SEMafoor Mei 2001
jaargang 2 nummer 2
]
SEM afoor
ISSN 1567-5203
K w artaalblad van de SE M
Studiekring Eerste Millennium De studiekring SE M beoogt met zijn werk een hernieuwd onderzoek naar de geschiedenis van het eerste millennium van de Lage Landen globaal tussen Som m e en Elbe in de periode 100 v. Chr. tot 1200 n. Chr:
Inhoud 1 2 8 11 12 26 29 30 33 36 38 45
Van de redactie Vergelijkende chronologie Traiectum is Maastricht Lugdunum Het ontstaan van Frieslands Noorden, Leeuwarden en Dokkum Boekbesprekingen en samenvattingen Viltenburg Nog niet aangeboorde ‘bronnen’? Een boekbespreking Eeuwen oud, doch historisch Het gebruik van topografische kaarten als geschiedkundige bron Aken en het land van Luik in de Xe en X le eeuw Dubbeldunk over Traiectum = Utrecht Veldtochten van Karei de Grote Reactie m.b.t. Pataviaroutes
Bijlage: Figuren en indeling Holoceen (J.W. Griede, 1978) behorende bij het artikel: G.P. Hekstra, Het ontstaan van Frieslands Noorden, Leeuwarden en Dokkum (SEMq/öor 2, 2 mei 2001, blz. 12-25).
vindplaat* mcsoiniscne artefacten
| Logung <*n Woddcngröic
6
Vinacioots artefocten mesolithicum/npolithlcom
|
[ togung-cn wodaeng*Bi«r B
,-,C dolrnng
✓ Lonrtinwoartse Begrenzing von net moricn« jcdirrmruoiiegoblce omstreeK» 3750 B.P. (Coloii UT-0 tronsgri*ssie periode)
F ig u u r 4 2 . G r tC ti«
O v e r z ic h ts k a a r t van de t i j d van a a n le g van z e e k e re n d e d ijk e n (n a a r A n d r e a e , 1 8 8 1 ; K u i p e r s , 1 9 4 3 ; W a r t e n a , 1 9 4 6 ; R ie n k s & W a l t h e r , 1954)
O u d e r d om in 14C ja re r B.P.
T ij d V a
T
Ja re n
'J d
B.P. (A .D .)
T ra n s g re s s ie v e en re g re s s ie v e p e rio d e n in
T ra n s g re s s ie v e en re g re s s ie v e
M a rie n e t r a n s -
p e rio d e n in
g re s s ie fa s e n
N o o rd N e d e rla n d (R o e le v e ld 1974)
N o o rd N e d e rla n d
(Z a g w ijn ,v a n S ta a l d u in e n 1 97 5)
V.
S
D m
DUINKERKE I E B
B
u
H -1 0 0 0
A N
-2 0 0 0
O
D UT
B
I
(1200)
H O LLA N D 3ZI
(1000) 1150 (800) 1350 (600)
H O L L A N D IZIIE
1650 (300)
DUINKERKE
TK
HO LLA N D I £ A
D H A H O LLA N D 2ÜE D II
DUINKERKE 31
H O LLA N D 32E
HO LLAND
2000 U
(c n r.
)
M 2500 2650
c 150 D IB
DUINKERKE I B
L
U
D I A
B
2900 3000 3325 3400 3 70 0
--------------- 2 9 5 0 H O LLA N D X OUINKERKE 0 H O L LA N D
—
--C A L A IS
32* B
H O LLA N D I Z A
E
0
4300 A
C A L A IS
H O L LA N D 32: B C
-yr-n
JX B
H O L L A N D 33T A
c m
C 3ZA
H O L L A N D HE 4550
H O LLA N D U I C A L A IS
-5 0 0 0
32TA
D 0
D 0
3900
-4 0 0 0
D I
H O L LA N D 3ZL
H O L LA N D IZT DUINKERKE I A
-3 0 0 0
D I --------------------------- 1700
5000 H O LLA N D 5225
KT
JL
cm
— ----------------------- 465C C 311
H O L L A N D 3E
A
C
T C A L A IS n
C H
C IE
L
-6 0 0 0
A 6250 N
H O L LA N D I
H O L LA N D I
6450
T
-7 0 0 0
E
I C I
C U M
-8 0 0 0
L
-9 0 0 0
N 1 0 .0 0 0
Tabe! 3
B O R E A A L
C A L A IS I
C I
PRE B O R E A A L
In d e lin g van h e t H o lo c e e n
ó J fl& e L e .
I Q
«
1
Van de redactie Nummer 2 van de ‘blauwe’jaargang 2001 ligt voor u met opnieuw een rijk en genuanceerd aanbod van artikelen. Dr. W. Bruijnesteijn van Coppenraet vervolgt zijn bijdrage (zie nummer 1, blz. 12-17) “Vergelijkende Chronologie” en J. Kreijns komt deze keer met een aanvullend artikel op zijn visie dat het Traiectum van Willibrord Maastricht is. Bovendien geeft hij een reactie op het artikel “Lugdunum” in het vorige nummer. G. Hekstra wijdt een uitvoerig en interessant artikel aan het ontstaan van Frieslands Noorden, Leeuwarden en Dokkum. Zijn bijdrage behelst de bespreking van een vijftal publicaties (van J. W. Griede, Dr. Gillis de Langen, Paul Noomen, Peter Esselink en Herre Halbertsma). Aan de hand van publicaties van voomoemde auteurs bespreekt hij de vroegmiddeleeuwse bewoning ten oosten van de Friese Middelzee. Hij stelt hierbij ook kritische vragen t.a.v. de archeologie en de vroege geschiedenis van Dokkum aan de hand van de recente, prachtig uitgevoerde, uitgave van Halbertsma. Zeker interessant in het licht van de ophanden zijnde festiviteiten in het kader van de 1250-jarige herdenking van de moord op Bonifatius in 754. R. van Veen wijdt een beschouwing aan de cartografie mede naar aanleiding van de vermelding van de Morinenkaart in het vorige nummer (blz. 25). Deze kaart is afkomstig uit J. Malbrancq “De Morinis et Morinorum rebus”, uitgegeven te Doornik tussen 1639 en 1654. Van Veen maakt duidelijk dat we zeer voorzichtig moeten zijn met dat soort kaarten die vele eeuwen na dato zijn gemaakt. H. Compaan geeft een korte boekbespreking van “The Holy Kingdom” over de geschiedenis van Wales in het eerste millennium. In een tweetal artikelen komt Aken en het land van Luik ter sprake. Enerzijds in een Nederlandse vertaling van een reeds verschenen artikel van L. Falkenstein, anderzijds in een bijdrage van M. Boidin en C. Koreman, waarin een verrassende analyse wordt gemaakt van de veldtochten van Karei de Grote. De prangende vraag hierbij is of die tochten wel allemaal in dat tijdsbestek en in die omvang in Duitsland kunnen hebben plaatsgevonden. Moeten ze misschien toch tot een wat kleinere schaal worden teruggebracht waarbij dan aan Noordwest-Frankrijk gedacht kan worden? Een bijdrage aan de Traiectum-discussie levert A.C. Maas door enige artikelen te bespreken over archeologisch onderzoek in Utrecht met betrekking tot de zienswijze van Van Rooijen aangaande de bewoning in Utrecht en omgeving in de vroege Middeleeuwen. Met een kritische noot over de Pataviaroutes van A. Laarhoven n.a.v. een artikel uit het vorige nummer is er alles bij elkaar weer voldoende stof tot nadenken aangedragen. Uw kritische reactie op de artikelen blijven we op prijs stellen. De kopij voor het volgende augustus-nummer dient uiterlijk 15 juli 2001 op het redactieadres te zijn. De komende (lees)periode is in verband met vakanties wellicht geschikt om nog iemand in uw kennissenkring warm te krijgen voor een SEMa/oor-abonnement. Bijgaande folder kan daarbij een handje helpen. Oude nummers worden aan belangstellenden op verzoek gratis aangeboden zolang de voorraad strekt. We wensen u alvast veel leesgenot,
De SEMa/öor-redactie Janus Jochems Alex Laenen
2
Vergelijkende Chronologie Dr. W. Bniijnesteijn van Coppenraet ( vervolg ) Elke ingreep in de periodiciteit van de tijdrekening is een ramp. De ingreep van de kerk in 1582 is tot nu toe de enige sedert Julius Caesar. Deze is nog steeds een blok aan het been van elke chronoloog: telkens weer correctieberekeningen, onzekerheid o f de ene o f de andere kalender bedoeld is. Vooral in ons goede vaderland hadden we er een handje van: de keuze voor de oude (Juliaanse) of de nieuwe (Gregoriaanse) kalender was een zaak van de provinciale, soms zelfs de stedelijke overheid. Van 1582 tot 1701 bestonden dus de „oude” en de „nieuwe stijl” naast elkaar. Vele documenten hebben (gelukkig) een dubbele datering. En in Europa als geheel bestonden beide systemen naast elkaar tot 1918 toe. Zoals gezegd, de invoering van de Gregoriaanse kalender is bij allerlei berekeningen een hinderlijke complicatie. Vandaar dat het vooral in de astronomie gebruikelijk is, data eerst terug te rekenen naar de Juliaanse kalender. Bovendien wordt de Juliaanse kalender „met terugwerkende kracht” ook voor de oudheid, vóór Julius Caesar toegepast. En zo worden dus alle data in verleden, heden en toekomst consequent in één kalender uitgedrukt. Ook wanneer men door fouten of incidentele afspraken een andere telling toepaste, wordt de datum achteraf altijd weer herleid tot de consequente Juliaanse kalender, met jaren die beginnen met 1 januari, en eens per vier jaar een schrikkeldag hebben op 29 februari. Van de bedoelde fouten, incidentele afspraken en andere complicaties zijn er hier twee vermeldenswaard: 1. Cassar liet het jaar met 1 januari beginnen, en zo is het nu nog steeds. In bepaalde tijdperken, in bepaalde streken o f bij bepaalde instanties, was het echter gebruikelijk het nieuwe jaar te laten ingaan op een andere datum. Men spreekt dan van een bepaalde Jaarstijl” . Het jaar begon dan bijv. met Kerstmis (kerststijl: het nieuwe jaartal gold vanaf 25 december, en een aangetroffen datering van bijv. 27 december 1530 moet men dan vertalen in 27 december 1529 Juliaans), met Maria Boodschap (boodschaps- o f annunciatiestijl, 25 maart) en vooral met Pasen (paasstijl). De paasstijl heeft als extra probleem, dat de paasdatum per jaar verschilt, waardoor sommige jaren extra kort, andere extra lang waren. Bij een extra lang jaar kwamen sommige data dus twee keer voor: één keer „na Pasen” aan het begin, en één keer „voor Pasen” aan het eind van het jaar. Het herkennen en correct interpreteren van de verschillende stijlen is vaak lastig en soms onmogelijk, waardoor aan gebeurtenissen wel eens verkeerde jaartallen worden toegekend. 2. Een voor ons doel interessante bijkomstigheid is, dat de Romeinen bij het uitdrukken van tijdsafstanden zowel het begin- als het eindpunt meetelden. Trouwens niet alleen de Romeinen: onze uitdrukking „vandaag over acht dagen” voor iets wat over een week (7 dagen) moet gebeuren, illustreert dat deze gewoonte ook in een recenter verleden nog bestond. Ook het Frans heeft het over „huit jours” en „quinze jours” voor resp. één en twee weken. Deze telwijze leidde onmiddellijk na de invoering van de Juliaanse kalender tot een ingrijpend misverstand. De kalender was ingevoerd per 1 januari 45 vC, en ruim een jaar later, op de idus van maart (= 15 maart) 44 vC werd Julius Cassar vermoord. Men was vóór de invoering van die kalender gewend, dat de opperpriester te hooi en te gras proclameerde wanneer er geschrikkeld moest worden. De beslissing daarover werd, veelal om politieke redenen, ad hoe, soms slechts enkele dagen tevoren genomen. Onder de Juliaanse kalender
3
verwachtte men dus ook, dat de pontifex zou waarschuwen als het zover was. En ach, de man deed zijn best, maar hij telde op zijn Romeins éénmaal per vier jaar af, aldus: vorig schrikkeljaar = 1, geen schrikkeljaren = 2 en 3, nieuw schrikkeljaar = 4. En zo werden (waarschijnlijk) schrikkeljaren 43, 40, 37, 34, 31, 28, 25, 22, 19, 16, 13 en 10 vC Toen ontdekte men pas dat er iets niet klopte. Om dit recht te zetten werden toen 16 jaar lang géén schrikkeljaren toegepast, en pas sedert 8 nC is elk door 4 deelbaar jaartal een schrikkeljaar (let wel: de jaartallen zelfbestanden toen nog n ie t!) We beschouwen deze periode als Romeinse kalender, die dus maximaal vier dagen afwijkt van de (echte) Juliaanse kalender. *
*
*
De bovenbeschreven jaartelling volgens Scaliger kan uiteraard ook in genummerde dagen worden omgezet. Dat idee is afkomstig van Herschel (in 1849) en heeft in de astronomie veel navolging gevonden. Scaliger zelf heeft dat nooit gedaan. Helaas levert ook deze telling weer een complicatie op. Het jaar 2000 nC komt overeen met 6713 volgens de telling van Scaliger. Op 1 januari 2000 waren er dus 6712 Scaliger-jaren verlopen, waaronder 1678 schrikkeljaren, dus in totaal 6712x365 + 1678 = 2451558 dagen. 1 Januari 2000 zelf zou dus dag nr. 2451559 moeten zijn. Evenwel, alle desbetreffende tabellen geven die dag het nummer 2451558. Het heeft me enige moeite gekost om dit probleem op te lossen. De oorzaak bleek te zijn, dat Herschel inmiddels het getal nul, en het rekenen in decimalen had ontdekt. Hij liet zijn „Juliaanse dagtelling” beginnen met 0,0 op 1 januari van het jaar 1 volgens Scaliger, op het middaguur, dus om 12.00 uur GMT (!). Dag 1,0 valt dus op 2 januari om 12 uur, en de eerste dag volgens Scaliger begint volgens Herschels telling bij -0,5 ! Scaliger zou hier niets van begrepen hebben, maar de astronomen zijn er blijkbaar gelukkig mee. Volgens deze becijfering loopt 1 januari 2000 dus van 2451557,5 tot 2451558,5 , gemiddeld 2451558. Let wel, het gaat hier om 1 januari 2000 volgens de Juliaanse kalender, ofwel 14 januari 2000 Gregoriaans ! *
*
*
Voor een beter overzicht geef ik in onderstaande tabel een vergelijking van de behandelde jaartellingen. Hoewel verwerpelijk, toon ik daarbij ook de ,„mathematische” telling, juist om te laten zien hoe gemakkelijk die tot vergissingen leidt. Bovendien zijn daarmee de Juliaanse schrikkeljaren (viervouden !) eenvoudig te herkennen. Deze zijn met een * vooraan aangeduid. De * bij de Romeinse jaartallen (auc) betreffen de abusievelijke schrikkeljaren in de periode na Caesars dood. Geheel zeker is de identificatie van deze jaren echter niet. Scaliger
Malhem.
Christelijk
-4 7 1 2
4713 vC
3961
-7 5 2
753 vC
4668 4669 4670 4671 4672 4673
-4 5 -4 4 -4 3 -4 2 -41 -4 0
1
Romeins -
*
46 45 44 43 42 41
vC vC vC vC vC vC
1
1
*708 2 709 J 710 J *711 712 713
*
*
4674 4675 4676 4677 4678 4679 4680 4681 4682 4683 4684 4685
-3 9 -3 8 -3 7 -3 6 -3 5 -3 4 -3 3 -3 2 -31 -3 0 -2 9 -2 8
40 39 38 37 36 35 34 33 32 31 30 29
vC vC vC vC vC vC vC vC vC vC vC vC
*714 715 716 *717 718 719 *720 721 722 *723 724 725
4
4686 4687 4688 4689 4690 4691 4692 4693 4694 4695 4696 4697 4698 4699 4700 4701 4702 4703 4704 4705 4706 4707 4708
-2 7 -2 6 -2 5 -2 4 -2 3 -2 2 -21 -2 0 -1 9 -1 8 -1 7 -1 6 -1 5 -1 4 -1 3 -1 2 -11 -1 0 -9 -8 -7
28 27 26 25 24 23 22 21 20 19 18 17 16 15 14 13 12 11 10 9 8 7 6
-5
vC vC vC vC vC vC vC vC vC vC vC vC vC vC vC vC vC vC vC vC vC vC vC
*726 727 728 *729 730 731 *732 733 734 *735 736 737 *738 739 740 *741 742 743 *744 745 746 747 748
*
*
*
*
*
4709 4710 4711 4712 4713 4714 4715 4716 4717 4718 4719 4720 4721 4722 4723
-4 -3 -2 -1 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
6713
2000
5 4 3 2 1 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
vC vC vC vC vC nC nC nC nC nC nC nC nC nC nC
749 750 751 752 753 754 755 756 757 758 759 760 *761 762 763
2000 nC
*2753
21 April: stichting van Rome. 2 Jaar van 445 dagen. ' Eerste ja a r van de Juliaanse kalender. 15 M aart Julius Cassar vermoord.
Het was vrij lastig bovenstaande beschouwing op te bouwen uit de informatie in voorhanden literatuur over chronologie. De oorzaak daarvan is, dat de literatuur traditioneel is toegespitst op twee onderwerpen: de koppeling van weekdagen aan data, en de berekening van de paasdatum. De mij vooral interesserende vergelijkende chronologie, het omrekenen van dateringen uit oude bronnen naar een uniforme datering (i.c. Juliaanse kalender en christelijke jaartelling) is een verwaarloosd onderwerp. Het meeste plezier had ik daarvoor nog van E.J. Bickerman, Chronology o f the ancient world, Ithaca NY 21980. Dat werk bevat ook de lijst van Romeinse consuls en keizers met hun regeringsjaren, benodigd voor de interpretatie van vele oude dateringen. Ook de Romeinse dateringswijze met nonce, idits en kalendce is daarin terug te vinden. * * Volledigheidshalve wil ik u echter toch ook de berekeningen van de weekdagen en van de paasdatum niet onthouden. Een normaal (= niet-schrikkel-) jaar omvat 52 weken en één dag. Nieuwjaarsdag zal dus elk jaar één weekdag opschuiven. Na een schrikkeljaar (52 weken + 2 dagen) schuift nieuwjaar echter twee dagen op. Gaan we - zo bepaalt de traditie - uit van een schrikkeljaar met nieuwjaar op maandag, dan vindt men dus de weekdag van nieuwjaar in de volgende jaren uit de reeks: 1
2
3
4
5
6
7
8
9
10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28
1
ma wo do vr za ma di wo do za zo ma di do vr za zo di wo do vr zo ma di wo vr za zo ma waarna deze „zonnecyclus” van 4^7=28 jaar zich herhaalt. De schrikkeljaren zijn vet gedrukt. De telling van 1 tot 28 in de zonnecyclus is een van de drie kalendergetallen waarop de Juliaanse periode van Scaliger is gebaseerd. Daar het eerste jaar van die periode voor elk der kalendergetallen de waarde 1 heeft, kan men dit getal voor elk jaar vinden als „rest” als men het jaartal volgens Scaligers telling deelt door 28. Daarmee ligt volgens bovenstaande reeks de weekdag van nieuwjaar, en dus de volledige kalender van dat jaar vast. Zo vinden we bijvoorbeeld voor 1 januari 2000 (Juliaans): jaartal volgens Scaliger 6713, delen door 28 geeft een rest van 21, dus nieuwjaar op vrijdag. Wetend dat Scaligers eerste nieuwjaar een maandag was en die dag in de Juliaanse
5
telling nummer O heeft (van -0,5 tot +0,5), kunnen we ook eenvoudig redeneren dat elke dag met een 7-voud als Juliaans nummer een maandag moet zijn. Daar we reeds zagen dat 1 januari 2000 het dagnummer 2451558 heeft en dit getal na deling door 7 een rest 4 oplevert, komen we zo vier dagen na maandag, dus eveneens op vrijdag. De bekende „eeuwigdurende kalender”, die men in veel agenda's aantreft, is op deze systemen gebaseerd. Men bedenke daarbij wel dat het hier om het Juliaanse nieuwjaar gaat. De Gregoriaanse kalender doorbreekt bij de eeuwjaren de regelmatige terugkeer van de schrikkeljaren en dus ook de zonnecyclus. Dat maakt een extra omrekening nodig. 1 Januari 2000 Juliaans is 14 januari 2000 Gregoriaans ! De traditionele zevendaagse cyclus van weekdagen is een belangrijk houvast bij dateringen, en is dan ook van groot belang voor de chronologie. Het feit dat de kalenderprojecten van de Verenigde Naties deze cyclus doorbreken is het meest verwerpelijke aspect daarvan. De Romeinen kenden geen week, maar een achtdaagse periode, de nundince. De zevendaagse week heeft de christelijke wereld geërfd van de joodse, en geldt volgens de joodse traditie al sedert de schepping. * De koppeling van de paasdatum aan volle maan, impliceert dat Dionysius de Kleine ook voor het verband tussenjaar en maansomloop 10 een oplossing moest vinden. Het bleek dat 19 jaar (volgens de Juliaanse kalender) = 6939,75 dagen en 235 maansomlopen 6939,69 dagen omvat, een verschil van slechts 0,06 dagen. Dit leidde tot een 19-jarige cyclus. Het volgnummer in die cyclus heet het Gulden Getal. Ook hiervoor geldt weer, dat dit 1 bedraagt in het eerste jaar van Scaligers telling, en het voor elk ander jaar te vinden is als rest bij de deling van het Scaliger jaartal door 19. Gezien de definitie van de paasdatum (zondag volgende op de eerste volle maan na 20 maart), valt de vroegst mogelijke Pasen als het 21 maart volle maan is, en 22 maart een zondag is. De laatst mogelijke Pasen valt als 20 maart volle maan was (dus niet meetelt, waarna 18 april de volgende is) en 18 april een zondag is (dus niet meetelt, en 25 april de volgende zondag is). Van 22 maart t/m 25 april zijn er dus 35 dagen waarop Pasen kan vallen. Van de 29 dagen tussen 21 maart en 18 april zijn er - gezien de 19-jarige cyclus slechts 19 die echt als vollemaan-data voorkomen. Bij de 19 gulden getallen zijn dat: 1. 2. 3. 4.
5 25 13 2
april maart april april
5. 6. 7. 8.
22 10 30 18
maart april maart april
9. 10. 11. 12.
7 april 27 maart 15 april 4 april
13. 24 maart 14. 12 april 15. 1 april 16. 21 maart
17. 9 april 18. 29 maart 19. 17 april
De eerstvolgende zondag na deze data is dus de paasdatum. Op deze wijze kunt u thans nog de orthodoxe paasdatum berekenen, mits u de Juliaanse kalender hanteert. Vanaf het concilie van Nicea (325) tot de invoering van de Gregoriaanse kalender (1582) was de fout in de gulden cyclus opgelopen tot 1257/19 x 0,06 = 4 dagen. Ook hiervoor werd in 1582 uiteraard een Gregoriaanse correctie ingevoerd. Ik onthoud me van een uitwerking
10 In dit geval geldt voor de maansomloop de tijd tussen twee zelfde schijngestalten (i.c. volle maan), de synodische maand van ruim 2 9'A dag.
6
daarvan, en volsta met de constatering dat de gulden getallen vervangen werden door de epacta, en dat acht keer per 2500 jaar het systeem één dag opschuift. Dat is in 1900 voor het eerst geschied. *
Zomaar een akte uit mijn familiearchief, het begin van een testament: In den N aem e ons Heeren, Amen. By den innehouden van den iegenwoordigen instrumente zy eenen yegelycken kennelycken ende openbaer dat in den jaere nae der geboorte desselffs ons Heeren eenigen Heylandts ende Salichmaeckers Jesu Christi duysent seshondert achtendertich des Maendaechs den sesthienden dach der maent Augusti naermiddach de kloeke omtrent twee vuyere, de seste indictie, impererende den onverwinnelycxten ende grootmogensten Keyser Ferdinandus van Oostenryck, by der gratiën Godts den derden van dier naeme in t tweede jaere syns ryexs, voor myn Jacob Schoudt, notaris publycq, by den hove van Hollandt geadmitteert, binnen der stadt Haerlem residerende, ende de naegenoemde getuygen, in eygener persoone compareerde d'eersame Caerl Bruynsteen, geboren van Thielt in Vlaenderen, myn notario seer wel b ek en t,............. Even narekenen: 16 Augustus 1638 in Haarlem; dat moet dus „nieuwe stijl” geweest zijn, ofwel 6 augustus 1638 Juliaans. Scaliger-jaar 4713+1638 = 6351, Juliaanse dag dus 6351 x 365 + 1588 - 1 = 2319702; delen door 7 geeft een rest 0, dus het was een maandag, klopt ! Daardoor weten we nu ook zeker dat „nieuwe stijl” juist verondersteld was. En 6351 delen door 15 geeft een rest 6, dus was de indictie 6. K lo p t! Ferdinand III van Oostenrijk was van 1637-1657 keizer van het „heilige Rooms-Duitse rijk", waaronder formeel ook ons land viel. Dus was 1638 inderdaad het tweede jaar van zijn bewind. Een andere leuke akte, uit Soest (Westfalen), uit naam van Arnold I, aartsbisschop van Keulen (die ook de wereldlijke heerschappij over Westfalen uitoefende), is gedateerd: Actum et confirmatum in Susacio, in natali Domini, inchoante eiusdem natali anno millesimo centesimo xQ primo, indictione iiii°, archiepiscopatus nostri iiii°, ofwel: Gedaan en bevestigd te Soest, op de geboortedag des Heren, in het met die geboortedag aanvangende jaar 1141, de 4e indictie, het 4e jaar van mijn aartsepiscopaat. De datum is dus: le kerstdag, met welke dag het jaar 1141 aanvangt. Dit is wel een heel overtuigend voorbeeld van het gebruik van de kerststijl, en herleid naar de „gewone” Juliaanse kalender was het dus 2512-1140. In 1222 zou de Keulse kanselarij overgaan van de kerst- naar de paasstijl. Ook voor de andere jaaraanduidingen werd uitgegaan van dezelfde kerststijl, dus van het jaartal 1141: het 4e jaar van Arnolds bewind (begonnen in 1138), en het Scaliger-jaar 4713+1141 = 5854, gedeeld door 15, geeft een rest 4, dus 4e indictie.
Het derde kalendergetal was de indictie. Dat betreft een 15-jarige cyclus, waarvan niemand meer precies oorsprong o f bedoeling schijnt te weten. Men vindt in oude oorkonden echter vaak de (extra) datering met de zoveelste indictie, d.w.z. het zoveelste jaar in de lopende indictie-periode. Daarmee heeft men nog een controle op het jaartal, wetende dat het eerste jaar van Scaliger ook een eerste indictie was. * Nog even terug naar Das erfundene Mittelalter van Heribert Illig. Opdat deze theorie juist zij, moet verondersteld worden dat men in het geestelijk dieptepunt van de „duistere middeleeuwen”, en toen de christelijke jaartelling nog niet algemeen gangbaar was, het besef van het jaartal - in welke telling dan ook - is kwijtgeraakt, waardoor ten slotte een foutieve
7
(eventueel misleidende) vaststelling plaats vond. Echter, in een tijd waarin de (katholieke) godsdienst een overheersende rol in het dagelijks leven speelde, is het ondenkbaar dat - in verband met het jaarlijks vaststellen van de kerkelijke kalender (lees: heiligen- en andere feestdagen, vooral Pasen !) - de zonnecyclus en het gulden getal niet bijgehouden zouden zijn, althans in de kloosters e.d. waar men zulke berekeningen placht uit te voeren. En het gebruik van de indictie was vanaf 537 nC zelfs verplicht in alle dateringen van documenten. De kalendergetallen van de jaren 525 (Dionysius Exiguus) en 1582 (Scaliger) waren onderling in overeenstemming. Als er tussen die jaren dus een fout in het aantal jaren gemaakt zou zijn - abusievelijk of opzettelijk - dan moet die fout een veelvoud zijn van 28, 19 en 15, dus van 28x19x15 = 7980, een complete Juliaanse periode. En dat is uiteraard onmogelijk ! * Ik stel me voor dat weinigen onder mijn lezers de neiging zullen voelen aan de hand van het voorgaande allerlei berekeningen uit te gaan voeren. Mocht u echter zo'n uitzondering zijn, dan geef ik u als extra uitdaging mee: probeer het eens in Romeinse cijfers (ook bij voor stelling van getallen in uw gedachten, volkomen vergetend dat u ooit Arabische cijfers gezien hebt !) U mag een telraam gebruiken ! Dan krijgt u pas een idee hoe moeizaam vroegere geleerden (en de leerlingen van de kloosterscholen) dit soort berekeningen moesten uitvoeren.
*
*
*
E rra tu m In m ijn eerste artikel in h et vorige num m er (S E M afo o r, 2, 1, feb ru ari 2001) m oet op blz. 17 (regel 2 en regel 16) 0 ,0 7 8 1 0 gew ijzigd w orden in 0, 007810.
8
Traiectum is Maastricht In SEM afoor 2, Augustus 2000, is de lokalisatie van “het Traiectum van Willibrord” ter discussie gesteld. Utrecht, Maastricht en Tournehem kwamen ter sprake. In SEMafoor 3 werd zelfs Antwerpen als mogelijkheid naar voren geschoven. In dit artikeltje veroorloof ik mij enkele vragen en opmerkingen met betrekking tot het gestelde in de zienswijzen “Utrecht”, “Tournehem”, en “Antwerpen” .
J.Kreijns, Maastricht Utrecht: ( SEM afoor 2 ) (Dr. D.P.Blok) Uit de brief van Sint. Bonifatius aan paus Stephanus II is a f te leiden dat reeds eind zesde eeuw in Traiectum een kerkje moet zijn gebouwd. Dit kerkje werd aan Keulen geschonken omstreeks 630. We vinden in verhalen betreffende Utrecht telkens weer vermeld dat de Franken in de zesde eeuw het gebied van de Kromme Rijn binnendrongen, de delta van de grote rivieren bezetten, dat Friezen en Franken strijd voerden in de zevende eeuw etc. Bestaat er één bron waarin deze aannamen afgeleid uit de brief van Bonifatius, bevestigd worden? (M. Molenaar en G.Abbink) Het kerkelijk centrum te Utrecht: Is er in historische bronnen, o f archeologisch, iets terug te vinden van de Salvatorkerk, van de Martinuskerk, van het ten tijde van Gregorius zo belangrijke klooster? Lijkt het dan niet wat overdreven te stellen dat de kloosterschool van Utrecht beschouwd kan worden als de vroege voorloper van de universiteit in de Domstad? (Dr. M.Mostert) “ Utrecht en Dorestad vervulden in de T eeuw echter al alle functies van een voor-industriële stad.”. De Ravennas (670) zegt: Et nullo moclo civitates in eandem Frigonum patriam fuisse legimus, exceptus di/obus quae antiquibus legimtur Bordonchar et Nocdac. (... .dat er in dit land der Friezen geen steden zijn geweest, behalve twee die lang geleden opgeheven werden, Bordonchar en Nocdac)
Het emporium (stapelplaats) “Dorestate” noemt hij wel, maar dan kunnen we ons nog afvragen o f de Ravennas een stad of een gebied bedoelt: Secunda ut hora noctis ex parte ip.sa Germania vel Frixonum Dorestates est patrici, ciiius post terga infra oceanum insule inveniuntur." (Op het tweede uur van de nacht ligt een deel van Germania evenals Fries Dorestate, daarachter liggen eilanden tot in de oceaan.) Vervolgens bij de rivieren in Francia Rinensis : ....inter que fluvius maximus qui dicitur Renus, qui ingreditur de loco qui dicitur Rausa Confitio, ingreditur vero ipse Renus in mare oceanum sub Dorestate Frigonum patr ie.'" (... .waaronder de grote Rijn die van een punt genaamd Rausa Confitio komt. De Rijn mondt uit in de oceaan onder Dorestate in het land der Friezen) Bestond er wel een Traiectum in Frisia? En mogen we veronderstellen dat Utrecht de residentie van Aldgisel en Radboud was? Over Traiectum-Utrecht wordt door de Ravennas niets vermeld. De Ravennas vermeldt wel “Trega” aan de Maas. (Maastricht) Tournehem: ( SEMafoor 2 ) 722: Karei Martel schenkt aan het klooster van W illibrord de inkomsten van Traiecto castro en van de weiden van Graveningo. Tevens van villa en castrum Fethna genoemd, gelegen “in pago Nifterlaco” 1V In pago Nifterlaco wordt vertaald als “ in de plaats Eperleques” (SEM afoor 2, pag. 14)
9 In vroeg-middeleeuwse teksten betekent pagus over het algemeen een groter o f kleiner gebied. 834: Ovo en anderen schenken aan de kerk van Sint Martinus, que constructa est in castellum Traiecto in pago N ifterlaca...v Traiectum lag dus ook in de pagus Nifter laca. We zouden dus moeten concluderen dat Toumehem in Eperleque lag. Van Nifterlaca Eperleque maken en vervolgens Eptemacum, is niet bepaald overtuigend.
858 januari 2: Lotharius II schenkt aan bisschop Hunger als toevluchtsoord, in pago Maso super fluvium Rure monasterium in honore sancti Petri constructum quod Berg nuncupatur ad prefatam sedem Traiectensem' Dat Hunger vluchtte naar Sint Odiliënberg (bij Roermond) valt toch moeilijk te ontkennen. Van deze tekst “Berg aan de Sura” te maken gaat toch wel erg ver.
Bisschop Lambertus en Landoaldus in Trith: Dat Tournehem door A.Delahaye als Traiectum wordt aangewezen, volgt uit diens reconstructie van de Peutingerkaart. Een moeilijkheid, die dan vervolgens bij verdere reconstructie van de wegen van de kaart opduikt, is de aansluiting van Noyon op Atuaca-Tongeren en Keulen. Atuaca verklaart Delahaye dan als Douai, Maar als Tongeren Douai wordt moet dicht bij Douai een tweede Traiectum gevonden worden: “Trith”. Tongeren en Traiectum worden in de teksten immers vaak samen genoemd, en moeten op korte afstand van elkaar liggen. De Tongers-Maastrichtse bisschoppen van het oude bisdom Traiectum moeten dan verhuizen naar de streek van Douai. Zo krijgen de Maastrichtse bisschoppen van Servaas tot en met Lambertus hun zetelplaats te Trith. Alleen voor wie niet op de hoogte is van de gegevens die in Maastricht bewaard zijn, zowel in vroege teksten als archeologisch, is het mogelijk een dergelijke aanname te accepteren.
Dat in W est-Vlaanderen Friezen woonden zal wel niemand tegenspreken. Frisia echter strekt zich uit van Vlaanderen tot aan de Weser. Het grensgebied tussen Friezen en Franken beperkt zich dus niet alleen tot Vlaanderen. Antwerpen ligt ten opzichte van Frisia bepaald niet centraal. Het gebied Francia Rinensis is vele malen groter dan de pagus Rien. Francia Rinensis wordt volgens de beschrijving van de Ravennas begrensd in het zuiden door Bourgondië, in het oosten door Thüringen, en in het noorden door Frisia. In de oorkonde van Karei Martel (722, zie onder Toum ehem ) is inderdaad sprake van de weide van Graveningo, dat deze westelijk van Traiectum zou liggen wordt nergens vermeld.
Semafoor 2, pag. 15: In 857 vluchtte bisschop Hunger naar Luxemburg.... Volgens de lezing van A.Delahaye bestond er een Petrusklooster op een plaats die Mons (Berg) heette, en op die plaats werd in 973 het klooster Echtemach gesticht. Hunger zou naar deze plaats gevlucht zijn. Wanneer we de originele oorkonde nalezen blijkt deze veronderstelling wel erg vreemd.
Antwerpen: ( SEMafoor 3 )
Lokalisatie-criteria: Volgens zijn vita prima (geschreven door W illibald) vaart Bonifatius de Rijn af, komt aan in een haven, om vervolgens verder te v aren .... ... .navem ascendit ac per Reni flum inis a/beum penetrans nocturna portuum navigio exquesivit loca, donec aquosa Fresonum arva ingrediens trans stagnum, quod lingua eorum dicitur Aelmere... De naam van de haven wordt niet genoemd ook niet “/o/ al bijna in de monding", nabij de kust. Ibrahim b. Yacub schrijft zijn reisverslag in 965. Dan spreken we inderdaad van T raiectum-Utrecht.
10 Yacub geeft (in het kort) van ITRHT de volgende beschrijving: Een uitgestrekte stad in het Frankische land. Daar de grond doordrenkt is met zout, ongeschikt voor landbouw, kunnen de bewoners zich daar slechts in leven houden dankzij hun kudden, van hun melk en hun wol. In de zomer, wanneer het water gezakt is in hun weiden steken ze turf, om er zich in de winter mee te verwarmen, Deze notities bieden ons een beeld van Utrecht in de tiende eeuw. Wulfram ging inderdaad naar Frisia om te missioneren. Steden in Frisia zijn aan de Ravennas (670) niet bekend. W aar kunnen we lezen dat hij naar het hof van Radboud ging, zo dit al bestond? Het verhaal over het wonder door Wulfram verricht, zou zich inderdaad aan de kust afgespeeld moeten hebben, daar er sprake is van opkomende vloed. M aar waarom in Traiectum?
Besluit: Tot slot wil ik zowel Utrecht, als Tournehem ( en Trith), evenals Antwerpen, uitnodigen één of meer originele bronnen van vóór 900 aan te voeren, waarin deze plaatsen als Traiectum worden aangeduid. De bronnen betrekking hebbend op het bisdom van W illibrord blijven hier uiteraard buiten beschouwing, de zetelplaats van het bisdom staat immers ter discussie. Voor wat M aastricht betreft, wil ik verwijzen naar de tientallen bronnen genoemd in PSHAL jaarg. 1991.v"
' Ravennatis anonymi cosmographia, IV- 23.
"
»
))
Ï7
*I- 11 41
De in het artikel genoemde lokalisatie’ criteria zijn dus niet relevant.
m „ „ „ IV-24 1VMuller: Het oudste cartularium van het sticht Utrecht. Pag. 3 Muller: idem pag. 37 ” Muller: idem pag. 21 v" H.van Ommeren, Bronnen voor de geschiedenis van Maastricht: in Publications de la Société Historique et Archéologique dans le Limbourg, PSHAL, deel 127 (1991)
M aastricht, St-Servaaskerk O pvolger van d e ” M agnum tem plum ” van bisschop M onulfiis, 6e eeuw. o.i. tevens van de “ Salvatorkerk” van aartsbisschop W illibrord, 8“ eeuw.
M aastricht, O.L.V.kerk O pvolger van een laat-Roraeins (?) bisschopskerkse gelegen binnen het Rom einse castellum . o.i. tevens van de “M artinuskerk” van aarts bisschop W illibrord, 8’ eeuw.
11
Lugdunum In SEMafoor, Jaargang 2, no 1, gaat A.Laenen dieper in op mijn hypothese betreffende de lokalisatie van het Romeinse Traiectum, beschreven in "Het Traiectum van A n t o n i n i Meer in het bijzonder schenkt hij aandacht aan het Romeinse Lugdunum, dat zowel door Antonini, als op de Peutingerkaart genoemd wordt.
J. Kreijns, Maastricht A .L aenen p la a tst v ie r opm erk in g en , die ik in o m g ek eerd e v o lg o rd e (v an v ier n aar een) van enig co m m en taar w il voorzien. A ls eerste d e o pm erking: "A ntonini n o e m t de ro u te van L u g d u n u m n a a r A rg en to rato o nder "G allië"; tu ssen an d ere N o o rd -F ran se w egen. L ig t h et dan ook n ie t v o o r de h an d d e ro u te in N o o rd -F ran k rijk te zoeken?" A n to n in i g e e ft w eg en in G a llië to t aan de n o o rd g ren s van h e t R o m e in se R ijk. D aar valt ook de R o m ein se p ro v in c ie G erm an ia S ecunda onder: Notitia Gallianini VIII: Provincia
Germania Secunda, - Civitates II. Metropolis civitas Agrippinensium, civitas Tungrorum. G erm an ia S ecu n d a is een G allische pro v in cie. L aenens n o titie d a t d e Lugduno-ro u te tussen N o o rd -F ra n se ro u tes z o u lig g en is n ie t ju ist. D e eerstv o lg en d e d o o r A ntonini aangegeven w eg n a L u g d u n u m -A rg en to rato is d e w eg T rev o ru m -A g rip p in a, van Trier naar Keulen.. O ok de w eg langs d e R ijn , B onn -K eu len X an ten -N ijm eg en lig t in G allië, in d e R o m ein se p ro v in cie G erm an ia Secunda. W ie zich o p d e h o o g te w il stellen v an de arch eo lo g isch e gegevens: de arena en tem pel van X an ten (T raiana), d e b eg rav in g en van K refeld -G ellep (G eld u b a), d e restan ten van p aleizen in K eu len (A g rip p in a), de R o m ein se o m m u rin g v an T ong eren (A tuaca), d e therm en van H eerlen en M aastrich t, de R o m ein se brug g en in M aastrich t en C u y k (v ierd e eeuw ), d e villa's tu ssen R ijn en M aas, d e g ra f- en w ijstenen d ie g ev o n d en zijn, etc. kan die feiten toch m o e ilijk negeren. L aenen stelt d a t d e d o o r m ij v o o rg esteld e in terp retatie van d e P eu tin g erk aart een g ro ot deel v an d eze k a a it v e re n g t to t N ed erlan d s L im burg. D e "b o v en ste w eg" lo o p t m ijn s inziens ind erd aad d o o r N ed erlan d s L im burg. H et is echter ju is te r o m te stellen d at de b o v en ste w eg loo p t in de drieh o ek N ijm eg en - M aastrichtK eulen. D it g eb ie d tu ssen R ijn en M aas w as in de R o m ein se tijd één geb ied , (d e N ed erlan dsD uitse g ren s is een re c e n t gegeven). O o k in de
v ierd e eeuw b e h o o it d it h ele g e b ie d n o g to t het R o m ein se Rijk. D e "onderste w eg" liep v a n a f N ijm eg en m o g elijk n a ar h e t w esten, d e k u st; m o g elijk naar h e t zu id en v ia B rabant. V an veren g in g to t N e d erlan d s L im b u rg is hoe dan o o k geen sprake. "A L ugduno, cap u t G erm aniarum , A rgentorato". In d erd aad m een ik d a t dit vertaald m o et w orden als: "V an L ugdunum , (via) d e ko p van G erm ania, n aa r Straatsburg". O f er, w el o f niet, een taa lfo u t is g em a ak t d o o r h e t g eb ru ik v a n "caput", la a t ik aan classici over. D uidelijk is in ied er gev al d a t D elahayes L ugdunum , "L eulinghen", n o c h d e ho o fd stad , noch de k o p van G erm an ia kan zijn gew eest. "D e plaats L u gdunum w o rd t op de P eu tin g erk aart als een k u stp laa ts aangeduid", zeg t L aenen. O f d it w erk elijk zo is b lijft een vraag. D e ro d e lijn w aarm ee d e w eg w ordt aangegeven, is bij B o u lo g n e en de andere kustplaatsen doorg etro k k en to t aan de kust. Bij L u g d u n u m is d a t n iet h et geval. E en b ete r arg u m en t v o o r d e m en in g dat L u g d u n u m een k u stp laats m o e t zijn, is het gegeven bij P to lem aeu s, die "L ugodeinum " een k u stp laats v an d e B atav en noem t. T och kan m en zich afvragen, o f het L u g odeinum van P tolem aeus, hij p laa tst het tussen de m o n d in g en van de M aas en d e W aal, in het g e b ie d van d e B ataven, w el het L u gdunum van A ntonini is. D at dit laatste L u gdunum p e rtin en t L uik z o u m o eten zijn, wil ik niet bew eren. W el m o e t L u g d u n u m m .i. g ezo ch t w o rd en op een afstan d van 27 leugae, 60 km , v a n a f M aastricht, m its d e bij A ntonini aangegeven afstan d en ju is t zijn. D e m o eilijk h eid bij zow el d e P eutingerkaart als bij A ntonini is d e w eten sch ap d a t in de g egevens hier en d a ar fouten zijn geslopen, m aar w elke g eg evens w e als fo u t m o eten aanm erken w eten w e niet. D e enige m o g elijk h eid d ie o v erb lijft is een interpretatie die aansluit bij d e k ennis die w e h eb b en over de situatie in d e R o m ein se periode.
12
HET ONTSTAAN VAN FRIESLANDS NOORDEN, LEEUWARDEN EN DOKKUM Boekbesprekingen en samenvattingen door G.P. Hekstra, maart 2001 Tn SEMafoor 1(2):27-31 (aug. 2000) heb ik de vroegmiddeleeuwse bewoning in het Friese Westergo besproken naar aanleiding van het boek over de opgravingen in Wijnaldum (opm. 1). Nu wil ik ingaan op dezelfde periode ten oosten van de Friese Middelzee aan de hand van enige recente publicaties. [1] Het ontstaan van Frieslands Noordhoek, een fysisch-geografisch onderzoek naar de holocene ontwikkeling van een zeekleigebied, door J. W. Griede, dissertatie. Vrije Universiteit, 14 april 1978. [2] De archeologie van vroeg- en vol-middeleeuws Leeuwarden, door Dr. Gilles de Langen en [3] Leeuwarden in de Middeleeuwen, door Paul Noomen; beide in: Leeuwarden 750-2000 Hoofdstad van Friesland, René K unst (eindredacteur), 1999; uitgeverij V an W ijnen Franeker. [4] Nature management of Coastal salt marshes, interactions between anthropogenic influences and natural dynamics, door Peter Esselink, dissertatie Rijksuniversiteit Groningen, 27 oktober 2000. [5] Frieslands oudheid: het rijk van de Friese koningen, opkomst en ondergang, deel Hl Aan de overzijde van de (Oude) Rijn, Fresia ulterior, door Herre Halbertsma, Stichting M atrijs Utrecht 2000. 7. Inleiding (naar Esselink) Omstreeksl 0.000 BP (opm. 1) in het Pre-boreaal na de laatste ijstijd lag het zeeniveau tientallen meters lager dan thans en was de zuidelijke Noordzee deel van het continent. De Waddenzee en de eilanden ontstonden tijdens holocene transgressies tussen 6000 en 5000 BP. De kustlijn kwam toen verder landinwaarts dan thans. De zee trok zee zich soms tijdelijk terug om daarna steeds dieper landinwaarts door te dringen. V anaf 1000 vC ontwikkelden zich zoute kleiige kwelders over een basale veenlaag, direct gelegen op diluviale keileem en stuifzand-gronden. Hierop ontwikkelden zich vanaf 800 vC enkele hoogten waarop bewoning mogelijk was. Op grond van hun aardewerk neemt men aan dat de eerste kolonisten kwamen van tussen Eems en Weser en niet uit het Drentse achter land. Tn de Vroege Middeleeuwen lag de kustlijn nog steeds meer landinwaarts dan thans; nog is de menselijke invloed gering (Esselink, fig. 1.5). Begrazing van de kwelder is mogelijk als die minstens een halve meter boven gemiddeld hoogwater ligt en minder dan 100 maal per jaar wordt overspoeld. Tussen 600 vC en 800 nC groeide de in hoofdzaak van veeteelt levende bevolking op de kleigronden tussen Vlie en Eems van enige honderden tot omstreeks 40.000. Het blijft een dunbevolkt gebied. Het veen binnenslands werd pas intensiever bewoond gedurende de veenontginningen na ca 725 nC.
j open water and intertidal flats
20 km
| ~ | beaches and dunes g ||g |
salt marshes
yy-J)
peat area covered with basin clay (knick clay) peat area Pleistocene hinterland present coastline
Figure 1.5 Paleogeographical reconstruction of the eastern Dutch Wadden Sea area
a .d
.
600
13
Kaart van het onderzochte gebied
k
ct
K w e ld e rw a l Bin n en d ijks gebied, m a tig v la k t o t z e e r v la k Geul —en e ro s ie la a g te O e v e rw a l
• Ternaard-
VOORM LAUWERS
V een gebied, z e e r v la k G la ciaal p la tea u , bed ekt d o o r dekzand
SHHHtlll S te d e lijk e
bebouw ing
T erpdo rp
lEam^rd D o kk um er
G ro o td n
Dokkum
:• Dam w oude;
Koliurn
• LEEU W A RD EN
Geomorfologische kaart van Noordoost-Friesland
f o y ris A e ,y tx jtd tL ^ ij
14
2. Ontstaan van Frieslands Noordhoek (naar Griede) De gedurende het Holoceen afwisselende transgressies met landinwaartse afzettingen van zeeklei en regressies met zeewaartse uitbreidingen van veenlagen, brachten in noordelijk Friesland een grillige geografie tot stand. Bodemkundig onderzoek en C14-dateringen van vooral de grenslagen tussen klei en veen legden de grondslag voor de kaarten 33 tot 44 van Griede (zie losse bijlage). Op de diluviale rug (Griede, fig. 5 en 33) zijn bij Wanswerd paleolithische artefacten gevonden van de Tjongercultuur, (11.000 BP) en bij Lichtaard mesolithische arte facten van de Oldesloe-cultuur (6500 BP). Als dan het Kanaal tussen Frankrijk en Engeland ontstaat dringt de zee het Nederlands kustgebied binnen tot ongeveer de huidige dieptelijn van -8m NAP. De breedte van het E -3 Ke,leem(meest°'onder fivlerle. F i g u u r 5 basisveen, dat voor de stijgende zeespiegel landinwaarts schuift, is hangt af van de helling van het diluviale zandoppervlak. Aan de landzijde is de bovengrens van het basisveen dan bij benadering de -7m NAP dieptelijn. De grens tussen brak kustmoeras en de open waddenzee is niet scherp te trekken. Duizend jaar later, 5500 BP, is de zee nog verder landinwaarts gedrongen, vooral ten oosten van de lijn Temaard-Dokkum, en heeft de veengordel voor zich uit geschoven. Op het hogere zand waar de afwatering is verslechterd, ontstaat nu oligotroof (voedselarm) hoogveen bij Tergracht. Neolithische artefacten bij Steenendam zijn van de Trechterbeker-cultuur (Griede, fig. 34 en 35). W eer eeuwen later, tot circa 4550 BP, is de zee nog verder landinwaarts gestegen, daarbij het veen voor zich uit schuivend. Maar dan beginnen een tweetal regressieperioden tussen 4550 en 3900 BP, slechts onder broken door anderhalve eeuw constant, o f iets stijgend zeeniveau. Voedselarm hoogveen kan zich tot een vele meters dik pakket kustwaarts uitbreiden over de zeeklei-afzettingen van de vorige periode heen. Het nu hoge veen ontwatert op diepe slenken en vertoont aan de bovenste meters tekenen van inklinking. Bij Bomwird zijn artefacten gevonden van de Standvoetbeker-cultuur (3900 BP). Omstreeks 3400 BP heeft het hoogveen zich niet alleen verder zeewaarts uitgebreid, maar ook raken delen van de hogere zandgronden ermee bedekt. Aan de west- en oostzijde (Middelzee en Lauwerszee) bevonden zich brede estuaria met zoute kwelders en slikplaten waarvan de grenzen moeilijk zijn te reconstrueren. Dan begint vooral aan de westzijde de zee weer dieper door te dringen. Het veen wordt grotendeels weggeslagen en er wordt zeeklei afgezet ten westen van de lijn Holwerd-Jelsum, zelfs over plekken waar het veen heeft standgehouden. Ter plaatse van Leeuwarden ligt omstreeks 3150 BP nog een stevig veenpakket. Maar de zee dringt vanuit het noordwesten nog verder binnen. Omstreeks 2650 BP (700 vC) is van Leeuwarden tot Anjum landinwaarts reeds veel zeeklei over het weinig geërodeerde veen afgezet; er ligt van Jelsum tot Temaard een breed wad van zoute kwelder met geulen en platen. Bewoning werd het eerst mogelijk in Jelsum, Comjum en Britsum op een dun zandlaagje over de brokkelige kwelderbodem en vervolgens te Hallum, Marrum en Ferwerd. Voorts aan de andere kant van de Lauwerszee in Ezinge en Middelstum-Boerdamsterweg. Het betreft steeds ‘Flachsiedlungen’, niet-opgehoogde nederzettingen op kwelderbodem. Aardewerkvondsten van ca. 600vC, zijn gedaan in Westergo bij Hichtum en Wommels, en in ons gebied bij Leeuwarden, Hogebeintum, Vaarderburen en Blija. Het
15
hoogveen heeft zich weliswaar reeds verder landinwaarts over de diluviale zandgrond uitgebreid, maar is nog grotendeels ongeschikt voor bewoning. Omstreeks 2300 BP (ca 350 vC), het hoogtepunt van de Duinkerke IB-transgressieperiode, is de afzetting van zeeklei op onderliggend veen nog verder landinwaarts doorgedrongen. M aar ook de zoute kwelder (waddenzee) reikte veel verder landinwaarts. W aar nu Stiens, Ferwerd, Ternaard, Anjum en Ee liggen stond zee; de kust verliep ter plaatse tot Leeuwarden. Diepe geulen over het wad zorgden voor goede ontwatering van het onderliggende veenpakket, dat zodoende goed kon inklinken. In de zo ontstane ondiepten kon zandige zeeklei worden afgezet. Omstreeks 2000 BP (50 vC) begon de zogenaamde Holland VII-regressie en op de wal van zandige klei (zavel) aan deze waddenzee ontstaat een ring van latere nederzettingen. Achter deze bewoonde ringwal werd nog steeds fijnere en kalkloze knipklei afgezet over het inklinkend veen dat met zijn veenmoerassen lager was gelegen dan de ringwal. Ten oosten van Dokkum bevond zich nog lang een onbewoonbaar veenmoeras dat pas nu tot kwelder-hoogte wordt opgeslibd. Alle oostelijke terpen (Waaxens, Brantgum, Hantum, Aalzum,Wetzens, Ee, Engwierum, Niawier, Metslawier, Jouswier en Tibma) staan op een opgeslibde zandlaagje. In enige hiervan zijn Romeinse munten gevonden. In het westen, van Leeuwarden tot Blija zijn vindplaatsen van Romeins materiaal echter nog veel talrijker. Vele terpen raakten vanaf 300 nC onbewoond. Vanaf 1650 BP (300 nC.) volgt de Duinkerke Ü-transgressie met grote inbraken vanuit zee. Dan pas ontstaat ook de zogenaamde Middelzee, door een uitdieping en verbreding van de beneden-Boome. Op de hogere kwelders is door storm vloeden nog een dun dek zavelige klei afgezet en in de lagere delen daarachter nog weer een dun dek kalkloze knipklei. Holwerd Deze lage streken stonden in de winter onder water. Het einde van deze periode Ferwerd is alhier geologisch moeilijk te dateren. De nu volgende Holland VTT-regressieperiode duurt elders in Nederland van ca. 1350 tot 1150 BP (600-800 nC). Stiens
De zandige en knippige laag overlappen (Griede, fig 43'- 44). Dit is ongeveer de situatie zoals weergegeven in figuur 1.5 van Esselink. Dit kustgebied is goed bewoonbaar, afgezien van door veen afgravingen laag gelegen delen die nog werden overstroomd in de Duinkerke Ill-transgressieperiode (800-1000 nC). De eerste zeewerende dijken ontstaan langs de Middelzee ca. 950-1000 nC. Aan de Lauwerszeezijde is het dan nog lang niet zover (Griede, fig. 42). Daar is vanaf de 11 e eeuw veen afgegraven t.b.v. zelnering (zoutwinning) uit het met zeewater doordrenkte veen onder het laagje zeeklei (Griede, fig.61-62).
Leeuwa
Wirdum
N / D e (m ogelijke) v o l-m id d elee u w se h o o fd d o rp e n o p de g ro te d o o rlo p e n d e kw elderw al van O o ste rg o (in clu sief G ro u w e n D o k k u m ) e n h u n m o g elij ke g eb ied sg ren zen .
ï)e. L<xv>^«.ri t Voa-A.'rfc 2.
Figuur 61 .
S chem atische D a r s t e l l u n g des S a l z t o r f a b b a u s u n d se in er F o lg en im R a u m e L a n g e n e ß — N o r d m a r s c h
O b e n : V o r g a n g d e r Z e r s t ö r u n g a u s g e d e h n t e r H a llig f lä c h e n d u r c h S a l z t o r f a b b a u u n t e r H a l l i g l a n d im h o h e n u n d s p ä t e n M i t t e l a l t e r . K a j e d e i c h e sc h ü tz te n d ie A b b a u g e b i e t c v o r S o m m e r ü b e r f l u t u n g e n . U n te n : D i e h e u tig e n V e r h ä l t n i s s e im gleichen G e b ie t, l n u n z e r s t ö r t e n R e stg e b ie te n ( g a n z rechts) liegt eine Schicht j ü n g e r e n A n w a d i s e s ü b e r d e r m itt e l a l t e rl i c h e n O berfläch e. D i e d u r c h d en A b b a u v o r g a n g v e r tie fte n Flächen (lin ks) w u r d e n z u n ä c h s t in ein W a t t g e b i e t v e r w a n d e l t , in d e m alle h ö h e r lieg en d en T e ile w ie K a j e deiche u n d S a l z s ie d e rs i e d l u n g e n d u rch E r o s i o n s v o r g ä n g e a b g e t r a g e n w u r d e n . N u r d ie G r u n d f l ä c h e n u n d k ü n s t lichen E i n t i e f u n g e n w ie P ü t t l ö c h e r , Z is t e r n e n u n d G r ä b e n , l e t z t e r e teilw eise m i t Salzasche g e f ü llt, blieben er h a l t e n . D u r c h V e r l a n d u n g e n t s t a n d h i e r allm äh lich neues H a l l i g l a n d , dessen A u s d e h n u n g d u r c h U f e r a b b r u c h bis z u r G e g e n w a r t s t ä n d i g v e r r i n g e r t w u r d e . Viele d e r heu tig en W a r f e n vo n L a n g e n e ß — N o r d m a r s c h (g an z rechts) sin d w ä h r e n d d e r j ü n g e r e n H a l l i g p h a s e errich tet. T r o t z des g er in g en A l t e r s sind sie im u n t e r e n T e il v on e i n e r Schicht j u n g e r Ü b e r f l u t u n g s s e d i m e n t e b e d e c k t. (naar Banteimann, 1 9 6 6 )
3. Archeologie van Leeuwarden in vergelijking met overig Oostergo (De Langen) Uit de Encyclopedie van \ F riesland (1951) valt af te leiden dat - afgezien van de Bonifatius-mythe - de Dokkumer historie begint met de vestiging van een kapittel dat om streeks 1170 vanuit het klooster Mariëngaard te Hallum is omgezet in een vrouwenabdij van Norbertijnen, voor het eerst genoemd in 1332 onder de naam Sionsberg en opgeheven in 1580. Dus verschijnt Dokkum pas na 1000 nC op de kaart (zie opm. 3). Ook omstreeks 1170, wordt vanuit Mariëngaard nog een ander vrouwenkloos ter gesticht met de naam Bethlehem, nu Bartlehiem aan de bovenloop van de Ee naar Leeuwarden. Van hier via Tergracht en Birdaard tot het klooster Kaarkamp worden door een gracht de Leeuwar der en de Dokkumer Ee met elkaar verbonden. Leeuwarden zelf begon op oeverwallen aan de benedenloop van de Ee. Opgravingen leverden geen vondsten op ouder dan de 8e eeuw. Alleen de terp van Oldehove, onder de Sint Vituskerk, moet vanaf het begin der jaartelling bewoond zijn geweest. Evenals andere terpen van Wester- en Oostergo werd Leeuwarden in de late 4e eeuw verlaten in verband met stijgend zeeniveau. Het oudste Leeuwarden was omstreeks 450 een boerennederzetting aan de Ee. Op de goed bewerkbare zandige klei van de hoge kwelderwal langs de Middelzee was akkerbouw mogelijk; op de lagere kwelder met vette klei op ingeklonken veen slechts veeteelt.
18
Daar achter lag hoogveen op zandgronden met heide. Deze verschillen dwongen nog niet tot handel over grotere afstanden dan tien tot twaalf kilometer. Leeuwarden was nog geen marktplaats. Tussen 450 en 650 komt enige uitwisseling van luxere goederen over langere afstand op gang en deze wordt tot 750 intensiever. Aardewerk werd geïmporteerd uit Rijnland, Engeland en Denemar ken. Westergo met Wijnaldum en Dongjum was rijker dan Oostergo met Leeuwarden. E r was nog geen boven-regionaal gezagscentrum met gecontroleerde handel. De overstap van goud naar zilver geld werd een succes en van 720 tot 755 nam het aantal zilveren munten enorm toe, zij het meer als belegging dan als geld op centrale markten; die waren er nog steeds niet. Bewoning was geconcen treerd op tw ee terpen aan weerszijden van de Eewal. Op de kwelderbodem was een noordelijke en zuide lijke terp uit zoden opge worpen, nu de Kleine en Grote Hoogstraat, haaks op de richting van de Ee. Ze waren aanvankelijk tot +0,7m NAP opgeworpen en werden eind 10e eeuw opgehoogd tot + l,2m NAP. Beide nederzettingen waren aanvankelijk rechthoekige blokken met een, blijkens het geringe geïmporteerde aardewerk, tot 900 geheel agrarisch karakter.
B elangrijke ele m e n te n van h e t o u d ste stedelijke L e e u w a rd e n op d e k a a rt v an V an D e v e n te r (ca. 1 5 6 5 ), de M id d e lz ee en d e o o rspronkelijke lo o p v an d e E e. f 3
Omstreeks 800 beginnen in Friesland enkele veenontginningen en er wordt dan in Leeuwarden graan geïmporteerd, wat wijst op handel. Ook verrijst omstreeks 850 de eerste kleine houten kerk op de terp van Oldehove, die toen ook zijn eerste ophoging kreeg en waarna er ook een nederzetting om de kerk ontstond. Omstreeks 900 werden Medemblik en Stavoren marktplaatsen van betekenis, als er economische veranderingen optreden na de verwoesting van Dorestad (zie opm. 3), maar nog steeds heeft Leeuwarden geen markt. Sloten-patronen wijzen op een beginnende ontginning vanaf de klei naar het achterliggende veen. Vergelijkbare ontginningen doen zich voor vanuit de andere kustplaatsen van naar het binnenland (De Langen, kaart 2). In de hoofddorpen concentreert zich handel en nijverheid nabij de kerken. Die waren toen centrale plaatsen voor geestelijke en wereldse zaken, althans in Leeuwarden, Stiens, Ferwerd en Holwerd. Van Dokkum en andere dorpen is minder bekend. Steeds worden de kerken op aparte terpen naast de boeren-nederzetting gebouwd. Die van Stiens ligt naast twee boerenterpen die al in de eerste eeuwen bewoond waren en is een dochterkerk uit de 10e, mogelijk al de 9e eeuw, van de Leeuwarder Sint Vituskerk. Vergelijkbare, maar zuidelijker gelegen, lOe-eeuwse hoofddorpen zijn Sneek en Oldeboom.
19 Na 1000 lijkt een nieuwe tijd aan te breken. Bodemdaling als gevolg van de veenontginningen leid den ertoe, dat de Ee bij Leeuwarden, de Peasens bij Dokkum, de Ges bij Sneek en ook de Boorne hoger kwamen te liggen en als bedijkte slenken moesten worden beheerd, en dat er afwaterings kanalen o f grachten moesten worden gegraven, zoals de doorgetrokken Ee tussen de kloosters Bethlehem en Klaarkamp . Dit vergt regelingen op hoger gewestelijk niveau met tol-, markt- en muntrechten. Onder graaf Bruno TTÏ van Brunswijk (1038-1057) werden in o f voor Dokkum en Leeuwarden munten geslagen die de beeltenis dragen van koning Hendrik III (1039-1056). Daar ook Garrelsweer bij Loppersum en Bolsward en Winsum tot muntplaats werden verheven wijst dit op een centrale planning in relatie tot ontginningen, afwateringen en tolheffingen (zie opm. 4). Pas na het verkrijgen van de positie van hoofddorp begint de expansie rondom Oldehove en de beide Hoogstraten van Leeuwarden. In Oldehove ontstaat een 47 m lange, eenbeukige, tufstenen kruis kerk (Sint Vitus) op een plaggenophoping en gefundeerd op een bed van zware keien en met vuistgrote zwerfkeien afgedekt. De muren waren hoogstens een meter dik en binnensmuurs mat de kerk 24,5 m lang en 9,5 m breed: behoorlijk fors. De abdij- o f kloosterkerk van Dokkum is stilistisch verwant en van begin elfde eeuw. Vergeleken met duitse Ottoonse kerken kan de Sint Vitus al van ca. 1000 dateren; de tufstenen Martini van Groningen is nog ouder. Er moet toen al veel tufsteen uit de Eifel zijn aangevoerd; blijken van een tijd van economische bloei. Rondom de Hoogstraten ontstaat een dichte j ■< . irD e kern van h e t o u d ste stedeliike L e e u w a rd e n b e s to n d u it d e K lein e en i t . •_____ bebouwing en de Ultgegroeide terprand fonG ro te H o o g stra a t, gelegen respectievelijk te n n o o rd e n e n zu id e n van d e geerde als dijk. De versmalling van de Ee door v oorm alige E e. O n d e rg ro n d : d e k a a rt v an S em s u it 1603. gedeeltelijke demping begint eind 10e eeuw. In de 12e eeuw wordt ten noorden van de Kleine Hoogstraat een nieuwe kerk gesticht, afgesplitst van de Sint Vitus, die voor de gegroeide bevolking te klein was geworden. De terpen samen hebben nog steeds geen gemeenschappelijke naam lijkend op Leeuwarden (opm.5). Het dichtslibben van de Middelzee had kwade gevolgen voor Bolsward, Sneek en Oldeboom, maar voor Leeuwarden niet onvoordelige. Het verkeer over de binnenwateren waarop tol werd geheven bevordert de opkomst van stinzen: de Minnema’s beheersdten het(noord-zuidverkeer over de Weaze en de Cammingha’s over het Vliet en de Ee; laatstgenoemden breidden de stad bovendien naar het oosten uit met de buurtschap Hoek en met een eigen kerk. Tegen 1300 is het gebied om het huidige Gouvemeursplein, de eerdere monding van de Ee in de Middelzee, al dicht bewoond. Omstreeks 1300 is de hele kern al met grachten omgeven en krijgt allure als stad. Vanaf 1350 neemt de handels nederzetting een eigen positie in t.o.v. het platteland, en begint Leeuwarden zich in betekenis te onderscheiden van Sneek, Bolsward en Dokkum. In de Volle Middeleeuwen werden de hemrikken om Leeuwarden door rechte waterlopen (‘maren’) gescheiden (zie kaart 1 van Noomen)
20
4. Middeleeuwse geschiedenis en naamgeving van Leeuwarden (naar Noomen) Bij dit hoofdstuk heb ik enige bedenkingen. Wat de geschiedenis vanaf de achtste eeuw in de wijdere omgeving van Leeuwarden betreft verwijst Noomen allereerst naar de slag in 734 van Karei Martel tegen de ‘Fresen’ bij de ‘Burdina’, hier opgevat als Boom e en naar de moord in 754 op Bonifatius te ‘Dockyn-chirica’, hier opgevat als Dokkum (zie opm. 3). Voor 1400 zijn volgens hem geschreven bronnen over Leeuwarden/Leeuwarders zeer schaars: enkele tientallen oorkonden in abdijen van Corvey en Fulda (zie opm. 4) en van de graven van Brunswijk en enkele vermeldingen in registers en kronieken. Uit de Traditiones Fuldensis, cap. 37 (ca. 944) haalt hij namen die hij opvat als mogelijke nederzettingen rondom Leeuwarden: Techum o f Dacheim (Goutum), Weingi (Wijns), Bruggiheim (Britsum) en Lakki (Lekkum). Maar, en dat is een belangrijk citaat: Leeuwarden ze lf komt p a s een eemv later als Liunvert voor het eerst voor. Dus een eeuw later dan die gehuchten?! (zie opm.5). Al worden de overige buurtschappen rond Leeuwarden volgens Noomen pas later genoemd, toch maakt de verspreiding van drie oude naamtypen {-werd, -ens en -ingi) het hem mogelijk iets te zeggen over het omringende landschap (Noomen, kaart 1), nl. hemrikken (terpbuurtschappen) met bouw-, hooi- en weideland, onderling begrensd door maren (water T e r p e n e n h e m rik k en r o n d L e e u w a rd e n . I n de volle m id d e le e u w e n w e rd e n d e h e m rik k e n d o o r re c h te w ater lopen) en elk waar lo p e n ( ‘m a r e n ’) van elkaar g escheiden. schijnlijk met eigen begraafplaats. De kerstening maakte aan dat laatste een eind. Crematie verdween en er werd verder bij de kerk begraven. Spoedig verwierven verre abdijen, Echtemach, Utrecht, Fulda en Corvey vele bezittingen in Friesland. De bisschop van Utrecht [welke?] zou in Oostergo vele kerken hebben gesticht. Datering van kerken zonder stichtingsoorkonde relateert Noomen aan beschermheiligen en aan schenkingen; en soms aan het verloop van parochiegrenzen. [Het komt alles erg ongeloofwaardig over; zie opmerking 6 en 7. Het valt op dat onder de patroonheiligen Bonifatius ontbreekt]. Evenals De Langen wijst Noomen op Leeuwarder munten uit de 1 le eeuw, maar het ontbreken van geschreven bronnen over marktrecht en muntslag, terwijl toen ook munten in Medemblik, Stavoren, Bolsward, Dokkum, Winsum-Hunsingo, stad Groningen, Garrelsweer, Emden en Jever zouden zijn geslagen (zie opm. 4). De naam op een munt was Liunwert. In 1148 wordt Linward geschreven voor de kerk in Oldehove en in 1240 Liuwert voor de muntplaats en markt o fforum met vleeshouwerij. In 1298 wordt civitas Leowardiensis geschreven voor de stedelijke gemeenschap met schepenen onder leiding van een olderman en in l3 17 communitasLuwardie als afzonderlijke corporatie van lokale instellingen. Oorkonden van 1426 en 1435 vermelden nieuwe buurtschappen van Hoek tot Oldehove. Iin 1515 kwam de hele klokslag, het gebied van alle parochiekerken, onder de stedelijke jurisdictie.
21 De leeuw in het wapen van Leeuwarden is volgens legenden ontleend aan Sint Vitus: toen die in 304 als martelaar voor de leeuwen werd geworpen, vleide een leeuw zich vredig voor hem neer. Voorts enkele historische persoonlijke wetenswaardigheden. De Cammingha’s (eerste vermelding 1190) zijn de oudste belangrijke familie. Hun machtsbasis is de stins op Cambuur o f Aesterterp, met aanzienlijk grondbezit in Nijenhove en heel Hoek. Voorts zijn de Burmania’s betrokken bij de Sint Vitus van Oldehove en bij de abdij Mariëngaarde te Hallum. D e Minnema’s op de terp van de Grote Hoogstraat hebben een bescheidener bezit aan de latere Voorstreek en Kelders. Tn 1246 blijkt een schip met Leeuwarder burgers bij Spijk (Gron.) te zijn gestrand en het schip wordt verkocht aan de abt van Wittewierum. Oudfriese rechtsteksten vermelden, dat Friese kooplui koninklijke bescherming genoten op de land- en waterwegen zoals de Boome, waarvan de bovenloop nu nog Koningsdiep heet (in 1314 rivulus regalis). Groningen en Leeuwarden herzien in 1317 een collectieve regeling vooe aansprakelijkheid voor hetgeen een medeburger schuldig was. Een testament van 1376 geeft inzicht in de rijkdom van een Leeuwarder koopman.
5. Archeologie en vroege geschiedenis van Dokkum (naar Halbertsma) De Dokkumer Ee ontsprong uit de samenloop van enkele kreken o f getijgeulen in de knippige klei tussen Bomwird en Klaarkamp (Griede, kaartjes 41-42). Het woord Dockyn kan van zo’n kreek zijn afgeleid. De terp aan de Ee waarop later Dokkum zal ontstaan, zo blijkt uit opgravingen in 1954, is in een keer opgeworpen uit kwelderzoden, zonder sporen van eerdere bebouwing (zie opm. 8). Als terp in het kale, bij hoge vloeden onderlopende kwelderland heeft ze weinig te betekenen.
Hotlloe-’i’bs w\eu ■ Plattegrond van de voorm alige abdij
kerk en d e N ederlands Hervorm de kerk te Dokkum. Behalve de grondslagen van d e tufstenen abdijkerk (boven) en de daar aan in de 13 e eeuw toegevoegde bakstenen toren en het bakstenen koor, zijn binnen de muren van de nog bestaande parochiekerk (onder) de funderingen aangegeven van de voorafgaande, verm oedelijk uit de 1 1 e eeuw daterende tufstenen parochiekerk.
22
Daarop verrees in de tweede helft van de elfde eeuw een 41m lang en 12m breed eenbeukig kerkje uit tufsteen, gefundeerd op veldkeien, met aan de oostzijde een versmald vierkantig koor en aan de westzijde een uitspringende toren. Dit kerkje blijkt eind twaalfde eeuw toe te behoren aan Witheren o f Praemonstratensen. Deze later met abtshuis en brouwhuis uitgebouwde abdijkerk heeft bestaan tot 1589. Na plunderingen en vernielingen in 1572 en 1580 werd in 1589 de kerk, en inl593 en 1594 ook het abtshuis en het brouwhuis door calvinistische Dokkumers met de grond gelijk gemaakt. Ten zuiden van deze abdijkerk, nog op de terp, ligt de huidige Hervormde Kerk, in de 15e eeuw gebouwd als parochiekerk, en in 1588 eveneens zeer verminkt, maar overeind gebleven. Onder deze parochiekerk met in de muren nog resten van een 13e eeuwse voorgangster, liggen overblijfselen uit ca. 1000 van een 16.5m lang en 5.5m breed minuscuul, eenbeukig tufstenen kerkje met versmald koor, gefundeerd op enorme zwerfkeien en met daaronder enkele boomkist-graven. C14-bepalingen van enkele kisten dateren het grafveld na 750. De boomkisten waren bijgezet in de toenmaals ca 4 m hoge heuvel van kwelderzoden. Daaronder lag een ongerept kwelderoppervlak, dat naar het oosten overging in de kreekoever van een getijdegeul. In het verlengde van de zuidelijke zijmuur van het tufstenen kerkje hebben aan de westzijde twee eikenhouten palen gestaan, met C 14-gedateerd op omstreeks 905. Als het tufstenen kerkje was gebouwd op een eerder kerkhofje met boomkist-graven, hoorden die eikenhouten palen dan bij een vroeger kerkje, onder het zuidelijke deel van de markt, dat echter nog niet kan worden opgegraven? Kan een verband worden gelegd met een gedachteniskerkje voor de op 5 juni 754 vermoorde Bonifatius? Halbertsma raakt nu in vervoering en schrijft suggestief en pertinent, maar zonder bewijsvoering. Hij interpreteert de Frankische schriftelijke bronnen als volledig op Dokkum van toepassing. Een legende zegt dat waar Bonifatius zijn staf in de grond had gestoken een bron ontstond met goed drinkwater; uiteraard van belang op een terp met zilte ondergrond omringd door wad. Er ligt op het marktplein op de oostelijke helling van de terp, ten noorden van het koor van de eerdere abdijkerk, een uit grove bakstenen opgebouwde ‘Fetse’ o f waterkelder. Die was in 1710 hersteld en van een nieuw verwulf voorzien. Volgens Halbertsma is de mansnaam Fetse afgeleid van Bonifacius, al erkent hij dat die niets te maken heeft met deze waterkelder. Ze is van te jonge datum om de bron van Bonifatius te kunnen zijn (zie opmerking 9). Ook gaat Halbertsma zeer uitvoerig in op de nederlaag die Karei Martel in 734 toebracht aan ‘het allerverachtelijkste, aan de kust wonende volk van de voor geen rede vatbare, opstandige Friezen’ en op het sneuvelen van hun aanvoerder Bubo, waarmee de weg vrij lag voor kerstening van de Friezen. Willibrord was inmiddels te oud en stierf in 739. Wie zijn bisschopszetel daarna erft is onduidelijk. Maar de inmiddels dan al 80-jarige Bonifatius krijgt die in 752 van paus Stephanus TIT. Met de volle medewerking van Pippijn, de zoon van Karei Martel volvoert hij in 753 zijn eerste, en in 754 zijn tweede missie onder de Fresones, waarbij hij omkomt in pago Dockyn-chirica. [D aar begint dan de grote tragische verwarring van Duinkerken met Dokkum en van Fresia m et Friesland.] Halbertsma erkent dat Bonifatius’ biograaf Willibald Dokkum niet noemt en dat de door hem wel genoemde Bordine niet klopt met de ligging van de Boome in Friesland. Toch doet Halbertsma veel moeite de schriftelijke bronnen zodanig te ‘plooien’ (vriendelijk gezegd) dat ze toch op Friesland van toepassing lijken. Hij moet zich vaak verontschuldigen voor een aantal moeizame interpretaties. Ook versluiert hij soms waar een feitelijke beschrijving overgaat in zijn uitleg. Later kan hij wel eens zijn eerdere uitleg gebruiken als onderbouwend argument en dreigt het gevaar van een cirkelredenering. Hoewel aan Halbertsma dus wel archeologische gegevens zijn te ontlenen, kan men beter met een grote boog om zijn interpretaties heen lopen (opmerking 10).
23
Opmerkingen: t. Dateringen uitgedrukt in C14-jaren BP wil zeggen voor 1950, maar de onnauwkeurigheden van die datering in jaren vC nemen naar verder in het verleden toe. Pas vanaf het begin der jaartelling zijn de dateringen nauwkeuriger en is 2000 BP ongeveer 50 vC. 2. De auteurs gebruiken termen als Romeins, Merovingisch en Karolingisch om tijdperken mee aan te duiden. Een slechte gewoonte bij archeologen, tenzij hun vondsten een duidelijke relatie vertonen met de genoemde machthebbers. Tn bovenstaande samenvattingen heb ik dat vermeden. 3. Zonder verdere bewijsvoering wordt ten aanzien van kerken in Friesland uitgegaan van kerstening door Bonifatius vanuit Dokkum. Verzwegen wordt de plausibeler veronderstelling, dat Willebrord en Bonifatius tussen Trajectum, Epterlacum, Dorestatum en Dockyn-chirica in het Noordfranse ‘Fresia’ opereerden alwaar vele kerken en plaatsen naar hen zijn vernoemd; zie SEM afoor jaargang 1/3. Na de uitroeiingscampagnes door Pepijn (687 en 714), Karei Martel (717 en 734) en Karei de Grote (na 780) weken duizenden van deze Fresones o f Vlaamse Friezen uit naar de Lage Landen. Zij voltooiden in belangrijke mate het uitroeiingswerk ooit begonnen door Julius Caesar. Het is aannemelijk dat gevluchte Fresones alhier o.a. ontginningen aanpakten en kerken hielpen stichten. Relatering van de opkomst van de Friese steden na 750 met FransVlaamse immigranten verdient zeker nader onderzoek. Vergelijk dit eens met de opbloei van cultuur en industrie in Holland aan het begin van de Gouden Eeuw, door de toestroom van uitgeweken Vlaamse en Franse protestanten voor de terreur van de contra-Reformatie. Tn 1622 bijv. was een-derde van Leiden door hen bevolkt. 4. Er is gerede twijfel mogelijk aan de herkomst van deze munten, die vanwege de letters BRVN worden toegeschreven aan de 11e eeuwse graven van Brunswijk die tot in Friesland hun macht uitstrekten. Bijna niemand schijnt het vreemd te vinden dat ze in het Oostzeegebied en Scandinavië bij wijze van spreken per kilo uit de grond komen en in de Friese bodem zelf ontbreken; zie kaartje en tabel ontleend aan R. Van Veen, 1998: Groningen in de Volle Middeleeuwen, het ontstaan van een Friese stad aan de noord-grens van Drente (ca.950ca.1250). Ze bevatten geheimzinnige namen die men als volgt heeft vertaald: BODTISMER -Bolsward BOINFIAT -Bolsward BODLINWE -Bolsward DOGGINGE -Dokkum VGGADOCC -Dokkum NAWDLIM -Mildnum NEREBORDRERE -Oldeboorn
VREOVAIT -Leeuwarden LIANVERT -Leeuwarden TIVAVERO -Leeuwarden VAITVERO -Leeuwarden LVAVERTH -Leeuwarden STAVERVN -Staveren SVENRONV -Staveren VSTAVAERON-Staveren
en in Groningen: SELNRON -Selwerd WINS-HEM -Winsum EMNIGHEM -Appingedam GEROIEWRE -Garrelsweer •
Herkomst: Voormalige USSR 75%; Finland 6%; Polen/Duitsland 10%; Zweden 6%; Denemarken 2%; Noorwegen 1%. Als er toen zoveel handel met landen om de Oostzee was, waarom zijn er dan van daar en toen geen waren in Friesland bekend?
V o n d sten van "F rie se " m unten
24 5. Het is denkbaar dat voor het Karolingisch geweld uitgeweken Fresones o.a. de plaatsnaam LEWARDE (bij Douai, Frans-Vlaanderen, +80m NAP) naderhand hebben doorgegeven aan Leeuwarden. Lewarde bestond al voor 300 nC als Alodium Vesinum Sancti en heet in 1231 Warda Sancti Remigi. Warda wordt afgeleid gedacht van germaans wardö=wacht(post). Dan zou Le Warde betekenen De Wachtpost; er is een bos met wachttoren en piramide, een inmiddels gesloten steenkoolmijn en gesloten mijnschool, thans mijnmuseum in het kasteel. De Sint-Remigiuskerk met hoge zandstenen toren, is van de 15e eeuw (zie Jozef van Overstraeten, 1969, De Nederlanden in Frankrijk). Remigius was de bisschop die in 496 nC Clovis I doopte. 6. Voor de diverse kritieken op de betrouwbaarheid van de oorkonden van Corvey, Fulda en Echternach zie van de hand van Albert Delahaye: - 1980 Holle Boomstammen; de historische mythen van Nederland ontleend aan FransVlaanderen; - 1992 Ontspoorde historie; de missies onder de Fresones door Willibrord en Bonifatius; - 1984 De Ware Kijk deel I: Noyon, het land van Bethune en Frisia; - 1999 De Ware Kijk deel II; H et eerste millennium; historische mythen der Lage Landen. Desgevraagd weigerde Noomen nogal onheus om op deze kritieken in te gaan; dit lijkt mij wetenschappelijk nogal zwak! Over eerdere twijfels aan de betrouwbaarheid zie bij opm. 10. 7. In een voetnoot verwerpt Noomen, op grond van de volgorde in het register, de aarzelingen die Kiinzel e.a. (Lexicon der Nederlandse toponiemen tot 1200; 1988) hebben aangaande de lokalisatie van verschillende nederzettingen in Friesland en rondom Leeuwarden; ook zwak. 8. Het hout van de boomkistgraven is van eind 8e eeuw. Gesteld dat de eiken toen vers waren aangevoerd, dan kan de terp zelf toch wel ouder zijn, maar zijn er geen bewoningssporen. Dat de terp van 4 meter hoog niet uit opeenvolgende bewoningslagen is opgebouwd, maar in een keer uit kwelderzoden lijkt te zijn opgeworpen, is uitzonderlijk. In het begin van de jaartelling waren er al verschillende bewoonde terpen, en na een bewoningshiaat in de 4e eeuw begon vanaf de 5e eeuw een meestal continue bewoning, mogelijk ook in Bartlehiem, waar van 1170 tot 1580 een nonnenklooster heeft gestaan, gesticht vanuit Mariëngaarde bij Hallum. In “2000 ja a r Bartlehiem, terp en klooster Bethlehem” (uitgave Streekmuseum Burgum, 2000) geeft K.R.Henstra enige wetenswaardigheden en noemt hij ook enige terpen in de omgeving. Een andere uitzonderlijk hoge terp is die van Hogebeintum, 8.8m +NAP en met ruim 10 ha de grootste en hoogste van Friesland, maar helaas grotendeels afgegraven om de vruchtbare terpaarde. De naam is afgeleid van beint=bintgras, dus een begraasde terp; naamverwant met Hoogmade bij Leiden en Omaars (haut marais - hoge made) t.Z.v. Duinkerken? 9. Aan de zuidzijde van de Ee, buiten de vroegere Dokkumer Woudpoort, kwelt zoetwater uit de diluviale zandgrond; het werd vroeger gebruikt voor het brouwen van bier bij het klooster Sionsberg (1332-1580). Volgens Marco Mostert’s prettig leesbare anekdotische boekje “754: Bonifatius hij Dokkum vermoord” (uitgeverij Verloren, Hilversum, 1999) begon de traditie in 1853 toen een pastoor deze Brouwersbron aanwees als zijnde die van Bonifatius: daar moest een heiligdom komen. Maar het kwam nooit verder dan een park, aangelegd omstreeks 1920 en sedert 1924 is het park het centrum voor Bonifatius-bedevaarten. Wel werd er in 1934 een kapel toegevoegd en in 1962 verrees er zelfs een 2Vz meter hoog Bonifatiusbeeld. Aan het pompwater (oorspronkelijk in verbinding met de Strobosservaart!) werd geneeskracht toegeschreven. Tn 1992 werden park en kapel opgeknapt en voorzien van een nieuw bassin met aftappunten. De laan erheen heet nu Bronlaan.
25 10. Hoewel oude kerken in Friesland vaak naar Sint Maarten maar nooit naar St.Bonifatius zijn genoemd, heeft het aartsbisdom Utrecht in een bewust streven naar her-katholisering, na 1870 in Dokkum (1872) en Leeuwarden (1882) de nieuwe katholieke kerken naar Bonifatius genoemd. De neo-gotische Bonifatiuskapel in de binnenstad is van 1872 (gerestaureerd in 1974-1982) en staat op de plaats van een schuilkerk uit 1676. Hierin bevinden zich relikwieën verkregen uit Fulda, maar met volgens Mostert nogal dubieuze voorgeschiedenis. Al in 1685 twijfelde Simon van Leeuwen, advocaat bij de Hoge Raad te Den Haag, volgens Marco Mostert aan de historiciteit van zowel Willebrord als Bonifatius in Nederland. O f dit feit en twijfels van velen na hem (zie opm. 6) nog veel invloed zal hebben op het met de bedevaarten samenhangende commerciële gebruik van de moord op de bisschop valt te betwijfelen. Met het jubileumjaar 2004 en enige tienduizenden bedevaartgangers in het vooruitzicht, willen zelfs de verstokte calvinisten in allerlei raden en winkeliersverenigingen in Dokkum de Bonifatius-mythe als handelsmerk niet kwijt. Alleen is het jammer voor hen, dat de Dokkumer ‘heerenhurg’ die naam Bonifatius niet meer kan voeren, want het beste slokje uit het overigens katholieke Haselüne (Emsland) draagt immers al de naam Bonifatius-Kern.
Het voorm alige abdijterrein te Dokkum, naar een detail van de kaart uit Schotanus’ Bescliryvinge van de Heerlykheydt van Friesland uit 1664. O ntleend aan H.Halbertsma, Frieslands Oudheid; uitgeverij Matrijs, 2000; p. 262
26
Deel van een 11e eettwse vertaling van Beda in Oud Engels. Er staat te lezen: “seo ealdum vorde para deoda is nem ned viltaburh, galleas hi nemnad traiectum, ve cvedad aet troicum ” ofwel: “die in de oude taal van dat volk wordt genoemd viltaburg, door de galliërs wordt genoemd traiectum, wij noemen het aet treociim "
VILTENBURG J.Rozemeyer, Etten-Leur A ls het T rajectu m van W illibrord in A ntw erpen lag, zoals ik betoogde in S E M afo o r 2000 nr 3, m oet ook V iltenburg d aar gelegen hebben. Im m ers B eda v ertelt in zijn “K erkg esch ied en is van het vo lk d e r A n g ele n ” (uit 731) dat W illibrord “als zetel v o o r zijn bisdom de befaam de b u rch t krijgt die in de oude taal van dat volk V iltaburg genoem d w ordt, d a t wil zeggen stad van de V ilti, m aar in de G allische taal T raiectu m ” . Is aan n em elijk te m aken d at A ntw erpen v ó ó r de G alliërs (F ranken) door V ilten bew oond w erd?
Vilten W at is e r b ekend o v er h et volk van de V ilten? W aar w oonden de V ilti? E in h ard (rond 800) zegt er h et volgende over: “ D ichtbij de Saksen leefde een volk, de V ilti geheten. H et w as een onderdeel van d e Slavi en zetelt op de kust van de O ceaan, noem de zich in zijn eig en taal W aletabi m aar werd in h et F rankisch W ilzi genoem d. H et w as de F ranken z eer v ijan d ig g ezin d ” .1 "De Saksen vielen de V ilten aan die hun buren w aren ” .2 En in andere bronnen: “D e W ilei, deel van de Saxen, w onen aan de verste kust d er aarde, w aar G erm an ia zijn ge bied aan de O ceaan v o eg t” .3 "K arei de G ro te viel de V ilti m et drie legers aan; een kw am m et hem d oor de streek van de A b o d riti” .4 "K arei de G rote m oest de Saksen o p n ieu w de oorlog verklaren. Bij C olonia trok hij de R enus op. A an de andere kant kw am en de Fresones hem o v er de A bola m et sche pen te hulp. D e k o n in g liet tw ee bruggen over de rivier slaan. D aarna viel hij h et gebied van de Vilti aan, w aar hij de stad D rag an te innam en het gehele volk o n d erw ierp ” .5N o g m aals Einhard: “T o en deze
opstand bedw ongen w as, w erd de o o rlog verlegd naar de Slavi die wij W ilzi noem en m aar die zich z e lf W aletabi noem en. D e Saksen nam en eraan deel, verm engd m et de hulptroepen van andere stam m en die trouw de standaard van de koning volgden, ofschoon hun g eh oorzaam heid geveinsd en verre van zeker w as. D e oo rlo g had to t doel een einde te m aken aan de voortdurende invallen van de W aletabi in het gebied van de A bodriti, die van ou d sh er m et de F ranken verbonden w aren, daar er geen an d er m iddel w as dan hen m et de w apens te bedw ingen. D e W estelijke O ceaan strekt zich daar n aar het oo sten uit to t een onbekende lengte, m aar op een breedte die nergens 100 m ijlen te boven gaat en dikw ijls m inder is. H ier w onen v erschillen de volken. D e D ani n am elijk en de S uones, die wij N ordm anni noem en, en die de noordelijke kust en alle eilanden aldaar bezetten. M aar de oostelijke ku st w ordt bew oond do o r d e Slavi en de A isti, w aaronder de W aletabi de voornaam sten zijn, te gen w ie de koning de oo rlo g begon. Een enkele veldtocht, die hij persoonlijk leidde, w as voldoende om hen te verpletteren, zo dat zij daarna niet m eer durfden hun gehoorzaam heid te w eig eren ” .6
driten en Vilten rond 800 volgens Einhard c.s.
27 Abodriten en Saksen De V ilti w oonden dus nabij de A bodriti. Einhard: “ K oning G odfried van de Dani had zijn buren, de A bodriti, o n d er zijn g ezag gesteld en hen verplicht hem sch attin g te b eta le n ” .7 "D e gebieden van de Saksen aan de o v erzijd e van de A lbis g a f hij aan de A b o d riti” .8 "V an d aar trok K arei de G rote m et een leger S axonia b innen en v erw oestte het bijna geheel. T oen hij in de pagus B ardengoi aangeko m en w as en zijn kam p had opgeslagen, w erd W itzius, de k o n in g van de A b odriti, toen hij de A lbis w ilde oversteken, d o o r de S aksen in een in de ri v ier aang eleg d e h in d erlaag gelokt en d oor hen ged o o d ” .9“H et volk van de Saksen is afkom stig van de A ngli, de bew oners van E ngeland. H et is de O ceaan o v ergestoken en h eeft zich op de kust van G erm an ia gevestigd op een plaats die H oduloha w o rd t genoem d. In het zuiden g renst het aan de Franken en T huringi, w aarv an het d o o r de rivier de U ustrota gescheiden w ordt. In het noorden heeft het de N o o rm an n en to t buren. In het oosten de A bodriti en in het w esten de F risones” . 10
Resumerend R ond 800 w o onden de D ani in D enem arken ten noorden van hun v erdedigingsw al “ D anew erk” ; hun zuider-b u ren w aren de A bodriti, die oostelijk van de Saksen, a c h te r d e E lbe w oonden; de Vilti w aren eveneens o o stelijk e buren van de Saksen en w o o n d en ach ter de A bodriti op de o ostelijke kust van de O ceaan, ofw el aan de O ostzee.
Friezen W e w eten d at het F ran k isch e T rajectum tijdelijk bezet w erd d oor F riezen en later d o o r D enen. G e tuige de privileg e-v erlen in g van 595 verleend door de Frankische k o n in g T h eu d eb ert II aan de St.M artinu sk erk van T rajectu m , w as T rajectum destijds Frankisch en w as b lijk b aar gekerstend. In de perio de d aarn a is h et Fries to t 635, w an n eer het do o r de F ran k isch e koning D agobert heroverd w ordt. N a de d o o d van D agobert in 639 valt het w eer in han den van de Friezen tot de F rankische h ofm eier Pip pijn II het in 689 herovert. W illibrord vindt in 695 de kerk in T rajectum d oor de heid en se Friezen ver nield. Als Pippijn in 714 sterft w ordt het vo o r de laatste m aal Fries to t 719, w an n eer de F riese ko nin g R adboud sterft. D an volgt een eeuw van rust en bloei v o o r het F ra n k isc h e T rajectu m .
Denen In h et tijdvak 810 to t 892 zucht Frisia o n der her haald e p lunderingen en v erw oestingen door de in vallende D enen, die in bepaalde perioden Frisia
Deze steven van een drakar, een drakenschip, uit de 5e o f 6e eeuw bevindt zich in het Museum Van BogaertWauters in Ham me (België). Naast deze drakar-kop heeft het museum nog tal van "Viking"-vondsten uit de 5e -6e eeuw, die in de Durme-regio aangetroffen zijn.
zelfs in leen krijgen. H ad een buurvolk van de D e nen, de V ilten, in een vroegere periode ook een oogje had laten vallen op die rijke stad?
Inval van Saksen rond 500? B eda zegt rond 700 dat T rajectum voorheen V il tenburg heette. Z ijn er aanw ijzingen dat er voor die tijd V ilten in T rajectum zaten ? Z ijn er aanw ijzing en voor een “ V iking”-b ezoek aan de Scheldestreek in de periode vóór 595? D it lijkt inderdaad het g e val. E r is een m ed ed elin g dat in 520 “m annen uit h e t n o orden” een inval deden in F risia." V erm oedelijk w aren dat heidenen, w an t B ronkho rst vraagt zich a f “ w elke m ac h t rond 500 in
De oude burcht van Antwerpen zou in bouwtrant een Noormannenwerk zijn. Was dit de vroegere Viltenburg? staat w as de rivieren de R ijn en de M aas, en hun m ondingen, te b e d re ig e n .12 A rcheologisch zou zijn vastgesteld d a t een nieuw heidendom in die tijd bij de riv ierm o n d en zijn intrede deed. W ie o f w at die geheim zin n ig e m ach t w as is onbekend. T aalk u n d i gen ontd ek ten d at de V laam se en Z eeuw se d ialec ten o n d e r invloed kw am en van O ud-E ngels, O udFries en O ud-Saksisch. E r g roeide h ier blijkbaar een G erm aan s en m o g elijk heidens bruggehoofd dat de ju is t g ev estig d e k erk v e rd ro n g ” . W as e r sprake van een F riese / S aksische inval rond 520 in de Schelde-regio? W as d it een m igratie van de (A n glo-)S aksen via V laanderen (de Litus S axonicum ) n aar E ngeland? D eze m igratie kan zich volgens M agda S tradiot-V an R o y 13 afgespeeld hebben in de periode 310-474. T ijd en s de 5e eeuw h ebben S aksen zich in Z uid -E n g elan d g e v e stig d .14 V ijf uit de S chelde opgebaggerde “ S ak sische” d rakar-boegbeelden m et drakenkop blijken te stam m en uit de 5e o f 6e e e u w 15, en de vele “ V iking”v o n d sten in de D u rm e-reg io ,16 geven aan dat de streek d estijds al d o o r “N o o rm an n en ” b ezocht w erd. Indien d it S aksische invallers w aren 17 zo u den d at eventueel ook V ilten g ew eest kunnen zijn, die im m ers “een deel van de S axen v o rm d en ” ?
Varini B ron k h o rst haalt een verhaal u it die tijd aan, geschreven d o o r een O ost-R o m ein : deze b eschrijft dat rond 525 aan de R ijnm ond een koning o ver het volk van de V arini heerste. V arini? aan de R ijn m ond?? D e V arini, een G erm aans volk van V andalische oorsprong, leefde volgens T acitu s en P linius in het stro o m g eb ied van de W am o w -riv ier in M ecklenb u rg .18 N u blijkt d it w oongebied van de V arini (rond 525) precies h etzelfde te zijn als dat van de V ilti rond 800! M aar de O ost-R o m ein se schrijver
p laatst dit O ostzee-volk bij de R ijnm ond! A n tw er pen lag destijds aan de R enus-M onden, de to en m a lige uitgebreide rivierdelta in zuidvïest N ederland. H adden de V arini en V ilti, b eide afk o m stig uit ee n zelfde gebied, allebei een kolonie in A ntw erpen?
Conclusie Een vroege invasie van Saksen in de 5e o f 6e eeuw in de S chelde-regio is arch eologisch vastgesteld. D e V ilten behoorden tot de Saksen. O m die reden lijk t het n iet uit te sluiten dat e r o o it V ilten in A ntw erpen gew eest zijn. V aststaat d a t de V arini (u it het V ilti-gebied) aan de R ijnm ond hebben g e zeten. De oude burcht van A ntw erpen kan deze hy p o th e se w ellicht steunen, w ant het zou in b o u w tran t een N oorm annenw erk z ijn .19 NOTEN: 1. Albert Delahaye: De ware kijk op ... Deel II; Bavel 1999, p.256 2. Albert Delahaye: De ware kijk op ... Deel II; Bavel 1999, p.271 3. Albert Delahaye: De ware kijk op ... Deel II; Bavel 1999, p.243 4. Albert Delahaye: De ware kijk op ... Deel II; Bavel 1999, p.274 5. Albert Delahaye: De ware kijk op ... Deel II; Bavel 1999, p.260 6. Albert Delahaye: De ware kijk op ... Deel II; Bavel 1999, p.26l 7. Albert Delahaye: De ware kijk op ... Deel II; Bavel 1999, p.74 8. Albert Delahaye: De ware kijk op ... Deel II; Bavel 1999, p.268 9. Albert Delahaye: De ware kijk op ... Deel II; Bavel 1999, p.264 10. Albert Delahaye: De ware kijk op ... Deel II; Bavel 1999, p.288 11. Albert Delahaye: Holle Boom stam m en, Zundert 1980, p.304 12. J.W .Bronkhorst: Spinrag der M iddeleeuwen; Haag 1980, p.21 13. SEM afoor 2001 nr 1, p.28-32 14. E.de Quick: persoonlijke m ededeling 14-02-01 15. J.Lampo: Verm aerde Coopstadt; Leuven 2000, p. 19 E.de Quick: persoonlijke m ededeling 14-02-01 16. A.van Bossche: De Vikingen; brochure bij expositie in het M useum Van Bogaert te Ham m e. Ham m e 2000 17. E.de Quick: persoonlijke m ededeling 14-02-01 18. De heer H.A.M . van der Heijden ontdekte de Varini bij Tacitus in Germ ania 40 en bij Plinius in Naturalis Historia 4.14.28 19. F.H.M ertens: Geschiedenis van Antwerpen; 1845, p.93, 95 E.de Quick: Vikingen bij ons; lezing SEM op 16-12-2000
29
Nog niet aangeboorde ’bronnen’? Een boekbespreking. H. Compaan
The H oly K ingdom , th e qu est f o r th e rea l K in g A rth u r door Adrian Gilbert, Alan Wilson en Baram Blackett. Pocketbook van Corgi Books, Bantam Press, London, UK, 1999 492 pag., ills in kleur en zwartwit, noten, lit., alfab. register, ISBN 0 552 14489 4.
Dit boek gaat vooral over de geschiedenis van Wales in het eerste millennium. De auteurs zijn bekend en Adrian Gilbert moet u kennen van het programma ‘Discovery’ van de BBC. D e auteurs zijn, net als Delahaye, geen professionele historici, maar wel zeer serieuze. Zij ontvingen van de zijde van de vakwereld vaak dezelfde beschamende bejegening die wij maar al te goed kennen bij Delahaye. Ze bleven echter volmaakt correct en zakelijk, en gingen hardnekkig door met de onderste steen bovenhalen. Een plek waar volgen hun gegraven moest worden, kochten zij tenslotte zelf en toen kregen ze professionele hulp bij de opgravingen. Hun conclusie is dat er twee koningen Arthur zijn geweest, waarvan de avonturen op één (de tweede, waarom het gaat) worden geprojecteerd en dat de toeristen in Engeland niet de echte plek van het graf van dé koning Arthur wordt getoond (maar de V W van Glastonbury, Somerset, wil er natuurlijk niet van horen). Wilson en Blackett menen het echte graf te hebben gevonden. Interessant is ook wat er van Caesars opschepperij overblijft, als je zijn Gallische Oorlog kritisch tussen de regels door leest. Allemaal geweldig smulllen, maar daarom bespreek ik het boek hier niet. Voor mij was het onthutsend om te lezen hoe de Engelsen niet alleen de Schotten en de Ieren klein hielden en als barbaren beschouwden, maar ook Wales knechtten. Dat ging zover dat het zelfs tot bijna 1700 n.Chr. heeft geduurd voordat er in Wales stukken en boeken gedrukt mochten worden! Op overtreding stond de doodstraf. Het heeft er toe geleid dat alle geschreven bronnen in Wales van vóór 1700 inderdaad handgeschreven zijn, voor een groot deel verloren zijn gegaan en verder nog slechts sporadisch aanwezig zijn. Eveneens een probleem is dat vrijwel geen Engelsman (ook geen historicus) deze geschriften kan lezen. Wilson en Blackett hebben echter vele manuscripten opgespoord, vertaald, bestudeerd en op basis daarvan de echte geschiedenis gereconstrueerd. De kerstening van West-Europa vond plaats door mannnen die vanuit Wales en Ierland kwamen. Wat ik mij nu afvraag, is dat deze mannen toch ook wel contact gehouden moeten hebben met het thuisfront, maar dat wij daar niets van zullen weten, doordat wij (bij mijn weten) nog nooit op zoek zijn gegaan naar bronnen uit Wales en Ierland. Eenvoudig zal dit niet zijn en wie weet is er al wat aan gedaan, maar daar heb ik natuurlijk geen weet van. Op gevaar af een open deur in te trappen, wilde ik het hiet toch maar melden. Wie er wat aan zou willen doen, kan mijns inziens het beste contact opnemen met Blackett en Wilson.
Errata In het artikel van H. Compaan (SEMa f oor 2,1, blz. 2-9) “Over trans- en regressies” dienen de volgende correcties aangebracht te worden: Blz. 2: regel 2 onder het kopje ‘Aanleiding’ (rechterkolom): Gravinis moet zijn Gavrinis Blz. 5: regel 24 (linkerkolom): mail outlet moet zijn main outleL
30
Eeuwen oud, doch historisch Het gebruik van topografische kaarten als geschiedkundige bron Ruud van Veen, april 2001 In geschiedkundige verhandelingen van zowel vakman als leek worden soms beweringen gedaan waarmee de auteur onbedoeld laat doorschemeren dat hij niet genoeg kennis heeft van de bijbehoren de hulpwetenschappen. Bekend zijn de geschied kundigen en archeologen die over het ja a r nul praten en zo laten merken dat ze, ondanks het feit dat het verleden hun vakterrein is, zich nooit in onze jaartelling hebben verdiept. Om het verleden te kunnen begrijpen is het niet voldoende om ge schiedkundige werken en dito bronnen te lezen. Zelfs degenen die zich hebben verdiept in paleogra fie, diplomatiek en numismatiek, mogen er niet van uit gaan dat hun gereedschapskist compleet is. Het verleden kan niet begrepen worden zonder dat men iets afweet van de verworvenheden van de scheepsbouw, sterrenkunde, landbouwtechnieken, architectuur etc. in een bepaald tijdperk. Alle men selijke activiteiten hebben een eigen geschiedenis en bekendheid daarmee kan soms een probleem verhelderen of een onjuiste veronderstelling voor komen. Omdat ook uit artikelen in SEMafoor blijkt dat enige kennis van de geschiedenis van de carto grafie eigenlijk onontbeerlijk is, volgt hier een zeer beknopt overzicht van wat de speurder in het verle den op dat terrein minimaal zou moeten weten. W ie meent dat zo 'n overzicht wel in een inleiding tot de geschiedkundige hulpwetenschappen te vin den is, komt bedrogen uit. In een Duits boekje over dat onderwerp' bleek het hoofdstuk “Kartographie” alléén historische kaarten te behandelen. Dat ver klaart wel enigszins het feit dat zelfs een geschied kundige verkeerde ideeën over het gebruik van een kaart kan hebben. Misvattingen bij de leken zullen vooral veroorzaakt worden doordat ze een histori sche kaart verwarren met een oude kaart. D e mees te historische kaarten zijn niet oud, en de meeste oude kaarten niet historisch. Historische kaarten die ook oud zijn komt men maar zelden tegen. Geluk kig maar, want ze zijn altijd slechter dan recente en, naar blijkt, een bron van misverstanden.
1A. von Brandt: Werkzeug des Historikers, eine Ein führung in die historischen Hilfswissenschaften, Stutt gart 1958.
Een kaart, in geografische zin, is een visuele repre sentatie van een (stuk van) de wereld. Dat hoeft niet de wereld te zijn zoals wij die in gedachten hebben. Iemand uit de Vroege Middeleeuwen had bij het woord wereld een heel ander beeld dan wij. Wij zien een bol die om de zon draait; de middel eeuwer zag een platte schijf die door de zon omcirkeld wordt. H et is daarbij niet van belang wie “ge lijk” heeft, het gaat er om o f de afbeelding voor zowel de maker als de gebruiker reëel is. In die zin is bijvoorbeeld de Peutinger-kaart helemaal geen kaart. Zowel de maker als de gebruiker wisten dat de wereld er in werkelijkheid heel anders uitziet. De Peutinger-kaart is een poging om routebeschrij vingen, zoals die uit het Itinerarium Antonini, overzichtelijk te maken. H et verband tussen de diverse routes is in een getekende vorm veel ge makkelijker te doorzien dan in een geschreven exemplaar. D e “kaart” geeft echter geen geografi sche informatie (wel versieringen die daaraan doen denken) en is daarvoor ook niet bedoeld. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de zeer primitieve Beatus-kaarten uit de Vroege Middeleeuwen, waarop het aardse paradijs en de woonplaats van de vogel Fenix staan aangegeven. M et dat soort kaar ten probeerde men wel degelijk de realiteit weer te geven, al was het niet onze realiteit. Een kaart is dus niet een kaart omdat het een plaatje is, maar omdat het volgens de maker/gebruiker tevens een goede afbeelding is van de werkelijkheid. Als we het begrip kaart zó definiëren, dan kunnen er ruwweg vier categorieën onderscheiden worden: 1. Kosmografische kaarten (tot midden 16e eeuw) 2. Portulaankaarten (14e, 15een 16e eeuw) 3. Geografische kaarten (v.a. midden 16e eeuw) 4. Historische kaarten (v.a. midden 16e eeuw) Categorie 1 bevat de kaarten uit Oudheid en M id deleeuwen. H et zijn altijd kaarten die de gehele aarde afbeelden, meestal als een ronde schijf, soms ook als een ovaal of een rechthoek, een enkele keer zelfs als een deel van een bol2. Dit soort kaarten werd al gemaakt in de oude culturen van Egypte en Baby Ion en de productie ervan loopt door tot in de 15e eeuw. Zij waren niet bedoeld als topografisch hulpmiddel, maar moesten de mens een idee geven van de manier waarop de wereld als geheel in el
2 Hierbij had men echter niet hetzelfde beeld voor ogen als wij. Men ging er van uit dat de bewoonde wereld (oekumene) slechts een klein deel van een bolvormige aarde in beslag nam en dat de overige delen van die bol door ondoordringbare gordels van ons gescheiden waren. Ook werd er wel soort tegenwereld (antipoden) veron dersteld.
31 kaar zat. Vandaar dat ze hier kosmografische kaar ten zijn genoemd. De middeleeuwse exemplaren bestaan vaak uit een cirkel die verdeeld is in de toen bekende drie continenten: Europa, Azië en Afrika. In het centrum werd soms de stad Jeruza lem getekend. De detaillering van dit soort kaarten is afhankelijk van hun afmetingen en de vaardig heid van de maker. In de late Oudheid bereikte het vervaardigen ervan een hoogtepunt, getuige het werk van de Alexandrijnse astronoom Claudius Ptolemeeus, die vooral de landen rond de M iddel landse Zee opvallend gedetailleerd weergaf. Door de herontdekking van het aardrijkskundige werk van Ptolemasus in het begin van de 15e eeuw ver dween de belangstelling voor de veel primitievere middeleeuwse kaarten. In de nadagen van de kosmografische kaart pro beerde men, in navolging van Ptolemasus, gedetail leerdere kaarten van kleinere stukken van de wereld te maken. Bekende namen uit die tijd zijn Erhard Etzlaub (1462 - 1532), Jacopo Gastaldi (tot c a.1565) en Sebastian M ünster (1489 - 1552). Aan hun kaarten is echter te zien dat er nog geen opmetingen aan ten grondslag lagen. Ze tonen, net zoals de kaarten van Ptolemasus, een karikatuur van de werkelijkheid. De populariteit van de wereld van Ptolemaeus duurde echter maar kort. De ontdekking van Amerika aan het einde van de 15e eeuw en de opkomst van de cartografie in de 16e eeuw maakten een einde aan de gebrekkige voorstellingen van Oudheid en Middeleeuwen. Categorie 2 bestaat uit zeekaarten uit de 14e ,15e en 16e eeuw. Deze kaarten nemen in de geschiede nis van de cartografie een bijzondere plaats in, omdat er voor hun bestaan tot op heden geen goede verklaring is gevonden. Eén van de weinige theo rieën (of misschien wel de enige) over hun her komst is die van Charles H apgood3. Hapgoods bevindingen zijn nogal onthutsend en kunnen on mogelijk in een paar zinnen samengevat worden. Omdat het hier om zeekaarten gaat zijn ze voor dit artikeltje eigenlijk ook van weinig belang. Categorie 3 bestaat uit kaarten zoals we ze in de Bos-atlas vinden. Het zijn tekeningen die zo goed mogelijk de topografische realiteit proberen weer te geven. M oderne kaarten worden vaak voor een bepaald doel gemaakt, b.v. een wandelkaart, of een kaart waarop archeologische vondsten ingetekend staan. Bij de eerste geografische kaarten was daar van natuurlijk nog geen sprake, men streefde alleen naar een min of meer juiste weergave van kustlij nen, rivieren en nederzettingen.
3 Charles H. Hapgood: Maps o f the Ancient Sea Kings.
De vader van de moderne kaart is Jemme Reinersz uit Dokkum, beter bekend als Gemma Frisius (1508 - 1555), hoogleraar te Leuven. Samen met zijn niet minder bekende leerling Gerard M ercator (1512 1594) propageerde hij een landmeting met behulp van kompas, meetbord (planchet), astronomische instrumenten en wiskunde. Door van kerktoren naar kerktoren te meten was men in staat om een - tot aan die tijd ongekend - nauwkeurig beeld van het landschap te produceren. W ie een oude kaart voor zich heeft die vrij goed overeenkomt met de mo derne weergave van een bepaald gebied, die kan er zeker van zijn dat de betreffende kaart na het mid den van de 16e eeuw is gemaakt4. Niet omdat men vóór die tijd niet beschikte over pen en papier, maar omdat het bij de toenmalige stand van weten schap en techniek niet mogelijk was om een juist beeld van een landschap te krijgen, laat staan van de wereld als geheel. Hoewel de techniek voor het maken van goede kaarten sinds het midden van de 16e eeuw bestaat, betekent dat niet dat ze vanaf dat moment ook betrouwbaar zijn. M en kon niet in een paar jaar tijd de hele wereld opmeten, afgezien van het feit dat het tot bijna het einde van de 20e eeuw, dus nog bijna een half millennium zou duren voordat die wereld helemaal bekend was. Zo verscheen er in 1595 een kaart van M ercator waarop het noordpool-continent staat afgebeeld, compleet met berg ketens en rivieren. Voor het beschrijven van onbe kende delen van de wereld gebruikte men nog steeds het belangrijkste gereedschap van de mid deleeuwse cartograaf: de fantasie. Categorie 4. H istorische kaarten zijn vooral ge maakt sinds de opkomst van de wetenschappelijke historiografie in de 19e eeuw, maar er zijn oudere exemplaren bekend. Ze zijn altijd gebaseerd op kaarten van categorie 3, en dus altijd jonger dan midden 16e eeuw. Ze proberen meestal een beeld te geven van een veel eerder tijdperk, zoals de M id deleeuwen of de Romeinse tijd. In zekere zin zijn ze daardoor een terugkeer naar de kosmografische kaart, want ook die geeft niet de werkelijkheid weer, maar slechts de ideeën van de tekenaar daar over. Niemand zal zo dwaas zijn om de kaartjes uit Sesam Atlas bij de W ereldgeschiedenis als histori sche bron te gebruiken. En toch doet zich het merkwaardige verschijnsel voor dat dergelijke kaartjes bij sommige mensen aan geloofwaardig heid lijken te winnen naarmate ze langer geleden getekend zijn. Dat is niet logisch, want vanwege onze voortdurend toegenomen kennis (bodemkun4 Voor portulaankaarten gaat deze regel niet op. Zij tonen dan ook nooit land, maar altijd zeeën, kusten en havens.
32
de, archeologie, historische geografie) is een histo rische kaart uit de 20e eeuw veel geloofwaardiger dan een exemplaar uit de 16e eeuw.
betreffende verhaal is in zoverre interessant dat het laat zien wat er allemaal mis kan gaan bij een ge brek aan elementaire kennis.
Een van de oudste historische kaarten, zo niet dé oudste, werd in 1584 uitgegeven door Abraham Ortelius (1527 - 1598). Het is een kaart van de Nederlanden in de Romeinse tijd. Onder andere staat het Teutoburgensis saltus er op. Iemand die historische kaarten verward met oude geografische kaarten zou daaruit de conclusie kunnen trekken dat het Teutoburger W oud al op kaarten uit de 16e eeuw voorkomt. In werkelijkheid is de naam Teu toburger Wald pas in de 19e eeuw op geografische kaarten gezet. Toen meende men, onder invloed van het geschiedenisonderwijs, dat de streken Lippische Wald, Osning en Iburger Wald onder die naam samengevat moesten worden. Ortelius echter gaf niet de toestand van zijn tijd weer, maar alleen zijn persoonlijke denkbeelden over het verleden. Hij plaatste zijn Teutoburgensis saltus trouwens niet in het Teutoburger W ald (dat begrip bestond toen nog niet) maar aan de bovenloop van de Berkel, in het heuvelland tussen Coesfeld en Steinfurt. Historische kaarten zijn als geschiedkundige bron onbruikbaar, maar als ze oud zijn is dat niet voor iedereen duidelijk.
De kaart op pag. 25 van SEM afoor (1, jr 2) is weliswaar enige eeuwen oud5, doch als historische kaart bedoeld en als geschiedkundige bron dus net zo waardeloos als willekeurig welke geschiedenis atlas dan ook. Kaarten kunnen wel als bron ge bruikt worden, maar alléén als ze ook werkelijk als geografische kaart voor hun eigen tijd zijn gemaakt (categorie 3). Dat betekent dat we met behulp van kaarten niet verder terug in het verleden kunnen kijken dan tot ongeveer midden 16e eeuw.
Hoe gemakkelijk een historische kaart met een geografische wordt verward blijkt bijvoorbeeld uit het artikel over Traiectum in SEM afoor 1 van jaar gang 2. Om de landingsplaats van W illibrord te laten zien werd daarin een historische kaart afge drukt, in plaats van één van de betrekkelijk talrijke authentieke kaarten die het Wilbort Sant tonen! In het betreffende artikel worden de kaarten van Abraham Goos, W illem en Joan Blaeuw, vader of zonen Hondius, vader of zoon Nicolaas Visscher en de erven Homan genoemd. Daar zou in ieder geval nog de kaart van het Comitatus Flandria van Iacob Colom aan toegevoegd kunnen worden. M aar in plaats van een keuze te maken uit een heel lijstje betrouwbare kaarten, namen de auteurs uitgerekend dat éne fantasie-exemplaar, waarmee nu juist niets aangetoond kan worden. Gelukkig ligt het S. Wilbrordi op die kaart ongeveer op de plaats waar W illibrord werkelijk aan land kwam, zodat de afbeelding niet al te zeer afbreuk doet aan de inhoud van het artikel. En dat de auteurs er voor kozen lag misschien aan het feit dat er in SEMafo o r 3 van jaargang 1 een hele theorie aan op werd gehangen. Conclusies trekken uit een kaart die door een ander is bedacht heeft echter met serieus on derzoek naar het verleden niets meer te maken. Bovendien moesten er voor de betreffende theorie ook nog dingen op de kaart gelezen worden die er niet staan: Itium Promontorium Ptolomcei werd uitgelegd als Itium promontorium porto lomcei. Het
Kaarten uit categorie 4 zijn alléén belangwekkend voor degenen die zijn geïnteresseerd in de ge schiedkundige denkbeelden uit de 16e, 17e en 18e eeuw. Historische kaarten uit die eeuwen zijn ech ter zeldzaam, dus een grote bijdrage aan dat on derwerp zullen ze niet leveren. D e geschiedkundige denkbeelden van de 19e en 20e eeuw liggen in bi bliotheken bij bergen opgeslagen. Historische kaartjes uit die tijd zullen dus ook al geen wezen lijke bijdrage vormen. Kaarten uit categorie 2 vormen een hoofdstuk apart. Ze passen eigenlijk niet in het traditionele beeld van de ontwikkeling van wetenschap en tech niek en ze zouden dus nog wel eens tot revolutio naire inzichten op dat gebied kunnen leiden. Als topografische kaart zijn ze alleen interessant voor degenen die zich bezighouden met de overzeese handel in de 14e, 15e en 16e eeuw. Al het overige materiaal (categorie 1, ouder dan ca. midden 16e eeuw), is te grof o f te onnauwkeurig (b.v. Ptolemceus) om voor de identificatie van land schapselementen gebruikt te kunnen worden. Wel gunnen deze kaarten ons een blik in de denkwereld van Oudheid en Middeleeuwen. Een interessant boek op dat gebied (met veel illustraties), is De M iddeleeuwse Wereldverkenning van Amber Verrycken6. Een aardige algemene inleiding in de ge schiedenis van ons wereldbeeld is de in 1899 voor het eerst verschenen en in 1976 herdrukte Evolution o f Geography van John Keane 1. ■
5 Jacques Fermaut en Joël Vandemaele troffen haar aan in een boek van J. Malbrancq (Jacobus Audomarensis), dat tussen 1639 en 1654 werd gepubliceerd. Men mag aannemen dat de auteur van het boek tevens de tekenaar van de kaart is. Gezien de stijl zou ze eventueel terug kunnen gaan op een geografische kaart uit het einde van de 16e eeuw. 6 Leuven/Amersfoort 1990, ISBN 90-334-2211-5 7 Amsterdam 1976, ISBN 90-6041-112-9
33
Aken en het land van Luik in de Xe en Xle eeuw1 L. Falkenstein Iedereen heeft de gewoonte aangenomen Aken de hoofdstad van het Karolingische Rijk te noemen. Zeker, Karei de Grote maakte in 794 van het paleis te Aken de plaats waar hij bij voorkeur woonde, en de keizer verbleef er permanent van 807 - 814. Zijn opvolger, Lodewijk de Vrome, deed dat eveneens tot de grote crisis in zijn regeerperiode. Het paleis van Aken werd niet alleen de favoriete winterresidentie, maar ook, dankzij de lange duur van de verblijven, de zetel van de regering: een sedes. In de Karolingische tijd stellen de koningen zich tevreden met de palatia die gelegen zijn op het platteland, temidden van de grote koninklijke domeinen. Maar als wij het begrip hoofdstad ter sprake brengen, denken wij aan de vaste en permanente zetel van een regering aan het hoofd van het bestuur. Welnu, de middeleeuwse vorst oefende zijn hoge functies uit terwijl hij zich verplaatste. Het middeleeuwse keizerrijk had niet één bepaalde hoofdstad. De rondtrekkende monarchie en het idee hoofdstad sluiten elkaar uit. De paleizen van Ingelheim en Nijmegen, gesticht door Karei de Grote, evenals de paleizen van Jupille en Herstal, kregen een plaats aan een rivier. Het paleis van Aken, omgeven door een vicus met dezelfde naam, centrum van een groot koninklijk domein, genoot noch van de diensten van een waterverbinding noch van een kruispunt van wegen. Een paleis dat ver van een rivier af lag, ver van de grote wegen en ver van een stad, trok de belangrijke mensen, de ambassadeurs, kooplieden en ambachtslieden slechts aan op het ogenblik dat de vorsten en degenen die hen omringden er hun functies uitoefenden. Zodra de koning of de keizer en zijn hof hun reis hadden vervolgd, waren de macht van Aken en zijn rijk van kooplieden en ambachtsmensen teruggebracht tot hun rol bestemd voor alleen de behoeften van het gebied. De crisis in de regeerperiode van Lodewijk de Vrome beroofde het paleis van Aken van zijn functie als winterpaleis in het keizerrijk.
De gevolgen van de verdeling van Lotharingen door het verdrag van Meersen in 870 brachten de verblijfsperioden van de koningen der Oost-Franken te Aken tot een minimum terug. De tweede helft van de IXe eeuw en het begin van de Xe eeuw waren niet gunstig voor een stedelijke ontwikkeling van de vicus Aken die noch muren noch versterkingen had.
De vereniging van Lotharingen met het koninkrijk der Oost-Franken door Ottoi Toen Hendrik I in 925 Lotharingen verenigde met het koninkrijk der Oost-Franken, bezocht hij, Pinksteren 930, het paleis van Aken. Maar het was zijn zoon Otto I die Lotharingen werkelijk integreerde in zijn koninkrijk en de rol van Aken in zijn politiek accentueerde: 7 augustus 936 geeft zijn inwijding na zijn verkiezing door de “groten”, in een gang naast de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Aken, gevolgd door zijn zalving in de kerk waar men het graf van Karei de Grote bewaarde, duidelijk de wil aan van de vorst, gekleed in een tuniek volgens de gewoonte der Franken, aan te willen sluiten bij de traditie van Karei de Grote. De koning verbleef soms in het paleis te Aken, met name tijdens grote feesten van het liturgisch jaar. In 996, ter gelegenheid van een rijksdag gehouden in Aken, nam de keizer in een akte, verleend aan de collegiale Onze-Lieve-Vrouwekerk, bepaalde maatregelen om haar te bescher men en garandeerde hij de vrije verkiezing van de abt en de onvervreemdbaarheid van de kerk. In dezelfde akte bevestigde hij een uitwisseling van goederen tussen de beroemde graaf Immon en het kapittel van Aken. In een akte op 1 augustus 972 verleend aan de geestelijken van de Onze-Lieve- Vrouwekerk in Aken nam de keizer eveneens twee belangrijke maatregelen: hij stond voor eeuwig de abdij van Chèvremont af aan de broeders van de Kerk van Aken, en beval dat in de toekomst iedere abt van de Onze-Lieve-Vrouwekerk van Aken gekozen zou worden uit het personeel van de kapel van de koning of van de keizer, dat wil zeggen uit de kapelaans uit de omgeving
34
van de vorst. Het betreft de abdij gelegen in de vesting van Chèvremont die doorging voor onneembaar en waarvan de bezitters Luik en zijn bisschop bedreigden. De akte van 972 is een poging van de keizer om de politiek van de voorname heren van Neder-Lotharingen in de sector van de vesting en in het land van Luik te controleren, niet alleen door de bisschop van Luik, maar ook door tussenkomst van een kerkelijke dignitaris die met hem verbonden was door de meest strikte banden van trouw. Men heeft in de persoon van bisschop Notger die kortgeleden benoemd was aan het hoofd van de Kerk van Luik, de inspirator van deze maatregel willen zien. Om de continuïteit te verzekeren van de rol van Aken met zijn paleis en de OLV-kerk in zijn politiek programma, liet de keizer zijn zoon met dezelfde naam op 26 mei 961 als co-soeverein wijden in de Onze-LieveVrouwekerk.
Otto III en bisschop Notger van Luik Otto III werd ook tot co-soeverein gewijd in de OLV-kerk van Aken op 25 december 983. Om de aanspraken van hertog Hendrik van Beieren tijdens de minderjarigheid van de koning tegen te werken, werd het regentschap uitgeoefend door zijn moeder, keizerin Theophano. Otto II had de Karolinger Karei, gezworen vijand van zijn oudste broer Lotharius, koning van de West-Franken, benoemd tot hertog van Lotharingen. De gespannen verhoudingen tussen de twee broers spaarden het land van Luik en Aken niet. Zo probeerde koning Lotharius tijdens het verblijf van Otto II en Theophano omstreeks 24 juni 978 in het paleis van Aken dat niet versterkt was, zich van hem meester te maken. Zij ontsnapten slechts aan deze onvoorziene aanval door te vluchten naar de versterkte stad Keulen. In Lotharingen kwam er geen einde aan de spanningen, zelfs niet na de opvolging op de troon door Hugo Capet (987) want Karei, hertog van Lotharingen, maakte na de dood van zijn neef Lodewijk V, aanspraak op zijn opvolging. In een brief gericht aan Theophano waarschuwt aartsbisschop Adalberon van Reims de geadresseerde
ervoor dat de graven Eudes van Blois en Herbert van Troyes, aanhangers van hertog Karei, een militaire aanval voorbereiden met de bedoeling Chèvremont te bevrijden en zich meester te maken van de persoon van de keizerin. Waarschijnlijk was hertog Karei van Lotharingen eigenaar van de burcht Chèvremont en bedreigde hij Luik. De val van de vesting Chèvremont in 987 veroorzaakte tegelijkertijd het einde van de abdij. In Luik vertelt Anselmus, kanunnik van de Sint-Lambertuskathedraal, dat na de val van de vesting bisschop Notger, door het overbrengen van de twaalf kanunniken van Chèvremont, het aantal bedienaren van de OLV-kerk van Aken toenam. Het inschakelen van de kanunniken van Chèvremont in het kapittel van de OLV-kerk van Aken was voor bisschop Notger de gelegenheid om door een van zijn medewerkers, de geestelijke Otbert, de hervorming van deze gemeenschap te doen invoeren. Misschien stond de koning op hetzelfde ogenblik de gebieden van Jupille en van Herstal af aan de Kerk van Aken. Toen Otto III meerderjarig werd, werd het paleis van Aken dat hij verscheidene malen bezocht, zelfs voor verblijfsperiodes van lange duur, zijn favoriete paleis, maar deze keer wilde de keizer het weer de status verlenen van sedes in het kader van een stedelijke ontwikkeling van een aan God gewijde urbanisatie. In 996 nam hij die initiatieven. Op 8 februari 997 liet hij paus Gregorius een pontificaal privilege toekennen aan het kapittel van de OLV-kerk: aan het altaar gewijd aan de Heilige Maagd en als hoofdaltaar van het kapittel geplaatst in het oosten van de begane grond van de kerk, werd de bediening gereserveerd voor de zeven kardinaal-priesters en de zeven kardinaal-diakens, bij deze gelegenheid benoemd uit het midden van de kanunniken, voor de hoofdstad, - de aartsbisschop van Keulen - en voor het diocees, de bisschop van Luik, om er het verloop van de Roomse liturgie zeker te stellen. De keizer stichtte drie nieuwe kerken met hun communauteit, een vrouwenklooster, Saint-Sauveur en Sainte-Couronne, gelegen op de berg met dezelfde naam ten noorden van de toekomstige stad, een klooster voor “zwarte” monniken in Borcette (Burtscheid), gelegen in het zuiden, dat hij toevertrouwde aan een Italiaans-Griekse monnik, Gregorius
35 van Cassano, een van de heilige asceten die Otto III in Rome had ontmoet, en een collegiale kerk gewijd aan zijn kortgeleden vermoorde vriend, de heilige Adalbert, gelegen in het oosten. Maar alvorens voorrechtsbrieven/aktes toe te kennen aan de nieuwe kerken, wilde de keizer op een buitengewone manier de OLV-kerk eren door de gebieden van Dortmund en Tiel te geven aan het altaar van Saint-Sauveur, geplaatst in het oostelijk deel van de koorgalerij en gereserveerd voor de abbas of het hoofd van het kapittel; de inkomsten van Dortmund waren bestemd om de gebouwen van de kerk te restaureren. Later gaf hij Tiel evenals Andernach en Nierstein aan de kanunniken van Aken. Het betreft plaatsen gelegen zowel aan waterwegen (Tiel, Andernach, Nierstein) als op het kruispunt van belangrijke wegen (Dortmund), waarvan de inkomsten vooral uit belastingen bestonden. Toen Otto III de sedes van Aken begon te herstellen in het kader van een stad, was hij pas zestien jaar. Men mag dus veronderstellen dat bisschop Notger zijn voornaamste raadgever was, want het stichten van nieuwe religieuze communauteiten gaat de bisschop aan, al was het maar vanwege de ontmanteling van de vroegere parochie van Onze-LieveVrouw. Niet één van de domeinen die door Otto III geschonken zijn, bevindt zich later nog onder de bezittingen van de OLV: Hendrik II annuleerde alle schenkingen van zijn voorganger. Hij maakte het klooster bestemd voor vrouwen ondergeschikt aan de collegiale kerk van Sint-Adalbert. Om de verliezen te compenseren die door het kapittel geleden werden, gaf Hendrik II de kanunniken een maximus ornatus, dat wil zeggen kostbare voorwerpen bestemd voor de liturgische dienst, en met name de koorlessenaar en de bas-reliëfs van het altaar die nog bestaan. 1. Verschenen als ‘Aix-la-Chapelle et Ie pays de Liège aux Xe et Xle siècles’ in: J.-L. Kupper en Ph. George, ed., Liège. A utour de l ’an mil, la naissance d ’une principauté Q^-XIF siècle) (Liège 2000). Nederlandse vertaling: Drs. W. Spapens.
Literatuur Chèvremont. Un millénaire, un tricentenaire 987- 1688-1988. Actes du Colloque de Chèvremont (1988), éd. A. Hoffsummer-Bosson, Liège 1988 (Bulletin de l’Institut archéologiques Liégois, t. C ). L. Falkenstein, Charlemagne et Aix-la-Chapelle dans Le souverain à Byzance et en Occident du Vlll9 au Xe siècle. Actes dus colloque international de l’ULB (1990), éd. par A. Dierkens et J.-M. Sansterre, Bruxelles, 1991 (Byzantion, t. LXCI, 1991), p. 231 - 289. L. Falkenstein, Otto III und Aachen, Hanovre, 1998 (Monumenta Germaniae Historica. Studiën und Texte, t. XXII).
N.B. In voornoemd werk ‘‘Liège. A u tou r de l ’an mil, la naissance d ’une principauté” (“Luik, omstreeks het jaar duizend, de geboorte van een vorstendom”) staat ook een interessante bijdrage van Arnoud-Jan A. Bijsterveld, onlangs in een Nederlandse vertaling verschenen onder de titel: Van Texandrië naar de Kempen: het noorden van het bisdom Luik in de volle Middel eeuwen (tiende-twaalfde eeuw). Dit artikel vormt de inleidende bijdrage van de brochure: Texandrië rond het ja a r 1000, Een archeologisch-historische terugblik (22 blz.), een verslag van de studiedag van de HVB (Historische Vereniging Brabant) op 9 september 2000 te Hilvarenbeek. De overige artikelen in deze brochure zijn: Chris de Bont, “ De reconstructie van het landschap”. Elizabeth den Hartog, “ Tufstenen kerken in Noord-Brabant: de Keulse connectie”. Bas Aarts, “ De vroege burchten. Een historisch-archeologische verkenning Bovengenoemde bundel is verkrijgbaar: digitaal via e-mail: hvbrabant@ hetnetnl of door overboeking van 12 gulden op rek. nr. 4776738 t.n.v. HVB te Den Bosch o.v.v. Bundel Texandrië 1000.
36
DUBBELDUNK OVER TRA1ECTUM = UTRECHT A C . Maas Uit onverdachte bron, namelijk de Vereniging Oud-Utrecht met haar Jaarboeken, komt nu zware twijfel aan de hypothese dat Utrecht het Traiectum van Willibrord is, De informatie uit de Jaarboeken 1999 en 2000 vat ik met betrekking tot dit thema samen. De archeoloog Cees van Rooijen publiceerde in het Jaarboek Oud-Utrecht 1999 (blz. 5-34) een artikel “Continue discontinuïteit” dat vooral gaat over “Utrecht” in het eerste millennium, en daarop reageerde Tarq Hoekstra (in het Jaarboek 2000, blz. 185-188) met een stuk “Discontinue continuïteit” dat vooral ingegeven bleek door E. Graafstal, projectarcheoloog Leidsche Rijn. De beschrijving die Van Rooijen geeft van het Romeinse castellum laat ik graag voor zijn rekening, maar het is een vaststaand feit dat er een Romeinse (militaire) vesti ging is teruggevonden die tot ongeveer 275 n.Chr. in functie was. Boven op een dikke vegetatielaag ligt in de Utrechtse binnenstad een laag van circa 40 cm komklei, ook in en boven op het castellum. Het gaat om een sedimentatie die zeer langzaam is afgezet (via jaarlijkse overstromingen). De kleilaag bevindt zich op 3 meter boven NAP, en dat is een veelzeggend feit wat betreft de geschiedenis van laag-Nederland. Boven in deze kleilaag bevinden zich de tiendeeeuwse en latere sporen. De klei is dus afgezet in ruim zes eeuwen, met vrij grote regelmaat want er is namelijk in die periode geen vegetatieniveau aan te tonen. Het was een niemandsland, waar pioniers wel eens verbleven; van permanente onbewoning gedurende zeven eeuwen is natuurlijk geen sprake. Dit is de kern van het betoog van Van Rooijen. En passant toont hij ook nog aan dat de “erosie-verhalen” (over het wegspoelen van gebouwen en voorwerpen) niet realistisch zijn.
In het artikel van Van Rooijen worden ook de archeologische vondsten beschreven die gedateerd kunnen worden in de periode 275-925 n.Chr., een deel daarvan is echt, een ander deel daarvan is “verondersteld”. Het weinige dat echt gevonden is (bijvoorbeeld twee kindergraven, wat “Karolingisch” aardewerk, een paar kruikjes, enkele skeletresten, zelfs “Karolingische sarcofagen”) wettigt in geen enkel opzicht de gedachte aan een nederzetting van enige importantie die doorgaans bewoond was (door bijvoorbeeld een honderdtal mensen). Soms lijkt het er even op dat er toch serieuze vondsten in overweging genomen moeten worden. Die zijn er dan, volgens Van Rooijen, in de periode van 695 tot even na 800. Wat een toeval: 695, het jaar waarin Willibrord in Francia aan land komt. Deze vondsten typeer ik als de “veronderstelde” vondsten. Dat zijn de “fundamenten van de Salvatorkerk”, de al eerder genoemde “Karolingische sarcofagen” en een “prachtig versierde riemtong”. Het verhaal van de fundamenten neemt niemand serieus en weet u op welke bron de andere schokkende vondsten gebaseerd zijn? Op de catalogus van de tentoonstelling ’’Willibrord en het begin van Nederland” (1995), een kunsthistorische monografie van Marieke van Vlierden. Zij kon maar moeilijk een Utrechtse tentoonstelling maken met bordjes “Wat u hier ziet is mooi, maar heeft niets met Willibrord en/of Utrecht te maken”. Laat iemand anders maar zeggen, watje zelf liever niet voor je rekening neemt, zal Van Rooijen gedacht hebben. Hoogleraren gebruiken daar meestal een redelijk zelfstandig functionerende werkgroep voor (die niet betutteld wordt). Er zijn wel enige sporen van slootjes gevonden die aan de achtste eeuw gekoppeld kunnen worden, dus in een periode van “tijdelijke stagnatie in de sedimentatie”, zoals Van Rooijen zegt (blz. 17). Het ontbreken van humus wijst echter op een buitengewone tijdelijkheid. Ook t.a.v. deze periode komt er weinig ‘werkelijkheid’ aan het licht. Boven op de slootjes gaat de kleilaag door, die dus gevormd is tot in de tiende eeuw. In het
37
artikel van Van Rooijen komt er een merkwaardige en verwarrende draai als hij gaat redeneren vanuit historische bronnen en “waarheden”. Niet meer de zelfstandig denkende onderzoeker is dan aan het woord maar de zoeker die niet mag twijfelen aan bepaalde “heilige” teksten. Van Rooijen laat zijn twijfel en ongeloof meestal impliciet merken (”Het is opmerkelijk dat....”), soms uitdrukkelijk. Voor de tijd van bisschop Balderik (10e eeuw) is Utrecht niet het centrum van een bisdom. Raar is het bijvoorbeeld dat bisschop Adelbold I en kanunnik Odulphus in Utrecht begraven werden terwijl de bisschop op de vlucht was of elders verbleef. Ook de verhouding tussen de situaties in Deventer en Utrecht doet de wenkbrauwen fronsen. Vanaf de tiende eeuw kan voor Utrecht bewoningscontinuïteit aangetoond worden, vóór die tijd absoluut niet, niet buiten en niet binnen de restanten van het castellum. Tussen 275 en 925 n.Chr. is Utrecht voornamelijk een pakket gesedimenteerde klei. De “kritiek” van Hoekstra (verbonden aan het Archeologisch en Bouwhistorisch Centrum van de gemeente Utrecht, kortweg ABC) is een aanfluiting. Dit slangenkuil-verhaal geef ik even weer. “Met betrekking tot de continuïteit van bewoning in het latere stadsgebied van Utrecht bestaat namelijk geen ‘traditionele opvatting’”, zegt Hoekstra (Jaarboek OudUtrecht2000, blz. 186). Van Rooijen is dus met een hersenschim in debat gegaan en ikzelf heb allerlei boeken over Utrecht in het eerste millennium tot nu toe totaal verkeerd begrepen. Maar het wordt nog erger: “Voor de volledigheid zij nog opgemerkt dat op wetenschappelijk gebied het ABC geen mening heeft”. Gelukkig is medewerkers en oud-medewerkers (zoals Cees van Rooijen) deze vrijheid wel toegestaan. Ook hier weer de inleen-truc: op basis van de aantekeningen van drs. E.P. Graafstal (een archeoloog zoals zijn naam al zegt) bij het artikel van Van Rooijen, wordt door Hoekstra een algemene en globale kanttekening geplaatst bij de sedimentatie-opvatting. Het soort kritiek dat altijd en eeuwig mogelijk is. En vanwege deze “methodische tekortkomingen" en “het
roekeloos transponeren van verschijnselen uit een aantal kleine waarnemingen in de binnenstad naar een veel groter gebied” zou de argumentatie van Van Rooijen niet deugen. Haast potsierlijk, deze kronkels, en in elk geval veel te licht van gewicht. “Het is wel zeker dat Utrecht zo nu en dan onbewoond is geweest. Niemand heeft dat ooit serieus betwist”, verzekert Hoekstra de Jaarboeklezers. Een benoeming van Graafstal in Utrecht lijkt voor de hand te liggen. En Cees van Rooijen moet voortaan wel uitkijken, want als hij aan zijn these vasthoudt “dan komt hij verdacht dicht bij de opvattingen van wijlen Albert Delahaye en zijn volgelingen die het bestaan van een vroeg-middeleeuws Utrecht überhaupt ontkennen en het in Noord-Frankrijk situeren, omdat hier de boel onder water zou hebben gestaan”. (Delahaye kan kennelijk niet meetellen en kritisch onderzocht worden, maar alleen maar ’’gevolgd”, daarmee een sekte achtige setting insinuerend). Van Cees horen we waarschijnlijk niets meer. De lezer mag dus mee gaan denken over de vraag of we in Utrecht te doen hebben met “continue discontinuïteit” (Van Rooijen) of “discontinue continuïteit” (Hoekstra met zijn leverancier Graafstal). De interessante vraag of Utrecht het Traiectum van Willibrord is kan op grond van deze artikelen als volgt beantwoord worden: de aannemelijkheid daarvan is nog kleiner geworden. Onwaarschijnlijk, om het beknopt uit te drukken. Van Rooijen heeft een artikel geschreven dat ten dele een goed overzichtsartikel is, ten dele gestuntel (halfzachte interpreta ties van wat historici melden), en ten dele een erg vriendelijk en loyaal artikel naar dat gedeelte van Utrecht dat niet zakelijk en sportief over het verleden van hun stad kan denken. Vooral deze groep heeft Tarq Hoekstra gepoogd gerust te stellen met een manipulatief verhaal. De vereniging Oud-Utrecht verdient zonder meer lof voor de mogelijkheid tot een open discussie.
38
De veldtochten van Karei de Grote 772 - 806
M. Boidin, Breda* C. Koreman, Bemmel Wie de veldtochten van Karei de Grote wil bestuderen doet er waarschijnlijk verstandig aan zich af te vragen hoe die tochten er in werkelijkheid uitzagen. Door Einhard, de biograaf van Karei de Grote, weten we in welk jaar de veldtochten werden georganiseerd. Over de omvang van zo’n exercitie tasten we echter in het duister. Het is vrijwel onbekend hoe het leger van Karei de Grote er in werkelijkheid uitzag. Er is verschil van mening over hun manier van optreden en hun doelstelling en daarnaast is er verwarring over de wegen waarlangs de troepen zich verplaatsen. Tijdens het leven van Karei de Grote, 768 - 814, moet het landschap er anders hebben uitgezien dan thans, zo stellen we ons voor. De waterwegen hadden in die tijd zeker niet dezelfde vorm en verloop als heden ten dage. Gezien de afzettingen van klei tot ver in het binnenland mogen we aannemen dat de kust er toen anders uitzag. Steden kunnen tot gehuchten worden en andersom. De namen van steden verdwijnen vaak niet van een kaart, tenzij er ter plaatse grote overstromingen zijn geweest. Een plaats kan wel van karakter veranderen in de loop van de tijd. De routes (handelsroutes) door het landschap lijken niet veel te veranderen tenzij er bijzondere maatregelen worden genomen door het aanleggen van kunstwerken in de vorm van bruggen en kanalen. Doelgerichte verplaatsingen lijken zich veelal te voltrekken langs gebaande wegen. Als men zou kunnen duiden waar in de tijd van Karei de Grote de bruggen over de diverse rivieren lagen, dan zou men thans Kareis tochten van enkele vaste punten kunnen voorzien. Wat ons relevant lijkt is of er ook routes bestaan waar men niet van bruggen gebruik hoeft te maken om een bepaalde veldtocht te volbrengen. Het lijkt vrijwel onmogelijk om in de tijd van Karei de Grote met een leger een rivier te doorwaden die meer dan 75 cm diep is, omdat een ossenwagen daar niet doorheen kan. Als er een rivier overgestoken moet worden dan slaat Karei er een brug en schrijft dat ook op. Bij grote wateren huurt hij een (handels)vloot om hem over te zetten en maakt daar gewag van. Onmiddellijk rijst er dan een groot aantal vragen: waar ligt een dergelijke vloot? Hoeveel mensen kunnen er dan in één boot (kogge), vijftien of twintig? (Brendaan en Willibrord worden, komend vanuit Engeland en landend op het vasteland Frisia, steeds afgebeeld met slechts vijf of zes man in een bootje). Hoeveel ossenkarren kunnen er op een boot, één of twee of staan de karren op een vlot? Hoeveel paarden kunnen er op een boot, drie of vier? In hoeveel tijd kan zo’n groot leger van Karei de Grote worden overgezet? De snelheid waarmee een leger zich verplaatst staat of valt met de logistiek. Hoe snel komt een leger vooruit als er niet een echte weg is en hoe snel als er een oude Romeinse heerbaan is? Wat moest het leger van Karei allemaal meenemen? Wat moesten ze op de man dragen, wat moest er allemaal op de wagens (ossenkarren met en zonder wielen, zgn. sleperskarren) geladen worden? Hadden ze dragers bij zich, maakte iedereen gebruik van paarden of waren die alleen bestemd voor de edelen? Bedenk daarbij dat in de tijd van Karei de Grote het paard nog niet als trekdier kon worden ingeschakeld. Pas vanaf ongeveer 1300 wordt het gareel
39
(ovalen hals-steun) gebruikt zodat het paard ook als trekdier voor schepen en karren kan worden gebruikt. Er zijn geen aanwijzingen dat er in het noorden olifanten werden gebruikt zoals Hannibal dat deed. Het paard was dus alleen een rijdier voor de edelen. Aftandse paarden werden als lastdier gebruikt. Als ze op hun eind liepen werden ze opgegeten. De paarden moesten zelf ook eten, het hulppersoneel moest eten, de soldaten moesten eten en de ridders moesten eten. In de Capitulare Bononiense (van Bonen = Boulogne!) schrijft Karei voor dat, wie met hem van de Loire tot aan de Rhenus (is dat wel dé Rijn?) trekt, voor drie maanden leeftocht bij zich moet hebben. Van Karei de Grote weten we dat hij in ieder geval elke dag een paar liter wijn nodig had. En dan te weten dat hij een matig man was die bij elke maaltijd “slechts”drie kommen wijn (een kwart liter elk) dronk. Bakte het leger zelf brood voor onderweg, leefden ze daarbij nog van visvangst of van de jacht? Het is onvoorstelbaar dat er in het veroverde gebied een overdaad aan voedsel te krijgen of te kopen was. Als er al wat geteeld werd was dat op basis van roofbouw. De opbrengsten per hectare waren schrikbarend laag. Zo er al een overschot van iets was dan werd dat ras verkocht of tegen wat anders geruild. Men mag toch niet veronderstellen dat men in het vijandelijk gebied van de tegenstanders een voorraad voor een heel leger zou aantreffen. De verplaatsing van een dergelijke troep lijkt gemiddeld niet veel sneller te verlopen dan enkele kilometers per dag. Trokken de edelen eerst van het ene kasteel naar het andere (van de ene palts naar de andere) en trok de rest van het leger daar dan later achteraan? Dat wil zeggen dat de kastelen waar de edelen verbleven niet verder dan een dagafstand van elkaar konden liggen. Werden de edelen gedragen in draagkoetsen? Waren de wegen wel begaanbaar als het regende? Zelfs Einhard, die ergens beschrijft dat hij ziek wordt, verplaatst zich met een klein gezelschap van Soissons naar Bavay (een afstand van ongeveer 60 km) in 10 dagen. Het ziet er naar uit dat een tamelijk omvangrijk leger als dat van Karei de Grote niet een veel grotere snelheid heeft kunnen ontwikkelen. In 772 wordt er door Karei de Grote oorlog gevoerd tegen de Saksen. In de jaren 773 en 774 worden er geen veldtochten beschreven. In die periode van twee jaar was Karei naar Italië. Kennelijk was hij twee jaar onderweg, in 773 heen, in 774 terug. In 775 en 776 trekt hij weer tegen de Saksen ten strijde, slechts één veldtocht per jaar. In 777 en 778 trekt hij op tegen de Saracenen in Spanje, in 779 opnieuw tegen de Saksen. De kern van het leger bestond uit edelen die voor dat jaar trouw haden gezworen aan Karei de Grote. De “koningen” uit de Middeleeuwen waren hoofdmannen (chieftains/ridders) die twintig tot vijftig krijgers om zich heen verzamelden en die voor iedereen streden die wilde betalen. Daarom moesten ze ook trouw zweren. Daaromheen moeten nog vele hulpkrachten zijn geweest, waarschijnlijk mannen en vrouwen samen. Werd het leger onderweg van wapens voorzien of namen ze die zelf mee op een veldtocht? Welke wapens gebruikten ze? Werden die wapens misschien gemaakt in de winter door de achterblijvers? Het lijkt er in ieder geval op dat er in de winter (tussen eind oktober en het begin van de lente) geen veldtochten werden gehouden. Kerst en Pasen vierde Karei steevast in een van zijn kastelen waar hij gedurende de hele winter verbleef. In het begin van de lente hield Karei de Grote meestal een rijksdag waar hij zijn plannen bekend maakte. Hij “verzamelde een leger”, liet de edelen trouw zweren en trok dan op tegen de “vijand” van dat moment. Hoe verliep zo’n strijd? Kon Karei oorlog voeren als het regende? Volgde Karei een bepaalde strategie of sloeg hij zijn tegenstanders gewoon dood? Telde het spel van de oorlog of telde de winst in de omvang van het bezette gebied of was het aantal overwonnenen maatgevend? Hield Karei de gebieden bezet als hij er eenmaal een overwinning had behaald of verwoestte hij die gebieden?
Afb. 1 Duitsland met de tochten van Karei de Grote volgens de gangbare opvatting Afstanden van meer dan 1000 km zijn geen uitzonderingen. Heden ten dage kan men de beschreven routes nog niet afleggen in de beschreven volgorde. De tochten zijn willekeurig. Er zit geen structuur in en de bruggen over de rivieren zijn nooit aangetoond. De route waarlangs Karei de Grote met zijn leger trok zijn hier niet duidelijk.
Afb. 2 Dezelfde tochten van Karei de Grote, gesitueerd in Noord-Frankrijk volgens Delahaye De maximale lengte van de tochten bedraagt 300 km, De tochten zijn doelgericht en de steden volgen elkaar logisch op. Daar waar er een rivier wordt gepasseerd ligt een stad met een bijbehorende brug. In essentie wordt van dezelfde wegen gebruik gemaakt als yvelke Julius Caesar gebruikte toen hij met zijn leger richting Engeland trok. Die routes kan men thans nog volgen.
42
In een aantal teksten staat overduidelijk dat hij de Saksen versloeg en hun mannen gevankelijk wegvoerde en als slaven verkocht. Slaven moeten in die tijd een kapitaal hebben opgebracht. Had karei de gewoonte van Caesar overgenomen? De slavenopbrengst zou een goede verklaring kunnen zijn voor het benodigde kapitaal om de veldtochten van dergelijke omvang en dus de organisatie van zijn rijk te kunnen bekostigen. De clerus moest immers betaald worden om de administratie te doen en ridders moesten worden gehuurd voor de strijd. Ook de Saracenen waren niet veilig voor Karei en denk maar niet dat hij ook daar zachtzinnig mee zal zijn omgesprongen.
Het gaat in dit kader te ver om alle veldtochten te beschrijven. Een enkele tekst willen we u niet onthouden. Het is een algemene interpreatie van een Latijnse tekst, zie Georges Tessier, blz. 153.
Veldtocht van Karei de Grote in het jaar 794. Na de winter in Frankfort doorgebracht te hebben, hield Karei er de rijksdag. Daarna, eveneens te Frankfort, een concilie van bisschoppen uit alle provincies van zijn rijk. (zie uitvoergie beschrijving p. 153). Koningin stierf er en werd in Mainz begraven. Karei besloot het Saksenland binnen te vallen. Hij splitste lijn leger in twee delen. Met de ene helft viel hij Saxonia in het midden aan, terwijl zijn zoon Charles met het andere deel de Rijn bij Keulen overstak en met zijn leger het westelijk deel binnenviel De Saksen die zich op de vlakte van Santfeld (tussen Paderborn en Eresberg) ophielden om slag te leveren, onderwierpen zich zonder strijd aan Karei Zij gaven gijzelaars en legden een eed van trouw af aan Karei Na de Rijn overgestoken te hebben begaf Karei zich naar Aken om er de winter door te brengen. Bovenstaande tekst roept wel enkele vragen op. Men laat alle Franse bisschoppen en edelen naar Frankfurt afreizen. De afstand Parijs (St. Denis) - Frankfurt vice versa bedraagt, hemelsbreed, 720 km met een snelheid van 10 tot 15 km per dag. De afstand Frankfurt naar Mainz om de koningin te begraven is redelijk te doen: het is slechts 40 km. Karei valt dan weer het Saksenland aan. Dat betekent weer 700 km met een leger, dwars over allerlei rivieren en dwars door allerlei wouden en moerassen. Karei in het midden. Zijn zoon verdwaalt want die steekt bij Keulen de Rijn over (waarom daar en waarom doet hij dat met schepen?) om de Saksen in het westen aan te vallen. De Saksen zitten dan te wachten tussen Paderborn en Esberg, een afstand van 80 km in een dicht bebost gebied midden in Hessen. Waarom zaten de Saksen in Hessen en wat moesten ze daar en waarom gaat Karei daarna naar Aken om er de winter door te brengen?
Conclusie In de literatuur vinden we slechts één veldtocht per jaar. Niemand vraagt zich echter af hoe Karei de Grote dat gedaan heeft en met welk doel. De schrijvers hebben het over de buitengewone mobiliteit van Karei. Tegenwoordig is een dergelijke veldtocht van die tijd met de auto in één dag te rijden. Voor die tijd was het een buitengewone prestatie en Karei deed zijn naam “Charlemagne” alle eer aan. Als die veldtochten een seizoensgebonden bezigheid waren dan wil dat zeggen dat Karei zich ongeveer 150 dagen per jaar kon verplaatsen met een gemiddelde van ongeveer 5 km per
Afb.3 Vlaanderen Paolo Forlani. Kopergravure, 1567 In het gemarkeerde gebied liggen o.a. de plaatsen: Rijsel, Herseaux, Aques en Hertain (x).
dag. Dat betekent dus dat de lengte van een veldtocht niet veel langer kon zijn dan 750 km. De voorwaarde daarbij is dan wel dat er elke dag gereisd wordt. Karei de Grote gaat steevast ergens overwinteren. Hij houdt dan een rijksdag en vertrekt dan vanaf die plaats. Herstal is hierbij een van de favoriete plaatsen. Het moet in het centrum van Kareis gebied hebben gelegen. Hoe is het te verklaren dat wanneer hij terugkeert van zijn strijd tegen de Saksen, via Terwaan komend, zijn kastelen in Noord-Frankrijk voorbijtrekt om vervolgens 250 km verderop (50 dagmarsen) in de buurt van Herstal aan de Maas een kamp te bouwen voor zijn leger? Hij brengt zelf de winter door in Aken omdat het in dezelfde streek ligt. Maar Aken ligt 40 km van Herstal (bij Luik). Bovendien kan de vraag gesteld worden waarom Karei helemaal aan de rand van zijn toenmalige rijk wegkruipt, terwijl hij net een oorlog had gevoerd aan de kust van Het Kanaal? Dat is toch niet logisch? Waar lagen toch de plaatsen Herstal en Aken waar hij de winter doorbrengt en Düren waar hij een rijksdag houdt? Als men zich al verwondert over dergelijke zaken, dan zijn de suggesties van A. Delahaye helemaal niet zo vreemd of dom. Volgens Delahaye ligt Herstal (Heristelli) in Noord-Frankrijk: het zou volgens Delahaye identiek zijn aan de plaats Herseaux, enkele kilometers van Lille. Dat is dus slechts op 15 km afstand van het land waar hij ook het heiligdom der Saksen Irmunsil (Zermezele), drie km noordwest van Cassel (Fr.) beschrijft. Kan Aken wellicht vereenzelvigd worden met de huidige plaats Ascq ten westen van Rijsel (Lille), thans samengevoegd met enkele andere gemeenten tot Villeneuve d’Ascq. Op kopergravures uit de 16e eeuw (zie afb. 3) vinden we ter plaatse de aanduiding Aques (Aken) op de oude weg van Doornik naar Rijsel. In de buurt van de plaats Aques Sigt Hertain op een strategisch gunstige terrein nl. aan de overkant van een riviertje. Mogelijk is dit Herstal, dat dichter bij Aken ligt dan het door Delahaye geopperde Herseaux. Op die manier wordt het ook fysisch mogelijk voor Karei om de oorlogen te voeren en de gebieden te controleren.
44 Wat wij vroeger in de geschiedenislessen op de lagere en middelbare school over de periode van de Middeleeuwen hebben geleerd, is voor een deel onzin. Fysiek, logistiek gezien zijn vele zaken onmogelijk. Er moeten andere verklaringen worden gezocht. A priori moet niet alles worden afgewezen omdat het al bewezen zou zijn. Wetenschap is niet zwart-wit. Voor het onderzoek heeft degene met de beste argumenten, de sterkste hypothese. Pas als de hypothese bewezen wordt en het onderzoek door iedereen als valide is verklaard, dan neemt men aan dat die conclusie de juiste is. Iedereen heeft te allen tijde het recht om daaraan te twijfelen. Alleen onderzoek, mits op de juiste manier uitgevoerd, kan “bewezen stellingen” aan het wankelen brengen. Het bronnenonderzoek, de toponiemen, de historische geografie, de krijgskunde, het economisch belang en de logistiek van de tijd moeten wel met elkaar in overeenstemming zijn. Alles kan, maar niet alles kan in een bepaalde tijd. De vroege Middeleeuwen kenden nogal wat beperkingen. In het geval van de veldtochten van Karei de Grote liggen er zeer veel losse einden. Historici moeten hun huiswerk beter doen want de eerste de beste leek kan gaten prikken in de gevestigde opvattingen over het leven van Charlemagne, juist vanwege de technische beperkingen van die tijd.
* Dit artikel is een samenvatting van het uitvoerige studiemateriaal over Kareis veldtochten door H. Koreman uit Bemmel, die dit studiemateriaal aan de SEM ter beschikking heeft gesteld, waarvoor hartelijk dank. Een uitvoeriger bewerking volgt t.z.t.
Literatuur Albert Delahaye, Vraagstukken in de historische geografie van Nederland, 1965/1966. Albert Delahaye, H olle Boomstammen, 1980. MGS, Capitulare Bononiense, 811. Georges Tessier, Charlemagne, Éditions Marabout, 1982. Annales Einhardi. Gustav Faber, D e Franken. Rudolph Wahl, Karel de Grote. Louis Halphen, Études Critiques sur l ’histoire de Charlemagne. Einhard, Notker the Stammerer, Two lives o f Charlemagne, vertaling door Louis Thorpe (Penguin Classics), 1980. Donald Bullough, H et tijdperk van Karel de Grote, 1980. Eric Vanneufville, Charlemagne, Rome chez les Francs, Éditions France-Empire, 2000 ISBN 2-7048-0900-3.
45
Reactie m.b.t Pataviaroutes Met alle respect voor het artikel van J. Rozemeyer over de Pataviaroutes in het vorige nummer van SEMafoorgraag het volgende. Ook ik heb het genoegen gehad bij mijn genealogisch onderzoek sinds 1949 contacten te hebben gehad met de archivarissen Delahaye, Prims, Pirenne en Van Boven. Mijn stamboom loopt terug tot eind 1200 en mijn voorvaderen waren “de eerste pioniers” van de huidige plaats Oisterwijk. Uit dien hoofde ken ik redelijk de geschiedenis van westelijk Noord-Brabant en Antwerpen. In dat verband verwijs ik naar het boek van Floris Prims ‘‘Antwerpen door de eeuwen heen”. Op blz. 7 schrijft hij dat er in deze plaats geen enkele Romeinse vondst is gedaan, wel te Rumst, Wilrijk en Kontich. De eerste nederzetting van Antwerpen is ontstaan langs een riviertje, de “Ecema”, dat grensrivier betekent en dat (omstreeks de 6e eeuw) de grens vormde tussen de noordelijk wonende Friezen en zuidelijk de Franken. In de Romeinse tijd bestond Antwerpen nog niet omdat het te moerassig was. De reeds genoemde plaatsen lagen op een hogere zandrug oostwaarts. Het waren de Franken die dit gebied als eersten koloniseerden met landbouw en veeteelt. Voor zover mij bekend is Alphen de enige genoemde plaats, waar de Romeinen een “belastinggaarders” post zouden hebben gehad. De scheidingslijn van het Romeinse gebied moet ongeveer hebben gelopen langs de rivier de Dommel. West-Brabant was “leeg land”, moerassig en zwaar bebost want het door Rozemeyer genoemde “Kolenwoud” liep veel verder door naar het noorden. Zelfs in de 12e eeuw wordt het daar nog gesitueerd. Het gebied tussen Essen, Kalmthout en Zundert was één groot moerasgebied, door Goropius Becanus (16e eeuw) nog aangeduid als ondoordringbaar en waar turf gestoken werd. De door Rozemeyer genoemde westelijke route van Empel naar Oisterwijk en Hoogstraten lijkt me haast onmogelijk. Ik durf te stellen dat Oisterwijk geen halteplaats geweest kan zijn op de weg van Empel naar Hoogstraten. Romeinse vondsten zijn er niet gedaan. De eerste nederzetting in Oisterwijk dateert ca. 1150. De plaats kreeg in 1230, als tweede stad na ‘s-Hertogenbosch in 1195, stadsrechten.
Mijn studie van alle Schepenprotocollen heeft uitgewezen dat de hele omgeving van Vught tot Goirle één groot veen- en moerasgebied is geweest. Uit kadasterkaarten van 1841 en 1865 blijkt dat in die tijd de situatie nog onveranderd was. Plaatsnamen als Moergestel, Goirle en vele andere toponiemen (Schaapsgoir, Laar, Broekhoven e.a.) wijzen eveneens in die richting. Dit gebied kan volgens mij onmogelijk, zoals Rozemeyer stelt, een “waterscheidingsgebied” zijn. De echte waterscheiding in dit gebied loopt van Brecht via Turnhout, Dessel, Mol en Leopoldsburg naar Waterschei; een verhoging in het landschap van +30 m bij Brecht tot ongeveer 100 m bij Waterschei. Daar ontspringen alle riviertjes zoals Aa, Dommel, Beerse en Mark naar het noorden en Nethe, Dijle en Dender richting Schelde. De door J. Rozemeyer aangeduide westelijke route kan er bij mij niet in. Romeinen hanteerden rechte wegen met een vaste ondergrond en hadden een hekel aan veen en moer. Plaatsen als Hoogstraten, Herenthals, Turnhout, Arendonk en Oisterwijk dateren pas van ca. 1100 en kregen pas honderd jaar later stadsrechten van hertog Hendrik I. Wanneer plaatsen als Hoogstraten en Oisterwijk reeds in de Romeinse tijd als halteplaats zouden hebben gefungeerd dan moet er daar ter plaatse toch iets over gevonden zijn. Muntvondsten zijn geen garantie voor Romeinse aanwezigheid. Dit geldt zeker ook voor Breda dat dateert van 1000 en wel vanuit een plaatselijke Vikingen-nederzetting. Hetzelfde is gebeurd te Geertruidenberg en Oisterwijk, in 1300 nog Oesterwic genoemd. Wanneer de heer Rozemeyer de genoemde Romeinse weg toch daar ter plaatse denkt te moeten lokaliseren dan lijkt me een meer oostelijk gelegen tracé aannemelijker, bijv. van Empel naar Oirschot (ook een bekende oude nederzetting) en vandaar naar Alphen.
A.6. Laarhoven, Helmond
S tu d ie k r in g E e r s t e M i l l e n n i u m Hof 6 4854 AZ Bavel
COLOFON SEMa/oor
Redactieadres
Tijdschrift van de SEM Studiekring Eerste Millennium
Hof 6, 4854 AZ Bavel E-mail: se m a fo o r@ w e stb ra b a n t.n e t
De studiekring SEM beoogt met zijn werk
Website SEM
een hernieuwd onderzoek naarde geschiedenis
http ://h o m e .c o n c e p ts.n l/~ se m a fo o r /
van het eerste millennium van de Lage Landen globaal tussen Somme en Elbe in de periode 100 v.Chr. tot 1200 n.Chr.
Contactadressen in België en Frankrijk:
SE M a fo o r verschijnt 4x per jaar.
SEM-België Abonnementsprijs De kosten voor een ja a r a b o n n e m e n t be d r a g e n ƒ 50,- of België BF 1000,-. Het bedrag dient overgem aakt te w orden op d e rekening van: SEM, Bavel Postbanknr. 21.27.960 o.v.v. Semafoor 2001.
Voor België Bankrekeningnr. 748-3130585-13 t.n.v. Mark Paelinck, O b te rre stra a t 15, 8972 Proven-Poperinge
M. Paelinck, O b te r r e s tr a a t 15 8972 Proven-Poperinge (B.) E-mail: [email protected] 1. Vandem aele, S toppelw e g 13 8978 W atou/A bele (B.) E-mail: joel.vandemaele@ vt4.net
SEM-Frankrijk J. Fermaut, 13 rue d e l'Église Bieren/Bierne F- 59380 Sint-Winoksbergen/B ergues E-mail: jacques.ferm aut@ w anadoo.fr