dat het niet mogelijk is om de betreffende bouwactiviteiten en de volorde daarvan onder te brengen in de periode (0)-300. Ook gaat hij in op de problematiek van de ontbrekende "christelijke' munten en vooral de enorme en langdurige inflatie van Romeins-Byzantijnse goudstukken. Daarvan kan van alles waar zijn en voor historisch onderzoek van groot belang, maar ze bieden geen argumenten voor een verdubbelde fantoomtijd. Sportief is Illig wel. Hij toont zich ook op congressen een veelzijdig en erudiet geleerde en een uitstekende moderator die sterk is in het op een rij zetten van wat er allemaal betoogd wordt en is. Wat betreft een mogelijke verkorting van de ontwikkelingstijd van het vroege christendom wijst hij op het volgens hem raadselachtige boek van Francisca Carotta War Jesus Caesar? (1999), een vraag die door de auteur als volgt beantwoord werd en wordt: "Neen, Jezus was Caesar niet: Jezus is Divius Julius". Hij oppert ook dat er in de Aziatische regio inderdaad gemakkelijker ongerijmdheden en gaten aan te wijzen zijn (dus meer lucht in de conventionele chronologie). Vanzelfsprekend houdt hij ook open dat onderzoek in het kader van een ruimere fantoomtijd ook weer onvermoede perspectieven kan bieden. Enerzijds is er het gevaar om in omvangrijk drijfzand te belanden, anderzijds geldt nu eenmaal: "Kultur ist Reichtum an Problemen". Opmerkelijk is wel dat alle genoemde auteurs aan de dateringsmethoden van historici en archeologen weinig aandacht schenken. De boodschap lijkt: als je de
40
SEMafoor jaargang 13 nr. 2, mei 2012
ouderdom van iets kunt bepalen, dan moet je dat doen en dat nemen we serieus, maar verder is het huidige dateren een erg ingewikkelde toestand van cirkelredeneringen. Chronologiekritiek is van een andere orde. In het meest recente nummer van Zeitensprünge (april 2012) maakt Marianne Koch de balans op in haar artikel Zeitenspringers Feund und Leid. Haar kernbezwaar ten aanzien van Heinsohns optie is dat zijn aanpak methodologisch niet deugt. De werkwijze van Heinsohn leidt volgens haar tot systeemdwang. Het model gaat de werkelijkheid bepalen. In een volgende nummer van SEMafoor zullen we haar commentaar op Heinsohns benadering samenvatten. Hij brengt tal van opmerkelijke vondsten en gezichtspunten naar voren, maar verleidt tevens tot systematisering en modellering waarin het gewenste resultaat veel teveel invloed kan uitoefenen. Er wordt eigenlijk alleen gewerkt met een methode van argumenten pro. Argumenten contra worden niet gezien of niet meegenomen. Je zou zeggen dat Heinsohn wel veel gevonden heeft maar over de visie daarop langer na had moeten denken. De verdiensten van Heinsohn voor de chronologiekritiek in het algemeen, dus zijn bijdragen om te komen tot een beter gefundeerde chronologie, onder meer een verbetering van de chronologie van Joseph Justus Scaliger (Leiden, zestiende eeuw), staan als een paal boven water. Prima dat Marianne Koch op het einde van haar betoog schrijft: Alles in allem weist Heinsohn auf eine weitere Option der Chronologiekritik hin und tischt eine reine reichhaftige Stoffsammlung an Verdächtigungen, Indizien, Zeugnissen, Inspirationen und Belehrungen auf. Die inhaltlichen Fakten können als Stoffsammlung in anderem Rahmen sicherlich genutzt werden. Dat lot kan natuurlijk alle personen treffen die met een monumentale kritiek komen op de conventionele geschiedschrijving.
TENTOONSTELLINGEN Assen Drents M useum: Vikingen! t/m 28-10-12 Baarsrode(B) Scheepvaartmuseum: Scaldingi ...? V ikingen ! tot 30-10-12 H eerlen Therm enmuseum : N ieuw e vaste tentoonstelling Rom eins Zuid-Lim burg Leiden: Rijksm useum van Oudheden nieuwe presentatie Archeologie van N ederland tot 31-12-12 M aaseik: D ubbeltentoonstelling "Schatten uit de Tang-dynastie 600-900 n.Chr." en "Oost W est, Thuis B est - Streekgebonden schatten" tot 20/10/2012 A ttendering perm anente exposities: • A lphen aan den Rijn: Archeologiehuis Zuid-Holland (bij ingang Archeon) • Ath: G allo-Rom einse tijd • Bavay: M usée site archéologique départemental • Den Haag: M useon De eerste kustbewoners • Haltern am See: Rom einse tijd • K ünzig M useum Quintana: D er K ünziger Röm erschatz • Liberchies: over K elten en Rom einen • N ijm egen M useum H et V alkhof
• • •
Rindern: M useum Forum U trecht (Centraal M useum): Rom einse tijd in Utrecht Xanten: LV R-Röm er M useum
SEMafoortje STEKELVARKEN-SCEATTA
De stekelvarken-sceatta van de continentale Noordzeekust behoort tot de alleroudste autochtone zilveren handelsmunten van de Nederlanden, die geschikt waren voor dagelijks gebruik. Dit is vermeld in Volume 2 over de continentale sceatta's (1993) van de 3-delige serie Thrymsas and sceattas in the Ashmolian Museum Oxford door de Britse professor D.M. Metcalf (p. 169-293). Aan bod komen onder meer de primaire en secundaire series stekelvarkensceatta's). Ook komt de verspreiding van de continentale sceatta's tot aan Normandie ter sprake. Het baanbrekende onderzoek van professor Metcalf naar de continentale sceatta's heeft een schat aan concrete en uiterst belangwekkende nieuwe informatie opgeleverd over de vroege middeleeuwen van de continentale Noordzeekust, waarvan elke serieuze historicus kennis zou moeten willen nemen. Archeologisch onderzoek suggereert dat, en dan met name de secundaire varianten (daterend van circa 715 n.Chr.) afkomstig zijn uit het gebied van de tegenwoordige Noordzeekust tussen Schelde en Lauwers, de tegenwoordige provincie Utrecht inbegrepen. De Nederlandse sceatta-vondsten concentreren zich in de provincies Zeeland, Utrecht en Friesland. In mindere mate komen zij ook voor in Gelderland langs de grote rivieren.
SEMafoor jaargang 13 nr. 2, mei 2012
41
S tu d ie krin g Eerste M ille n n iu m Hof 6 4854 AZ Ba vel
JM J
COLOFON S E Mafoor
Redactieadres
T ijd s c h rift van de SEM
H o f 6, 4854 AZ Bavel
Studiekring Eerste Millennium
E -m a il: in fo @ se m a fo o r.n e t
D studiekring SEM beoogt met zijn werk
Website SEM
een hernieuwd onderzoek naar de geschiede
w w w .se m a fo o r.n e t
nis van het eerste millennium van de Lage Landen globaal tussen Som me en Elbe in de
Contactadres in België:
periode 100 v.Cfir. tot 1200 n.Chr.
Kurt Wayenberg Veldstraat 58 2547 Lint E-mail: kurt-wayenbergO'/ hp.com
SEM afoor v e rs c h ijn t
4x per jaar.
Abonnementsprijs De kosten v o o r een ja a ra b o n n e m e n t bedragen € 35,00. H et bedrag d ie n t o ve rg e m a a kt te w o rd e n o p de re ke n in g van:
Stichting SEM,
Bavel
ING 910.26.78 ö.v.v. ab. Semafoor 2010 V oor het b u iten lan d g e ld t: IBA N: N L 4 4 I N C B 0 0 0 9 1 0 2 6 7 8 B IC : I N G B N L 2 A H?f jaarabonnem ent wordt autom atisch verlengd tenzij men uiterlijh I november 20 10 scfiriftelijk heeft opgezegd.
SEMafoor jaargang 13 nr. 2, mei 2012
3