§EMafoor februari 201,5
jaargang 76
nummer
trEOltEttr rlEtEttroEo EOEOEEEtr
1
cc
ch van otens
aaÍ
JuIi
Romeinse
Studiekring Eerste Millennium
SEMafoor ISSN 1567 - 5203 Kwartaalblad van SEM Studiekring Eerste Millennium De studiekring beoogt met zijn werk een hernieuwd onderzoek naar de geschiedenis van het eerste millennium van de Lage Landen globaal tussen de rivieren Somme en Elbe in de periode
100 v.Chr. tot 1200 n.Chr.
Inhoud 1 2 7 8 9 16 17 19 23 25 26 27 30 31
33 36 37 43 46 47 50 51 53 56
Van de redactie Wie was Dietrich Von Bern? En... waar lag dus Bern? Ondergang Romeinse rijk volgens Jona Lendering SEMafoortjes: Romeinse weg in Velzeke; Romeins havenkwartier bij Ubbergen? Illig, Illig, geef me mijn drie dagen terug SEMafoortjes: Zwarte sinterklazen; Gouden Ravenbanier; De middeleeuwse wereld van Sofie Tot Sint Juttemis Een Romeinse ring uit Nijmegen SEMafoortje: Onderzoek in verband met de Romeinse tijd in Nederland De gouden peelhelm / De man van Deurne SEMafoortjes: Een betekenisvolle vondst; Zwaard van Woerden; Spamer-Kloens; Opmerkingen betreffende het artikel “De Siamese tweeling Lebuinus en Livinus: een historisch grapje?” Repliek op kritiek Jeff van Hout SEMafoortjes: Romeins beton; Karels troon dendrochronologisch gedateerd; Dr. L.H. Bruins: professioneel amateur-historicus; Mohammed Lebuinus en Livinus herbeschouwd SEMafoortjes: Der Berner herneemt zich; Schatvondst in Den Haag; Brepols en Karel de Grote; Recente archeologische vondsten ondergraven fundament geschiedenis Julius Caesar als geograaf SEMafoortje: Karolingisch Leidersdorp Google-maps NIFTERLACA: Ruud van Veen en Google Maps Verdronken dorpen De Linschotenstroom SEMafoortjes: Atlas verstedelijking; Merovingisch grafveld en een nederzetting in Uden; Parijs; Tussen land en zee
SEMafoor jaargang 16 nr. 1, februari 2015
Ad Maas, Leende
Jeff van Hout, Tilburg
Menno Knul†, IJmuiden Guido Delahaye, Amersfoort
Jeff van Hout, Tilburg Joël Vandemaele, Watou, (B)
Kristian Helmholt, Groningen
Henk Feikema, Reeuwijk Menno Knul†, IJmuiden Ruud van Veen, Groningen Jeff van Hout, Tilburg Ruud van Veen, Groningen
Van de redactie Welkom bij het eerste nummer van jaargang 16. Dit is de 60e SEMafoor in de reeks! Tot onze spijt moeten we mededelen dat Menno Knul op 30 december jongstleden is overleden. In de eerste helft van december kwam het bericht dat Menno Knul ernstig ziek was met weinig hoop op een goede afloop. Het bericht over zijn overlijden kwam onthutsend snel daarna. Sinds april 2009 heeft Menno regelmatig bijdragen geleverd aan de discussies op het forum van www.nifterlaca.nl en ruim een jaar later, augustus 2011, verscheen zijn eerste artikel in SEMafoor. Zeker ook op zijn eigen website, www.rodinbook.nl, ging hij weinig onderwerpen uit de weg, was wars van gebaande paden en geaccepteerde referentiekaders. Zijn interpretaties leken daardoor soms vergezocht, soms bijna absurd, maar vaak erg verrassend en zeer de moeite waard. Zijn onderzoek naar de juiste locatie en de betekenis van de zogenaamde Brittenburg bij Katwijk, waarover hij in het verleden ook in ons blad gepubliceerd heeft, kan zeker als een hoogtepunt van zijn werk worden aangemerkt. Menno Knul is 69 jaar geworden. In deze SEMafoor publiceren we postuum nog twee artikelen van Menno: Zijn zoektocht naar "Sint Juttemis" en een artikel waarbij hij het werk van Julius Caesar als geograaf evalueert en waardeert. Maar we beginnen met een onderzoeksartikel over de vraag of Dietrich von Bern gelijkgesteld kan worden met Theoderic de Grote. Ad Maas laat een paar Duitse wetenschappers aan het woord (Ritter, Friedrich en Keinhorst) en een aantal SEM auteurs (Joël Vandemaele, Gerard Feij en Jan ten Bruggencate). Aaansluitend geven we een paar beschouwingen mee over de ondergang van het Romeinse Rijk. Jona Lendering verwierp de loodvergiftiging-hypothese en is ook kritisch over de rol van klimaatverandering. De 10 dagen discussie ging hard tegen hard. Jeff van Hout besluit: Er zijn weinig redenen om waarde te hechten aan het kalenderargument binnen de chronologiekritiek zoals Heribert Illig die propageert. Zou Guido Delahaye recentelijk museum het Valkhof in Nijmegen bezocht hebben. We vermoeden van wel. Hij heeft het over een vondst van 1993: 'De Ring van Nijmegen'. Is deze ring het ultieme bewijs dat Nijmegen Noviomagus geheten heeft? Niet voor Guido... Jeff van Hout benadrukt dat referenties belangrijk zijn om een artikel goed te onderbouwen. Hij heeft het artikel van Joël vandemaele gelezen en moet vaststellen dat er toch wel slordig geciteerd werd. Verder zaten er ook feitelijke onwaarheden in, incorrectheden en werden citaten verminkt. Joël erkent voor een deel de aanmerkingen van Jeff. Hij stelt echter dat de historische inhoud juist is en gaat nog dieper in op de problematiek van de vermelding DEVENTRA, het belang van de Sint Bertijnsabdij en de christianisering. Ook Kristian Helmholt komt met een reactie op het artikel van Joël. Al staat hij niet onwelwillend ten opzichte van de mogelijkheid dat er hagiografisch materiaal uit elders (Frans-Vlaanderen?) in de Noordelijke Nederlanden is terechtgekomen, onderscheidt Kristian toch een verschil in manier van beschouwen en vat hij nog eens de redenen samen waarom Lebuinus en Livinus mogelijk verschillende personen zijn. Henk Feikema somt een aantal voorbeelden op van archeologische vondsten die de geschiedschrijving tegenspreken. Daarna gaat hij gedetailleerd in op het onderzoek van Gunnar Heinsohn. De naam van Fomenko valt niet maar kenners herkennen de richting.. Ruud van Veen buigt zich over het dilemma dat Utrecht echt niet het oude Trajectum van Willibrord kan zijn. Met wat creativiteit, een boek uit 1926 en noest zoeken in de geografische data komt Ruud met een alternatieve locatie voor Trajectum. Ten slotte vindt u ook nog redactionele artikelen over de Peelhelm en over verdronken dorpen, een discussie rond het gebruik van Google Maps en tal van SEMafoortjes. Kopij voor 16.2 graag voor 1 mei insturen. --------------------------Het bestuur van SEM is ook de redactie van SEMafoor en wordt gevormd door Jeff van Hout, Janus Jochems, Alex Laenen, Ad Maas en Kurt Wayenberg. Gewoonlijk worden bestuur en redactie gescheiden maar bij SEM is daar bewust niet voor gekozen. Leden van bestuur en redactie hebben tot taak een eerlijke publieke discussie te organiseren op het werkterrein van SEM. Ze vertegenwoordigen niet een richting, hebben geen achterban noch te maken met last- en ruggespraak ten aanzien van welke groep of persoon ook. De taak van elk bestuurslid en redactielid staat los van een rol als onderzoeker/auteur. In die hoedanigheid is er ruimte voor eigen interpretaties en visies. Dergelijke stukken worden onder eigen naam gepubliceerd. Informatieve teksten zonder auteursnaam, zoals SEMafoortjes en de tentoonstellingsagenda, zijn van de redactie, tenzij anders aangegeven.
SEMafoor jaargang 16 nr. 1, februari 2015
1
Wie was Dietrich Von Bern En….waar lag dus Bern? Ad Maas, Leende In het onderzoek naar het verband tussen heldensagen en historische werkelijkheid zijn er onderzoekers die ervan uitgaan dat de heldensage niet een bepaalde historische situatie aangeeft maar dat in de sage steeds elementen van andere situaties opgenomen werden. Voor de held stond dan ook steeds een andere persoon model. Zo ging het in de tijd van orale geschiedschrijving, beter gezegd: geschiedvertelling. Psychologisch gezien kan men beweren dat er zowel bij de troubadour als bij de toehoorder behoefte was om met herkenbare beelden te werken. Het verhaal moest niet erg ver weg zijn en ook niet erg lang geleden. Uit die aanpassingen is wellicht te verklaren dat de sagen in verschillende regio’s geduid kunnen worden, niet zomaar lukraak op basis van weinig gegevens, maar vaak nogal overtuigend met tal van namen van plaatsen, rivieren, meren en zeeën, bergen en bossen. Zo is Gudrun heel verschillend gelokaliseerd, dat is ook het geval met Beowulf, en dat is ook aan de hand met de sage van Diederik van Bern. Kijken we alleen naar deze plaatsnaam dan zien we dat afhankelijk van de interpretatie van de sage Verona (= Berona), Bern en Bonn (= ook Verona) bedoeld kan zijn. Stel dat we zouden zeggen dat we gaan aantonen dat we in de regio van de abdij van Bern moeten zijn dan zouden we een aardig eind komen, en het beargumenteren van Bern in NoordwestFrankrijk zal ook wel geen probleem zijn. Alles ligt immers overal, zei Hans Kreijns eens. Maar er zijn ook onderzoekers die er anders tegenaan gaan. Die zijn van mening dat de sage een eenduidige historische achtergrond heeft. Of het verhaal op zichzelf helemaal waar is, is een literaire kwestie (verbeelding), maar de onderzoeker gaat uit van historische personen in een bepaald tijd en in een bepaalde regio. De boeken van Joël Vandemaele1 zijn van deze aanpak een uitstekend voorbeeld, bijvoorbeeld zijn boeken over Gudrun en Beowulf. Maar over deze sagen zijn er andere boeken die de historische achtergrond heel ergens anders plaatsen, al even overtuigend en met evenveel passie. In SEMafoor wordt aan deze onderzoeken aandacht geschonken als het onderzoek opmerkelijke kwaliteiten vertoont. Dat is het geval met bijvoorbeeld de boeken van Joël Vandemaele, Heinz Ritter Schaumburg, Henri Grégroire, de actieve leden van het Dietrich von Bern– forum, Edo Reinhard Schmoeckel, van Werner Keinhorst, Alan Wilson en Baram Blacket met hun The Quest for the real King Arthur, en zo voort. In theorie zou je zoektochten vanuit sagen en legenden moeten onderscheiden van zoektochten vanuit historische bronnen maar ook deze documenten bevatten tal van geografische raadsels als het over de periode van het eerste millennium. Diederik is niet Theoderic de Grote Via Wikipedia kan de conventionele interpretatie van de Diederik-sage nagelezen worden. Het gaat dan om de Italiaanse plaats Verona en Dietrich/Diederik is Theoderic de Grote die leefde van 451 tot 526. Hij was getrouwd met een zus van Clovis, namelijk Audofleda. In Ravenna staat zijn mausoleum. Na zijn dood kwam zijn rijk in verval, vooral door toedoen van keizer Justinianus. Ik kan het hierbij laten, want in dit artikel worden juist andere visies belicht. Theodoric de Grote (Pannonië, ca. 451 - Ravenna, 30 augustus 526) was koning van de Ostrogoten.
Diederik van Bern gezien als Diederik van Bonn is vooral een gevolg van het onderzoek van Heinz Ritter Schaumburg2, wiens geestelijke erfenis opgepakt en voortgezet is door het Dietrich von Bern-
2
SEMafoor jaargang 16 nr. 1, februari 2015
Forum Verein für Heldensage und Geschichte dat nu 15 jaar actief is, het tijdschrift Der Berner uitgeeft en een reeks boeken publiceerde. Centrale persoon in dit forum is Reinhard Schmoeckel3, die ook buiten dit forum om gewaardeerd moet worden als een vakbekwaam onderzoeker en publicist. Gaat men uit van de Bonner variant die over de Niflungen gaat, dan ligt een verband met de opvatting van Henri Grégroire4 voor de hand: de oorsprong van Niflungen / Nibelungen ligt volgens hem in Nijvel (Nivelle), een locatie met een zeer oude en tamelijk goed aantoonbare geschiedenis. De titel van het boek van Heinz Ritter Die Nibelungen zorgen Nordwärts moet men dus begrijpen vanuit het gebied van de Eifel (Neifel): ze bogen volgens hem niet naar het zuiden af, richting Worms, conventioneel DE stad van de Nibelungen, maar naar het noorden, richting Soest. Ritter zag niets in het grote verhaal dat Theoderic de Grote (474 tot 526), dus de sage ziet hij niet gekoppeld aan Verona. Volker Friedrich5 denkt er ook zo over. Over Diederik van Bern zegt hij: “Er dürfte ein realer, urkundlich zwar nicht erfasster, jedoch regional berühmter Kleinkönig an der Mosel gewesen sein”. Dietrich van Bern zou als Kleinkönig een halve eeuw eerder geleefd hebben dan de Grote Theoderic (454-526), namelijk in de tijd dat Attila actief was in het gebied van Trier. Dat klopt, maar…..in die periode was er juist wel een eerdere Theoderic, namelijk Theoderic I die van 418 tot 451 koning van de Visigoten was, maar die komt kennelijk niet in aanmerking. Merkwaardig? Volgens mij hoeft van deze Diederik geen ‘Kleinkönig’ gemaakt te worden, wil hij toch in aanmerking komen als Diederik van Bern. Dat bekijken we nader. In 435 voerde Aetius een veldtocht tegen de Bourgonden (Hunnen?) en van die gelegenheid maakte Theoderic gebruik om weer het verdrag met de Romeinen te verbreken. Hij breidde zijn gebied in Gallië stevig uit, maar in 437 -438 kwam de afrekening. Hij moest zijn meerderen erkennen in de Romeinse legeraanvoerders Aetius en Lotorius. In 451 viel een groot leger van Hunnen en van door hen onderworpen groepen het Romeinse rijk binnen. Theoderic I liet zich overhalen om de Romeinen onder leiding van Aetius te steunen en de betreffende slag vond plaats in de Champagne, op de Catalaunische velden die men vaak localiseert in de regio van Châlons, maar die Volker Friedrich meer in het Moezelgebied reconstrueerde. Hij schreef daarover namelijk een apart en zeer interessant boek. De Romeinen onder leiding van Aetius, gesteund door Visigoten , Bourgonden en Franken, versloegen Attila met zijn Hunnen die gesteund werden door groepen Ostrogoten, Gepiden, Alanen en…..Bourgonden (zie verderop). In deze beroemde slag sneuvelde de visigotische koning Theoderic I. Best een model voor een sage, lijkt me. Diederik van Bern zou dan een ‘vertaling’ zijn van Theoderic I. Interessant is nog wel dat Aetius waarschijnlijk bevriend was met Attila, die kennelijk in 453 stierf tijdens een drankorgie, er was in die periode geen overheidsvoorlichting over de gevaren van overmatig drankgebruik, maar er zijn natuurlijk heel andere verklaringen. Slag op de Catalaunische velden
Volker Friedrich geeft aan dat de historische kern van het Nibelungenlied ook in de regio van de MiddenRijn gezocht moet worden. Het gaat vooral om het gebied van de Civitas Treverorum (Belgica I) en voor een klein deel in Germania I. De Romaburg uit de sage is te vereenzelvigen met Trier, de “Belgische” Roma Secunda. Zijn hoofdverblijfplaats was Bernkastel aan de Moezel. Ga je in de sage zijn grote avonturen na dan is Bernkastel als vertrekpunt of aankomstpunt treffend mogelijk. Friedrich weet een 70-tal geografische namen samenhangend te verklaren, maar dat hebben we al wel vaker gezien. Ook het grondgebied van het huidige Nederland is relevant in verband met het onderzoek naar de plaatsen van de Hunnen / Hunen en dus de handelingen van Diederik van Bern. Edo Oostebrink en SEMafoor jaargang 16 nr. 1, februari 2015
3
Willem Bruijnesteijn. Bruijnesteijn 6 publiceerde in Zee wind veen en land (2009) zijn visie op de Duinkerke II-transgressie en plaatst de Hunenveldslag, niet in de Oekraïne aan de Dnjepr, maar in het gebied van de Veluwezoom tot de Wezel. De Veluwezoom lag toe (een bepaalde periode) aan een soort Waddenzee. De Hunnen zijn een ander volk dan de Hunen waar het hier om gaat. De Hunenveldslag was een strijd tussen Hunen en Goten en vond plaats in de regio van het tegenwoordige Arnhem, een stad die volgens Willen Bruijnesteijn daardoor ineens 573 jaar ouder werd. De Hunen werden verslagen en de Goten losten, volgens Bruijnesteijn, op in de genetische smeltkroes waar de lezers van Semafoor uit voortkomen. Edo Oostebrink onderschrijft de visie op Hunnen en Hunen, maar plaatst de veldslag in en om Groningen7, een visie die hij op het SEM-symposium van 2014 toelichtte. Jan Cremer heeft een omvangrijke driedelige reeks roman over zichzelf geschreven waarin OostNederland bestormd worden door de Hunnen zijn, van wie de gewelddaden uitvoerig beschreven worden. Ondanks de eindeloze stroom wreedheden is er toch bewondering voor dit ‘slagvaardige’ volk. De moeder van Jan kwam uit Hongarije. We gaan er nu toch maar vanuit dat het om Hunen zal gaan. Hunen, Hunnen en Bourgonden Friedrich verwerpt de optie dat Theoderic de Grote model zou staan voor Diederik, slaat de mogelijkheid over van Theoderic I in die hoedanigheid, en kiest voor een ‘anonieme’ ‘Kleinkönig’. De Theoderic van de jaren 418 – 451 stierf zonder nakomelingen. Hij was een tijdgenoot en collega van Attila die in 435 koning van de (westelijke) Hunnen was geworden en die 437 een strafexpeditie ondernam tegen de “hunnischstämmigen Burgunder’ in Gallië. Theoderic I en Attila waren generatiegenoten, en dat schept nu eenmaal een band. Friedrich constateert: “Da 452 von Attilas Truppen in Italien nirgendwo der Po überschritten wurde, könnte Trier als Roma secunda gemeint gewesen sein, worauf ich schon andersweitig verwiesen habe. Der Tekst liefert nicht nur einen hinweis auf die Illig’sche Phantomzeit 614-911, sondern auch insinuiert auch den Tod Attilas in de nähe von Trier. Italien wäre dann Gallien, Deutschland mit der Germania libera gleichzusetzen. Der Transport des Leichmans Attilas van Gallien in die Dona-Theiss-Tiefebene lieferte dann eine Erklärung für den Umstand, dass im Deutschsprachigen Gebiet von Nordwest nach Südost so viele Bestattungsorte der ‘Geissel Gottes’ überliefert sind”. Er volgen 13 plaatsnamen, maar geen Nederlandse. De identificatie van Diederik van Bern met Theoderic I lijkt het meest voor de hand te liggen: de koning die sneuvelde in de veldslag in de Catalaunische velden in het jaar 451, toevallig ook het jaar dat Theoderic de Grote geboren werd. Met verwijzingen naar tal van citaten laat Friedrich zien dat de Bourgonden in feite Hunnen waren (volgens hem), maar je kunt ook stellen dat het door Hunnen overwonnen stammen waren die gedwongen werden als Hun op te treden, een algemeen gewoonte in de toenmalige verhoudingen. Dat Bourgonden dus aan twee klanten militair actief waren is in die tijd en omstandigheden niet zo vreemd. In zijn algemeenheid is er in onze geschiedschrijving een neiging om te gauw te denken in eenheden van bevolkingsgroepen en in latere naties. Uiteraard anachronismen van stevig kaliber. We zien hier dus dat Friedrich niet met de Grote Theoderic aan de gang wil, ook niet met de Theoderic die een generatiegenoot van Attila was, maar wel met de Kleinkönig uit de omgeving van Moezel-Trier. We kunnen van alles bedenken waar deze keuze vandaan komt. Was Theoderic I te weinig Germaan en teveel Romein (Romaan)? Mogelijk speelt een rol Freidrichs localisering van Catalaunische velden die hij immers juist in dat gebied plaatst, en dat gebeurt met een grondige argumentatie. Onze conclusie is op dit moment de volgende: als je kiest voor de benadering van de directe relatie tussen sage en een historische situatie dan ligt noch de keuze voor Theoderic de Grote noch de regionale en toch beroemde ‘Kleinkönig’ voor de hand, maar juist wel voor de visigotische koning Theoderic 1. Bern is niet het Zwitserse Bern noch Verona in Italië, maar omdat het om het gebied gaat tussen Bernkastel en Bonn om één van deze twee plaatsen, waarbij ik de voorkeur geef aan Bernkastel. Diederik(Dietrich) uit de sage heeft dan te maken met Theoderic 1, waarbij niet uitgesloten hoeft te worden dat latere historische figuren aan de Dietrich-sage en zeker aan het Nibelungenlied ongevraagd hebben bijgedragen. Dit laatste verleidt tot een korte uitweiding, in dit geval een naweiding.
4
SEMafoor jaargang 16 nr. 1, februari 2015
Op zoek naar Siegfried Nu wel toch met ‘Duitse’ helden bezig zijn, juist in en fase dat de Lage Landen bijna barsten van de herdenkingen van het begin van de eerste wereldoorlog en het einde van de tweede, past het wel om ook eens naar Siegfried te kijken. In het eerste deel van het Nibelungenlied wordt verteld dat hij uit Xanten kwam, dus eigenlijk ook uit de regio van de Lage landen. Hij ontwikkelde zich tot een (bijna) onsterfelijke held. In het tweede deel van het Nibelungenlied gaat het over de nederlaag die de Hunnen de Bourgonden toebrachten in 436. Kern van het drama is dat Siegfried vermoord wordt door Hagen, op last van Günther, en vervolgens dat beide mannen ten onder gaan. Siegfrieds weduwe Grimhilde is dan hertrouwd met Attila wiens manschappen vervolgens Hagen en Günther ombrengen. Een spannend crimi-hilde verhaal, dat staat wel vast. Zo op het eerste gezicht is de historische achtergrond dezelfde als de zojuist geopperde van de samenhang van Diederik van Bern – Theoderic I en Attila. Maar ook nu duikt weer de meer gedifferentieerde gelaagde uitleg op, want Werner Keinhorst gaat in Der Berner van november 2014 op zoek naar Siegfried uit de sagen en in de geschiedenis van de Merovingers in de zesde eeuw, dus niet in de vijfde. Niet eenvoudig deze ambitie. We moeten het immers voornamelijk hebben van de geschiedschrijving van Gregorius van Tours, het vervolg van Fredegar en daarna nog wat andere Voortzettingen. Er is wat de Merovingische tijd betreft amper sprake van Bourgondse geschiedschrijving. Archeologische vondsten zijn er uit deze periode genoeg, maar ze bieden t.a.v. menselijke drijfveren zelden een evidentie inzake werkelijke toedrachten. We moeten het hebben van intensieve studie van alle in aanmerking komende bronnen, inclusief de literaire documenten waarvan we kunnen aannemen dat ze uit de orale traditie van de vroege middeleeuwen stammen. Sigibert I en zijn familie De sageheld Siegfried wordt door Keinhorst in verband gebracht met de (tijd van de) Austrasische koning Sigibert (561-575). Hij trouwde met de West-Gotische Brunichildis. Sigiberts broer Chilperich huwde met een zus van Brunichildis/Brunihilde/Bruna, namelijk met Galswintha, nadat hij zijn vriendin Fredegunde verstoten had. De dames Brunichildis en Fredegunde zijn anno nu wel een TV-serie waard. Want: Fredegunde wist Chilperich weer voor zich te winnen, Galswitha werd vermoord, en Chilperich en Fredegunde trouwden. Brunhilde organiseerde vervolgens een wraakoefening - haar zus was immers vermoord – en dat liep erop uit dat het Fredegunde lukte om Brunehildis’ man (Sigibert) te laten vermoorden in 575 in Vitry in Artois. Daardoor kon Brunhilde regentes worden voor haar zoon en toen deze overleden was voor haar kleinzoon. Maar in 613 nam de geschiedenis eigenlijk een voorspelbare (!) wending: zoon Lotharius van de inmiddels overleden Fredegunde nam Brunehilde (Bruna?) gevangen en liet haar na drie dagen van folteringen op gruwelijke wijze ombrengen. Op internet vindt u allerlei illustraties hoe dat gegaan zou zijn. Met de dood van de machtige maar gruwelijk omgebrachte Brunichild stierf de tak van de Austrasisch-Bourgondische Merovingers uit en ontstond weer de situatie van een alleenheerser, namelijk Lotherius ll die zich in Parijs vestigde. Hij werd ondersteund door de stamvaders van de Karolingers: Arnulf van Metz en Pepijn de Oudere (= van Landen). Fredegunde (Gunda?) stierf klaarblijkelijk een natuurlijke dood, al kreeg ze wel de schuld van de moord op 10 Frankische ‘koningen’ (kandidaten), maar meestal is aannemelijk dat deze personen op allerlei andere manieren stierven, zelfs gewoon door ziekte. Sarus Keinhorst8 laat zien dat we deze gebeurtenissen terugzien in de Siegfried-sage, maar het gaat niet om een eenvoudige overeenkomsten: rollen in de sage worden gewisseld, van bepaalde overlijdens worden moorden gemaakt, historische gebeurtenissen worden anders belicht. De zojuist genoemde personen kan men zien op de historische achtergrond van de Siegfried-sage of de Brunehilde-sage, zoals ooit wel gesteld is. Siegfried leeft volgens de sage aan het hof van Bourgonden-koning Gunther/Guntram, die men zou kunnen vereenzelvigen met de Bourgondse Gundahari, maar een bezwaar daarvan is wel dat uit de kring van deze koning geen Siegfried bekend is en een ander dat een ons bekende Gundohar zeker een eeuw eerder geleefd zou hebben. Daarnaast noemt Keinhorst de volgende personen Gogo, Genoveva (Attila), Golo die een rol gespeeld kunnen hebben in bepaalde gebeurtenissen en de herinnering daaraan. Alles bijeen giswerk van hoge kwaliteit. Maar duidelijk is wel dat uitgegaan wordt van een meervoudige SEMafoor jaargang 16 nr. 1, februari 2015
5
historische achtergrond, en die optie is alles bijeengenomen toch sterk. Zo komen we dus terug bij het begin van dit artikel. Want we gaan nu zelfs naar het begin van de 5e eeuw. Na dit gepuzzel komt Keinhorst met een krachtig legeraanvoerder Sarus, zo genoemd door de Romeinen, soms met de toevoeging Rex Gothorum. Hiermee wordt een geheel nieuw terrein van mogelijke verbanden aangewezen. We krijgen hier het verhaal van de inval van west-Gotische koning Radagais in Italië (in 405), die in 406 verslagen werd door de Romeinen met medewerking van Sarus die ook een west-Goot was. In 407 versloeg Sarus de troepen van Nebisgast (Nebilo) die werkte voor de in Brittania gekozen of op het schild geheven tegenkeizer Constantijn. In 410 bracht Sarus met weinig manschappen (dat was kennelijk zijn specialiteit) de Goten een nederlaag toe, die ertoe leidde dat Alarik geen vrede meer wenste met keizer Honorius en vervolgens Rome veroverde. Enkele jaren later wendde Sarus zich af van deze keizer en sloot hij zich aan bij tegenkeizer Jovinus die door de Bourgondse koning Gundahari in het zadel was geholpen. Keinhorst brengt deze Sarus (ook bekend van zijn hoornen pantser) dus in verband met Siegfried. Een spannende hypothese, met tal van interessante verwijzingen, maar een bewijs is toch iets anders. De conclusie moet luiden dat we tot nu toe geen directe historische Siegfried hebben kunnen identificeren, of we moeten inderdaad denken aan een held die in de loop van de eeuwen zich ontwikkelde in de doorvertelde herinneringen en dus in verband gebracht moet worden met meerdere historische personen9. Karel de Eenvoudige Bij dit artikel past wel een serieuse uitsmijter. In SEMafoor publiceerden Gerard Feij en Jan ten Bruggencate een opmerkelijk artikel over de zesde eeuw met als titel: Hoe Karel de Eenvoudige de fantoomtijd overleefd heeft10. Een belangrijk punt is dat deze auteurs uitgaan van de theorie van Illig dat de jaren 614-911 toegevoegd zijn in de chronologie van het eerste millennium (de zogenaamde fantoomtijd). Karel de Eenvoudige leefde dus volgens deze interpretatie van 578 tot 923. Hij werd dus 55 jaar. Omdat er echter in de zesde eeuw geen Karel de Eenvoudige geregistreerd is, komen deze auteurs met de volgende veronderstelling. In 576 trouwde Brunehildis, die al getrouwd was geweest met Sigibert I, met de tweede zoon van Chilperich, namelijk Merowech. In 577 werd Merowech gevangen gezet en doodgemarteld door zijn vader. Brunehildis was echter al in verwachting en in 578 werd het kind geboren dat Karel werd genoemd ‘naar Charibert’, een overleden broer van Merowech. Deze zoon groeide op in een klooster in Arles. In 612 werd Brunhilde door Lotharius II (zoon van Fredegunde) beschuldigd van het verborgen houden van een mogelijke troonopvolger. In het geheim had ze een koningszoon opgevoed. Spoedig volgde de barbaarse afstraffing van Brunhilde. De zoon van Brunhilde en Merowech zou volgens Feij en Ten Bruggencate dus gezien moeten worden als Karel de Eenvoudige. Als kameraad in het klooster wordt door de auteurs Ebalus genoemd. Volgens de conventionele geschiedschrijving leefde Ebalus of Ebles Manzer of Manser van ca 870-935: hij was graaf van Poitou en hertog van Aquitanië. Hij was een onwettige zoon van Ranulf II van Aquitanië. Conform de theorie van Illig leefde bastaard van ca 570 tot ca 935. De vondst van Feij en Ten Bruggencate is dus Illig-afhankelijk of fantoomtijd-afhankelijk, en daarvan uitgaande is het een creatieve ontdekking. Als de hypothese van Illig geheel maar misschien ook wel gedeeltelijk klopt, dan hebben ze een invulling gevonden voor een van de vele fantoomtijdproblemen. Vertaling van het artikel voor Zeitensprünge lijkt dan gewenst. 1
2
3
Joël Vandemaele publiceerde o.m. In de Spiegel der Geschiedenis, Watou 1996; Gudrun. Ontvreemd Vlaams Erfgoed, Watou 1997; Controversiële Geschiedschrijving, Watou 1998 en Het Beowulf-Epos, Gent 2006 Heinz Ritter Schaumburg (1902-1994) schreef o.m.: Dietrich von Bern, München 1982; Die Thidrekssaga oder Didrik von Bern und die Niflungen, St. Goar 1990; Sigfrid – ohne Tarnkappe, München 1990; Die Didriks-Chronik oder die Svava, St. Goar 1991; Die Nibelungen zogen nordwärts, St. Goar 1992; Der Schmied Weland, Hildesheim 199 en Hermann der Cherusker. Die Schlacht im Teutoburger Wald und ihre Folgen für die Weltgeschichte, Wiesbaden 2008 (1 e uitgave 1988) Reinhard Schmoeckel schreef o.m.: Die Indoeuropäer – Aufbruch aus der Vorgeschichte, Bergisch-Gladbach 1999 en Betheim-Schnellbach 2012; Deutsche Sagenhelden und die historische Wirklichkeit. Zwei Jahrhunderte deutscher Frühgeschichte neu gesehen, Olms, Hildesheim, Zürich, New York 1995; Bevor es Deutschland gab. Expedition in unsere Frühgeschichte – von den Römern bis zu den Sachsenkaisern,
6
SEMafoor jaargang 16 nr. 1, februari 2015
4 5
6
7
8 9 10
Bergisch-Gladbach 2002; Die Merovinger vor ihrem Reich. Die Sarmatischen und Sigambrischen Wurzeln, Bonn 2006; König Chlodwig war kein Franke. Frankreichs und Deutschlands sarmatische Wurzeln, Bonn 2006; Sachsen, Thüringer, Schwaben. Einst vor Sarmaten beherrscht?, Norderstedt 2011; Die Geheimnisse der Merowinger. Die Sarmatische Herkunft der Dynastie, Norderstedt 2011 en Bevor es Deutschland gab, Bergisch-Gladbach 2004 Henri Grégroire, La Patrie des Nibelungen, in Byzantion IX, Brussel 1934 Volker Friedrich schreef o.m.: Die Geografie der Dietrichepiek, Teil 2 Moselgebiet und Dietrich von Bern in der Thidrekssage, Zeitensprünge augustus 2014, p. 352-378; Volker Friedrich, Die Geographie der Dietrichepik. Das Moselgebiet und Dietrich von Bern in der Thidrekssage, Zeitensprünge april 200, p. 104134; Ingendwo in Gallien. Versuch einer geografischen Neukolonisation der Schlacht auf den Katalaunischen Feldern von 451 n. Chr., Gräfelfing 2004 Willem Bruijnesteijn, Het grote hiaat in de geschiedenis der Lage Landen: de Duinkerke II-transgressie, in Zee wind veen en land, Breda 2009 E. Oostebrink, De Hunenslag bij Groningen, Delft 2011; zie ook Ad Maas, De Hunenslag bij Groningen, SEMafoor 13.4; Ruud van Veen, De Hunenslag: Goochelen met plaatsnamen, SEMafoor 13.4.; Edo Oostebrink, De Hunenslag: Reactie op het gegoochel van Ruud van Veen, SEMafoor 13.4 Werner Keinhorst, Sigibert und Sarus, Der Berner Augustus 2014, p. 26 e.v. J. Fried, Die Schleier der Erinnerung. Grundzüge einer historischen Memorik, Münchem 2004 G. Feij en Jan ten Bruggencate, Hoe Karel de Eenvoudige de fantoomtijd overleefd heeft, SEMafoor 15.3 (2014)
Ondergang Romeinse rijk volgens Jona Lendering Hoe verklaar je de ineenstorting van een rijk dat gedurende meerdere eeuwen het gehele mediterrane gebied en grote delen van Europa beheerste?, vraagt Jona Lendering zich af op zijn bekende website (http://mainzerbeobachter.com/). De vraag naar de ondergang van het Romeinse Rijk is al een paar eeuwen onderwerp van verhitte discussie onder historici. Al in de achttiende eeuw schreef Edward Gibbon zijn beroemde Decline and Fall of the Roman Empire, waarin hij de val van Rome toeschreef aan moreel verval, decadentie, en de opkomst van het christendom. Het aantal theorieën dat sindsdien te berde is gebracht, is niet op de vingers van twee handen te tellen, maar iets dat op consensus lijkt is er nog altijd niet. Loodvergiftiging, dat was volgens Jona jarenlang de borrelpraat: het Romeinse rijk zou aan zijn einde zijn gekomen doordat het water dat men dronk grote hoeveelheden lood zou hebben bevat, en doordat men bepaalde levensmiddelen in loden ketels zou hebben bereid. Het idee is, inmiddels, goeddeels naar het rijk der fabelen verwezen. Begin vorige eeuw is ook nog – geheel in de geest van de tijd – serieus geopperd dat de slagkracht van Rome verzwakte doordat de Romeinen hun raszuiverheid niet op peil wisten te houden: de Romeinen verwekten kinderen bij hun slaven uit het Nabije Oosten, waardoor zij geleidelijk ‘oriëntaliseerden’. Daarmee verdwenen de rationele, Indo-europese kwaliteiten die het rijk groot hadden gemaakt. Gek genoeg overigens is na 1945 nooit meer iets van deze theorie vernomen. Een serieuzere kandidaat-oorzaak voor de problemen van het Romeinse rijk in ieder geval de derde eeuw is de Antonijnse Pestepidemie, die in de laatste decennia van de tweede eeuw door het rijk raasde, en naar men vermoed aanzienlijke hoeveelheden slachtoffers heeft gemaakt. De precieze impact van deze epidemie is vooralsnog echter niet meetbaar gebleken. Tegenwoordig maken we ons druk om klimaatverandering, en dus is het niet geheel onverwacht dat er her en der theorieën opduiken waarin de ondergang van Rome wordt toegeschreven aan veranderende klimatologische omstandigheden. De klimaatverandering in de derde eeuw zou tot problemen in de Romeinse graaneconomie geleid hebben, waardoor rond het jaar 300 de voedselvoorziening van de grote steden in het geding kwam, met allerlei hongersnoden tot gevolg. De Romeinen houden ons daarmee uiteraard ook nog een wijze les voor: we moeten onze voedselvoorziening meer regionaal organiseren,
SEMafoor jaargang 16 nr. 1, februari 2015
7
zodat het systeem tegen een stootje kan, waarschuwt Jona. Hij is zeer bezorgd over de nakende klimaatverandering, maar dit verhaal rammelt volgens hem in meerdere opzichten. Allereerst moet het beeld van een geïntegreerde graaneconomie beslist niet worden overdreven: verreweg het meeste graan dat in de Romeinse wereld werd geproduceerd, werd lokaal of regionaal geconsumeerd. Een klein deel vloeide via belastingen naar de stad Rome of naar het leger, en een deel werd verhandeld, maar niet noodzakelijkerwijs over enorme afstanden. Daarnaast is het pertinent onduidelijk in hoeverre de Romeinse wereld zich op de grenzen van het, op dat moment mogelijke, begaf: we weten dat meer land werd gecultiveerd dan in eerdere periodes, maar zeker voor grote delen van Romeins Europa is simpelweg onduidelijk of alle theoretisch beschikbare landbouwgrond ook daadwerkelijk intensief werd gebruikt. Het kan prima zo zijn dat er in delen van de Romeinse wereld een buffer aan onontgonnen land was om eventuele effecten van klimaatverandering of verdere bevolkingsgroei op te vangen, maar dat is een vraag die alleen de archeologie enigszins kan beantwoorden, en daarvoor moet nog bijzonder veel werk worden verzet, stelt Lendering.. Belangrijker nog is dat het eigenlijk totaal onduidelijk is in hoeverre klimaatverandering vanaf 200 na Christus nou echt een factor van betekenis werd. In een grondig artikel uit 2012 heeft een aantal wetenschappers verschillende datasets naast elkaar gelegd, en daaruit blijkt dat de omstandigheden in de derde eeuw inderdaad iets minder gunstig waren dan daarvoor, maar in de vierde eeuw lijkt bijvoorbeeld alweer enig herstel op te treden. De precieze impact van de veranderingen in de derde eeuw blijft ook onduidelijk: dat de schommelingen in het klimaat contemporain lijken te zijn aan politieke instabiliteit wil nog niet zeggen dat er ook een causaal verband is. Zoals we in het Nederland van 2014 dagelijks kunnen zien is politieke instabiliteit bovendien iets heel anders dan een existentiële sociaaleconomische crisis. Er zijn geen harde aanwijzingen dat de bevolking van de steden in het Romeinse rijk in de derde eeuw al drastisch terugloopt: substantiële bevolkingskrimp wordt pas in later eeuwen echt zichtbaar. Klimaatverandering is een immens belangrijk probleem, en het kan in dat geval zeker betekenisvol zijn om te kijken naar gevolgen van overexploitatie, overbevolking en klimaatverandering in het verre en minder verre verleden, maar het idee dat Rome (deels) ten onder ging aan klimaatverandering en dat we daaruit lessen moeten trekken, totdat het archeologisch of historisch aangetoond kan worden tendentieus, is volgens Jona ongefundeerd, en nodeloos schadelijk voor de geloofwaardigheid van een ieder die zou willen betogen dat klimaatverandering het politieke issue van deze tijd is, of zou moeten zijn.
SEMAFOORTJES ROMEINSE WEG IN VELZEKE Bij een preventief archeologisch onderzoek tussen de Zwartestraat en de Provinciebaan in Velzeke (Zottegem) hebben archeologen van het PAM Velzeke een goed bewaard Romeins wegtracé, dat dateert uit de late tweede of vroege derde eeuw n.Chr., aangetroffen. In de nabijheid van de weg werden verschillende Romeinse vondsten gedaan, waaronder een opmerkelijke ringsteen in rode jaspis met de voorstelling van een vrouwenbuste De eerste onderzoeksresultaten illustreren de transformatieve dynamiek waaraan een Romeinse weg binnen een nederzettingscontext onderhevig was. Een intaglio in rode jaspis met de voorstelling van een vrouwenbuste maakt deel uit van de geborgen vondsten uit dit sporencomplex: de iconografie van de ringsteen grijpt terug naar numismatische voorstellingen van ‘royalties’ aan het Antonijnse keizerlijke hof zoals keizerin Faustina minor of haar dochter Lucilla.
8
ROMEINS HAVENKWARTIER BIJ UBBERGEN? Onderaan de stuwwal nabij de steile Beekmandalsweg op de grens van Nijmegen en Ubbergen is mogelijk een Romeins havenkwartier ontdekt. In de ondergrond is op een diepte van circa 6 meter over een lengte van 500 meter een tufstenen muur ontdekt. Na 7 jaar bodemonderzoek via vele tientallen boringen zijn de archeoloog Paul Franzen en de bodemkundige John Mulder ervan overtuigd dat de Romeinse legioenen 2000 jaar geleden bij 't Meertje een grote afmeerplek hadden voor hun schepen. Het zou gaan om een kade met omliggende bebouwing. De Waal, destijds nog een zijtakje van de Rijn, liep toen langs het huidige Persingen, botste tegen de stuwwal aan en ging vandaar in een rechte lijn naar Nijmegen. Het tweetal hoopt dat er ook mogelijkheden komen voor het graven van een beperkte sleuf om de kademuur daadwerkelijk te zien.
SEMafoor jaargang 16 nr. 1, februari 2015
Illig, Illig, geef me mijn drie dagen terug Jeff van Hout, Tilburg Onder deze titel, een variant op de vermeende uitroep van keizer Augustus na de nederlaag van Varus in Germania: “Vare, Vare, redde legiones”, wil ik nogmaals proberen duidelijk te maken dat er erg weinig redenen zijn om waarde te hechten aan het kalenderargument binnen de chronologiekritiek zoals Heribert Illig die propageert. 3 + 10 = 13 In mijn vorige bijdrage aan de discussie over de 10 dagen-kwestie1 ben ik nogal aan het rekenen geslagen om duidelijk te maken dat er geen discrepantie bestaat tussen de correctie van 10 dagen die in 1582 is doorgevoerd in de kalender en de verschuiving van ongeveer 13 dagen die sinds de invoering van de Juliaanse kalender had plaatsgevonden.2 Uit de reacties op mijn artikel maak ik op dat nog niet iedereen dit goed begrepen heeft. Zo lijkt Ad Maas nog steeds op zoek te zijn naar drie dagen.3 Mogelijk dat mijn vele berekeningen de rode draad in mijn artikel enigszins verdoezeld hebben. Daarom vat ik het nog eens kort samen:
In de zestiende eeuw was de lente-equinox ongeveer 13 dagen in de kalender verschoven sinds de invoering van de in gebruik zijnde Juliaanse kalender in 45 BC. In de eerste helft van de vierde eeuw was deze verschuiving al ongeveer drie dagen. Van de vierde eeuw naar de zestiende eeuw was er nog een verschuiving van ongeveer 10 dagen.
Feitelijk staat dit helemaal los van het tijdstip van de astronomische lente-equinox. Het is alleen zo dat de lente-equinox meestal als uitgangspunt genomen wordt voor het tellen van tropische jaren. Het is een heel geschikt referentiepunt. Rekenen we terug met methoden uit de astronomie dan krijgen we b.v. de volgende resultaten:
45 BC: 317 AD: 1568 AD:
lente-equinox op 23 mrt (0:15 uur) lente-equinox op 20 mrt (11:24 uur), dus ca. 3 dagen opgeschoven lente-equinox op 10 mrt (14:36 uur), dus nog eens ca. 10 dagen opgeschoven
Een ieder die vanuit historische bronnen of anderszins aan kan tonen dat de lente-equinox in 45 BC op een wezenlijk ander moment plaatsvond dan de berekening voorspelt, die heeft een stevige troef in handen om een chronologieprobleem te veronderstellen. Hetzelfde geldt voor iemand die aan kan tonen dat in het begin van de vierde eeuw de lente-equinox plaatsvond op een wezenlijk andere datum dan om en nabij 20 maart. In principe heeft dit niets te maken met de dag waarop de Kerk de kerkelijke equinox4 had vastgesteld. Voor het terugrekenen met behulp van tropische jaren is die datum in wezen arbitrair. Het staat echter vast dat de Kerk de datum van de kerkelijke equinox zo goed mogelijk in overeenstemming wilde hebben met de astronomische equinox in verband met het berekenen van de ‘juiste’ datum voor het Paasfeest. De verrijzenis van Jezus had volgens de evangelieteksten namelijk plaatsgevonden op een dag die op een bepaalde manier in verband staat met de lente-equinox.5 Al eeuwen lang berekent de Kerk de datum van het Paasfeest op basis van de vaste ‘equinox’ datum van 21 maart, ondanks dat men heel goed weet (en wist!) dat de datum van de werkelijke equinox varieerde. Rekenen vanaf een vaste datum is nu eenmaal een stuk minder gecompliceerd dan rekenen vanaf een variabele datum. Er ontstond een probleem toen na verloop van tijd, door de onnauwkeurigheid van de Juliaanse kalender, de astronomische equinox substantieel af ging wijken van de datum 21 maart. Uiteindelijk heeft paus Gregorius XIII in 1582 de kalender hervormd zodat vanaf 1583 de astronomische lente-equinox weer op 21 maart plaats zou vinden. Tevens werden maatregelen genomen om de equinox ook in de toekomst bij die datum in de buurt te houden.
SEMafoor jaargang 16 nr. 1, februari 2015
9
Gregorius XIII grijpt terug op Nicaea De kalenderhervorming van Gregorius XIII is goed gelukt, de beoogde doelen zijn bereikt. Dit is vooral te danken aan het werk van een door de paus ingestelde commissie van zeer bekwame wiskundigen. De bekendste leden van deze commissie waren Christoph Clavius en Aloisius Lilius. De laatste werd na zijn dood in 1576 vervangen door zijn broer Antonio. Het uiteindelijke voorstel waarmee de commissie naar buiten kwam was voornamelijk van de hand van Lilius. Maar de paus ging niet over één nacht ijs. Hij droeg de commissie op om een samenvatting te schrijven van het uiteindelijke voorstel. Deze samenvatting, bekend geworden onder de naam Compendium, werd op schrift gesteld door Pedro Chacon die ook lid van de bewuste commissie was. De samenvatting werd opgestuurd naar alle ‘Christelijke prinsen’ en naar een aantal vooraanstaande universiteiten met de bedoeling om na te gaan hoe men over dit plan dacht. En hoewel er wel enige oppositie kwam is het plan uiteindelijk toch op deze manier doorgevoerd. Het is interessant om een flink stuk tekst uit het Compendium te citeren, omdat daaruit overduidelijk blijkt dat men destijds heel goed wist hoe het zat met de 10 respectievelijk 13 dagen die zo’n grote rol in de hervorming spelen. Ook een aantal andere passages zijn voor de 10 dagen-kwestie van belang. De bewuste passages zijn vet weergegeven. “Derhalve, opdat het allerheiligste Christelijke Paasfeest, dat het belangrijkste is van de religie en waarin het mysterie van onze verlossing voortduurt, zoals voorgeschreven in de Goddelijke wet en in het decreet van de zeer heilige vaders van het concilie van Nicea, worde gevierd na de veertiende dag van de maan en uiterlijk op de eenentwintigste van de eerste maan; dat is degene die plaatsvindt op de dag van de lentenachtevening of zo kort mogelijk daarna, hebben dezelfde wijze vaders een kalender ontworpen waarin zowel de lentenachtevening als de veertiende dag van de maan eenduidig zijn vastgelegd, zodat, in tegenstelling tot wat vaak gebeurde, geen enkele afwijking of meningsverschil over deze viering meer kon bestaan. En deze lentenachtevening is door het concilie geplaatst en vastgesteld op de twaalfde dag voor de Kalendæ van april [= 21 maart], wat door hen als stabiel en precies werd beschouwd. Ook geloofden de oude vaders dat de veertiende van de echte maan, bepaald uit het (zogeheten) gulden getal, waar de kalender geschikt voor was gemaakt, voor eeuwig gemakkelijk te vinden was. De echte nachtevening bleef niet gemakkelijk op zijn plaats, maar verliet die plek, met niet precieze stappen, naar de vijfde of zelfs de zesde dag voor de Ides van maart [= 11 of 10 maart], waar hij altijd foutief verschijnt. Als men niet snel deze fout corrigeert, zal er ooit een dag zijn waar zij zelfs op het begin van de winter wordt geplaatst, en zelfs daar houdt het niet op, want het zal altijd doorgaan. Dat dit alles en iedereen zal verstoren, en wel met name de kerkelijke aangelegenheden, is duidelijk, er is al veel over geschreven, en nu heeft de auteur van dit boek het precies en nauwkeurig beschreven. De veertiende van de echte maan wijkt inmiddels zo ver af van het gulden getal, dat wij Pasen niet meer vieren op uiterlijk de eenentwintigste dag, maar vaak, tégen de Goddelijke voorziening en het aloude gebruik, op de zesentwintigste. Deze fout zal telkens weer een dag toenemen als men hem niet corrigeert. Sinds Nicolaas V, in gelukkige herinnering, in wiens tijd de schone letteren en de studie van de vrije kunsten, die lang waren genegeerd, begonnen te herleven en zich te herstellen, is deze remedie heel ijverig en zorgvuldig onderzocht door de soevereine pausen, maar niets leek te kunnen worden aangenomen zonder andere ernstige problemen te veroorzaken. Want waar het de astrologie betreft zullen twee belangrijke zaken als hinderlijk en zelfs belemmerend overkomen. Ten eerste is het de juiste en zekere duur van het jaar, zoals die door de diverse meest geleerde en zorgvuldigste wiskundigen door de jaren heen langs verschillende wegen is gevonden, die niet steeds hetzelfde is, waarvan zij overtuigd zijn. Omdat de zon zich dus zo onbestendig en veranderlijk gedraagt, is het heel moeilijk geweest om de schrikkeldagen zodanig in te voegen dat de nachteveningen zich eeuwig op een vaste en zekere datum op de kalender handhaven, zodat sinds Julius Caesar, die de eerste was die dit soort jaren en dit systeem van schrikkeldagen introduceerde, deze vaste datum hedentendage reeds ruim dertien dagen is verschoven. Maar voor deze moeilijkheid stelt de schrijver van dit boek een remedie voor, en zelfs een eeuwige. Hij stelt de duur van het Alfonsische jaar voor, wat eigenlijk een gemiddelde is van de verschillende waardes en daardoor minder foutgevoelig; waaruit, nadat de berekeningen gedaan zijn, blijkt dat de nachtevening ongeveer elke 134 jaar een hele dag vooruitschuift. Dit vastgesteld hebbend,
10
SEMafoor jaargang 16 nr. 1, februari 2015
stelt hij voor om de genoemde dertien dagen, of eerder, wat hij als belangrijker inschat voor de waardigheid van de kerk, de tien dagen die sinds het concilie van Nicea zijn opgeteld, te elimineren door de komende veertig jaar tien schrikkeldagen over te slaan. En als de nachtevening eenmaal terug is op de twaalfde voor de Kalendæ van april, alwaar deze door dit concilie was vastgesteld, en als dus in 1620 alle onregelmatigheid is opgeheven, waarna de jaren zullen gaan verstrijken onder de gunstigste voortekenen, voert hij de volgende regel in voor de schrikkeldagen, te weten dat de honderdvoudige jaren, die tot nu toe allemaal schrikkeljaren waren, dat voortaan niet meer zullen zijn, maar dat elk van de eerste drie gewoon zal zijn en de vierde een schrikkeljaar, zodat de jaren 1700, 1800 en 1900 geen schrikkeljaar zullen zijn, maar dat 2000 een schrikkeljaar zal zijn, zoals het de gewoonte is. En zo verder voor alle jaren daarna. Daarentegen zijn anderen van mening dat men niet veertig jaren moet gebruiken om de kalender op zijn plaats terug te zetten, maar zij zijn van mening dat deze tien dagen in één keer moeten worden overgeslagen; deze last moet in één keer voor iedereen worden doorgevoerd, te weten in 1582, in de loop van de maand die daar het meest geschikt voor lijkt, en dat men daarna de regel toepast zoals aangegeven in onderstaande tabel. Er is voorkeur voor de honderdvoudige jaren om deze uitzonderingen toe te passen, omdat dat beter opvallende jaren zijn, wat helpt om elke onachtzaamheid te vermijden, want dit mag niet vergeten worden. Dit voorstel heeft wel het ongemak dat de zogenoemde cyclus van de zondagsletters niet kan worden gebruikt gedurende deze eerste veertig jaren, gezien het feit dat die allemaal gewoon zullen zijn, en dat als gevolg deze cyclus pas elke vierhonderd jaar op zijn beginpunt terugkeert. Maar dat is geen ernstig probleem, omdat er een speciale tabel voor samengesteld is.”6 Dit citaat maakt duidelijk dat men destijds goed op de hoogte was van de variaties in de lengte van het tropisch jaar, dat de lente-equinox sinds het concilie van Nicaea 10 dagen in de kalender was opgeschoven en sinds de tijd van Caesar 13 dagen. Wel zien we dat we tegenwoordig iets nauwkeurigere resultaten kunnen bereiken. De hier genoemde ‘ruim 13 dagen’ zijn er feitelijk iets minder dan 13. Ook van de genoemde 134 jaar waarin de lente-equinox één dag opschuift weten we met onze moderne kennis dat dit eigenlijk minder is. Het verschil tussen de 10 dagen sinds Nicaea en de 13 dagen sinds Julius Caesar is voor de commissie totaal geen reden geweest om achterdochtig te zijn. Het was een volkomen logisch resultaat van het terugrekenen. Men wilde corrigeren zodat de lente-equinox weer terug kwam bij 21 maart, zoals dat volgens hun ‘heilige’ overtuiging ook geweest was ten tijde van het eerste concilie van Nicaea. Een overtuiging die volkomen ondersteund werd door het terug rekenen. Deze overtuiging komt ook klip en klaar naar voren in de tekst van de pauselijke bul Inter Gravissimas waarin Gregorius XIII de kalenderhervorming vaststelde.7 Willem Bruijnesteijn wijst daar nog eens nadrukkelijk op in zijn reactie op de 10 dagen-kwestie.8 Ik sta met mijn standpunt in deze kwestie dicht bij dat van Willem Bruijnesteijn, maar zie nog wel een addertje onder het gras. Een addertje waar Illig-voorstanders zich graag aan vastklampen. Willem Bruijnesteijn beweert namelijk dat er op het concilie van Nicaea besloten is om de paasdatum te koppelen aan de lente-equinox van 21 maart. Helaas weten we niet met zekerheid dat dit destijds inderdaad zo besloten is. Er zijn namelijk geen ‘notulen’ van dit concilie bewaard gebleven. Om in deze kwestie blind te varen op een autoriteit uit de zestiende eeuw lijkt mij niet verstandig. Wel zijn er contemporaine of bijna contemporaine bronnen die duidelijk maken dat er tijdens het eerste concilie van Nicaea wel degelijk afspraken zijn gemaakt over de dag waarop Pasen gevierd zou moeten worden. Die bronnen vertellen niet hoe die afspraak inhoudelijk in elkaar stak, maar een reconstructie is heel goed mogelijk. In het volgende deel ga ik dus in op de oproep van Ad Maas om deze kwestie verder te onderzoeken. Reconstructie van de afspraak tijdens Nicaea Als eerste bron kan vermeld worden de Kerkelijke geschiedenis van Socrates Scholasticus, een werk bestaande uit zeven boeken die de periode van 305 tot 439 behandelen. In 439 overleed de in Constantinopel levende Socrates. In boek 1, hoofdstuk IX, geeft Socrates de tekst van een brief die door het concilie van Nicaea geschreven was aan de christenen van Egypte, Libië en Pentapolis.
SEMafoor jaargang 16 nr. 1, februari 2015
11
De brief handelt voornamelijk over de veroordeelde ketters, maar bevat ook de volgende passage, uit het Grieks vertaald in het Engels: “We have also gratifying intelligence to communicate to you relative to unity of judgment on the subject of the most holy feast of Easter: for this point also has been happily settled through your prayers; so that all the brethren in the East who have heretofore kept this festival when the Jews did, will henceforth conform to the Romans and to us, and to all who from the earliest time have observed our period of celebrating Easter.”9 De tweede bron is de Vita Constantini van Eusebius van Caesarea (ca. 263 - ca. 339). Boek 3 van deze in het Grieks geschreven vita bevat het enige echt contemporaine verslag van het eerste concilie van Nicaea. Als bisschop van Caesarea was Eusebius zelf een van de meest prominente deelnemers. In het bewuste werk heeft Eusebius een brief opgenomen die keizer Constantijn na het concilie van Nicaea aan alle kerkleiders schreef om hen op de hoogte te brengen van de besluiten. De brief bevat de volgende passage, uit het Grieks vertaald in het Engels: “At this meeting the question concerning the most holy day of Easter was discussed, and it was resolved by the united judgment of all present, that this feast ought to be kept by all and in every place on one and the same day. For what can be more becoming or honorable [sic] to us than that this feast from which we date our hopes of immortality, should be observed unfailingly by all alike, according to one ascertained order and arrangement? And first of all, it appeared an unworthy thing that in the celebration of this most holy feast we should follow the practice of the Jews, who have impiously defiled their hands with enormous sin, and are, therefore, deservedly afflicted with blindness of soul.”10 Ruim na het concilie van Nicaea presenteerde Dionysius Exiguus omstreeks 525 zijn paastabellen aan paus Johannes I. Als ‘bijproduct’ introduceerde hij de christelijke jaartelling, gebaseerd op de incarnatie van Jezus, maar die laat ik hier verder buiten beschouwing. Ook hier is het interessant om enkele stukken uit zijn tekst te citeren: “De berekening van het paasfeest, zoals velen het al sinds lang massaal vieren vereist inzet van ons, ook nu nog, ondersteund door uw gebed, om voor uitleg te zorgen. In navolging van alle eerbiedwaardige driehonderd achttien hogepriesters, die in de omgeving van Nicæa, een stad in Bithynië, tegen de waanzin van Arius bijeenkwamen, en toen reeds de daaraan schuldigen inderdaad volledig hadden veroordeeld; die de waargenomen paschale veertienden van de maan, door de kringloop die telkens na negentien jaar in zich terugkeert, stabiel en onbeweeglijk hebben vastgesteld, [en] die alle eeuwen in zich worden herhaald, verliepen [deze], vanaf het begin, zonder verandering of wankeling.” “Vijfennegentig is ook het aantal jaren van deze cyclus, en wij spannen ons ijverig in om uiteen te zetten wat de geschikte is, de laatste van deze heilige Cyrillus, dat wil zeggen de vijfde cyclus, omdat er bovendien zes jaren daarvan over zijn, waardoor deze gelegenheid bij ons de voorkeur heeft; en daarom voor de volgende vijf direct daaropvolgend een andere soortgelijke pauselijke regel in te voeren, zodat uiteindelijk zo vaak mogelijk van de uitspraak van het concilie van Nicæa, ons voorgeschreven, zal worden geprofiteerd.” “Maar de zalige Athanasius, aartsbisschop van de stad Alexandrië, die ook zelf het concilie van Nicæa, toen [nog als] diaken van de heilige bisschop Alexander, en helper in alles, bijwoonde, en vervolgens de eerwaarden Theophilus en Cyrillus, kozen zodoende voor de minimale bepaling van deze eerbiedwaardige synode. Onder invloed van een geschikte negentienjarige cyclus, die met een Griekse woord enneacaidecaeteris wordt genoemd, wordt, met nauwkeurig behoud, in het verloop van Pasen geen enkele afwijking of onderbreking getoond. Uiteindelijk hebben Bisschop Theophilus, voor het verloop van honderd jaar in opdracht van Theodosius de oudere, en de heilige Cyrillus, een tijdcyclus van vijfennegentig jaren samengesteld, die volgens de traditie van het heilige concilie, voor het observeren van de paschale veertiende manen, voor iedereen zal dienen.” “… want met het feit dat de koers van de zon niet gelijkmatig wordt uitgerold, treedt er als gevolg een ruimte op van zoveel dagen voor de lentenachtevening, die volgens de mening van alle 12
SEMafoor jaargang 16 nr. 1, februari 2015
Oostelijken, en vooral de Egyptenaren, die met alle berekeningen bekend zijn, speciaal wordt genoteerd op de twaalfde dag voor 1 april [= 21 maart (inclusief tellen!)]. 11 Overduidelijk blijkt uit de teksten van Dionysius, dat hij uitgaat van richtlijnen die door het concilie van Nicaea zouden zijn voorgeschreven. Hij bouwt voort op de vijfennegentig jarige cyclus van Cyrillus van Alexandrië, voorafgegaan door de honderdjarige van Theophilus van Alexandrië. Deze eerdere paastabellen worden door Dionysius gekenmerkt als volledig in overeenstemming met ‘de traditie van het heilige concilie’. De cyclus van Cyrillus had nog zes jaren te gaan (t/m 531) en de paastabellen van Dionysius beginnen dan ook op 532 AD. Als klapper op de vuurpijl in deze poging om de afspraak van Nicaea te reconstrueren komen we bij de eveneens door Dionysius genoemde Athanasius. Deze was bisschop van Alexandrië van 328 tot 373 en had als assistent van zijn voorganger Alexander I het concilie van Nicaea bijgewoond. Van Athanasius zijn voor al zijn jaren als patriarch zogenaamde Paasbrieven overgeleverd. 12 Deze brieven werden geschreven aan alle belangrijke kerkprovincies met als doel bekend te maken op welke datum Pasen gevierd moest worden. Ook van sommige van zijn opvolgers, zoals de door Dionysius genoemde Theophilus en Cyrillus zijn enkele van dit soort brieven bekend. Dat de Kerk van Alexandrië deze taak had was zonder twijfel te danken aan de faam van hun wetenschappers. Van de 46 Paasdata overgeleverd in de brieven van Athanasius zijn er drie niet in overeenstemming met de door Dionysius opgetekende rekenmethode. Eén van deze drie is waarschijnlijk te wijten aan een rekenfout, de andere twee hebben te maken met een meningsverschil tussen Alexandrië en Rome waarbij Rome zijn zin kreeg. Samenvattend de door Dionysius opgetekende computus is via de bronnen terug te traceren tot slechts enkele jaren na het concilie van Nicaea. We weten dat er op dat concilie een afspraak is gemaakt omtrent de datum waarop Pasen gevierd moest worden. De precieze inhoud van die afspraak is niet overgeleverd. Vrijwel exact aansluitend op het concilie komen vanuit Alexandrië instructies over het vieren van Pasen. De Paasdatum werd daarbij berekend op een manier die twee eeuwen later door Dionysius Exiguus werd opgetekend. Het onderliggende principe is dat Pasen gevierd moet worden op de zondag volgend op de eerste kerkelijke volle maan op of na 21 maart. De datum van 21 maart als kalendervaste lente-equinox was in de eerste helft van de vierde eeuw een volkomen logische keuze. Terugrekenend kunnen we vaststellen dat vanaf 184 AD tot aan 325 AD de astronomische lente-equinox altijd òf op 20 maart òf op 21 maart plaatsvond. Dat niet alle kerkprovincies zich aan de Alexandrijnse methode conformeerden staat buiten kijf. Een echte eenheid binnen alle christelijke kerken is op dit terrein feitelijk nooit bereikt. Beda Venerabilis kan beschouwd worden als de voortzetter van het werk van Dionysius Exiguus. Hij maakte een ‘eeuwigdurende’ Paastabel op basis van een cyclus van 532 jaar. Deze cyclus was impliciet al aanwezig in de methode van Dionysius, maar is door deze niet als zodanig herkend. Voor Beda Venerabilis verwijs ik graag naar het stuk van Willem Bruijnesteijn in SEMafoor 15.4.
Een breuk in de grote Paascyclus? Alle historisch gedocumenteerde, door ‘Rome’ gefiatteerde Paasdata sinds het concilie van Nicaea, passen op enkele anomalieën na keurig in de eeuwigdurende paaskalender van Beda Venerabilis. Omdat de cyclus van Beda 532 jaar omvat ontstaat er een discontinuïteit als we ergens tussen de jaren 325 en 1582 meer of minder dan 532 jaren weg willen knippen. De 297 jaren ‘fantoomtijd’ van Heribert Illig zijn hier dus duidelijk mee in conflict. Om dit op te lossen moeten niet alleen die fantoomjaren als vals worden bestempeld (dus inclusief Beda), maar tevens alle bronnen van voor die tijd die informatie over Paasdata bevatten. Een dermate uitgebreid ‘planmatig’ bedrog, zonder dat daarover ook maar één woord is uitgelekt, is ondenkbaar.
SEMafoor jaargang 16 nr. 1, februari 2015
13
De ene equinox is de andere niet Julius Caesar hervormde in 45 BC de kalender om alle festiviteiten weer in de juiste seizoenen te laten plaatsvinden. We lezen dit bij Suetonius (De Vita Caesarum I.40) en bij Plinius de Oudere (Naturalis Historia 18.57). Een belangrijk festival vond plaats in maart, het Quinquatrus ter ere van Mars en Minerva. Dit festival dat meerdere dagen duurde werd afgerond met de lente-equinox. Nu zegt Plinius de Oudere (NH 18.66) dat de lente-equinox plaats vond op 25 maart. Ook op twee in steen gehakte boeren kalenders vinden we de equinox bij 25 maart, namelijk de Calendarium Colotiarum en de Calendarium Vallense. Deze datum strookt echter niet met de astronomische equinox, die in de eerste eeuw na Christus voornamelijk plaats vond op 23 of 22 maart en in de laatste 12 jaren van die eeuw zelfs enkele keren op 21 maart. We hebben hier te maken met de vraag naar de gehanteerde betekenis van het begrip equinox. Als we die term ergens lezen mogen we daar niet zonder meer onze moderne definitie van de astronomische equinox aan koppelen. Er zijn meerdere mogelijkheden, waarvan hier de belangrijkste: A. Het tijdstip waarop de zon de hemelequator kruist (moderne definitie astronomische equinox). B. De dag waarop dag en nacht even lang zijn. C. De dag die, in tijd gemeten, precies tussen de solstitia in ligt. Het tijdstip van de astronomische equinox valt niet op de dag waarop dag en nacht even lang zijn! Er kan één of twee dagen verschil in zitten. Dit komt omdat bij A gerekend wordt met het middelpunt van de zon en bij B hebben we te maken met de rand van de zon die net boven de horizon verschijnt of er net onder verdwijnt. Door allerlei oorzaken kan dit theoretische verschil nog groter worden als er daadwerkelijk gemeten wordt. A en B zijn niet kalendervast, maar het etiket ‘equinox’ plakken op de meest voorkomende datum of op de gemiddelde datum is natuurlijk mogelijk. C is feitelijk ook niet kalendervast omdat de solstitia het niet zijn. Maar als we hierbij betrekken dat Plinius het wintersolstitium op 25 december plaatst (NH 18.59), het zomersolstitium op 24 juni (NH 18.67, 18.68) en de herfst-equinox op 24 september (NH 18.74), dan ontstaat het beeld van een jaar verdeeld in vier ‘gelijke’ delen. In Romeinse data zijn de hoekpunten van het jaar dan: 8 kal. apr., 8 kal. jul., 8 kal. okt. en 8 kal. jan. Het is glashelder dat het hier gaat om een ‘mooie’ praktische indeling van het jaar, die slechts globaal gebaseerd is op de tijdstippen van de astronomische equinoxen en solstitia. Niet alleen voor de landbouw, het kader waarbinnen Plinius deze data plaatst, maar ook in de latere christelijke theologie wordt deze jaarindeling soms gebruikt. We zien dat heel mooi bij Beda Venerabilis. In zijn De Temporum Ratione haalt hij deze jaarindeling aan uit een Pseudo-Hippocratische tekst.13 Daarin geeft Hippocrates gezondheidsadviezen aan koning Antigonos en gebruikt daarbij een indeling van het jaar gebaseerd op de equinoxen en solstitia op dezelfde data als Plinius het doet. Beda wijst er dan op dat deze visie op de vierdeling van het jaar er nog steeds door de heidenen op nagehouden wordt, maar dat ook veel leraren van de Kerk dit doen. Maar uiteraard is die jaarindeling voor de Kerk theologisch onderbouwd. Kortgezegd komt het hier op neer:
De annunciatie én het lijden van de Heer ‘moeten wel’ plaatsgevonden hebben tijdens de lente equinox. Als het licht het wint van de duisternis, de dag wordt langer dan de nacht. De geboorte van de Heer ‘moet wel’ plaatsgevonden hebben tijdens de winter zonnewende. Als het licht ‘terugkeert’, na de kortste dag worden de dagen weer langer. De ontvangenis van Johannes de Doper ‘moet wel’ plaats gevonden hebben bij de herfst equinox, als de duisternis het weer gaat winnen van het licht, de nacht wordt langer dan de dag. En de geboorte van Johannes14 ‘moet’ hebben plaatsgevonden tijdens de zomer zonnewende, als de duisternis terugkeert, na de langste dag worden de dagen weer korter.
En dit alles op basis van Johannes (evangelist) 3.30 waar verhaald wordt dat Johannes de Doper gezegd zou hebben ‘Hij moet wassen, maar ik minder worden’ (vertaling Statenbijbel; de King James heeft: ‘He must increase, but I must decrease’).
14
SEMafoor jaargang 16 nr. 1, februari 2015
Beda realiseerde zich dat de hier gebruikte data voor de hoekpunten van het jaar niet in overeenstemming waren met de astronomie. Het was de symboliek van de symmetrie die hier belangrijk was. Beda maakte daar ook geen punt van omdat hij wist dat de meeste Bijbelse gebeurtenissen die hier een rol spelen niet exact gedateerd kunnen worden. Behalve natuurlijk Pasen! De lente-equinox moest derhalve op 21 maart geplaatst worden, waarbij hij zich beriep op zowel de wetenschappelijke autoriteit van de Alexandrijnen als de kerkelijke autoriteit van het concilie van Nicaea. Intrigerend is de opmerking van Beda dat deze datum bevestigd wordt door de zonnewijzer. Het is niet geheel duidelijk of Beda zelf experimenten heeft uitgevoerd, al doet zijn behandeling van de zonnewijzer dit wel vermoeden. Daaruit moeten we welhaast concluderen dat Beda geweten moet hebben dat 21 maart niet de juiste datum was, aangezien de lente-equinox zich in zijn tijd voordeed op 17 of 18 maart. Mogelijk was het voor Beda voldoende om aan te tonen dat de oude Romeinse bronnen er naast zaten. Nog gedurende Beda’s tijd werd er in een aantal Britse kerken gebruik gemaakt van een computus die gebaseerd was op de oude Romeinse datum 25 maart, ondanks dat de Synode van Whitby in 664 de methode van Dionysius Exiguus had geaccepteerd. Beda wilde waarschijnlijk geen nieuwe controverses veroorzaken door van de daken te schreeuwen dat de lente-equinox niet (meer) op 21 maart plaats vond. Nodeloos ingewikkeld? Tot besluit wil ik graag nog enkele opmerkingen kwijt naar aanleiding van de reactie van Guy Lavigne. 15 In die reactie verwijt hij Willem Bruijnesteijn dat die het probleem nodeloos ingewikkeld maakt door Beda Venerabilis er bij te betrekken. Maar als Illig gelijk zou hebben, dan komen enorm veel bronnen op de helling te staan. En niet in het minst bronnen, zoals Beda, die zich nadrukkelijk met de tijdrekening bezig hebben gehouden. Het probleem is allesbehalve eenvoudig! Helaas moet ik constateren dat Guy Lavigne er voor kiest mijn woorden uit hun verband te rukken als hij zegt: “Hij [Jeff van Hout] heeft in zijn bijdrage duidelijk aangetoond, dat er inderdaad sprake is van een ‘fantoomtijd’, weliswaar geen 297 jaar, maar er is in elk geval “ruimte voor een kortere fantoomtijd dan Illig voorstaat”.” Het lijkt mij verstandig als Guy Lavigne mijn bijdrage nog eens opnieuw doorneemt, want aan deze opmerking van mij kleeft een heel duidelijke voorwaarde. Er zal dan aangetoond moeten worden dat de astronomische lente-equinox in 45 BC op 21 maart heeft plaatsgevonden. Alles spreekt hier tegen! 1 2 3 4
5
6
7 8 9
10
11 12
13 14
15
SEMafoor 15.3, blz. 35 e.v., De 10 dagen-kwestie, een spel van seconden Hoewel het aantal van 13 dagen slechts een benadering is, houd ik me in deze bijdrage bij die waarde. SEMafoor 15.4, blz. 31-33, De 10-dagen-kwestie / Reactie van Ad Maas. De ‘civiele equinox’ waar Ad Maas over spreekt is in wezen hetzelfde als de door de Kerk vastgestelde ‘kerkelijke equinox’, nl. een vaste datum in de kalender. In die tijd gebruikte men in Palestina de Joodse (maan)kalender. Volgens die kalender werd Jezus gekruisigd op de dag van Pesach op de 15e van de maand Niesan, die toen op een vrijdag viel. De zondag daarop vond de verrijzenis plaats. Niesan is de eerste lentemaand en op de 15 e is het volle maan. De verrijzenis vond dus plaats op de zondag volgend op de eerste volle maan in de lente. Nederlandse vertaling van de hand van Henk Reints, http://henk-reints.nl/cal/gcnl/index.htm?page=compendium-nl.htm Zie SEMafoor 15.1, blz. 6 e.v. voor een integrale Nederlandse vertaling van de bul. SEMafoor 15.4, blz. 29-30, De 10-dagen-kwestie / Reactie van Willem Bruijnesteijn. Schaff, Phillip, Nicene and Post-Nicene Fathers, 1886-1900, Series II, Volume II, Socrates, Book I, Chapter 9, http://www.ccel.org/ccel/schaff/npnf202.ii.iv.ix.html Idem, Series II, Volume I, Eusebius, The Life of Constantine, Book III, Chapter XVIII, http://www.ccel.org/ccel/schaff/npnf201.iv.vi.iii.xviii.html Nederlandse vertaling Henk Reints, http://henk-reints.nl/cal/gc-nl/index.htm?page=liberdepaschate-nl.htm Schaff, Phillip, Nicene and Post-Nicene Fathers, 1886-1900, Series II, Volume IV, Festal Letters, http://www.ccel.org/ccel/schaff/npnf204.xxv.iii.i.html Beda, De Temporum Ratione, hoofdstuk 30. Uit de beschrijving van de annunciatie van Maria (Lucas 1.36) volgt dat Johannes de Doper ongeveer een half jaar vóór Jezus geboren moet zijn. SEMafoor 15.4, blz. 31, De 10-dagen-kwestie / Reactie van Guy Lavigne.
SEMafoor jaargang 16 nr. 1, februari 2015
15
SEMAFOORTJES ZWARTE SINTERKLAZEN Na alle publiciteit en discussie over het verschijnsel Zwarte Piet (in de populaire media een oeverloze en vooringenomen ‘discussie’) kunnen we blij zijn dat het uitdelen van zwarte pieten nog steeds mag in het kader van de vrijheid van meningsuiting. Links en rechts verschenen er ook serieuze stukken over deze medewerker van Sinterklaas. De aard van het dienstverband en vooral de oorsprong ervan kwamen aan de orde. Temidden van het wilde en minder wilde geraas, maar voor het jaar 2014 net wat te laat, kwam uitgeverij Papieren Tijger met een zeer verrassend boek, namelijk Zwarte Sinterklazen. Over Pieten en ander heidens volk van Arnold-Jan Scheer. Scheer heeft 30 jaar de wereld afgereisd op zoek naar rituelen en tradities met het letterlijk zwart maken van personen. Dat blijkt een oeroude traditie. Sinterklaasfeesten zijn een levenskrachtige rite die volgens Scheer thuishoort op de Unesco-lijst van het immateriële erfgoed. Het boek is zeer boeiend in historisch opzicht. De archetypen, rituelen en gebruiken wijzen, volgens Scheer, uiteindelijk naar onze gezamenlijke voorouders (Afrika). Het zwart maken is dus een eerbewijs. Tacitus schrijft over Hariërs. De Friese gebieden in de vroege middeleeuwen kenden Sunneklaasriten. In de late middeleeuwen werden door de economische elite al negroïde kinderen gehouden als fraai uitgedoste en gedienstige huisslaafjes. Kortom een boek vol historische verwijzingen en tradities met heel veel symboliek. Het boek blinkt ook uit door functionele afbeeldingen. Een absolute aanrader voor wie vooruit denkt (herfst 2015). Een TV-productie is in de maak. ISBN9789067283045; 18 euro. GOUDEN RAVENBANIER De 50e Ravenbanier bevat een aflevering van de zeer interessante serie artikelen van Luit van der Tuuk over de vroegmiddeleeuwse ijzerwinning in Midden-Nederland en artikelen over runen (van Vincent Ongkowidjojoj) en een vertaling van Johan Nowee van een Oud-IJslands verhaal. Verder besprekingen van drie tentoonstellingen over Vikingen (Roermond, Maastricht en Tongeren), berichten over samenkomsten en activiteiten van het Vikinggenootschap dat alle lezers een Heilvolle Wendetijd toewenst. DE MIDDELEEUWSE WERELD VAN SOFIE In mei 1994 verscheen de eerste druk van het boek De wereld van Sofie, Roman over de geschiedenis van de filosofie van Jostein Gaarder, en zes maanden later de negende druk. Hoewel de dialoog van de filosoof (Alberto) met Sofie nogal eens gekunsteld is, is dit boek veel aandacht waard. Massale verkoop is
16
echter niet hetzelfde als massaal lezen. Dat laatste zou erg goed zijn, want het boek verheldert veel hedendaagse situaties. De belangstelling van SEM gaat vooral uit naar de historische geografie en alles wat daar mee samenhangt. Regelmatig is er aandacht voor daterings- en chronologieproblemen en soms voor de ideeënwereld. De wereld van Sofie bevat ook een hoofdstuk over De Middeleeuwen, met als motto: …niet erg ver komen is niet hetzelfde als de verkeerde weg in slaan….De tekst laat zien dat Augustinus (354-430) de filosofie van Plato (idealisme) in overeenstemming bracht met de ideeën van het christendom en dat Thomas Aquino (1225-1274) 800 jaar later hetzelfde deed met de filosofie van Aristoteles. De invloed van Augustinus op het denken van de heersende groepen in de vroege middeleeuwen blijkt onvoorstelbaar groot. Thomas markeert een nieuwe fase in de geschiedenis van de middeleeuwen. Van hem wordt gezegd: “Thomas van Aquino was een van de mensen die probeerden de filosofie van Aristoteles met het christendom te verenigen. We zeggen dat hij de grote synthese tussen geloof en weten tot stand heeft gebracht. En dat deed hij door op de filosofie van Aristoteles in te gaan en die letterlijk te nemen”. Nog een citaat van Alberto: “Maar het oude Romeinse Rijk werd na verloop van tijd in drie verschillende cultuurgebieden opgedeeld. In West- Europa ontstond een Latijns talige christelijke cultuur met Rome als hoofdstad. In Oost-Europa zien we een Griekstalige christelijke cultuur met Constantinopel als hoofdstad. Later kreeg de stad de Griekse naam Byzantium. Daarom spreken we van de Byzantijnse middeleeuwen ten onderscheid van de roomskatholieke middeleeuwen. Maar ook Noord-Afrika en het Midden-Oosten hadden tot het Romeinse Rijk behoord. In dat gebied ontwikkelde zich tijdens de middeleeuwen een Arabischtalige islamitische cultuur. Nadat Mohammed in 632 was gestorven, werden zowel het Midden-Oosten als Noord-Afrika voor de islam gewonnen. Niet veel later werd ook Spanje een deel van het islamitische cultuurgebied. De islam kreeg zijn heilige plaatsen met steden als Mekka, Medina, Jeruzalem en Bagdad. Van cultuurhistorische betekenis was ook het feit dat de Arabieren de oude hellenistische stad Alexandrië overnamen. Zo ging veel van de Griekse kennis op de Arabieren over. Gedurende de hele middeleeuwen geven de Arabieren binnen wetenschappen als de wiskunde, de scheikunde, de astronomie en de medicijnen de toon aan. En wij gebruiken nog steeds Arabische cijfers. Op vele gebieden was de Arabische cultuur de christelijke cultuur dan ook de baas”.
SEMafoor jaargang 16 nr. 1, februari 2015
Tot Sint Juttemis Menno Knul, IJmuiden Op het forum van Nifterlaca is onlangs gediscussieerd over de oorsprong van de bekende uitdrukking ‘tot sint juttemis’ waarvan de betekenis ‘nooit’ bij eenieder wel bekend zal zijn. Raadpleging van de inmiddels uitgebreide literatuur over deze uitdrukking leidde allerminst tot consensus. Tegenover degenen, die van mening zijn, dat de uitdrukking teruggaat op een bestaande heilige Sint Juttemis, staat de wijdverbreide opvatting, dat de heilige Sint Juttemis een gefantaseerde heilige is, een heilige die ‘nooit’ bestaan heeft. Minder discutabel is het geslacht van de bestaande of gefantaseerde heilige. Vandaar ook dat de naam volgens het Groene Boekje met kleine letters moet worden geschreven. Verreweg de meeste auteurs houden het op een vrouwelijke heilige met de naam Jutta of Judith. In historische bronnen wordt de naam van Sint Juttemis slechts een keer genoemd, te weten in de Kronieken van Roermond voor het jaar 15771. Dit heeft ertoe geleid, dat men zich uitgeput heeft in het identificeren van vrouwelijke heiligen met de naam Jutta of Judith2, die in de late middeleeuwen hebben geleefd, en heeft men gezocht naar argumenten voor de betekenis ‘nooit’, die werd ingegeven door de combinatie van de naam Sint Juttemis met de uitdrukking ‘als de kalveren op het ijs dansen’, die ook los gebruikt werd en wellicht later aan de naam van Sint Juttemis is toegevoegd. De meest gehoorde opvatting is, dat de naam van Sint Juttemis is afgeleid van Jutta van Arnstein, die halverwege de twaalfde eeuw in Duitsland leefde, en van wie de feestdag op 17 augustus valt. Die datum zou wel heel onwaarschijnlijk zijn, wanneer dan de kalveren op het ijs zouden dansen. Daarmee komen we op de gevolgde methode, dat men zich bij het taalkundig en historisch onderzoek heeft laten leiden door de betekenis ‘nooit’. Opgemerkt zij, dat bij de identificaties van Jutta en Judith het achtervoegsel -mis zonder nadere verklaring buiten beschouwing is gelaten3. Achtervoegsel -mis Afgezien van de vraag of Sint Juttemis een bestaande dan wel gefantaseerde heilige is geweest, was het voor mij ook een vraag, of de heilige Sint Juttemis wel een vrouw is geweest of misschien toch een man en of het achtervoegsel -mis niet letterlijk duidde op mis - missa, zoals we dat tegenkomen in kerstmis, nachtmis, Maria-Lichtmis, kermis enz., dus een mis ter ere van Sint Jut(te). De etymologie van kermis luidt: ‘van oorsprong is een kermis een jaarmarkt ter gelegenheid van de wijdingsdag van de parochiekerk van een plaats. Kermis is dan ook een verbastering van kerkmis of kerkemisse. Op die dag stroomde het volk samen om de patroonheilige te vereren en om zich te vermaken.’ Die etymologie bracht mij een stap verder, namelijk dat er sprake moest zijn van de naam van een patroonheilige Sint Jutte met een naar haar of hem genoemde kerk, waarvoor jaarlijks op de naamdag van de heilige een mis werd gelezen en een jaarmarkt werd gehouden. Een bijkomend argument was voor mij, dat het vrijwel uitgesloten is, dat de eenmalige vermelding van de naam van Sint Juttemis in de Kronieken van Roermond tot een algemene acceptatie van de uitdrukking tot sint juttemis zou kunnen leiden. Er moesten veel meer Sint Juttemissen hebben bestaan, maar geen ervan had het gebracht tot opname in de kerkelijke kalenders of litanieën, ook de gedoodverfde Jutta van Arnstein niet. De vraag, die dan aan de orde is, is of de naam Sint Jutte niet een verbastering is van een algemeen bekende patroonheilige van kerken in Nederland, waarvan de viering wat verder weg ligt dan het kerkelijke jaar4. De uitdrukking luidt immers ‘tot sint juttemis’. St. Vitus De naam die me het meest voor de hand lijkt te liggen is die van Sint Vitus5, verbasterd tot Sint Jutte-mis of Sint Jutte-mus, een mannelijke heilige, patroon van tal van kerken en parochies, niet alleen in Nederland (met name in het Gooi), maar zelfs tot in Oost-Europa. Zijn naamdag (15 juni) ligt inderdaad wat verder weg in het kerkelijke jaar en sluit aan bij een andere uitdrukking: als Pasen en Pinksteren op een dag valt,
SEMafoor jaargang 16 nr. 1, februari 2015
17
dat wil zeggen nooit. De datum ligt na die van de ijsheiligen (11-15 mei), waarmee ook verband gelegd kan worden met de uitdrukking ‘als de kalveren op het ijs dansen’6. Wikipedia (Nederlands) geeft de volgende informatie over Sint Vitus: ‘St. Vitus [oorspronkelijk St. Vuitus of St. Veitus] is een heilige en martelaar van de rooms-katholieke Kerk en de orthodoxe Kerk. Vitus werd in de derde eeuw n.Chr. geboren op het eiland Sicilië. Hij was de zoon van een heidense senator. Rond zijn zevende (volgens sommige bronnen twaalfde) jaar bekeerde hij zich tot het christendom. Zijn vader trachtte hem op allerlei manieren van dit geloof af te brengen, waarbij de jonge Vitus zelfs gemarteld werd. Daarna ging hij naar Rome, waar hij trachtte de zoon van Diocletianus te genezen die krankzinnig geworden was. Hoewel hij hierin slaagde, werd hij toch het slachtoffer van de christenvervolging van Maximianus en Diocletianus. Ten gevolge van martelingen stierf hij uiteindelijk en hij bleef het christelijke geloof trouw. Binnen de katholieke traditie wordt St. Vitus gezien als een van de veertien heilige helpers, heiligen die worden aangeroepen om bepaalde ziekten te genezen. In het geval van Vitus, vooral bij zenuwaandoeningen. Vitus is de beschermheilige van dansers, zangers en epileptici, en schutspatroon van Het Gooi. Zijn naamdag is op 15 juni. Zijn relieken worden sinds 836 bewaard in het Duitse Corvey 7 . Hij gaf zijn naam aan sintvitusdans. Conclusie De literatuur over Sint Juttemis wordt gekenmerkt door giswerk en beredenering vanuit de tegenwoordige betekenis ‘nooit’. Daarbij wordt er vrijwel altijd van uitgegaan, dat Sint Jutta en naamsvarianten een vrouwelijke heilige betreft, meestal kluizenaressen. Aan de mogelijkheid van een mannelijke heilige wordt stilaan voorbijgegaan, maar juist de identificatie van een mannelijke heilige als St. Vitus als patroon van vele kerken verklaart de algemene bekendheid van de uitdrukking ‘tot sint juttemis’ . Enerzijds vanwege de vele kerken en parochies, die naar hem genoemd zijn en anderzijds omdat de viering van zijn naamdag (15 juni) buiten het kerkelijk jaar (Kerst-Pinksteren) en na de ijsheiligen plaatsvindt. Ervan uitgaande, dat het achtervoegsel -mis duidt op de RK eredienst, is St. Jut(te) een verhaspeling van de naam St. Vitus, oorspronkelijk St. Vuitus of St. Veitus. Literatuur 1 2 3
4 5 6 7
Monachi anonymi Historia translationis S. Viti. In G. H. Pertz, Monumenta Germaniae Historica. Tom. II. Hannov. 1828. fol. p. 576. Grotefend, Hermann: Zeitrechnung des deutschen Mittelalters und der Neuzeit. 2 Bde, Hannover 1891-1898. Kronieken van Roermond, in 1577: "Het sol hun comen op St. Judtmisse" ('ze krijgen het met sint-juttemis'). http://www.heiligen.net/wb/sintjuttemis.php Aan de interpretatie van Sint Juttemis als jodenmis ga ik voorbij, omdat die geen verklaring geeft voor sint. Het Jodendom kent geen heiligen. Het kerkelijk jaar omvat de kerstkring en de paaskring, d.w.z. van de Eerste Adventzondag tot Pinksteren. St. Vitus is een van de veertien noodhelpers, wier naam werd aangeroepen in geval van ziekte Of dit dansen iets van doen heeft met de St. Vitusdans laat zich niet overzien. Het hoofd van St. Vitus is aan Praag geschonken.
18
SEMafoor jaargang 16 nr. 1, februari 2015
Een Romeinse ring uit Nijmegen Guido Delahaye, Amersfoort In 1993 is in Nijmegen een ring met Romeinse inscriptie gevonden met daarin o.a. vermoedelijk vermeld de plaatsnaam NOVIOM. De M staat hier mogelijk voor magensibus / magenses. Deze inscriptie is aangebracht op de bovenplaat van een grote zilveren ring. De ring is gevonden in een heiligdom aan de westrand van het Romeinse Nijmegen, alwaar naast Salus ook Mercurius en Fortuna werden vereerd. De godin Salus stond voor het welzijn van de staat en de gezondheid van de individuele burgers. Sieraden zoals ringen en kledingspelden werden vaak als offergaven achtergelaten in tempels c.q. heiligdommen. De vertaalde inscriptie zou weergeven dat een persoon met de naam Rusticus deze ring heeft geschonken en gewijd aan de godin Salus. Dit uit naam van de 'Nijmeegse' (noviomagensibus) schoenlappers (sutores) die behoorden tot het 'genootschap' (= omgekeerde C in de inscriptie) van Esseravus. De hier bedoelde ring lijkt te groot om als sieraad te worden gedragen en is vermoedelijk speciaal gemaakt om te dienen als een offergave. Dat deze door de eigenaar toevallig in Nijmegen, en nog wel in een heiligdom, is verloren lijkt minder aannemelijk. Natuurlijk kunnen er hierover vragen zijn maar het lijkt mij toch een mogelijke aanwijzing dat Noviomagus het huidige Nijmegen kan zijn. Voor wat het waard is. Aldus de informatie in de pers naar aanleiding van "Collectie Gelderland van museum Valkhof".
Zilveren ring uit de Romeinse tijd De hoofdstad van de Bataven wordt nog wel eens genoemd op grafstenen, altaren, of andere inscripties, waardoor er van een aantal bewoners namen en beroepen bekend zijn. In de steden waren diverse beroepsverenigingen en andere genootschappen. Op een in Nijmegen gevonden stenen plaat is bijvoorbeeld een inscriptie te lezen die verwijst naar de beroepsvereniging van timmerlieden. Wie Esseravus was en wat zijn genootschap voorstelde is onduidelijk, maar de Nijmeegse identiteit van de schoenmakers staat buiten kijf, aldus Anton van Hooff, voormalig hoofddocent klassieke geschiedenis aan de Universiteit van Nijmegen. De conservator-archeologie van Het Valkhof mevr L. Swinkels schrijft hierover: "Voor Romeins Nijmegen blijven wij de naam Noviomagus gebruiken, te meer omdat bij opgravingen in NijmegenWest (volgens ons de locatie van Ulpia Noviomagus) een zilveren ring is gevonden met een inscriptie die deze naam (afgekort als NOVIOM) vermeldt.” De enig juiste conclusie zou moeten zijn: er heeft iemand daar een ring verloren, met de tekst NOVIOM. Dat is (net als bij munten) nog geen bewijs voor de stadsnaam. De grote zilveren vingerring met een ronde, met parelrand afgezette bovenplaat, stamt volgens de algemene opvatting uit de Romeinse tijd. De schouder van de ring is breed en afgerond en wordt naar de ringband toe smaller. Op de bovenplaat is met puntjes een tekst in het Latijn aangebracht. De ring wordt gedateerd rond het jaar 100 en heeft een diameter van 2.7 cm. Dat is vrij groot voor een ring,
SEMafoor jaargang 16 nr. 1, februari 2015
19
waardoor enkele deskundigen (waaronder valkhof-conservator-archeologie Louis Swinkels) ook wel twijfelen of deze ring ooit als sieraad gedragen is of wellicht is gemaakt als offergave. Daar kan men dan meteen weer de vraag bij stellen of zo’n blijkbaar onvoltooide en slordig gemaakte inscriptie wel als volwaardig offer beschouwd kan worden. Het oogt immers als een mislukt en waardeloos product. Welke god aanvaardt dit als offer? Een ring voor de schoenmakers van Noviomagus In Nijmegen leeft nog steeds de gedachte dat het in de Romeinse tijd (en daarna) de naam Noviomagus heeft gedragen. De oorspronkelijke naam, Noviomagus, kennen we van de Kaart van Peutinger en daarnaast van een vijftiental Romeinse inscripties waarvan de meesten zijn gevonden in Rome, waar verschillende Bataven hebben gediend in de lijfwacht van de keizers. Op hun grafstenen hebben ze hun herkomstplaats Noviomagus laten vermelden. In 1993 is voor het eerst in Nijmegen zelf een inscriptie gevonden met daarop de Romeinse naam Noviom. Het was in de Romeinse tijd heel gebruikelijk de naam van een godheid te vermelden in inscripties. Sieraden, zoals ringen en kledingspelden, werden bovendien vaak als offergaven achtergelaten in tempels en heiligdommen. De inscriptie geeft een zeldzaam inkijkje in het verenigingsleven van Romeins Nijmegen, maar roept tegelijk allerlei vragen op. Behoorden alle schoenmakers van de stad tot het genootschap van Esseravus of waren sommigen lid van een andere vereniging? Waren in het genootschap vooral de verschillende beroepsgroepen van de stad georganiseerd of was het breder samengesteld? Wat waren de belangrijkste doelstellingen van de vereniging? Was Rusticus een van de schoenmakers en met welke aanleiding of bij welke gelegenheid heeft hij de ring aan Salus geschonken? Zoals gebruikelijk zijn verschillende woorden in de inscriptie afgekort, soms tot maar één letter. In regel vier moeten de letters NOVIOM worden aangevuld tot Noviom(agensibus), 'Nijmeegse'. De naam Noviomagus, met de betekenis 'Nieuwmarkt', kwam in West-Europa vaker voor en is bijvoorbeeld ook herkenbaar in die van het huidige Neumagen aan de Moezel in Duitsland en van Noyon in NoordFrankrijk. Tot zover de min of meer officiële versie van de tekst1 met enkel aanvullingen bij deze vondst. Behalve die hierboven genoemde vragen zij er nog veel meer vragen te stellen. Kritische vragen De eerste vraag die zich voordoet is “Waarom is die ring niet eerder gevonden?” Nijmegen is sinds 1944 zo goed al helemaal ondersteboven gewoeld in talloze opgravingen. De tweede vraag is “Wat is er op die plek nog meer gevonden? Twee tempels? Dat zou een unicum zijn geweest, maar daar lees je verder niets over in de opgravingverslagen of in de pers. Over deze ring is veel te doen (geweest) in Nijmegen. Het zou hét ultieme bewijs vormen dat Nijmegen inderdaad Noviom ofwel Noviomagus geheten zou hebben. Of met dat Noviom inderdaad ook Noviomagus bedoeld wordt, is op zich al een op te lossen probleem. Er bestaan meerdere schrijfwijzen en afkortingen van Noviomagus, maar Noviom zit daar niet bij.
20
SEMafoor jaargang 16 nr. 1, februari 2015
Wat staat er letterlijk op deze ring?
SN RUSTICUS
2 7
SU(L?) DIUBUS of 9 SULOTUBUS NOVIOM
6
(L?) ESSE (T?)UM 7 of 8
D.D.D
3 letters met 2 punten dus een afkorting
De gravering is aangebracht met een pin of pons. De gravering was zeker nog niet voltooid. Het komt er m.i. op neer dat iemand bezig is geweest deze ring van een tekst te voorzien, maar dit af moest breken. Was het een legionair die naar elders vertrok? Op de nieuwe locatie (Nijmegen) is hij er blijkbaar niet aan toegekomen de tekst te voltooien. Opvallend is dat een aantal letters volmaakter zijn, doordat er meerdere ponsen dichter op elkaar zijn aangebracht. Heeft iemand anders die letters die hem duidelijk leken nadien voltooid? Opvallend is dat het woord Noviom als enige woord heel duidelijk is. Wat zet een legionair op zo’n ring als hij in den vreemde is? Zijn verblijfplaats? Of zijn herkomstplaats of zijn woonplaats. (In zoverre er sprake is van een plaatsnaam.) Of is het de naam van zijn geliefde? De afzonderlijke regels 1. De eerste regel die meestal wordt geïnterpreteerd als “Aan godin Salus” levert het probleem op dat deze godin in Nederland onbekend is. Deze godin was in Rome bekend wat meteen al wijst op een zuidelijke herkomst van de maker van de ring. Van de N wordt geen verklaring gegeven. Waar staat deze letter voor? Nomen? Nominatio? Nostra? Novus? 2. Het Rusticus in de 2e regel is dan wel duidelijk en zou de eigennaam van de maker zijn, wat allerzins acceptabel is. In de Romeinse legers dienden immers ook eenvoudige lieden, want Rusticus is ook het woord voor ‘boer’. 3. De 3e regel stelt ons echter voor een probleem. Wat staat er precies? SUZOIUBUS? Het woord voor schoenmaker is SUTORIUS. Maar dat staat er niet! Het SUL?OIUBUS lijkt dan wel op Sutoribus, maar de -t- en de –r- zijn verre van overtuigend. En zou een schoenlapper een ring als offer brengen? Zou hij niet eerder een mooi versierde schoen offeren? 4. Het Noviom in de vierde regel is als enige opvallend duidelijk. Moest er iets mee bewezen worden, want het staat tussen twee erg mysterieuze regels in? Is dat opzettelijk zo gedaan of zit er een verborgen boodschap in? En als er met het Noviom al de plaatsnaam Noviomagus wordt bedoeld, was dit dat dan wel Nijmegen? Of was het een van de andere Noviomagi in het Romeinse Rijk, zoals bijv. Noyon dat als Civitas zeker beter bekend was bij de legionairs dan Nijmegen in die uithoek van het Romeinse Rijk. Het 10e legioen dat in 71 naar Nijmegen kwam was daarvoor gelegerd in Frankrijk (Norroy). De recruten waren zeker niet afkomstig uit Nijmegen. Kwam deze ring met dat legioen mee? En was de eigenaar in Frankrijk al begonnen met de gravering en heeft hij deze in Nijmegen niet voltooid of niet kunnen voltooien?
SEMafoor jaargang 16 nr. 1, februari 2015
21
5. Ook de vertaling van regel 5 is bijzonder ingewikkeld en stelt ons voor meerdere problemen. Het (revers C) ESSEARAVUS is verre van duidelijk. Het ESSE is wel duidelijk, maar bij wat er na komt zijn meerdere vraagtekens te plaatsen. Wat betekent dat Esseravus eigenlijk? Daar heeft nog nooit iemand een zinnige verklaring voor gegeven. Daar wist zelfs J.E.Bogaers niets van te maken, dan slechts een of andere onbekende ‘groep’. Wel wees Bogaers erop dat het Curia Esseravi (als dat er staat?) een Keltische oorsprong zou hebben. Het zou daarmee op een zuidelijke herkomst wijzen. Als we de letter na ESSE voor een –R- houden, dan blijven er in elk geval geen 3 letters meer over, hoogstens 2. Het lijkt erop dat de regel begint met een omgekeerde C, wat meestal staat voor een legerondeel zoals Curia. Het erop volgende Esseravus? is echter onbekend in Nederland. 6. Regel 6 zou bestaan uit 3 letters D en staan voor .D (ono) .D(edit) .D(edicavitque) (schenken – opdragen – wijden aan), wat in Romeinse afkortingen een mogelijkheid biedt. Ponsen De gaatjes (ponsen) zijn niet echt vakkundig aangebracht. Enkele letters zij totaal onleesbaar, andere erg onregelmatig en andere zeker nog niet voltooid. In hoeverre is dit door een schoenmaker gedaan, die toch zeker een vaste hand gehad moet hebben als hij schoenen zou maken. Was de maker van dit kleinood misschien niet echt taalvaardig en zitten er enkele spellingsfouten in? Immers van enkele woorden kan geen enkele deskundige iets maken. Of met het Noviom Nijmegen bedoeld is, is een volgende vraag. De plaatsnaam in een inscriptie hoort echter nooit bij de vondstplek maar verwijst naar de plaats waar men vandaan kwam. Nederland en Nijmegen zelf kennen meerdere voorbeelden. De Madelinus-munt uit Dorestad, gevonden in Domburg wijst al uit dat Dorestad niet Domburg is. Op een te Colijnsplaat gevonden Nehalennia-steen wordt de plaats Ganuenta genoemd. Ganuenta is niet Colijnsplaat. De te Vechten gevonden wijsteen met het opschrift "Fectione consistuns" zou bewijzen dat Fectio in Vechten lag. De vraag is of dat correct is. In de tekst worden Tungerse schippers genoemd die er zouden wonen. Vechten lag beslist niet in de Civitas Tungrorum? Enkele voorbeelden uit Nijmegen zelf: Op een te Pfünz in Beieren gevonden steen wordt als plaatsnaam genoemd: Ulpia Noviomagi Bataus. Deze plaats lag beslist niet in Beieren. Noviomagi is niet Pfünz. Vergelijk ook de steen van een Moriniër uit Terwaan gevonden in Nijmegen. Die Moriniër kwam echt niet uit Nijmegen. De plaatsnaam in inscripties is nergens de naam van de vindplaats. Ook de andere Noviomagus inscripties die gelinkt worden met Nijmegen zijn allemaal vér buiten Nijmegen gevonden, tot in Hongarije en Rome. Om deze inscripties op Nijmegen toepasbaar te maken, komt er het nodige interpreteren en ‘ontcijferen’ aan te pas. Bij inscripties barst het altijd van de afkortingen waarvan de juiste betekenis niet altijd eenvoudig te vinden is. De ene interpretatie kan zo weerlegd worden met een andere. De link met Nijmegen bij al deze inscripties is steeds de Bataven. En dat de Bataven in of bij Nijmegen verbleven is net zo’n onbewezen opvatting. Van het Oppidum Batavorum dat Holwerda in Nijmegen gevonden meende te hebben, staat inmiddels wel vast dat het er niet lag. Wat zou er kunnen staan? Puzzelt men wat verder en laat je er andere mogelijkheden op los, dan kan men het ESSERAVIS wat de ‘deskudigen’ ervan maken, ook lezen als ESSUVIUS. En daarmee komen we wel op bekend en tenminste verklaarbaar terrein. Les Essuins –ook bekend als Essuviu- Essuviens- was een volk in Gallia in de regio Sens2. Wordt dit volk hier bedoeld? Het Esse??? zou ook gelezen kunnen worden als ESSEACUM. Het zou dan betrekking kunnen hebben op Essiacum in de Jura3. Het Esse??? kan ook betrekking hebben op de Aisne, die ook de Esne of zelfs de Essises heette en is etymologisch gelijk aan Oise. Bij Julius Caesar heette de rivier de Oise de Axona. Het zou een volgende aanwijzing zijn op een zuidelijke herkomst van de ring! In de zevende eeuw is sprake van Essonne(s) en Exona Vico4. L’Essone is de naam van een rivier in Îlede-France, een zijrivier van de Seine in de departementen Loiret en Essonne. De rivier ontstaat in La
22
SEMafoor jaargang 16 nr. 1, februari 2015
Neuville-sur-Essonne. Neuville is in het Latijn Novum Villare wat dezelfde betekenis heeft als Noviomagus. Een duidelijkere verklaring dan wat men er in Nijmegen van maakt. Het zou betekenen dat schoenlapper Rusticus uit Neuville-sur-Essonne kwam en helemaal niet uit Nijmegen! Dat sluit ook beter aan op andere inscripties van plaatsnamen waarbij nooit de vindplaats/verblijfplaats genoemd wordt, maar altijd de herkomstplaats. Ook deze opties verwijzen duidelijk naar een zuidelijke herkomst van de ring en de maker. Zet deze verklaringen eens naast die van Nijmegen. Als die van Nijmegen als mogelijkheid aanvaard wordt, is zijn deze verklaringen veel acceptabeler. Ze tonen in elk geval aan dat men in Nijmegen met deze ring niets ten gunste van Nijmegen kan bewijzen. Nep of echt? Waar we in Nijmegen ook altijd beducht voor moeten zijn is of deze ring wel echt Romeins is of wellicht nep is. Nijmegen heeft meer nep voortgebracht in archeologisch opzicht. Het Noviom op deze ring is feitelijk het enige woord dat duidelijk is en meteen zonder gepuzzel gelezen kan worden. Dat maakt de ring verdacht. Het opschrift NOVIOM lijkt te goed bij Nijmegen te passen. Moest er iets bewezen worden wat maar niet lukte? Als we uitgaan van een vervalsing kunnen we uit een aantal opties kiezen. Wat kan dat SN betekenen? Signum Notarii? Of Sorry Nijmegen, Super Nep? En het Rusticus? Het kan een eigennaam zijn, maar kan ook gewoon boer of lomperik betekenen. En als het nu eens vertaald wordt met ‘arme drommel’? Dan staat er Sorry Nijmegen, arme drommels! Heeft wellicht iemand gedacht: “Ik zal die arme drommels in Nijmegen die maar nooit kunnen bewijzen dat Nijmegen ooit Noviomagus heette, eens een handje helpen met een ring. Maar deze ring heeft niemand ooit gedragen, daar is die veel te groot en onhandig voor. Het versterkt de gedachte aan nep. Lezen we de 5e regel als ESSE AV?S dan kun je ook “I ESSE AVUS” lezen, wat dan ‘vertaald’ kan worden met ‘Ik ben je voorouder’. Lees jet het vraagteken als een I, dat kan het ook ESSE AVIS worden. Dan staat er vrij vertaald “ik ben een voorteken” (esse = sum = ik ben; avis = voorteken of een voorspelling). Een voorspelling, een voorteken? Waarvan? Waar we in Nijmegen ook altijd rekening mee moeten houden! Bekijkt men de ring in vergelijking en samenhang met een eerdere vondst in Nijmegen, dan valt meteen een overeenkomst op. In 1999 (6 jaar na deze ring) zijn in Nijmegen loden plaatjes gevonden waarop zogenaamde christelijke tekst in samenhang met NERO aangebracht is. De letters op deze plaatsjes zijn op dezelfde manier met een prikker (pons?) aangebracht werden en de overeenkomst is zelfs frappant te noemen. Van deze plaatjes staat inmiddels vast dat het vervalsingen waren. Niet 2000 jaar, maar slechts 20 jaar oud. Nero en het christendom? Bestaat er iets tegenstrijdiger? Het christendom zou in Nijmegen al bekend zijn in de eerste eeuw? Was de ring van deze plaatsjes een voorteken? Het zou de grap der grappen zijn.
Deze plaatjes werden eind meteen tot archeologisch topmateriaal verklaard door de twee Nijmeegse stadsarcheologen die daar zeer opgewonden van raakten en zonder al te veel kritiek alle historie van de vroegchristelijke beschavingen Nijmegen binnentrokken. De twee archeologen koppelden aan de vondsten het verhaal dat vervolgde christenen uit het Franse Lyon mogelijk naar deze regio waren uitgeweken. Uiteraard een onwetenschappelijk kletsverhaal zoals Nijmeegse archeologen wel meer doen. De allereerste vondsten van het christendom zijn notabene pas in de vierde eeuw in Rome gedaan. Hoezo waren ze in Nijmegen al in de eerste eeuw? We hebben al een bisschop van Nijmegen gehad en
SEMafoor jaargang 16 nr. 1, februari 2015
23
het scheelde niet veel of de stadsarcheologen hadden een paus in Nijmegen gesitueerd. In een artikel nadien werd wel de mededeling gedaan dat de vervalsingen bijzonder deskundig gemaakt waren, waarmee de stadsarcheologen hun gezicht trachtten te redden. Zij vonden deze vervalsingen erg deskundig gemaakt, maar bij nadere beschouwing blijken deze slordig met een Dremel slijpertje op originele (?) voorwerpen (die best oud konden zijn) te zijn gekrast. Een blunder van de eerste orde voor de archeologen Enckevort en Thijssen. Ondanks hun uitvlucht van ‘deskundig gemaakt’ (wat dus niet zo was) zijn de stadsarcheologen van Nijmegen er wel degelijk ingetuind. Hadden zij Albert Delahaye maar enigszins serieus genomen als voorbeeld van degelijk wetenschappelijk onderzoek, dan zouden ze meteen al vraagtekens gezet hebben bij deze vondsten. De overeenkomst met de ring is erg interessant. De ponsen op de plaatjes lijken verdacht veel op die op de ring. Is deze ring ook vals? Wilde de maker van de ring iets benadrukken? Werden de plaatjes gemaakt door dezelfde persoon die ook de ring maakte, maar zo dom was onmogelijkheden te vermelden? Of wilde hij met deze plaatjes de echtheid van de ring, waar door enkelen aan getwijfeld werd, bevestigen. En bleek de ring een voorteken te zijn, een voorteken van deze nadien gevonden plaatjes? We kunnen de ring op grond van dit verhaal dan ook onmiskenbaar als nep kwalificeren. De stadsarcheologen in Nijmegen zijn erin getrapt, dat is wel duidelijk. "List en Bedrog in de Archeologie" doet zich met name in Nijmegen vaker voor dan elders in Nederland. Als archeologisch Nijmegen het hier niet mee eens is moeten ze maar eens aantonen op grond waarvan men de ring niet als vals beschouwd. En dat met het genoemde Noviom onmiskenbaar Nijmegen is bedoeld. Ik ben benieuwd. 1
2
3 4
Deze tekst en aanvullende gegevens zijn te vinden in Van Trajanus tot Tajiri - collectie Museum Het Valkhof, Nijmegen 2009, ISBN 978 90 6829 094 3. a.Jean Morreau, Dictionaire de Géographe Historiques de la Gaule et de la France, Paris, editions Picard 1972. Supplément de 1983. b. Albert Dauzat et Charles Rostaing, Dictionnaire étymologique des noms de lieux en France, Éd. Libraire Guénégaud, Ed. Larousse Paris, 1963-1968. Idem noot 1. Axonam burgumS.Dionisii super fluvium Issonam: donné á l’abb.de St.Denis au VII siecle. In 766 “villa cognominante Exona sitam super fluvio Exone in pago Parisiaco”, “vila Essona super ipso fluvio qui vocatur Essona”. (Bron: zie noot 1a).
SEMafoortjes ONDERZOEK IN VERBAND MET DE ROMEINSE TIJD IN NEDERLAND Op 14 november vond bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed het symposium ‘De Romeinse tijd ten noorden van de limes’ plaats. In verschillende lezingen vanuit een regionaal perspectief ( het FriesGronings klei- en veengebied, het Drents en Overijssels-Gelders zandgebied en het NoordHollands duin, veen- en kleigebied ) werd ingegaan op de bewoningsgeschiedenis en nederzettingsontwikkeling ten noorden van de Rijn in de Romeinse tijd (periode 0 – 400 n.Chr.) en de invloed van de Romeinen hierop. De volgende thema’s kwamen aan de orde: E. Taayke (Noordelijk Archeologisch Depot) - Een koekje van eigen deeg M. Bakker MA (GIA) - De vroegste veenontginningen in Friesland Nieuwhof (GIA) - Luxe servies? Het gebruik van terra sigillata in de samenlevingen van het terpengebied in de Romeinse tij,
24
M. de Wit (MUG Ingenieursbureau) - Veranderende nederzettingsen handelspatronen op de noordelijke zandgronden in de Romeinse tijd H. van der Velde (ADC ArcheoProjecten) - Germanen aan de limes. De ontwikkeling van nederzettingen en hun relaties tot het Romeinse rijk in het voorland van de limes F. Diederik (Archeologische Werkgroep Kop van Noord-Holland) - Castricum Oosterbuurt: nagalm van de Romeinen of dageraad van de Vroege Middeleeuwen? J. de Koning (Hollandia Archeologie) - Platgetreden paden. Enkele aspecten uit de late en Romeinse ijzertijd in het Oer-IJ gebied. Op de Reuvensdagen (20 en 21 november 2014): A. Waasdorp, Vici bij de Romeinse kust en H. Koster, Romeinse limes als werelderfgoed.
SEMafoor jaargang 16 nr. 1, februari 2015
De gouden peelhelm / De man van Deurne De discussie over deze archeologische vondst gaat door. In SEMafoor 12.1 (2011) publiceerde Ad Maas zijn visie. Uit de documentatie in verband met deze archeologische zaak kunnen we, volgens hem, een aantal hypothesen afleiden. Hij noemde als de meest evidente: 1. Een dolende Romein die omkomt op een verraderlijke plek in de Peel. Daar op weg zijn zonder paard lijkt absurd, dus we moeten een paard veronderstellen. Dat deze situatie geologisch onmogelijk is, lijkt geen sterk argument: wellicht hoef je niet al te diep weg te zakken om ergens niet meer weg te kunnen. En als het zo'n ondiep vennetje was, was het dan wel een geschikte depositieplaats? Maar van mens noch paard zijn sporen gevonden. Alle organisch materiaal kan inderdaad vergaan zijn, maar dan lijkt er wel weinig ander materiaal teruggevonden te zijn dat direct bij een man en een paard hoort. 2. Een depositie, dus een votiefdepot, mogelijk van een Germaan die het tot officier in het Romeinse leger bracht en het einde van zijn militaire loopbaan passend vierde. Het is een meer antropologische visie, die in een materialistische cultuur vaak niet geloofwaardig overkomt, maar internationaal aanvaard is. De vondsten wijzen wel naar een aanzienlijk persoon. In het vondstmateriaal zijn resten van zeer dure kleding gevonden. Maar waar is die zo belangrijke militaire gordel? En er zijn kennelijk ook geen wapens meegegeven in ven of veen, of het zou een lans moeten zijn. En wie schenkt aan de Goden andermans schoenen terug, want het lijkt erop dat de maten van het gevonden schoeisel niet van één persoon waren. (Of kan dat met binnen- en buitenschoen toch wel?) 3. Een crematie met depositie Deze hypothese is alleen gebaseerd op de aanwezigheid van donkere plekken, mogelijkerwijs as, en in die as is niets aangetroffen dat herinnert aan een mens. 4. Een gevecht' Er heeft inderdaad strijd plaats gevonden tussen de Romeinse officier al of niet met assistenten, vrijwel zeker te paard, en omdat er geen gevaar verwacht werd, had de officier zijn belangrijke spullen netjes ingepakt, zoals een militair dat behoort te doen. Tijdens een achtervolging en/of schermutseling (gevecht) is hij dat 'ensemble' (zoals Ruurd Halbertsma zegt) verloren in een gebied waar het moeilijk terug te halen was. De personen en paarden zijn (waarschijnlijk gehavend) ontkomen. Niet omgekomen maar ontkomen. 5. Een ongeluk Er was helemaal geen strijd, maar door ongelukkige omstandigheden (noodweer, bijvoorbeeld een tornado) werd van alles verloren, een groot deel ervan ingepakt in een tent. Paarden en personen liepen wel schade op maar niet ten gevolge van geweld. Niemand kwam om, wel werd van alles verloren. De beste hypothese is wetenschappelijk gezien de veronderstelling die het meest verklaart en dat is naar mijn mening op dit moment de vierde of - maar wel in mindere mate- de vijfde. De vierde hypothese geeft een realistisch antwoord op tal van vragen en overbrugt eigenlijk de ontstane controverses. Het ontbreken van dierlijke en menselijke resten is logisch, want er kwam daar geen paard of mens om. De helm in een foedraal is ook aannemelijk. Verschillende schoenen: deze zaten mogelijkerwijs niet in het ingepakte ensemble (al is het niet onmogelijk), kunnen van verschillende personen zijn, en dat is ook goed te verklaren. Dat de helm beschadigd raakte is overigens zeer aannemelijk vanwege de wijze van opgraven (= uit de grond steken). Stenen en pijlpunten krijgen een begrijpelijk plaats als er sprake was van strijd en geweld. Het kwijtraken van het samengebundelde geheel past erg goed bij de situatieschets zoals Hans Joosten die opgesteld heeft. De aanvallers hebben niet gemerkt dat er materieel verloren ging. Hoe komt het toch dat het zoeken naar de meest waarschijnlijke gang van zaken zo bemoeilijkt wordt door wederzijds dogmatisme?
SEMafoor jaargang 16 nr. 1, februari 2015
25
Door archeologen is de laatste jaren de depositie aangevoerd en verdedigd. Maar deze hypothese verklaart niet alle feiten. Op 29 november 2014 hield de Venlose stadsarcheoloog Maarten Dolmans een interessante voordracht over de Man van Deurne (de eigenaar van de helm) op een Peeldag van de Archeologische Vereniging Limburg (AVL) en de Archeologische Vereniging Kempen- en Peelland (AVKP), beide afdelingen van de AWN (Archeologische Werkgroep Nederland). Tamelijk nieuwe elementen in de voordracht waren:
de relatie tussen keizer Constantijn de Grote en de gevonden munten de informatie over het Romeinse leger (met name over de Stablesiani) ten tijde van Constantijn de slag bij Blerick in 319 n.Chr de informatie over de helm zelf de uiterst dure kleding van de eigenaar de duidelijke scheiding tussen werkelijke vondsten en genoemde vondsten de bespreking van de tegenstrijdige aspecten als men van een depositie uitgaat.
Hier zit een dissertatie aan te komen.
SEMafoortjes EEN BETEKENISVOLLE VONDST Onlangs liet de Universiteit Leiden weten dat de oudste Koranfragmenten in haar collecties gedateerd zijn met behulp van de radioactievekoolstofmethode. Ze stammen uit de tweede helft van de zevende eeuw, veel eerder dan gedacht. De tests vonden plaats in het kader van het Duits-Franse Coranica project, waarbij de oudste bronnen van de Koran worden onderzocht. In zijn artikel in NRC Handelsblad van 31 juli citeert Dirk Vlasblom de Leidse hoogleraar Petra Sijpesteijn. Ze ‘staat niet te kijken’ van de fragmenten en betwijfelt of ze iets bijdragen aan onze kennis van de ontstaansgeschiedenis van de Koran. Dat is verrassend. Elk Koranfragment uit de zevende eeuw is een bijzondere schat, al is het maar omdat ze tegenwoordig voor zo’n 200.000 euro per blad geveild worden. Vanaf de late jaren zeventig zijn islamwetenschappers zoals Patricia Crone en Michael Cook fundamenteel gaan twijfelen aan de ontstane geschiedenis van de islam. Volgens de moslims is de Koran halverwege de zevende eeuw vastgelegd, maar volgens de westerse ‘revisionisten’ zou dit pas veel later gebeurd zijn. Ook het bestaan van de profeet Mohammed is in twijfel getrokken. Het Coranica-project laat zien dat de codificatie van de Koran wel degelijk vroeg begonnen is. Een zevende-eeuws Leids fragment van twee perkament bladen is afkomstig uit een gebonden boek (codex), waarvan nog eens 56 bladen in Parijs liggen. ZWAARD VAN WOERDEN Woerdenaren kijken niet vreemd op van bodemvondsten uit de Romeinse tijd. Midden in het stadscentrum aan de Hoge Woerd heeft immers het Romeinse castellum Laurium gestaan. Overblijfselen van dit fort zijn bij diverse opgravingen ontdekt. Als woningbouwcorporatie GroenWest in 2011 plannen maakt om een appartementencomplex aan de Hoge Woerd te bouwen, is dan ook het vanzelfsprekend dat
26
voorafgaand aan de bouw een archeologisch onderzoek plaatsvindt. De bouwlocatie ligt deels op de plek waar zo’n 2000 jaar geleden het castellum stond en is een beschermd archeologisch monument. De archeologen van RAAP vonden veelvuldig puin van het castellum toen ze in 2012 de bouwwerkzaamheden begeleidden. Uit de Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd vonden ze nog meer terug: de resten van funderingen, kelders en vloeren van een huis met bijbehorende (beer)putten. Een ware verrassing was echter een zwaard dat kennelijk uit de achtste eeuw zou dateren. Dat was vermoedelijk een bijgift in het graf van een lokale edelman. Zo’n zwaard was immers uiterst kostbaar en alleen weggelegd voor mannen met een hoge status en macht. Het past ook in de traditie van elitegraven zoals die in de achtste eeuw in het WestNederlandse kustgebied voorkomen. Het graf van de edelman met zwaard kan symbool staan voor de inlijving van de plaatselijke elite van Woerden in de Frankische machtsstructuur. SPAMER – KLOENS Bas Kloens stuurde een artikel De herkomst van de naam Aalst aan meerdere naamkundigen onder wie Leendert Brouwer, lid van het Netwerk Naamkunde en werkzaam op het Meertensinstituut. Ton Spamer, lid van het Netwerk, stuurde een bericht naar zijn lotgenoten waarin Bas als schreeuwer neergezet werd, aangevuld met een onjuist beeld van SEM (en van Spamers werk bij SEM). Dit gebeurde onder het motto: Hoed u voor mensen die iets zeker weten. Dat houdt Spamer zich, schreef hij, dagelijks voor. Bas Kloens heeft op zijn website (www.kloens.com) erg omvangrijk maar wel overtuigend afgerekend met deze rancuneuze reactie. Beneden peil, jammer. Dit laat onverlet dat een discussie over het zogenaamde L-empaticum (grondslag van de bevindingen van Kloens) zinvol is. SEMafoor komt op die kwestie zeker terug
SEMafoor jaargang 16 nr. 1, februari 2015
Opmerkingen betreffende het artikel “De Siamese tweeling Lebuinus en Livinus: een historisch grapje?”1 Jeff van Hout, Tilburg Het bewuste artikel van Joël Vandemaele waarop ik hier wil reageren, doet m.i. wel een erg zwaar beroep op de flexibiliteit van een kritische lezer. Inhoudelijk wil ik er hier niet op ingaan, maar het artikel is zeker ook moeilijk te verteren omdat er veel mis is met de verwijzingen (de noten). Het heeft me heel wat tijd gekost om uit te zoeken waar de auteur werkelijk naar verwijst. Daar zitten enkele zaken tussen waarvan beweerd wordt dat ze daar te vinden zijn, en dat blijkt vervolgens niet zo te zijn. Aan dit soort nep-verwijzingen mag een auteur zich toch niet schuldig maken? Noot 1 in de titel: Verwijzing: “Een reactie op het artikel van Kristian Helmholt over Lebuinus en Livinus2” Vandemaele gaat er al bij voorbaat van uit dat het bij Livinus, Lebuinus, Liobomus, Liafwin om één en dezelfde persoon gaat en dat die namen dus door elkaar gebruikt mogen worden. Een onderbouwing wordt niet geleverd. Daarom is het artikel nauwelijks te beschouwen als een reactie op het artikel in 14.1. Noot 2 achter “[…] Taventeri, […], waar St.-Lieven rust”: Verwijzing: “Annales Fuldenses, MGHS, In usum scholarum, p. 99” waar te vinden zou zijn: “portus in lingua frisiaca Taventeri nominatur”; Een correcte verwijzing zou zijn: “MGH SS rer. Germ. 7, p. 99”. Daar staat: ”Nordmanni portum, qui Frisiaca lingua Taventeri nominatur, ubi sanctus Liobomus requiescit, plurimis interfectis succenderunt.” Met voor Liobomus de variant Liafwinus in andere handschriften (Zie ook de opmerking bij noot 1). Noot 3 achter “[…], die volgens zijn vita […]”: Verwijzing: “Vita Lebuini MGHS, II, p. 467” waar te vinden zou zijn: “Lebuinus evectione navali Trajectum petiit, castrum Wiltenburg antiquitas dictum, modo vero Trajectum”. Een correcte verwijzing zou zijn: “MGH SS 2, p. 3613”. Daar staat: “Lebuinus, ex Anglorum patria oriundus ..... Exiens impigre de terra et cognatione sua, posthabita insula Anglorum, evectione navali Traiectum petiit, castrum Wiltenburg antiquitus dictum, modo vero Traiectum; …” Noot 4 achter “[…], in de streek van Fresia en Francia bij de Morinen.” : Verwijzing: “Vita Lutgeri, A.S. III, p. 654” waar te vinden zou zijn: ”in Francia apud Morinos” Een correcte verwijzing naar de Vita L(i)udgeri zou zijn: “A.S. mars III, p. 642-652”. Op pagina’s 652665 staan nog meer L(i)udger-teksten (“ANALECTA De miraculis S. Ludgeri”), maar noch in de vita noch in de andere teksten staat ergens ”in Francia apud Morinos”4. Er wordt ook verwezen naar “Vita Wulframni, A.S. mar,II, p. 145” waar zou staan: ”ad Fresia apud pago Morinorum”. Een correcte verwijzing zou zijn: “Vita Vulframni, A.S. mars III, p. 145”. De tekst is nogal anders dan de auteur geeft, namelijk: “Nam dum navigarent Fresiam per mare, quod adiacens est regioni Morinorum, hora adfuit in qua sacrificium Deo victimae salutaris immolandum erat.” Over de exacte betekenis van deze zin laat ik me hier niet uit. Wel durf ik te stellen dat ‘adiacens’ de betekenis heeft van ‘naastgelegen’5. In de MGH vinden we de bewuste quote hier: MGH SS rer. Merov. 5, p. 664. Er is mogelijk een ander manuscript als uitgangspunt gekozen, want de quote wijkt nogal af van die in de A.S. mar III: “'Dum
SEMafoor jaargang 16 nr. 1, februari 2015
27
enim navigaremus', inquit, 'Fresiam, positis nobis in medio mari, quod adiacens est regioni Morinorum, adfuit hora, in qua sacrificium Deo victimae salutaris immolandum erat.” De kern van de zaak is wel hetzelfde. Maar ook hier is de tekst heel anders dan de auteur geeft. Noot 5 achter “Aansluitend bij de geografie is het interessant de Annales Bertiniani,”: Verwijzing: “Annales Bertiniani, MGHS, I, p. 419 W.K.II; p.493” waar zou staan “Daventre bij Frehana (= Freques)” Er zijn in de MGH twee edities van de Annales Bertiniani te vinden:
MGH SS 1, p. 419-515 (editie Pertz, 1826) MGH SS rer. Germ. 5 (editie Waitz, 1883)
Pagina 419 is de beginpagina in de editie van Pertz en Pertz begint daar met zijn ‘voorbespreking’, dat is dus nog geen tekst uit de Annales Bertiniani. Maar noch daar noch waar dan ook in de Annales Bertiniani is ook maar iets dat lijkt op ‘Frehana’ te vinden!! De verwijzing W.K.II; p.493, zal ongetwijfeld doelen op ‘De Ware Kijk Op …’, deel 2 van Albert Delahaye. Daar wordt vast en zeker verwezen naar een oorkonde van Hendrik II uit 1015, opgemaakt te Noviomago, waarin Hendrik II bezittingen van het klooster van St.-Omaars bevestigt in Davandra, Hosanheim, Frechana, Godolfasseim, Herebach, Casello, Gesoldesdorph en Prodaca. Deze verwijzing is dus correct als je Davandra gelijk wilt stellen aan Daventre. Een andere tekst van Delahaye kan hier ook bij betrokken worden, nl.: W.K. I; p. 195 (tekst 351), met een verwijzing naar de Gesta abbatum Sithiensium, MGH SS 13 p. 360. Daar is op pagina 361 sprake van “ecclesiam in Frekenas”, maar elke relatie met DAVENTRE ontbreekt hier. Daventre is nergens is de Gesta abbatum Sithiensium te vinden. Noot 7 achter “[…] vlucht van Hunger die in de vita van Frederik Frisonicus […] Bonifatius.”: Verwijzing: “Vita Odulfi Presbiter, MGHS, XV , p. 258” waar zou staan “ostendit autem eis, quondam prebyterium nomine Hungerum, qui impleta est prophetia … quod post pontifices videlicet, Willibrordam et Bonifatiam in illa sede nequaquam inveniretur” Een correcte verwijzing zou zijn: MGH SS 15,1, p. 358. En dit is dus niet uit de Passio Friderici waar de hoofdtekst van het artikel over spreekt, maar uit de Vita Odulfi Presbiter zoals in de noot staat aangegeven. Er staat: “Ostendit ergo eis quendam presbiterum nomine Hungerum, qui, quamvis esset aspectu deformis, tamen clam hominibus, palam Deo, non minus merito quam opere claruit insignis. Cunctis autem huic electioni consentientibus, statuto tempore secundum Dei voluntatem pastoralis officii suscepit benedictionem. Per gratiam vero Spiritus sancti sic impleta est prophetia viri iusti, quod post sanctos pontifices, videlicet Wilbrordum et Bonifatium, in illa sede nequaquam inveniretur, qui sanctioris vitae tramitem usque ad obitum sui sequeretur.” Noot 8 achter “Volgens de Annales Mettenses […]”: Verwijzing: “Annales Mettenses MGHS, I, p. 336” waar zou staan “in monasterium Sancti Otmari, quod dicitur Sithiu .. peracto quoque placito in Niumaga imperator reversus ut praeditum parvulum, (KdK) er ea in prestino honore receipt.” Hier is de verwijzing gelukkig helder genoeg om de tekst te kunnen opzoeken. Nog iets beter ware geweest: MGH SS 1 p. 336. In de quote lijkt het om één zin te gaan waar wat woorden uit zijn weggelaten (..). In werkelijkheid zijn het twee citaten die in de tekst behoorlijk ver uit elkaar staan en het tweede citaat is wel erg verminkt weergegeven: “Qua de re commoti, cum imperator Brittanniam pergeret iuxta maritimos fines, et in monasterium sancti Otmari, quod dicitur Sidiu, causa orationis pervenisset, nunciatum est ei, quod praedicti aemuli
28
SEMafoor jaargang 16 nr. 1, februari 2015
sui cum filiis quos de alia uxore olim habuerat, se coniungerent, et eos contra voluntatem suam super se sublimare vellent, et ut praedictum parvulum filium eius eicerent, et Iudith imperatricem deponerent; nam ut multis nobilibus et sapientibus, licet tarde, visum est, causa seductionis et malae voluntatis hoc idem facere nitebantur.” … Hiertussen staan twee andere lange zinnen … “Peracto quoque placito in Niumaga, imperator inde reversus, ad Aquasgrani palatium ad hiemandum pervenit, ubi et suam coniugem praedictam Iudith imperatricem recepit, atque eam pristino honori restituit.” Noot 9 achter “[…] Pepijn, een man van uitzonderlijke strijdvaardigheid”: Deze noot 9 ontbreekt.
Conclusie Correcte referenties bij een artikel zijn belangrijk om een lezer de mogelijkheid te geven de onderbouwing te controleren. In het betreffende artikel wordt toch wel slordig geciteerd. Verder zitten er feitelijke onwaarheden in, zoals de referentie naar de vita van Liudger in noot 4, en incorrectheden zoals de referentie naar de Passio Frederici in noot 7. Ten slotte worden citaten verminkt en/of op merkwaardige manieren gekoppeld (bv. noot 8) Ik doe er hier geen uitspraak over of dit inhoudelijk de zaak verandert maar zeker is dat dit de geloofwaardigheid van het artikel aantast. Tot slot nog enkele opmerkingen over stukjes uit de hoofdtekst:
“De devotie in St-Lievenskerk in Deventer is van latere middeleeuwse tijden.”
Er is in Deventer géén St-Lievenskerk, wel een Grote of Lebuinuskerk. Als je al van mening bent dat het bij Livinus en Lebuinus om één en dezelfde historische figuur gaat, kun je m.i. nog niet zomaar de naamgeving van een kerk daarop aanpassen. Er zijn wel in Vlaanderen en Zeeland enkele gebouwen en zelfs een polder naar St-Lieven genoemd, maar niet in Deventer.
“… waarnaast een bisschopsplaats in 1119 nog ‘piscopem’ genoemd werd, nl. ” Crémarest …”
Deze attestatie, die als de oudst bekende voor Crémarest (bij Desvres) beschouwd wordt, is niet ‘piscopem’, maar wel ‘Biscopem’. Het zou betekenen: l’enclos de l’évêque. Deze attestatie komt uit een bevestigingsoorkonde van de bezittingen van de kerk van Terwaan van paus Calixtus II.
Reactie op de repliek van Joël Vandemaele Na het lezen, elders in dit blad, van de repliek van de auteur op deze opmerkingen mijnerzijds zie ik geen aanleiding om er nog verder op in te gaan. Vandemaele wil graag een inhoudelijk verhaal wegzetten waarbij hij bepaalde bronnen op zijn manier wil interpreteren. Daar heeft hij uiteraard het volste recht toe. Met mijn opmerkingen wilde ik niets anders doen dan de auteur er op wijzen dat correcte bronverwijzingen noodzakelijk zijn om de gepresenteerde interpretaties enige geloofwaardigheid mee te geven. Geïnteresseerde lezers lopen dan tegen minder frustraties op en kunnen beter hun eigen mening vormen. 1 2 3 4
5
Joël Vandemaele, SEMafoor 15.4, p. 37-38 SEMafoor 14.1, p. 9 p. 467 verwijst naar de ‘Ermoldi Nigelli carmina’ !! Kan ook gecontroleerd worden in de editie van de Liudger-teksten in MGH SS 2, p. 403-425: Vita I (Altfried), Ex vita II, Ex vita IV et miraculis. Er is over dit zinnetje veel gediscussieerd op Nifterlaca: Fresiam ... adiacens ... regioni Morinorum
SEMafoor jaargang 16 nr. 1, februari 2015
29
Repliek op kritiek Jeff van Hout op het artikel over Lebuinus1 Joël Vandemaele, Watou, (B) Jeff van Hout schrijft: “Vandemaele gaat er bij voorbaat van uit dat het bij Livinus, Lebuinus, Leobomus, Liafwin, om één en dezelfde persoon gaat”. Het is juist mijn stelling dat het om één persoon kan gaan en verder tracht ik in het artikel te bewijzen, dat plaats- en persoonsnamen verwijzen naar Noord-Frankrijk en niet naar Noord-Nederland zoals de geschiedschrijving doet vermoeden. Door die kritiek ging ik op jacht bij Google naar Liobomus. Direct vind ik daar de door mij geciteerde Latijnse tekst uit de Annales Fuldenses met de persoonsnaam Lebuinus en vlak daaronder de volledig identieke Latijnse tekst met de naam Liobomus uit de Geschichte des Ostfränkischen Reich Men zegt dat de naam Liobomus taalkundig identiek is aan Liafwin uit het Ierse “liefje”… Wees dan lief met St.Lieven aub. In La Vie des Saints is Lebwin ook Livinus. Tot daar de schrijfwijzen van St.-Lieven. Verder gaat het ook over de situering van Taventeri , waar men Friese taal sprak, ofwel Deventer in Noord-Nederland, ofwel Dèsvres in Noord-Frankrijk. In Deventer is er wel een devotiekerk van Lebuinus, doch dat bewijst geen historische verblijfplaats van de persoon in Noord-Nederland en daar sprak en spreekt men geen Fries. Ik durf zelfs te stellen dat dhr. Van Hout zelf misleiding pleegt in zijn artikel in SEMafoor 15,1 p. 35. Hij negeert het abdijbezit DAVENTRE bij Ferques uit de geschriften van de St.-Bertijnsabdij in Frankrijk. In zijn artikel “Bisdom Trajectum-Utrecht uit Annales Bertiniani” start hij uit documentatie circa 870 , de tijd dat Annalen geschreven werden, doch de inhoud dateert vanaf circa 660. Zie je die misleidende denkrichting? De vraag blijft: waar woonden Friezen die de eerste christianisatie kenden en waar werkte Livinus? En waar woonden ze daarvoor? Er zijn geen kerken uit jaren 600 bekend in Nederland. In NoordwestFrankrijk tel ik 36 stichtingen en kloosters tussen 622 en 688 alleen2. Een bron als de Annales uit 870 heeft geen eigentijdse historische inhoud van Bertiniani , maar wel vanaf circa 650. Controleer ook de Annalium Bertianorum MGHS. P. 431 3 : waar Pepijn aan zoon Karel geeft, het grootste deel van Belgenland (toen aub) dat is vanaf de zee bij het einde van Saxonia (toen .‘ad litus Boreas = Calais) tot de grenzen van Ribuarië en .geheel Friesland… daarbij wat tussen het zeemeer en de Seine lag tot waar Bourgondië reikte. Nabij Friesland (NL) lag nooit Bourgondië. Latijnse teksten over Friezen zijn vanaf Drusus (12 v. C.) tot de vroege middeleeuwen bekend. Wil men in Nederland bewijzen dat de Sint-Bertijnsabdij gebieden in Nederland beheerde? Zie de honderden bezittingen nog met name gekend, van die abdij in Noord-Frankrijk . Wellicht leest men best eerst de Vita Prima Si-Bertini Metrica, op p. 19: het (christelijk) licht gaat naar Sicambri nl. Cambrin op Deule, (waar St.-Amand voorheen was) , met Mommelinus bisschop van Noyon, naar de streek van St-Quentin met Bertramnus en naar Flandrenses, samen de collega’s vanuit Sithiu-St.-Omer, de abdij met Sint Bertinus. Uit 650-850 heeft niets uit Bertiniani betrekking met Nederland. Veel Nederlandse geschiedschrijvers weigeren te erkennen dat Frisiones en Saxones naast BrittonesNormandiërs woonden op de westkust van Europa, Beda circa 600 zijn Historia Ecclesiastica gentis Anglorum. Waren de Friese terpbewoners inwijkelingen? Waren Friezen wel Friezen?4 De aanmerkingen van Jeff van Hout op mijn Latijnse citaten vind ik deels terecht, zowel voor typefouten als voor onvolledige citaten, doch de historische inhoud is juist. De geviseerde Wulfram mocht wel van Franse koningen Childerik en Pepijn missioneren bij de Friezen in hun gebied. In de vita staat wel in het Frisia, dat van Willibrordus “adhuc apud Francos” en van Ludgerus “Frisia in pago Morinorum”. Het citaat over Maguntia-Sithiu ingekort, was wel met correcte plaatsbepalingen En bisschop Hunger van Trajectum-Wiltenburg stond wel werkelijk circa 858 nog onder het gezag van de aartsbisschop van Reims, evenzeer de abt van Terwaan onder gezag van de paus, en de verzoeningsvergadering van Lodewijk de Vrome en zijn tweede vrouw vond wel degelijk plaats in 863 in de abdij St-Omer genaamd te Maguntia-Sithiu. Dat is de St.-Bertijnsabdij. Ik heb de lezer niet bedrogen. Mijn motto blijft: “Scientia vincere tenebras” (kennis overwint de duisternis). Zo is SEMafoor bij mij gesticht in de Galerij De Katteman–Watou.
30
SEMafoor jaargang 16 nr. 1, februari 2015
1 2 3
4
SEMafoor 15, 4, p. 37 J. Vandemaele Controversiële Geschiedschrijving p. 38-40 Pipinus ,… dedtit filio suo Carolo maximan partem Belgarum ,id est … a mari fines Saxoniae , usque ad fines Ribuariorum, totam Frisiam…. Deinde vero quidquid inter mosam et Sequanam usque ad Burgundiam iunxit. Waren Friezen wel Friezen? Jos. Bazelmans in Spieghel Historiael 5 jg .33
ROMEINS BETON The Pantheon looks pretty good for a 1900 year old building, considering that it is the largest unreinforced concrete dome in the world. Perhaps it's because it was not reinforced, so there was no iron to rust and expand, or perhaps because Roman concrete was different than the stuff we use today. Tree Hugger has noted before that Roman concrete was a whole lot greener than today's mixes; now a new study by researchers at the Berkeley Lab shows that the concrete actually gets stronger over time. Unlike modern concrete which actually shrinks, opening up tiny cracks that propagate and let moisture in, Roman concrete, made with volcanic ash instead of portland cement, is actually self-healing as a crystalline binder forms and prevents the concrete from cracking any further. According to Marie Jackson of UC Berkeley: The mortar resists microcracking through in situ crystallization of platy strätlingite, a durable calcium-alumino-silicate mineral that reinforces interfacial zones and the cementitious matrix. The dense intergrowths of the platy crystals obstruct crack propagation and preserve cohesion at the micron scale, which in turn enables the concrete to maintain its chemical resilience and structural integrity in a seismically active environment at the millennial scale. So not only would concrete made with volcanic ash have a much lower carbon footprint, It would last a lot longer. Jackson continues in a more comprehensible tone: If we can find ways to incorporate a substantial volumetric component of volcanic rock in the production of specialty concretes, we could greatly reduce the carbon emissions associated with their production also improve their durability and mechanical resistance over time. The making of cement accounts for as much as 7% of the CO2 produced each year; the amount of the stuff being poured these days is extraordinary. Vaclav Smil tells Bill Gates that the statistic shown above is the most staggering in his book, Making the Modern World: Materials and Dematerialization. We use far too much of the stuff and it doesn't last nearly as long as we thought it would. Time for a change.
KARELS TROON DENDROCHRONOLOGISCH GEDATEERD (dendrochronoloog Ernst Hollstein) : het gebruikte hout is van een in 936 gevelde boom; deze datering werd dendrochronologisch bevestigd door Bernd Becker. Verband gelegd tussen de troon en de kroning van Otto 1 1976 (bouwkundige Leo Hugot): hij publiceert de datering van Holstein 1999 (stadsarcheoloog van Keulen Sven Schütte): geeft opdracht voor nieuw onderzoek aan laboratoria in Trier, Hohenheim, Keulen, Hamburg en Göttingen 2000 (tentoonstelling Krönungen in Aken): de veldatum van de boom ligt niet in of nabij 936 maar tussen 760 en 824, hoogstwaarschijnlijk in 798 2000 (catalogus bij deze tentoonstelling, Sven Schütte): een nieuwe datering van een laboratorium in Kiel beviel Schütte niet; daarom de nieuwe opdrachten. Over de datering van de troon zal een aparte publicatie verschijnen. Deze publicatie is nog niet verschenen. Onderzoeksresultaten nog niet gepubliceerd 2001 (stadsarcheoloog Sven Schütte): hij vertelt in een publiekspublicatie dat er veel breder onderzoek is verricht en dat de troon circa 800 te dateren is 2009 (stadsarcheoloog Sven Schütte): herhaalt dit standpunt in een voordracht die in 2011 werd opgenomen in een publicatie van bouwkundige Helmut Maintz 2014: de troon werd voor het eerst genoemd door Widukind van Corvey. Nog geen wetenschappelijke publicatie van het dateringsonderzoek. Wel pogingen om andere bestanddelen van de troon (marmer) te combineren met het dendrochronologisch onderzoek. 2015 e.v.: monumentisering waardoor het object een mythisch en tijdloos karakter krijgt, tijd en ruimte winnen om andere interpretaties te vormen; wachten op nieuwe historische bevingen.
SEMafoor jaargang 16 nr. 1, februari 2015
31
DR. L.H. BRUINS: PROFESSIONEEL AMATEUR-HISTORICUS Na vele jaren arbeid (met vernederingen) publiceerde Bruins (uit Leens) zijn boek Een nieuwe toegangsweg tot de geschiedenis (Hoogezand 1988). Bruins ontdekte het volgende: “De maatschappelijke verhoudingen zijn sterk gewijzigd doordat één persoon meer dan één heerd in eigendom mocht hebben. Een tweede oorzaak daarvan is het verdelen van het land dat de boeren tevoren gezamenlijk bezaten, gebruikten en beheerden. De geschriften van Tacitus en het oudheidkundig bodemonderzoek wijzen uit dat de veranderingen zijn begonnen tegen het midden van de eerste eeuw na Christus geboorte. De Friezen zullen hun oude tradities en rechten niet vrijwillig prijsgegeven hebben. Daar zij tegen die tijd sterk onder Romeinse invloed stonden en in 47 na Chr. door de Romeinen een wetgeving opgedrongen kregen, is de oorzaak van twee ingrijpende veranderingen”. Deze veranderingen betreffen het erfrecht en het ontstaan van de adel. Bruins publiceerde aanvankelijk zijn bevindingen in artikelen waarin hij opvattingen beroepshistorici bekritiseerde en ter discussie stelde. Hierop volgde het bekende proces van uitsluiting en negatie. Van zijn boek verwachtte Bruins dat langzamerhand meer mensen begrip voor het nieuwe inzicht zouden tonen: “Tegelijkertijd zullen zij inzien hoe onwetenschappelijk onze historici bezig zijn; hoe sommige geschiedschrijvers veel beweren, maar niets bewijzen”. Bruins besloot zijn boek met 10 stellingen: 1. De geschiedkundigen verwaarlozen het prefeodale tijdperk. 2. Men moet drie soorten adel onderscheiden: - prefeodale adel, bestaande uit eigenaren van ten minste één heerd; - leenadel, bestaande uit houders van een vorstelijk leen; - briefadel, door een vorst verleend aan bepaalde personen en verervend via de getrouwde mannelijke nazaten. 3. De geschiedkundigen gaan bij hun pogingen de geschiedenis van de Middeleeuwen te begrijpen ten onrechte uit van een absoluut vorstengezag. 4. Wij moeten ons indenken dat in de staat waarin Germanen leefden om onze geschiedenis en daarmee het heden te kunnen verklaren. 5. Veel woorden uit onze taal zijn voortgekomen uit het markgenootschap 6. Een groot deel daarvan heeft betrekking op het rondgaan van de functies onder de markgenoten.
32
7.
Tegenwoordig acht men het oordeel veel te veel afhankelijk van de eigentijdse ontwikkelingen. 8. De loop van de geschiedenis is veel meer bepaald door bovenpersoonlijke krachten dan door de vrije wil van historische personen. 9. Beschouwen we het ontstaan van titels als hoveling, knecht en de opkomst van borgen en andere kastelen als natuurverschijnselen dan geldt hiervoor de tweede regel van Newton, dat natuurverschijnselen van dezelfde aard dezelfde oorzaken hebben. 10. Dit boek geeft een tijdsbeeld met een duidelijke samenhang tussen een ongekend groot aantal verschijnselen en verschaft daarmee een uitgangspunt voor integrale geschiedschrijving. Zo promoveerde Bruins terecht zichzelf. MOHAMMED Kecias Ali (Boston) heeft op degelijke en meeslepende wijze laten zien hoe verschillend het leven van Mohammed in de loop van ruim 100 jaren is verteld. Andere tijden nieuwe interpretaties: een essentieel punt voor de geschiedschrijvers. Kecias Ali gaat ervan uit dat Mohammed inderdaad een werkelijk historische persoon is (wel omgeven met veel mythologisering) en dat hij inderdaad leefde in het begin van de zevende eeuw, dus 600 jaar n.Chr. Dit laatste is zowel door conventionele historici als chronologie-critici vaak bestreden. Er zijn geen onverdachte bronnen uit de zevende eeuw en pas in de negende eeuw zijn er bronnen die grond onder de voeten geven. Belangrijk is het werk van de moslim-historicus Ibn Ishaq (Bagdad) die de mondelinge overleveringen over Mohammed circa 760 samengevoegd zou hebben tot zijn eerste biografie, Sirat Rasul Allah (Het leven van Allahs Boodschapper). Als dat klopt (wat ook weer betwijfeld wordt) zouden we een bron hebben uit de achtste eeuw. De Engelse vertaling daarvan (432 bladzijden) kunt u gratis downloaden (Oxford University Press). Interessant om daar eens in te grasduinen, maar vanuit het thema van chronologieonderzoek moeten we natuurlijk naar de objectieve meting van de ouderdom van het originele manuscript, en dat is weer een heel ander verhaal.
SEMafoor jaargang 16 nr. 1, februari 2015
Lebuinus en Livinus herbeschouwd Kristian Helmholt, Groningen In SEMafoor jaargang 14, nummer 1 ben ik in het artikel “De heilige Siamese tweeling Lebuinus en Livinus van Saksen” ingegaan op de relatie tussen de twee heiligen Livinus en Lebuinus. In SEMafoor jaargang 15, nummer 4, lijkt Joël Vandemaele een reactie te willen geven met zijn artikel “De heilige Siamese tweeling Lebuinus en Livinus: een historisch grapje?”. Na lezing van zijn artikel constateer ik dat mijn poging tot helderheid verschaffen over de genoemde relatie, bij tenminste één persoon niet goed over de bühne gekomen is. Daarom wilde ik in dit artikel de door mij gevolgde manier van beschouwen toelichten, door hem gestructureerd te vergelijken met die van Vandemaele. Verschil in uitgangspunten Mijn voornaamste uitgangspunt was en is dat Lebuinus en Livinus vandaag de dag twee verschillende heiligen zijn, net zoals ze dat enkele honderden jaren geleden ook al waren. Dat uitgangspunt is in lijn met wat ik bij het schrijven van het artikel aantrof. In de tabel hieronder vier typische verschillen. Livinus
Lebuinus
Schriftelijke informatie uit een eigen ‘Vita seu Schriftelijke informatie uit een eigen vita. Lijkt als Passio’ Liafwin voor te komen in een vita van Liudger. Is een ‘Saksenprediker’. Staat op heiligenkalenders als ‘episcopis’ en/of Staat op heiligenkalenders als ‘confessor’. In lijn ‘martyris’. In lijn met informatie uit de Passio. met informatie uit de vita’s. Kent kerken en (volks)devotie in (Frans-) Kent (volks)devotie in het Noord-Nederland, met Vlaanderen. name in de streek van Deventer. Gandavum als belangrijke plaats in de Passio.
Traiectum als belangrijke plaats in de vita.
Zoals gemeld in mijn oorspronkelijke artikel, zou er volgens Albert Delahaye in het bisdom Haarlem zelfs een aparte dag geweest zijn voor Livinus en een dag voor Lebuinus. Helaas heb ik daar nog niet meer informatie over kunnen vinden. Een ander uitgangspunt van mij was dat het mogelijk zou kunnen zijn dat de Livinus en Lebuinus oorspronkelijk een zelfde voorganger gehad zouden kunnen hebben. Een aanwijzing daarvoor is dat zowel Lebuinus als Livinus hun naamdag – volgens Grotefend – op veel plaatsen op 12 november hebben. Ook lijken de Passio en de Vita varianten van namen te delen. Vandaar ook de keuze voor mijn titel: twee heiligen, die ergens verbonden lijken te zijn. Een Siamese tweeling. Een metafoor met een knipoog, maar niet zozeer een historisch grapje. Dan de uitgangspunten zoals ik die Vandemaele lijk aan te treffen. Lebuinus, Livinus en Liafwin zouden dezelfde persoon zijn. De namen worden in zijn artikel dwars door elkaar heen gebruikt, hetgeen volgens mij niet bijdraagt tot meer helderheid over de materie. Zo wens ik bijvoorbeeld een toerist veel sterkte bij het vinden van de Sint Lievenskerk in Deventer. Ook zou ik de amateur historicus willen behoeden voor het zoeken naar de vita van Livinus die - volgens Vandemaele - door Hucbald van Saint-Amand geschreven zou zijn. Dan is het met de liefhebberij gauw afgelopen. Er is wel een ‘Vita seu Passio’ van Livinus en die is volgens de tekst zelf door een Bonfiatius geschreven. Of dat ‘de’ Bonifatius is, laat ik buiten beschouwing, omdat Vandemaele de hele Passio vanaf het begin van het artikel negeert. Doordat Vandemaele in zijn artikel niet ingaat op de Passio, lijkt het erop dat hij meent die zonder argumentatie terzijde te kunnen schuiven. Dat zegt hij ook expliciet over de devotie, die hij ‘buiten beschouwing’ laat. Ook lijkt het er op dat Vandemaele er vanuit gaat dat heiligenkalenders geen relevante informatie leveren over de mogelijke twee-enige natuur van de heiligen Livinus en Lebuinus. Hij zegt dat niet expliciet, maar maakt een opmerking over de samenstelling van bisdommen in Nederland die niet relevant zouden zijn (‘later dan Livinus/Lebuinus’).
SEMafoor jaargang 16 nr. 1, februari 2015
33
Na het schijnbaar irrelevant vinden van de Passio en heiligenkalenders, het expliciet buiten scope verklaren van devotie, lijkt er voor Vandemaele één belangrijk uitgangspunt te zijn op basis waarvan de beiden heiligen kunnen worden vereenzelvigd: de historische geografie. Daarmee ben aangekomen bij een vergelijking qua redeneren. Verschillen in redeneren op basis van bronnen Bij het redeneren van Vandemaele over zijn heilige Livinus/Lebuinus/Liafwin lijkt namelijk de historische geografie centraal te staan. Hij noemt het een ‘tekstueel geografisch onderzoek’. Het idee lijkt te zijn dat de teksten over Lebuinus zich niet afspelen in de streek rond Deventer. De verhalen in de teksten zouden zich hebben afgespeeld in een andere regio, daar waar je nu de naam Sint Lieven of Saint Lievin tegenkomt: de regio (Frans-)Vlaanderen. Een voor Vandemaele zijn betoog belangrijke tekst komt uit de zogenaamde Annales Fuldenses (MGH SS rer. Germ. 7, p. 99). Daar staat: ”Nordmanni portum , qui Frisiaca lingua Taventeri nominatur, ubi sanctus Liobomus requiescit, plurimis interfectis succenderunt.”. Volgens Vandemaele is er discussie geweest waar dit Taventeri ligt: Deventer in Nederland of Desvres in Frankrijk. Deventer lijkt voor hem uitgesloten, want – alweer volgens Vandemaele - was dat in de jaren 800 geen rijke haven waar de ‘normanni’ zouden willen roven. Ook zou er geen bevaarbare rivier zijn geweest. Mocht dat überhaupt zo zijn: waaruit blijkt dan dat Desvres dan wel de plek was? Geen woord, anders dan dat de ‘normanni’ wel eens op de oever van de rivier de Canche verkeerden. Een andere tekst zou volgens Vandemaele aangeven dat we het moeten zoeken ”in Francia apud Morinos” (volgens Vandemaele Vita Ludgeri, A.S. III, p. 654). Daar kan ik die tekst niet vinden, maar in de MGH SS 2, vanaf p. 403 vind ik wel een Altfridi Vita Sancti Liudgeri. Daar staat o.a. “[...] ut in confinio Francorum atque Saxonum secu fluvium Isla, [...] Fecerunt autem ei oratorium in occidentalie parte praefati fluminis, in loco qui Huilpa vocatur. Posthaec etiam aedificaverunt ei ecclesiam in littore orientali eiusdem fluminis, in loco cuius vocubulum est Daventre.”. Als je ‘tipt’op Desvres als de plaats waar Lebuinus actief was en je haalt een tekst uit de Vita Liutgeri, dan vind ik dat je ook wat moet zeggen over dat Huilpa en de Isla. Je kunt naar mijn mening niet alleen ‘Daventre’ eruit pakken. Dat geldt ook voor het ‘Marklo’ of ‘marclo’ uit de Vita Lebuini Antiqua (MGH SS 30,2 p. 793). Dat lijkt wel op Merck-Saint-Liévin aan de rivier de Aa in Frans-Vlaanderen, maar in dezelfde vita staat ook ‘iuxta fluvium Wisuram’. Dan moet je ook iets over ‘Wisuram’ zeggen. In het leven van Lebuinus zelf komt iets als Daventre of Taventeri overigens niet voor. In dat leven (MGH SS 2, p. 361.) staat o.a.: “Lebuinus, ex Anglorum patria oriundus ..... Exiens impigre de terra et cognatione sua, posthabita insula Anglorum, evectione navali Traiectum petiit, castrum Wiltenburg antiquitus dictum, modo vero Traiectum; …”. Vandemaele lijkt dit Traiectum in (Frans-)Vlaanderen te lokaliseren. In het verlengde daarvan lijkt hij Lebuinus dan ook maar in de buurt te plaatsen. Nu heb ik zelf bij ander onderzoek ‘Saksische’ –thun namen aangetroffen in die regio (Wadenthun, Frethun, Warincthun, Todincthun, Raventhun, Landrethun-le-Nord, etc.). Die zouden etymologisch verwant zijn aan ‘town’. Dan is het verleidelijk daar een Saksenprediker in de buurt te plaatsen, tenminste, als je Traiectum daar ook al hebt geplaatst. Maar dat lijkt me dan toch echt niet voldoende om de eerder genoemde ‘Huilpa’ en ‘Isla’ te mogen negeren. Die twee kun je bijvoorbeeld ook in het Nederland van vandaag lokaliseren: Wilp voor ‘Huilpa’ en de rivier de IJssel voor ‘fluvium Isla’. Die liggen ook nog eens ten oosten van een een ‘Traiectum’: Utrecht. Bovendien staat de regio ten (noord-)oosten van Deventer ook bekend als (Neder-)Saksen en wordt in de regio (Neder)saksisch gesproken. Dit brengt me bij de opmerking van Vandemaele: “in Deventer wordt geen Fries gesproken, ook toen niet.”. Bij mijn weten wordt er nu in Noord-Frankrijk ook geen Fries gesproken en ik lees geen enkel argument waarom dat destijds wel in Deveren/Desvres gesproken werd. Vandemaele lijkt dit argument voor Desvres in te brengen op basis van de term ‘Frisiaca lingua‘ die in de eerder genoemde Annales Fuldenses werd gebruikt. Dat hiermee ‘Fries’ bedoeld werd door een schrijver uit de middeleeuwen vind ik te kort door de bocht. Vandemaele hamert in zijn artikel op de historische geografie, maar geeft geen mogelijke verklaring voor hoe Livinus als aftreksel van Lebuinus zijn eigen devotie en ‘Passio’ heeft gekregen. Het verhaal van Lebuinus de Saksenprediker uit de achtste eeuw is in de redenering van Vandemaele in zijn oorspronkelijke 34
SEMafoor jaargang 16 nr. 1, februari 2015
regio totaal uitgewist. Er is een verhaal van een zevende-eeuwse bisschop en martelaar voor teruggekomen. Ik kan niet bewijzen dat het niet zo is gegaan, maar als Vandemaele dat wil claimen, dan moet hij daarvoor met argumentatie komen. Graag zou ik daarbij meer willen zien dan alleen het ‘Noormannen argument’: de komst van de Noormannen zou stukken van de lokale geschiedenis in de (Frans-)Vlaanderen hebben uitgewist. Via een soort van diaspora van ‘namen-doublures’ zouden verhalen in het huidige Nederland en Duitsland zijn terechtgekomen. Het door Vandemaele vermelde bezit van de Sint-Bertijnsabdij had wellicht als voorbeeld kunnen dienen voor de migratie van verhalen uit Frans-Vlaanderen naar de noordelijke Nederlanden en Duitsland. In een akte (MGH DD H IV 1, p. 3) uit 1056 zou Hendrik IV de abdij hebben bevestigd in bezittingen in het Duitse rijk. In Deventer, Huissen, Frechen, Golzheim, Herbach, (Nieder-)Kassel, Gelsdorf en Bruttig. Ook zou hij de abdij nog eens tolvrijheid hebben verleend. In de tekst staat o.a.:“[...] sub nomine et veneratione sanctorum Christi confessorum Audomari episcopi et sancti Bertini abbatis omnia, quaecumque haber videntur infra regni nostri meteas, regio nastra auctoritate confirmamus et corroboramus vel quicquid visi sunt iure possidere in certis villarum locis iacentium in Daventra XII mansons, in Hosanheim II, in Frekena VIII, in Godoluasheim II, in Herebac II, in Casello XII, in Gosoldestorp VI, in Prodoca unum mansum et vineam supra positam. “. Via dit (vermeend) buitenlands bezit van de abdij zou dan de Lebuinus van Vandemaele wellicht in Deventer zijn beland. Maar het lijkt er op dat Vandemaele deze namen lokaliseert in Frans-Vlaanderen. Althans, hij spreekt over het nabijgelegen ‘Ferques’ dat dan volgens hem ‘Frehana’ zou zijn. Omdat ik die laatste plaats niet in de Annales Bertiniani kan vinden, vermoed ik dat Vandemaele duidt op het eerder genoemde ‘Frekena’. Een van de oudste attestaties die Gysseling kent voor ‘Ferques’ is namelijk Frekenes (“1124 copie fin 12e • O 735, 34 r°”). Frekenes lijkt inderdaad op Frekena, maar dan blijft de vraag waarom een Duitse keizer bezit in Frans-Vlaanderen bevestigt in 1056. Dan zul je toch eerst de oostgrens van Kroon-Vlaanderen een heel stuk richting de oceaan moeten trekken.Hoe dan ook: Vandemaele lijkt ook dit Daventra in Frans-Vlaanderen te lokaliseren. Daarmee kan deze akte niet (direct) als verklaring voor verspreiding gebruikt worden. Mijn betoog hierboven betekent overigens niet dat ik onwelwillend sta ten opzichte van de mogelijkheid dat er hagiografisch materiaal uit elders (wellicht Frans-Vlaanderen) in de Noordelijke Nederlanden is terechtgekomen. Zo houd ik ook de optie open dat Willibrord een verschijning is, die wellicht later is ‘geplant’ in Utrecht. Maar zelfs als dit waar zou zijn, dan betekent dat niet dat Lebuinus dan ook maar van elders komt. Hij is misschien (later) wel weer ‘legendarisch’ tegen Willibrord aangeplakt. In de Vita Antiqua van Lebuinus wordt bijvoorbeeld nogal wat moeite gedaan om Lebuinus te plaatsen in het kader van Willibrord, Bonifatius en Gregorius. Dit is echter materiaal voor een andere studie. Conclusie Hier aangekomen heb ik niet alles aangeraakt wat Vandemaele aanvoert in zijn artikel. Het was mijn bedoeling om aan te geven wat mijn manier van beschouwen was, door middel van het contrast te schilderen met die van Vandemaele, althans de manier die ik afleid uit zijn artikel. Daarvoor hoefde ik niet de historische geografie bij langs te lopen zoals Vandemaele dat doet. Alles gewikt en gewogen heeft Vandemaele mij niet kunnen overtuigen dat je Livinus en Lebuinus als één persoon kunt zien, zoals hij dat doet. Dat komt door de verschillen in onze uitgangspunten en de manier van redeneren.
SEMafoortjes DER BERNER HERNEEMT ZICH Der Berner leek afgelopen zomer op sterven na dood, maar de jaarlijkse bijeenkomst van leden en gasten van het Dietrich von Bern-Forum (in 2014 in Heimbach) heeft klaarblijkelijk een bundeling van krachten teweeggebracht. Der Berner van november 2014
bracht dan ook opmerkelijke artikelen van Karl Weiland (de nieuwe voorzitter), Reinhard Schmoeckel en Martin Alberts. Weiland betoogt nog eens uitvoerig dat Dietrich von Bern niet gelijk gesteld kan worden met Theodrik de Grote, al gebeurde en gebeurt dat vaak. In dit nummer van SEMafoor (16.1) gaat Ad Maas in op deze en andere identificaties (Wie was Dietrich von Bern?) en hij is het met Weiland eens. Schmoeckel maakt na vele jaren onderzoek en studie de balans op wat betreft de historische waarheid van de
SEMafoor jaargang 16 nr. 1, februari 2015
35
Dietrichsage. Dit artikel is een vertaling waard. Alberts publiceert een verhandeling over de herkomst van de naam ‘Niflungen’. Daaruit citeren we een passage die voor het studiegebied van SEM relevant en interessant is: Abgesehen von den Mitteilungen des Sagen stoffes über ein „Niflungen- Land” müssen wir konstatieren, dass neben den genannten Karolingern erste Spuren einer Familie mit der Vorliebe zu dem Vornamen „Nebelung” im Linzgau (Allgau) und in der Betuwe (Niederrhein) ausgemacht werden können. Die weite Streuung ist nicht verwunderlich, weil sich namlich das frankische Reich seit Karl Martell systematisch ausgeweitet hat. Der erste Kristallisationspunkt ist eine Heirat des alamannischen Herzogs Huoching um 685 mit einer „Berte” aus dem Hespengau. Bereits der Sohn aus dieser Ehe wird „Nabi” genannt und ein Enkel „Nibelungus” seines Zeichens Graf im Linzgau (nördlich des Bodensees). Damit ist eine gesuchte Linie gefumden. Eine zweite Linie ergibt sich mit der Heirat des „Helias von Grail” alias Routhart von Donk (Hespengau) 711 mit Beatrix, der letzten Nachkommin des Orsinier-Geschlechtes in Cleve am Niederrhein. Über Nachkommen aus dieser Ehe, die sich in Teisterband und Betuwe am Niederrhein ansiedelten, kommt es im 9. Jahrhundert zu dem Namen „Neveling de Betuwe”. Bleibt noch die Frage, wie die Karolinger, sprich: Hildebrand, der Sohn von Pippin dem Mittleren, in diesen Zusammenhang passt. Nun, die Eheffau von Hildebrand „Rolande” ist m.E. eine Tochter von „Rodobertus vom Hespengau”, ein enger Verwandter von Routhard von Donk. Damit schlieBt sich der Kreis der „Quantitativen Analyse” und verweist uns auf den Hespengau als Ursprungsregion der Nebelungs. Wie Sie sehen, müssen wir uns wegen der NebelungThematik mit dem Hespengau befassen. Die Zeiten, in denen die Ursprünge dieses Gaues mit „Hispanien” = Spanien in Verbindung gebracht wurden, weil man das aus der Thidrekssaga herauslesen wollte, sind lange vorbei. Zur Lage ist zu sagen, dass sich der Hespengau entlang der Maas nördlich von Lüttich und nordwestlich von Maastricht in Richtung Tongem erstreckt. Die Gegend ist nicht allzu weit entfemt von Toxandrien, dem ersten Stützpunkt der Saalfranken/Merowingem im linksrheinischen Gebiet als Foederaten. SCHATVONDST IN DEN HAAG Bij de opgravingen vonden de Haagse archeologen onder leiding van Peter Stokkel een Romeins potje met daarin een grote klomp metaal. Een uitdaging om die
36
te ‘ontwarren', maar met een bijzondere uitkomst: de klont bestond uit een grote hoeveelheid Romeinse zilveren munten, 6 zilveren armbanden, een grote verzilverde mantelspeld en wat glazen kraaltjes, die waarschijnlijk tot een ketting behoorden. Er zitten zeldzame munten tussen, bijvoorbeeld die van een keizer die maar 3 maanden heeft geregeerd: keizer Otho. Met deze schatvondst is het aantal Romeinse muntvondsten in Den Haag verdubbeld. Dankzij zeer kundig schoonmaken van restaurator Johan van der Helm kwamen 107 munten uit de roestklomp tevoorschijn, die allemaal min of meer leesbaar bleken te zijn. Een aantal munten was al flink oud toen ze in de grond werden begraven. De oudste munt die erbij zit, van keizer Nero, en de jongste, van keizer Marcus Aurelius, schelen een eeuw in ouderdom. De munten zijn allemaal denarii. Opvallend is dat het allemaal zilveren munten zijn, terwijl er in die tijd veel kopergeld was. Ook bij de Romeinen was zilver kostbaar. Omdat alles bij elkaar in een pot zat opgeborgen, moet de schat heel doelbewust zijn begraven. Waarom dat is gebeurd zullen we nooit zeker weten. Mogelijk gaat het om een offer, maar het is ook mogelijk dat de schat is begraven omdat er invallen dreigden of ander gevaar was. Hoewel de armbanden er op het eerste gezicht precies hetzelfde uitzien, zijn er kleine verschillen. Daaruit valt af te leiden dat het om drie paren gaat. Mogelijk was het gebruik om een dergelijke armband om beide polsen te dragen. De opgraving is al weken bezig en inmiddels is duidelijk dat er een nederzetting heeft gelegen, er zijn plattegronden van boerderijen gevonden. Het is ongebruikelijk dat zo'n schat in een rurale omgeving wordt gevonden. De munten zijn gedetermineerd door de Nederlandsche Bank die een database met alle in Nederland gevonden munten beheert BREPOLS EN KAREL DE GROTE Brepols is een internationale wetenschappelijke uitgeverij met relatief erg dure maar inhoudelijk belangrijke publicaties. Democratisering van de prijzen of werken met grote kortingen naar onderzoekers die niet in een gesubsidieerde instelling werken zou verder historisch onderzoek bevorderen. Onlangs werden 100 publicaties over de Early middle ages & the Carolingian Empire met 35% korting aangeboden (dat begint erop te lijken), zoals: AngloSaxons in a Frankish World 690-900 (James Palmer), Dorestad in an International Framework. New Research of Tirade and Coinage in Carolingian Times (Ed. Annemarieke Willemsen e.o.), Karl der Grosse und Sein Nachwirken. 1200 Jahre Kultur und Wissenschaft, Band 1 en band 2 (P. Butzer e.o.), Normandy and its Neighbours 900-1250 (David Crouch e.o) en Representations of power in Medieval Germany 800-1500 (Björn Weiler e.o.).
SEMafoor jaargang 16 nr. 1, februari 2015
Al is de historische leugen nog zo snel, de archeologische waarheid achterhaalt haar wel, maar zij zal niet verdwijnen, want alles op deze kluit draait nu eenmaal om macht en duit. (variant op twee oude gezegden)
Recente archeologische vondsten ondergraven fundament geschiedenis Henk Feikema, Reeuwijk Inleiding Geschiedschrijvers waren er eerder dan archeologen. Ons beeld van het verre verleden is dan ook grotendeels gebaseerd op de verhalen van ooggetuigen die de historische gebeurtenissen zelf hebben meegemaakt en van personen die er later - soms na eeuwen - over hebben gehoord. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat de verslaggeving van de eerste groep betrouwbaarder is dan van de tweede groep. Maar ons beeld is ook gevormd door mensen die de geschiedenis hebben gemanipuleerd om financiële, economische, politieke, religieuze of andere redenen. Kortom, we moeten niet alles klakkeloos aannemen wat ons over het verleden wordt verteld en we mogen best af en toe vraagtekens zetten bij de geschiedschrijving. Toch lijken twijfels niet terecht omdat de geschiedenis geheel wordt gedekt door de archeologische vondsten. De dateringen van de gevonden voorwerpen komen vrijwel altijd overeen met de informatie die in de literaire bronnen hierover wordt gegeven; een als Romeins aangemerkte vondst krijgt bijvoorbeeld nooit het etiket middeleeuws opgeplakt. Dus lijkt alles in orde en hebben de geschiedschrijvers geen fouten gemaakt of leugens verteld. Kijken we echter wat kritischer naar sommige archeologische vondsten en bijbehorende literaire bronnen, dan verandert het beeld. Het blijkt dat sommige vondsten gewoon in strijd zijn met de geschiedschrijving. Een voorbeeld is een combinatie van Romeinse artefacten en resten uit de Vikingentijd in dezelfde aardlaag op meerdere locaties. Ook de dateringen van de vondsten zijn vaak veel te oud, zoals uit modern onderzoek is gebleken, waardoor de artefacten naar een recentere tijd opschuiven dan volgens de bronnen mogelijk is. In dit artikel wil ik deze discrepantie tussen de “verhalen” van de vondsten en die van de bronnen aan de orde stellen. Eigenlijk heeft Casper Jacob Christiaan Reuvens (1793-1835), die aan de wieg heeft gestaan van de opgravingen van de Romeinse stad Forum Hadriani (bij Voorburg) in het begin van de negentiende eeuw, deze discrepantie al voorzien. In zijn inaugurale rede bij de aanvaarding van zijn hoogleraarsambt aan de Leidse universiteit in 1818 oratio de laudibus archeaeologiae (rede op de loffelijke verdiensten van de archeologie) stelde hij dat de kennis van de Oudheid niet alleen berust op de kennis van oude teksten maar ook op die van bewaarde objecten, welke laatste naar zijn mening objectiever zijn. De archeologie opende zodoende naast de sterrenkunde en geologie volgens Reuvens “nieuwe bronnen van kennis” die voor de geschiedschrijving een welkome aanvulling of zelfs correctie opleverde. Het was de “meest geschikte wetenschap om het geloof aan de geschreven geschiedenis sterk op de proef te stellen” schreef Reuvens later in Antiquiteiten, het eerste Nederlandstalige archeologische tijdschrift. Vooruitlopend op de conclusie wil ik nu al stellen dat archeologen beter alleen de geschiedenis hadden kunnen schrijven, want door niet te “luisteren” naar de woorden van Reuvens, maar wel naar de verhalen van de historici is er een totaal vertekend beeld van het verleden ontstaan. Maar het beeld kan worden bijgesteld als we bereid zijn de kritiek op het huidige historische model serieus te nemen en een paradigmaverandering van de geschiedenis willen accepteren. Voorbeelden van archeologische vondsten die de geschiedschrijving tegenspreken Pompeii Hoewel het oude Italiaanse stadje Pompeii niet tot het aandachtsgebied van SEM behoort, wil ik er toch mee beginnen omdat het zo mooi het onderwerp illustreert dat ik onder de aandacht wil brengen. Wij weten niet beter dan dat deze plaats in 79 n.Chr. door de Vesuvius is bedolven. Deze informatie is geheel gebaseerd op literaire bronnen, maar kijken we echter naar de archeologische vondsten, dan 37
moeten we concluderen dat dit jaartal niet kan kloppen. We hoeven daarvoor niet eens te graven, want op een epitaaf uit 1634 aan de voorgevel van een villa niet ver van Napels ter herinnering aan de slachtoffers in Pompeii, Herculaneum en enkele andere plaatsen, kunnen we lezen dat dit stadje in december 1631 door de Vesuvius is getroffen. Aan deze informatie hoeven we niet te twijfelen, want de tekst is in verschillende boeken uit de zeventiende eeuw gepubliceerd. Bovendien bevestigen ambtelijke stukken uit de zestiende eeuw en verslagen van ooggetuigen van de ramp dat Pompeii toen een levende stad was. Ook zijn deze plaatsen op geografische kaarten uit de zestiende en zeventiende eeuw vermeld. Fresco’s, mozaïeken en in de grond gevonden artefacten laten ook zien dat het om een middeleeuwse plaats gaat. Een heel fraai bewijs zijn de gevonden medische instrumenten. Deze lijken sprekend op het instrumentarium dat tegenwoordig wordt gebruikt (zie figuur 1). Meer voorbeelden zijn in mijn boek over Karel de Grote te vinden1. We hebben nu twee data voor de ondergang van Pompeii, een literaire en een archeologische, die ruim vijftienhonderd jaar uit elkaar liggen. Over de eerste kunnen we zo onze twijfels hebben, maar dat het stadje in de eerste helft van de zeventiende eeuw is bedolven, is zeker. En dat betekent dat de huidige toeristen worden misleid door hen te vertellen dat zij een tot eind zestiende eeuw door de mensheid vergeten Oud-Romeinse plaats bezoeken, wat natuurlijk niet wegneemt dat het stadje een bezoek zeker de moeite waard is, al is het dan van middeleeuwse origine. Fig. 1 - Medische instrumenten uit Pompeii Deze twee data zijn duidelijk een voorbeeld van een situatie dat een archeologische vondst niet in overeenstemming is met hetgeen in de literaire bronnen daarover is geschreven. Daar in dit geval de archeologie de waarheid spreekt, moeten we ons nu afvragen of deze bronnen geen leugens vertellen of dat er misschien sprake is van een verschoven geschiedenis. Het antwoord op deze vragen vraagt om een uitgebreide analyse van de geschiedschrijving. Gelukkig is deze al elders grotendeels gedaan en wil ik daarom volstaan met een verwijzing naar de literatuur over dit onderwerp (zie mijn in noot 1 genoemde boek). Vondsten uit verschillende perioden in dezelfde aardlaag
Je mag verwachten dat vondsten uit verschillende perioden in verschillende aardlagen voorkomen. Objecten uit de Karolingische tijd bevinden zich dus bijvoorbeeld altijd boven de vondsten die aan de Romeinse tijd worden toegekend, aannemende dat er geen aardverschuivingen zijn geweest en de chronologie van de geschiedenis klopt. Maar wat schetst onze verbazing, deze verwachting gaat niet altijd op, want op verschillende plaatsen in Europa hebben archeologen in dezelfde aardlaag restanten uit zowel de Romeinse als de Karolingische tijd aangetroffen! Bij Janów Pomorski/Hansdorf in Polen zijn in het vroegere uit de achtste eeuw stammende handelsplaatsje Truso, ook wel het Baltische Pompeii genoemd, munten van Lodewijk de Vrome (814-840) gevonden samen met Romeinse uit de tweede eeuw van Antonius Pius (keizer 138-161) en Commodus (keizer 180-192). Ook heeft men daar kralen van millefioriglas van na 800 aangetroffen die sprekend lijken op Romeinse kralen van hetzelfde materiaal uit de periode 50 v.Chr. tot 300 n.Chr.2 Een ander voorbeeld is de vondst van keramiek uit de negende/tiende eeuw in het Romeinse forum uit de eerste eeuw in het Franse stadje Bavay (het vroegere Romeinse Bagacum) tegen de Belgische grens. En wat moeten we denken van Romeinse munten die samen met overblijfselen uit de Vikingtijd op IJsland en in Scandinavië zijn gevonden? 3 Het is een combinatie die volgens de overgeleverde geschiedenis onmogelijk is en historici voor raadsels plaatsen. Een voorbeeld dichter bij huis treffen we in Voorburg aan. In 2008 kwam daar bij onderzoek in de Vliet, die tussen 1170 en 1250 is aangelegd, naast Romeins materiaal ook vroegmiddeleeuws materiaal uit de beddingafzetting tevoorschijn. Een dergelijke combinatie wordt vaak verklaard door te veronderstellen dat Laat-Romeinse munten in de vroege middeleeuwen zijn gebruikt. Soms gaat de fantasie nog verder, 38
zoals in Engeland. Daar zouden de laat-Romeinse munten in de middeleeuwen vooral buiten de geldomloop zijn hergebruikt als relatiegeschenk en als hanger (in graven aangetroffen sieraad). Hoe vindingrijk men ook is voor een verklaring van ongewone vondstcombinaties, hierna zullen we zien dat de oplossing van het probleem als het ware voor het oprapen ligt. Het vergt alleen enige moed om de “waarheid” van de historici los te laten. Ontbrekende en lege aardlagen Op tal van archeologische vindplaatsen ligt een tiende/elfde aardlaag vlak boven een laag uit de tweede/derde eeuw. Objecten uit de tussengelegen periode van zeven eeuwen ontbreken. Op andere locaties zijn deze twee aardlagen soms gescheiden door een laag modder of zogenaamde zwarte aarde, zonder enkele aanwijzing over wat er in de bijbehorende tijd gebeurd zou kunnen zijn. Voorbeelden zijn te vinden in Antwerpen, Keulen, Londen en tal van andere plaatsen. In de dissertatie4 uit 2010 van Thomas M. Buijtendorp over de opgravingen in Forum Hadriani, ook wel het Nederlandse Pompeii genoemd, zijn mooie overzichten opgenomen van de bodemopbouw onder en boven de Romeinse nederzetting en de ontwikkeling van het stadje. Deze vertellen dat de Romeinen zich daar vanaf omstreeks 15 n.Chr. hebben gevestigd en tot het einde van de derde eeuw zijn gebleven. Vanaf omstreeks het jaar 250 trad het grote verval van het stadje in. Bewoners vertrokken en uiteindelijk bleven er alleen nog maar ruïnes over, al wordt wel aangenomen dat de plaats in de vierde eeuw nog op kleine schaal werd bewoond. Blijkens incidentele vondsten trokken de restanten nog wel mensen in de Vroege Middeleeuwen aan. Voorburg zou zich echter niet ontwikkelen tot een middeleeuwse stad, in tegenstelling tot veel andere steden. Tot in het begin van de twintigste eeuw waren de grootste delen van de Romeinse stad nog steeds onbebouwd. Het onderzoek van Gunnar Heinsohn De tot voor kort aan de universiteit in Bremen verbonden hoogleraar Gunnar Heinsohn was lange tijd een trouwe aanhanger van het idee van Heribert Illig dat drie eeuwen in het eerste millennium kunnen worden geschrapt. Maar zijn inzichten veranderden door zijn onderzoeken en nu is zijn conclusie dat er niet driehonderd jaar maar zevenhonderd jaar te veel in dit millennium zijn opgenomen. Het komt er ruwweg op neer dat de derde eeuw direct op de tiende eeuw kan worden aangesloten. Daar op zo veel locaties in dezelfde aardlaag zowel Frankische als Romeinse objecten zijn gevonden, is zijn stelling dat de Franken deel hebben uitgemaakt van het Romeinse Rijk. De Franken waren dus tijdgenoten van de Romeinen, in plaats van de huidige opvatting dat ze pas na de Romeinse tijd ten tonele verschenen. In zijn visie waren de Karolingische keizers Romeinse keizers en dat verklaart waarom zij net als Caesar met een lauwerkrans om hun hoofd op munten werden afgebeeld5. < Lodewijk de Vrome (778-840) Karel de Grote (742-814)
>
Fig. 2 - Afbeeldingen van Karolingische keizers op munten Deze visie wordt ondersteund door het feit dat zij van de achtste tot de tiende eeuw een paleis in de Duitse plaats Ingelheim bewoonden dat geheel in Romeinse stijl was opgetrokken. Uit opgravingen is namelijk gebleken dat het gehele bouwcomplex – van beneden tot boven – op antieke ontwerpen was gebaseerd en daarom kan worden beschouwd als een reïncarnatie van een zevenhonderd jaar ouder Romeins bouwwerk uit de 1e tot de 3e eeuw. De conclusie van Heinsohn dat er geen archeologisch bewijs is voor het bestaan van een periode van zevenhonderd jaar in het eerste millennium, is gebaseerd op een grondige archeologische analyse van dit millennium. De historische teksten over de drie tijdvakken ‘de Romeinse Oudheid (1ste - 3de eeuw)’, ‘de Laat Romeinse Oudheid (4de - 6de eeuw)’ en ‘de vroege middeleeuwen (8ste - 10de eeuw)’ worden namelijk niet bevestigd door de vondsten. In plaats van dat de vondsten boven elkaar liggen, blijken ze 39
in dezelfde aardlaag voor te komen, hetgeen een aanwijzing is voor de gelijktijdigheid van bewoning en gebeurtenissen in de drie perioden. Op grond van de teksten zou men voor de nederzettingen in Europa een stratigrafie verwachten zoals in onderstaande tabel is aangegeven6. Daar deze verwachting op geen enkele locatie wordt bevestigd, kan de conclusie alleen maar zijn dat er sprake moet zijn van genoemde gelijktijdigheid. De stelling van Heinsohn is dan ook dat de Romeinse periode (1ste - 3de eeuw) samenvalt met de vroege middeleeuwen (8ste - 10de eeuw). Een heel fraai voorbeeld van deze stelling heeft hij in een zeer recent verschenen artikel van zijn hand over de koning van het Angelsaksische Wessex, Alfred de Grote (848-899), gegeven die evenals zijn Karolingische collega’s als een Romeinse keizer op munten is afgebeeld7. Tabel - Te verwachten stratigrafie Data (bij benadering) na 950 940/50s 520-940/50s
530s 290-530s
230s 1-230s
Typische verwachting voor de stratografie - na drie grote catastrofes – voor het eerste millennium. Tot dusver op nog geen enkele locatie van de duizenden Europese nederzettingen bevestigd. Bouwperiode (geen vernietigende catastrofe meer) Derde catastrofe Bouwperiode met herstel van vroegere pracht evenals nieuwe constructies in nieuwe stijl en technologieën plus innovatieve kleine vondsten die niet in lagere aardlagen worden aangetroffen (mantelspelden, kralen, zwaarden enz.) Tweede catastrofe Bouwperiode met herstel van vroegere pracht evenals nieuwe constructies in nieuwe stijl en technologieën plus innovatieve kleine vondsten die niet in lagere aardlagen worden aangetroffen (mantelspelden, kralen, zwaarden enz.) Eerste catastrofe Bouwperiode met een karakteristieke architectuur, technologie, en kleine vondsten (mantelspelden, kralen, zwaarden enz.)
Opvallend is bijvoorbeeld ook dat er talrijke voorbeelden zijn van tribale verdwijningen in de Romeinse keizerlijke periode (ca. 1-230 n.Chr.) en wedergeboortes drie eeuwen later in de Late Oudheid (ca. 290520). Het zijn bijvoor-beeld niet alleen de Sugambriërs die in de derde eeuw plotseling verdwijnen en later in de teksten weer opduiken, maar ook Slavische stammen en de Friezen. Zelfs wordt een tot het christendom bekeerd volk na zijn verdwijning en wederopstanding opnieuw gekerstend. Historici staan voor een raadsel, maar Heinsohn biedt een oplossing. Het onderzoeksresultaat dat de Romeinse oudheid onderdeel uitmaakt van de middeleeuwen aan het eind van het eerste millennium heeft nog al wat consequenties. Heinsohn zelf noemt alleen de nieuwe situatie dat de Karolingers niet na, maar in dezelfde periode als de Romeinen hebben geleefd. D.w.z. ze woonden samen met de Romeinen in het Romeinse Rijk, alleen de laatsten zeven eeuwen later. Deze conclusie is moeilijk te bevatten, maar ze is wel gebaseerd op archeologische feiten en niet op beweringen van tekstschrijvers. Papier is geduldig en er kan van alles op worden geschreven, echter de informatie die de aardlagen prijsgeven, kan niet worden ontkend, hooguit genegeerd als dat beter uitkomt. Bovendien past ze vrijwel geheel in de resultaten van andere wetenschappers die met behulp van geheel andere methoden hebben bewezen dat het verre verleden minder lang is geleden dan we tot nog toe aannemen (zie mijn in noot 1 genoemde boek). Het verschil is dat er geen zeven eeuwen zijn verschoven, maar een paar honderd jaar meer. En dat heeft te maken met de dateringen van de archeologische vondsten. Dateringen De archeologie lijkt ons beeld van het verleden te bevestigen. De dateringen van de gevonden objecten passen namelijk goed in de chronologie van de geschiedenis. Het idee dat de Romeinse Oudheid in de eerste drie eeuwen van onze jaartelling zou opschuiven klinkt dan ook absurd, zeker als je nog nooit van de onderzoeken van de chronologiecritici hebt gehoord. Toch zit er een kern van waarheid in, want deze onderzoekers hebben aangetoond dat de historische gebeurtenissen korter geleden hebben plaats gevonden dan ons wordt verteld, waarbij het soms gaat om verschuivingen van vele honderden jaren richting onze tijd. Dat archeologen dit met hun dateringen niet hebben opgemerkt komt door foutieve veronderstellingen. De belangrijkste fout is de aanname van een eeuwenlang constant C14-gehalte in de 40
atmosfeer bij de door de archeologen meest gebruikte methoden; de C14-methode en de dendrochronologie. Daar dit gehalte lager was voor de hier besproken periode, zijn alle vondsten te oud gedateerd. Ook hierbij kunnen de fouten tot vele eeuwen oplopen, waarbij ook nog een rol heeft gespeeld dat de gemeten waarden aan de hand van het traditionele historische model zijn gekalibreerd. Dus door de combinatie van de twee fouten – te oude historische gebeurtenissen en te lage C14-waarden – hebben de archeologen de algemeen aanvaarde geschiedenis onbewust bevestigd8. Kanttekeningen bij onderzoek van Heinsohn Dat veel historische gebeurtenissen verkeerd zijn gedateerd, heeft nog al wat consequenties. Het onderzoek van Heinsohn betekent bijvoorbeeld voor Forum Hadriani dat het stadje niet uit het begin van onze jaartelling stamt, maar pas in de laatste eeuwen van het eerste millennium als een Romeinse plaats is gebouwd. Hij schuift als het ware de Romeinse oudheid zeven eeuwen op in de tijd op basis van het feit dat er geen enkel archeologische bewijs is voor deze periode. Zelfs de volksverhuizers hebben geen sporen achtergelaten. Toch is dit vreemd, daar de Germanen, Goten, Hunnen en al die andere volkeren die in beweging waren, toch duidelijk in de literaire bronnen worden vermeld. Maar Heinsohn laat zich hierover niet uit. Wel noemt hij de catastrofe die Europa in de derde eeuw zou hebben getroffen en de daarop volgende pestepidemie die mogelijk tot het vertrek van de Romeinen heeft geleid. Daar aan het eind van het eerste millennium ook een natuurramp schijnt te hebben plaatsgevonden, is dit voor hem mee een reden geweest de Romeinse periode daar te plaatsen. Het had echter meer voor de hand gelegen deze periode door te schuiven naar de eerste drie eeuwen van het tweede millennium. Ten eerste past deze optie beter in het model dat de chronologie-onderzoekers voor de geschiedenis hebben ontwikkeld en ten tweede sluit deze periode perfect aan op de rampen en de pestepidemie die Europa in de veertiende eeuw hebben getroffen, die volgens de Oostenrijkse cultuurhistoricus Egon Friedell (18781938) de christelijke wereld in grote vertwijfeling brachten9. Niet alleen de mensen waren van slag, maar ook de hemel en aarde waren in een toestand van grote verwarring geraakt. Bovendien geeft dit model een verklaring voor de zogenaamde volksverhuizingen. De vraag is nu wel of we de verschoven periode nog als Romeins kunnen blijven beschouwen, want na de inname van Byzantium in 1204 door de kruisvaarders zijn grote aantallen Byzantijnen naar Europa getrokken. Op deze toevloed van vluchtelingen volgde in de dertiende en veertiende eeuw de grote verovering van Europa en Azië door de Russische Horde die resulteerde in het Grote Rijk waarvan WestEuropa tot eind zestiende eeuw deel heeft uitgemaakt. Als we Byzantium het tweede Rome blijven noemen, zoals deze stad ook wordt aangeduid, is er eigenlijk niets op tegen dat we de verschoven periode Romeins blijven noemen. We moeten ons dan wel realiseren dat die tijd niets heeft te maken met de stad Rome in Italië, laat staan dat er sprake was van een Romeins bestuur; het bestuurlijke centrum lag toen in Vladimir10 met vorsten (Khans) die nog van de Byzantijnse keizerlijke familie afstamden. Dus niet de Italiaanse Romeinen hebben een stempel gedrukt op de bouwstijlen in die periode, maar de Byzantijnen. Veel van hun bouwwerken, mozaïeken en andere kunstuitingen zijn tijdens de grote catastrofe in de 14e eeuw vernield en door modder en aarde bedolven, zoals Forum Hadriani en Nijmegen. Na deze ramp is met de wederopbouw begonnen en het is zeer goed denkbaar dat daarbij de oude bouwstijlen zijn gebruikt, wat een verklaring is voor het feit dat de koninklijke residentie in Ingelheim in Romeinse (Byzantijnse) stijl is herbouwd. Hier zouden Karel de Grote en andere Karolingische vorsten hebben gewoond die volgens Heinsohn tijdgenoten van de Romeinen waren. Volgens het nieuwe historische model is dat dus heel goed mogelijk, alleen niet eind eerste millennium, maar een paar eeuwen later. Sowieso kunnen we er op grond van de archeologische vondsten niet omheen. Ook een feit is dat vorsten in de verschillende regio’s van Europa het centrale gezag van het Grote Rijk vertegenwoordigden en daaraan schatplichtig waren. Dit zou een reden kunnen zijn waarom deze vorsten op munten als Romeinse (Byzantijnse) keizers zijn afgebeeld. En het is ook zeer goed mogelijk dat Carolus Magnus, de vorst die wij Karel de Grote noemen, een van de belangrijkste vertegenwoordigers was van dit Grote Rijk, het imperium dat in de literaire bronnen als het Karolingische Rijk kan zijn aangeduid. Hoewel Illig het bestaan van deze grote vorst ontkent, is Heinsohn van mening dat deze wel heeft geleefd, alleen later dan de historische bronnen aangeven. Ook de chronologieonderzoekers ontkennen zijn bestaan niet, ze geven zelfs nog een tweetal opties; de ene 41
noemt Frederik Barbarossa als mogelijkheid en de andere wijst naar Genghis Khan, een van de hoofdrolspelers in het Grote Rijk. Een ander argument van Heinsohn om de Romeinse oudheid naar het einde van het eerste millennium op te schuiven was de gelijktijdigheid van Romeinse vondsten en die van de Vikingen. Als deze vondsten inderdaad uit de Vikingentijd stammen, dan ligt het gekozen tijdvak voor de hand. Maar hoe betrouwbaar zijn de dateringen? Gezien het voorgaande is het niet ondenkbaar dat ook die objecten jonger zijn en dat betekent dat de Vikingen pas na de tiende eeuw ten tonele verschenen. Het is dan zeker niet uitgesloten dat zij nog in de twaalfde/dertiende eeuw in Europa actief waren en tijdgenoten van de “Romeinen” waren. Slotopmerkingen Het onderzoek van Heinsohn maakt duidelijk dat archeologische vondsten niet altijd de geschreven geschiedenis bevestigen. Op het eerste gezicht lijkt zijn oplossing de Romeinse oudheid zeven eeuwen naar onze tijd op te schuiven heel plausibel, al zal deze voor veel mensen niet gemakkelijk te accepteren zijn, maar hij vergeet de andere gebeurtenissen die in die periode zouden hebben plaatsgevonden. Ook spreekt hij met geen woord over de tijd voor onze jaartelling. Verder neemt hij aan dat de chronologie van de overige historische gebeurtenissen wel klopt, bijvoorbeeld dat de Vikingen aan het eind van het eerste millennium Europa onveilig hebben gemaakt. Dat hij de Romeinse oudheid in dat tijdvak plaatst, is dan ook begrijpelijk. Maar chronologieonderzoekers hebben aangetoond dat de archeologische vondsten waarop het etiket Romeins is geplakt, uit de eerste eeuwen van het tweede millennium stammen. Dus de vondsten van Heinsohn moeten nog een paar eeuwen doorschuiven om zijn onderzoek in de pas te laten lopen met de analyses van die andere wetenschappers. Of men het al dan niet met deze conclusie eens is, het doet niets af aan het feit dat de archeologische vondsten van Heinsohn de waarheid spreken. De gelijktijdigheid van objecten uit perioden die eeuwen uit elkaar liggen, valt nu eenmaal niet te ontkennen. Het zal niet eenvoudig zijn deze nieuwe waarheid te accepteren, maar de tijd is voorbij dat we de geschiedschrijvers uit het verre verleden klakkeloos kunnen geloven. Voor een nieuwe betrouwbare visie op het verleden zal nog veel onderzoek nodig zijn. In de afgelopen decennia zijn de nodige analyses verricht en ook een eerste poging tot een nieuw historisch model is gedaan. Daarbij is hulp van archeologen van het grootste belang. Maar laten zij daarbij enig afstand nemen van de dateringsmethoden die zij nu voornamelijk gebruiken. Afgezien van fouten door verkeerde aannames bij de C14-methode en de dendrochronologie leunen zij te veel op het huidige historische model waardoor objecten in vele gevallen te oud worden gedateerd. Nodig zijn methoden die onafhankelijk van de traditionele visie op het verleden kunnen worden gebruikt. In sommige gevallen is dat al mogelijk, maar het wachten is op de ontwikkeling van een algemeen inzetbare methode waarmee archeologen op eenvoudige wijze de ouderdom van vondsten nauwkeurig kunnen bepalen zonder zich aan de mening van historici te hoeven storen. Of deze utopie ooit haalbaar zal zijn? We zullen het moeten afwachten. Het lijkt mij in ieder geval een uitdaging voor wetenschappers. 1 2 3 4 5 6 7
8 9 10
Feikema, Henk (2014): Karel de Grote – Mythe en werkelijkheid, Aspekt, Soesterberg Heinsohn, Gunnar (maart 2014): Charlemagne’s Correct Place in History, q-mag.org/gunnar-heinsohns Heinsohn, Gunnar (juni 2014): Vikings for 700 years without sails, ports, and towns? Buijtendorp, Thomas M. (2010): Forum Hadriani – De vergeten stad van Hadrianus, VU Amsterdam Zie noot 2 Heinsohn, Gunnar (november 2013): Creation of the First Millennium CE, q-mag.org/gunnar-heinsohns Heinsohn, Gunnar (14-12-2014): The Winchester of Alfred the Great and the Haithabu of his voyager, Wulfstan - are they separated by 700 Years?, q-mag.org/gunnar-heinsohns Zie boek (hoofdstuk 11) in noot 1 Zie boek (blz. 156) in noot 1 Te vertalen als ‘beheers de wereld’
42
Julius Caesar als geograaf Menno Knul, IJmuiden Julius Caesar (100-44 v.Chr.) is zeer wel bekend als veldheer en staatsman, maar hij heeft zich in zijn De bello Gallico ook bewezen als geograaf van Gallië. Er bestaat een wijd verbreid misverstand, dat Julius Caesar gouverneur van geheel Gallië geweest zou zijn. Dat was niet het geval. Julius Caesar was propraetor van de Romeinse provincie Gallia Transalpina, het latere Gallia Narbonensis. In zijn beschrijving van Gallia blijft deze provincie dan ook buiten beschouwing. ‘Gallië in zijn geheel wordt in drie deelen verdeeld, waarvan de Belgen het eene, de Aquitaniërs het tweede, en de volksstammen, die in hun eigen taal Kelten, in de onze Galliërs heeten, het derde deel bewonen. Deze drie stammen verschillen van elkander in taal, instellingen en wetten. De Garumna (Garonne) vormt de grens tusschen Galliërs en Aquitaniërs, de Mátrona (Marne) en de Séquana (Seine) die tusschen Galliërs en Belgen. Van hen allen zijn de Belgen het dapperst; eensdeels, omdat zij zich zeer verre houden van de beschaving en de verfijning der provincie en zeer zelden met vreemde kooplieden in aanraking komen, die weelde-artikelen invoeren, welke er toe bijdragen om het karakter te verslappen, anderdeels, omdat zij de naaste buren zijn der Germanen, die aan gene zijde van den Rijn wonen, met wie zij voortdurend in oorlog zijn. De gebieden ten westen en ten noorden van de Garonne zijn later aangeduid als Gallia Comata of Tres Galliae, te weten Gallia Aquitania of Aquitania propria (het eigenlijke Aquitania) tussen de Pyreneeën, de Rhône en de Garonne, Gallia Celtica, later aangeduid als Gallia Lugdunensis tussen de Garonne en de Seine en Gallia Belgica tussen de Seine en de Rijn. Wanneer Ptolemaeus over Gallia spreekt, rekent hij ook de Romeinse provincie Gallia Narbonensis daartoe, zodat hij Gallië in vier delen verdeelt, te weten Aquitania, Gallia Lugdunensis, Gallia Belgica en Gallia Narbonensis. Gallia is divided into four provinces, Aquitania, Lugdunensis, Belgica, and Narbonensis, and the places along its coast follow in this order: after the western promontory, terminating the Pyrénées, which is located a in 15*00 45°50 mouth of the Aturis river 16*45 44°30 mouth of the Sigmatis river 17*00 45°20 Curianum promontory 16*30 46°00 mouth of the Garumna 17*30 46°30 the middle of its course 18*00 45°20 source of the river 19*30 44°15 Santonum harbor 16*30 46°45 Santonum promontory 16*00 47°15 mouth of the Canentelus river 17*15 47°45 Pictonium promontory 17*00 48°00 Sicor harbor 17*30 48°15 mouth of the Liger river 17*40 48°30 On the north it is bounded by that part of Lugdunensis province which is along the river we call the Liger as far as that locality where it turns southward in 20*00 48°30 The eastern boundary is Lugdunensis province running along the river Liger as far as its source in 20*00 44°30 The south is bounded in part by the Pyrénées, and extends along Narbonensis from the source of the Liger river to that terminus in the Pyrénées to which we have referred, then along that part of the Pyrénées which extends to the Oeasso promontory, etc.. Vergelijkende geografie De informatie, die Julius Caesar verzamelde over de geografie van Gallië en haar buurvolkeren staat ten dienste van zijn krijgsverrichtingen, toch vormt zijn beschrijving van de oorlogsgebieden en die van de bevriende en vijandige volkeren en hun leiders ook buiten de militaire context een waardevolle aanvulling op wat ons door ‘echte’ geografen als Claudius Ptolemaeus (87-150 n.Chr..) bekend is. In de systematiek van Claudius Ptolemaeus worden de volkeren van west naar oost (oceaan tot Donau) en van zuid naar noord (Pyreneen - Rijn) opgesomd met een opgave van riviermondingen en de belangrijkste steden, steeds voorzien van de betreffende coordinaten. Claudius Ptolemaeus beperkt zich tot de geografie en doet geen uitspraken over de grootte van de volkeren, hun onderlinge relaties en verhouding tot de Romeinen of de kwaliteiten van hun leiders en evenmin over de breedte of diepte van de rivieren of de moeilijkheden om de bergen door te trekken. In die zin is de geografie van Julius Caesar 43
veel informatiever dan de droge opsomming van Claudius Ptolemaeus. Daar staat tegenover, dat toevoeging van de coördinaten van Claudius Ptolemaeus aan de tekst van De bello Gallico een meerwaarde biedt, waaruit bijvoorbeeld de afstanden in dagmarsen kunnen worden omgerekend in Romeinse mijlen. Die laten zich vervolgens weer vergelijken met de afstanden, die vermeld worden op de Peutinger kaart, de opgave van routes en afstanden bij Antoninus en de itineraria van pelgrims voorzover die over Gallia Narbonensis en Gallia Cisalpina voeren. Uiteraard kan hier ook informatie afkomstig uit andere geografische bronnen zoals Plinius’ De rerurm naturae of uit de latere geografieen van de Anonymus Ravennatis en Guido van Pisa1 aan toegevoegd worden om het beeld te completeren. Methodiek van Julius Caesar Julius Caesar liet niets aan het toeval over en verzamelde alle relevante informatie over zijn tegenstanders en hun bondgenoten. Die informatie ontleende hij niet alleen aan zijn eigen verkenners, maar ook aan de leiders van bevriende volkeren, gijzelaars, krijgsgevangenen en handelsreizigers. Daarbij maakte hij bovendien gebruik van informatie van ons onbekende Griekse geografen en oudere Romeinse bronnen. De geografie van Caesar kan uitgesplitst worden naar de volgende onderdelen: 1. Naam van een volk met eventueel de herkomst ervan. Soms moet een volk verstaan worden als een civitas, die zijn naam aan een gebied heeft gegeven. 2. Beschrijving van de kenmerken van een volk, de mate van welvaart en de relatie met de Romeinen of Germanen alsmede hun regeringsvorm. 3. Getalsterkte van een volk, afgeleid van het aantal ingezette gewapende strijders c.q. het aantal geleverde gijzelaars. Ook de bouwwijze van de ommuring van steden. 4. Gebied met beschrijving van landschappelijke elementen als rivieren en bergen, ligging van bergketens, rivieren, bergpassen, doorwaadbare plaatsen. 5. Grenzen, doorgaans gevormd door natuurlijke grenzen als rivieren en bergketens, in het westen de Atlantische Oceaan. 6. Vermelding van buurvolkeren, waarmee coalities worden gesloten of waarmee onderling strijd is geleverd. Veelal wordt aangegeven, wie de leiders van volkeren en de coalities zijn geweest. 7. Steden en dorpen, waarvan het aantal en de namen soms wordt genoemd, soms ook de ligging van de steden en een beschrijving van de ommuring. 8. Verbindingen, meestal over de weg, rivierovergangen, doorwaadbaar of voorzien van bruggen, in berggebieden de bergpassen. 9. Afstanden, soms worden afstanden in Romeinse mijlen aangegeven, maar die kunnen bij benadering ook worden afgeleid uit het aantal dagmarsen, uiteraard afhankelijk van de gesteldheid van het terrein, weersomstandigheden of oponthoud. Met een complete legertros zal een dagmars niet meer dan 15-20 mijl (20-30 km) bedragen. 10. Producten, met name graan of vee, soms ook metalen. 11. Handel en zeehavens. Daarbij ook informatie over de wijze van bouwen en de scheepsbouw. 12. Andere bijzonderheden, zoals zeden, gewoonten, taal, uiterlijk en dergelijke. Als voorbeeld volgt hierna een citaat uit De bello Gallico, waarin veel van de hiervoor genoemde elementen voorkomen. Daarin informeren gezanten van de Remers Julius Caesar over de sterkte van de legers van de coalitie van vijandige Belgische volkeren, die hij in de slag bij de Sabis (Selle) rivier zal ontmoeten2. Extract I: Julius Caesar, De Bello Gallico, Boek II, 3-4 Bij zijn onvoorziene en onverwacht snelle aankomst zonden de Remers (omg. Reims), die van de Belgische volken het dichtst bij Gallië3 wonen, de eersten van hun staat, Iccius en Andecombogius, als gezanten tot hem. Zij verklaarden, dat de Remers zich met hun gansche have op genade en ongenade aan het Romeinsche volk overgaven; dat zij niet met de overige Belgen eensgezind waren, noch tegen de Romeinen een verbond hadden gesloten, en bereid waren gijzelaars te stellen, gehoorzaamheid te bewijzen, hun steden voor hen te openen en hun met koorn als anderszins behulpzaam te zijn. Al de overige Belgen, zoo zeiden zij, stonden onder de wapenen. De Germanen aan deze zijde van den Rijn hadden zich met hen vereenigd en er heerschte zulk een dolle opgewondenheid bij hen allen, dat zij, de Remers, er zèlfs niet in geslaagd waren, de Suessionen (omg. Soissons), hun broeders en bloedverwanten, die onder hetzelfde recht, onder dezelfde wetten leefden als zij, ja een en dezelfde 44
regeering in oorlog en vrede hadden, van deze verbinding af te houden. Op zijn [Caesars’] vraag, welke staten en hoeveel er onder de wapenen en hoe groot hun strijdkrachten waren, vernam Caesar van hem het volgende: "De meeste Belgen stamden af van de Germanen, waren oudtijds over den Rijn gekomen, uitgelokt door de vruchtbaarheid des lands, en hadden zich daar na verdrijving der Galliërs, de vroegere bewoners, gevestigd. Zij waren het, die alleen, ten tijde van onze voorvaderen, de Teutonen en de Kimbren, als dezen geheel Gallië teisterden, van hun land wisten af te weren, en zoo kwam het, dat zij, in de herinnering hieraan, van hun deugdelijkheid in den oorlog een hoogen dunk en een groote inbeelding hadden. Aangaande hun aantal, zeiden de Remers, waren zij volkomen nauwkeurig onderricht, daar zij door hun gemeenschappelijke afstamming en verwantschap [met de Suessionen] hadden vernomen, hoeveel troepen elke stam op den algemeenen landdag der Belgen voor dien oorlog had beloofd. Bovenaan stonden door dapperheid, invloed en talrijkheid de Bellovakers (omg. Beauvais), dezen konden 100.000 gewapenden op de been brengen, waarvan zij er 60.000 uitgelezen manschappen hadden beloofd; zij verlangden echter daarvoor de opperste leiding van den oorlog. De buren der Remers, de Suessionen, bezaten de uitgestrekste en vruchtbaarste akkers. Nog in onzen tijd was hun koning Diviciacus de machtigste vorst in geheel Gallië geweest, die zoowel een groot deel van deze streken als zelfs van Britannië heeft beheerscht. Nu was Galba koning; wegens zijn rechtvaardigheid en omzichtigheid was men algemeen geneigd, hem het opperbevel in den oorlog op te dragen. Hun gebied telde 12 steden en zij hadden 50.000 gewapenden toegezegd; de Nerviërs (omg. Bavay), die onder de Belgen zelf voor den wildsten stam golden en het verst verwijderd woonden, even zooveel; de Atrebaten (omg. Arras) 15.000, de Ambianers (omg. Amiens) 10.000, de Moriners (omg. Terwaan) 25.000, de Menapiërs (omg. Kassel) 7.000, de Caleten (omg. Harfleur) 10.000, de Veliocassers en Viromanduers (omg. Noyon) evenveel, de Aduatukers (omg. Tongeren) 19.000; de Condrusen (omg. Ardennen), Eburonen (omg. Luik), Caeroesers (omg. Eifel), Paemaners (omg. Wallonie), die men onder den algemeenen naam Germanen begrijpt, schatten zij te zamen op ongeveer 40.000 man." Extract II: Claudius Ptolemaeus, Belgica The western border of Belgica Gallia, which is near Lugdunensis, we have described; the north which is on the Britannic ocean is thus described: after the mouth of the Sequana river mouth of the Phrudis river 21*45 52°20 Itium promontory 22*15 52°30 Gesoriacum, naval station of the Morini 22*30 53°30 mouth of the Tabula river 23*30 53°30 mouth of the Mosa river 24*40 53°30 Lugdunum Batavorum 26*30 53°20 Western mouth of the Rhine 26*45 53°30, Central mouth of the river 27*00 53°10, Eastern mouth of the river 27*20 54°00 The border which looks toward the east along Germania Magna, is terminated by the Rhine river, the source of which is in 29*20 a 46°00 that locality where the river Obrincas (?) flows into this from the west 29*20 46°00 and near the mountains which are called the Adulas, coming from the source of the river 29*30 45°15 Jurassus mountains 26*15 46°00 The south side connects with a part Gallia Narbonensis, and extends from the common boundary of Lugdunensis and Narbonensis as far as the common terminus of the Alps and the Adulas 29*30 45°15 The Atribati inhabit the seacoast, near the Sequana river, whose town is Metacum 22*00 51°00 Next toward the east are the Bellovici, whose town is Caesaromagus 22*50 51°20 Next to these Bellovici in that region are the Ambiani, and their town is Samarobriva 22*15 52°10 Next to these Ambiani are the Morini, whose interior town is Tarvanna 23*20 52°50 Next beyond the Tabula river are the Tungri and the town Atuatucum 24*30 52°50 Next to the Mosa river are the Menapi, and their town Castellum 25*00 52°15 Below these Menapi are the Nervi, a race to which we have referred, extending northward, whose town is Bagacum 25*15 51°40 Below these Nervi are the Subanecti, whose town is located on the eastern bank of the Sequana river: Ratomagus 22*30 50°00 Next to these Subanecti are the Viromandues and the town Augusta Viromandeum 25*30 50°00 Below these Viromandues are the Vessones, whose town, located toward the east of the Sequana, is Augusta Vessonum 23*30 48°45 b Next to these Vessones near the river are the Remi, and their town Durocottorum 23*45 48°30 Toward the east from the Remi, and extending northward, are the Treveri whose town is Augusta Treverorum 26*00 48°10 Toward the south of these Treveri are the Mediomatrices, whose town is Dividurum 25*30 47°20 And below these Mediomatrices and the Remi are the Leuci, and their towns Tullium 26*30 47°00, Nasium 24*50 46°40
45
Samenvatting De informatie die Julius Caesar verzamelde over zijn tegenstanders was weliswaar van tactische aard, maar geeft ons ook een goed beeld van de geografie en de sociale geografie van de oorlogsgebieden. Daarmee heeft Julius Caesar methodisch de basis gelegd voor latere geografieën. Claudius Ptolemaeus floreerde twee eeuwen na Julius Caesar, doch in methodisch opzicht was Julius Caesar zijn tijd ver vooruit. Literatuur
1 2
3
Gelzer, Matthias. Caesar: Politician and Statesman. Cambridge, Mass.: Harvard University Press, 1921. trans., 1968. Grant, Michael. Julius Caesar. New York: McGraw-Hill, 1969. Nardo, Don. Julius Caesar. San Diego: Greenhaven Press, 2002.
Zie mijn artikel in SEMafoor 2014, jrg. 15, nr. 3, pag. 9-14 over de identificatie van Anonymus Ravennatis. De Sabis werd voorheen geïdentificeerd als de Marne, maar tegenwoordig met de Selle. Zie hierover ook de recente discussie op het forum van Nifterlaca. Bedoeld wordt de Romeinse provincie Gallia Transalpina c.q. Gallia Narbonensis, waarvan Julius Caesar propraetor was.
SEMAFOORTJE KAROLINGISCH LEIDERSDORP Archeologie Magazine 2014 nr. 5 (november) bracht een Special over Archeologie van Zuid-Holland, een geslaagde selectie van archeologische vondsten daterend uit vele eeuwen. Ook hier zien we de Karolingische tijd opmerkelijk schraal vertegenwoordigd. Of helemaal niet? Hier volgt de betreffende passage: In 2013 is door de Universiteit van Amsterdam, in samenwerking met onder andere een aantal vrijwilligers van de AWN, een opgraving uitgevoerd op de nieuwbouwlocatie 'Plantage' in de gemeente Leiderdorp. Er werd onderzoek gedaan naar een vroegmiddeleeuwse nederzetting die aan een beschoeide geul lag. In de Karolingische periode werd de geul zwaarder en systematischer beschoeid, onder meer met Romeins bouwpuin uit forten langs de voormalige Limes. In de Karolingische geul is op de bodem een 30 tot 50 cm dikke laag aanwezig, die vrijwel volledig uit vondsten bestaat. Van de nederzetting ter weerszijden van de geul zijn minder resten overgeleverd dan verwacht. Van een tredlaag, een oud loopniveau, is geen sprake. De sporen beperken zich tot de dieper ingegraven waterputten, afvalkuilen, latrines, ovenkuilen en greppels. Van gebouwen zijn alleen de dieper ingeslagen palen van opslagschuurtjes (spiekers) gevonden. Er zijn ook drie paardengraven ontdekt, waarvan één met een pasgeboren veulen erbij. Deze dierbegravingen dateren naar alle waarschijnlijkheid uit de Vroege Middeleeuwen. De grote vraag is waarom sporen van boerderijen en andere huizen vrijwel ontbreken. Duidelijk is in ieder geval dat het onderzoek een
belangrijke bijdrage zal leveren aan het beeld van de materiële cultuur in de Karolingische periode. Dit geldt speciaal voor de vele metalen voorwerpen. Daarover is weinig bekend, omdat het in deze periode niet meer de gewoonte was metaal als grafgift mee te geven, zoals in de Merovingische periode wel het geval was. Meerdere (vrijwel) complete metalen voorwerpen, zoals bijlen, een knijpschaar, de punt van een vleugellans, een gebroken zwaard met gevest, lijken te wijzen op rituele deposities. Ook de ‘damestas’ met ruim twintig haarspelden, een naaldenkoker, glazen kralen en zilveren munten zal niet zomaar zijn verloren of verborgen. Opvallend is de grote hoeveelheid lemen en stenen weefgewichten die gevonden is. Deze maken duidelijk dat er veel geweven werd in de nederzetting; ongetwijfeld betreft het hier het uit historische bronnen bekende ‘Friese laken’. Het relatief grote aandeel schapenbot bevestigt wellicht het belang van de textielproductie. En ook opmerkelijk: Onderzoek daarnaar zal een belangrijke bijdrage leveren aan het beeld van de materiële kultuur in de Karolingische tijd, ondanks het feit dat in de Karolingische periode voor zover bekend metalen grafgiften niet meer gebruikelijk waren. Het gaat wellicht om vondsten die de dateren uit wat gewoonlijk de Merovingische periode wordt genoemd. Het onderscheiden van Merovingische en Karolingische graven is wel een dissertatie waard. Zie verder: Menno Dijkstra: M.F.P.
[email protected] en Arno Verhoeven:
[email protected] en http://www.geschiedenisvanzuidholland.nl/kroniek.
46
Google-maps Ruud van Veen, Groningen In Nifterlaca van Jeff van Hout (Dagobert) staat bij de datum 26.01.2014 een verhaal over de lengte van de mijlen die door de Romeinen in Gallia werden gebruikt: leugae en milia passuum1. Dagobert komt daarin tot de conclusie dat de leuga een lengte heeft van 1½ milia passuum (ca. 2,22 km). Hij voegt daar aan toe dat een lengte van 2,5 km, “ook wel eens wordt aangehouden”. Met deze opmerking doelt hij natuurlijk op de mijl van ca. 2½ km die Joep Rozemeyer en ik bij onze studie van het Gallische wegennet hebben gebruikt. Maar die is volgens Dagobert onjuist. Omdat de toepassing van het woord leuga op beide lengtematen verwarrend is, zal ik de maat van ca. 2½ km in de hierna volgende tekst steeds Gallische mijl noemen, en het woord leuga reserveren voor een lengte van ca. 2,22 km. Eigenlijk is de stelling van Dagobert overbodig, want in wetenschappelijke publicaties wordt altijd een lengte van 2,22 km aangehouden. Dagobert richt zich dan ook niet tot de gelovigen en ook niet tot de zonderlingen die al sinds de negentiende eeuw zeggen dat de Romeinse routebeschrijvingen in Gallia onbegrijpelijk zijn als er een maat van 2,22 km op wordt toegepast, maar zijn verhaal is bedoeld voor de wankelmoedigen, die misschien gaan twijfelen aan hetgeen er in de geleerde boeken staat. Bovendien hebben de zonderlingen, die bij hun pogingen om gelijk te krijgen soms jaren achtereen op topografische kaarten hebben zitten turen of zelfs gebruik gemaakt hebben van een vliegtuig2, volgens Dagobert hun tijd verspild. Want hij heeft een methode die veel simpeler is. Kort weergegeven bestaat die methode uit het volgende: kies uit het Itinerarium Antonini (IA) een paar routes en tel per route de opgegeven mijlen bij elkaar. Maak daarna ook routes in Google-maps die een beetje in de buurt van de gekozen exemplaren lopen en kijk welke lengte Google-maps aan zo’n route toekent. Deel dan die lengte door het aantal mijlen van de route en hopla: de uitkomst is de gezochte lengte van de gebruikte mijl. Bij enige door Dagobert gekozen routes blijkt de aldus berekende lengtemaat steeds in de buurt van ca. 1,48 km (milia passuum) of ca. 2,22 km (leuga) te liggen. Dagobert begint zijn verhaal met vermelding van zijn bronnen en gaat dan over tot de analyse van vijf routes “waarover weinig discussie zal bestaan”. Uit die opmerking blijkt dat hij op het terrein van de Romeinse reisroutes geen enkele ervaring heeft, want in de praktijk zijn er nauwelijks stukken van die routes te vinden die geen discussie uitlokken. In het resultaat van mijn nametingen3 worden bij elke route de meest in het oog springende problemen aangestipt, maar bij vrijwel elke routebeschrijving zou een lang verhaal gemaakt kunnen worden over de onzekerheden die er aan kleven. Geheel oneens ben ik het met de opmerking dat de exacte locatie van de tussenstations van ondergeschikt belang is, omdat het om de totale afstand van routes zou gaan. De totale afstanden in het Itinerarium Antonini (IA) zijn inderdaad bedoeld als het totaal van de bij elkaar opgetelde afstanden tussen de diverse wegstations. Maar helaas, daarin zitten nogal eens fouten. De exacte locatie van de stations is dus van het grootste belang. Voor de afstanden gebruikten de Romeinen alleen natuurlijke getallen, waardoor de werkelijke afstanden vrijwel altijd afgerond moesten worden. Als op een lange route veel afstanden in dezelfde richting zijn afgerond, dan levert de som ervan soms een aanmerkelijk verschil op met de werkelijke totale afstand. Al met al doet men er goed aan om totale afstanden maar totaal te negeren. Nu de vijf door Dagobert geselecteerde routes, gevolgd door de twee “klomp”routes. Ruimte voor een uitgebreide behandeling van die routes is er niet. De geïnteresseerde lezer zal af en toe zelf in Nifterlaca en in Reizen in Gallia moeten kijken. 1. Route Aouste - Lyon, Bruijnesteijn 197/198 (IA 358) , Van Veen LyVi, ViVa, VaGa. Dagobert laat de route vanaf Valence in noordelijke richting vrijwel geheel over weg N7 lopen. Het is de vraag of de Romeinen zich al over diezelfde weg voortbewogen. Waarschijnlijk volgden ze grotendeels de oever van de Rhône. In ieder geval is het rare omweggetje bij Tain-l’Hermitage onterecht, want de plaats was een (in het IA onzichtbare) halte op deze route, die op de Peutinger-kaart (PK) “Tegna” heet. Twee afstanden op de route zijn onjuist. De afstand van St.-Vallier naar Vienna is groter dan 26 (Gallische) mijlen en de afstand van Vienne naar Lyon is groter dan 16 Gm. De afstanden in Google-maps zijn niet verkregen door met een passer de lengte van paden en wegen te meten, maar door berekening met behulp van coördinaten 4 . Dat levert hemelsbrede afstanden op, die geen rekening houden met het verloop van wegen, haarspeldbochten, omwegen in geaccidenteerd terrein, plaatsen 47
waar rivieren overgestoken kunnen worden, verkavelingen van landbouwgrond, moerassen, meren, bossen enz. enz. Voor het uitmeten van de Romeinse routes is Google-maps dus ongeschikt. Afhankelijk van de door de Romeinen gekozen wegen is deze route 139 à 142 km lang, verdeeld over 94 tot 96 Romeinse mijlen. Een mijl is hier ca. 1,48 km. 2. Route Bavay - Keulen, Bruijnesteijn 211 (IA 377/378), Van Veen BaTo, ToHe, HeKö. Waarschijnlijk heeft Dagobert deze route gekozen met het idee dat er weinig discussie over mogelijk is, maar in werkelijkheid is dit een zeer problematische route. Als we aannemen dat het getal XLIII tussen Geminico uico en Pernaco op de PK een kopieerfout is van XIIII, dan heeft het stuk Bavay - Tongeren (BaTo) op zowel de PK als in het IA een lengte van 58 Gallische mijlen (werkelijke afstand ca. 55 Gm), maar de afstanden tussen de stations worden op de PK heel anders verdeeld dan in het IA. Waar de haltes Vodgoriacum, Geminiacum en Perniciacum gelegen hebben is dus op grond van de afstanden eigenlijk niet vast te stellen. Wel duidelijk is het verloop tussen Bavay en Tongeren, want op een klein stuk na is de hele Romeinse weg nog te volgen. Dat geldt niet voor het deel tussen Maastricht en Jülich, waarvan alleen bekend is dat het via Heerlen liep. Tussen Heerlen en Keulen zijn de afstanden onjuist. Men kan daarvoor beter de afstanden van route 208 nemen. De totale afstand van Bavay tot Keulen bedraagt 101 Gallische mijlen = 253 km. Iets korter dus dan de route van Google-maps, maar Googlemaps is voor dit soort werk dan ook ongeschikt. Een mijl is hier ca. 2,5 km. 3. Route Straatsburg - Bonn, Bruijnesteijn 137 (IA 252/254), Van Veen KöKo, KoBi, BiSt. Nummer 137 is een route die miegelt van de fouten. In de praktijk kan men voor het stuk tussen Bonn en Koblenz beter route 205 gebruiken, want die is op dat stuk foutloos (maar in andere delen weer niet hoor!). Maar het onderwerp is hier route 137, dus blijven we daar bij. Hier en daar zitten er forse verschillen in de opgegeven en de werkelijke afstanden. De afstand tussen Speyer en Bingen is bijvoorbeeld niet 25 Gm, maar 47 Gm! Toch ligt de werkelijke afstand tussen Staatsburg en Bonn vrij dicht (145 Gm) bij het totaal van de opgetelde getallen (141 Gm). De totale afstand in kilometers is (afgerond) 363. Dat Google-maps veertig kilometers minder telt is geen wonder, want tussen Bingen en Straatsburg wordt de Rijn op die route alléén nog bij Speyer aangeraakt. Tussen Bingen en Speyer en tussen Speyer en Straatsburg bestaat ze uit twee enorme afsnijdingen. Deze demonstratie van Dagobert maakt duidelijk dat je voor dit soort werk geen Google-maps moet gebruiken. Een mijl is hier ca. 2,5 km. 4. Route Cambrai - Soissons, Bruijnesteijn 213 (IA 379), Van Veen CaSo. Op route 213 heeft iemand vier afstanden groter gemaakt (zie RA213 in mijn gids). De afstanden XV en X zijn verhoogd tot XVIII en XIII , en bij de afstanden XII en XI is één opgeteld, zodat die veranderd zijn in XIII en XII. De verhogingen met III mijl liggen in het stuk Cambrai - Soissons, zodat dat zes mijl langer lijkt dan het is. De echte afstand is 37 Gm (93 km). De mijl is dus ruim 2,5 km. Alleen iemand die de routes nog nooit bestudeerd heeft kan denken dat de opgegeven afstanden zonder meer gebruikt kunnen worden. In werkelijkheid valt de informatie van PK en IA vaak slechts met de grootste moeite enigszins te begrijpen. 5. Route Reims - Boulogne, Bruijnesteijn 199 (IA 362/363), Van Veen BoAm, AmSo, SoRe. Een merkwaardige route waarop in alle afstanden fouten zijn gemaakt. Die afstanden zijn hier in m.p. opgegeven en over de lengte daarvan hoeft niet gediscussieerd te worden. Ook iemand die onervaren is op het gebied van de Gallische routes kan dus gemakkelijk constateren dat opgegeven afstanden vaak fout zijn en dat dat verschijnsel niets te maken heeft met de gebruikte mijlmaat. Over het feit dat deze afstanden naar leugae zijn omgerekend door ze te delen door 1½ hoeft men zich niet te verbazen. Dat is in het IA met alle afstanden gebeurd die zowel in m.p. als in leugae zijn opgegeven5. Bijzonder aan deze route is wel dat het stuk Boulogne - Amiens op de PK werkelijk in leugae (dus mijlen van 2,22 km) is genoteerd. Dat is ook het geval met de route van Autun naar Auxerre. Beide trajecten maakten deel uit van de “Weg van Agrippa” en behoren dus tot de oudste Romeinse routes in Gallia. Daaraan is te zien dat de gedachte dat de Gallische mijl 7500 Romeinse voeten lang was (2,22 km) al van vóór onze jaartelling stamt. Gelukkig hebben de Romeinen daarna vrij snel ingezien dat de werkelijke lengte ca. 48
8438 van hun voeten bedraagt (ca. 2,5 km), anders was de verwarring op dit gebied nog veel groter geweest. De opmerking dat fouten niets met de gebruikte mijlmaat te maken hebben moet men niet verkeerd opvatten. Als men alle afstanden op de routes die door mij in Gallische mijlen zijn gerekend in leugae zou uitdrukken, dan bleef er in heel Gallia bijna geen kloppende afstand meer over. Ook de duidelijke kopieerfouten, waarbij o.a. X, V en II voor elkaar werden aangezien, zouden dan onzichtbaar worden. Wat over zou blijven zou een grote massa onbegrijpelijke getallen zijn. Daarom worden bij wetenschappelijke beschrijvingen van routes de afstanden vaak van weinig of geen belang geacht. Men denkt blijkbaar dat de Romeinen zo maar wat cijfers invulden. In werkelijkheid zullen ze de afstanden nauwkeurig hebben vastgesteld, maar het kopiëren van getallen die geheel uit rechte en schuine streepjes bestaan werd onvermijdelijk een ramp. Nu volgen nog de routes 203 en 206, waarbij Dagobert een klomp brak6. Klomp 1. Route Reims - Trier, Bruijnesteijn 203 (IA 365/366), Van Veen ReWi, WiTr. Deze route is bijna perfect overgeleverd. Alleen in de afstand van Voncq naar Carignan is een V voor een X aangezien. Dagobert maakt hier een zelfde kopieerfout, want voor de afstand van Arlon naar Niederanven is niet XX opgegeven, maar XV. Gelukkig hebben er tussen de oorspronkelijke documenten en het resultaat dat tot ons is gekomen niet al te veel kopieerslagen gezeten, anders was er waarschijnlijk van de echte afstanden geen spoor meer te ontdekken. De lengte van de route is dus niet 99, maar 89 Gm. De lengte van de wandelroute in Google-maps klopt hier wonderwel met de werkelijke afstand. Het moet dus de hiernavolgende route zijn geweest die Dagobert een klomp koste. Klomp 2. Route Trier - Keulen, Bruijnesteijn 206 (IA 372/373), Van Veen KöDü, DüTr. De afstanden op deze route hebben nogal wat schade opgelopen en niet alleen in het IA. De getallen in de afstanden Treveris - Beda, Egorigio - Marcomago en Marcomago - Belgica zijn één mijl te groot. Ik moet hier wel de namen uit het IA gebruiken, want in mijn gids worden daarvoor andere locaties aangewezen dan in het verhaal van Dagobert. Een verschil van één mijl behoort trouwens bij de regelmatig voorkomende kopieerfouten. In de afstanden Ausava - Egorigio en Belgica - Tolbiaco is een V voor een X aangezien. In de afstand van Zülpich naar Keulen is het getal XIV aangezien voor XVI. De totale lengte van de route is 63 Gm = 158 km. Dat de route van Google-maps twintig kilometer langer is ligt voornamelijk aan de omwegen via Billig en Prüm. Daarom kan men bij het bestuderen van de routes niet volstaan met een totale afstand en simpele rekensommetjes zoals Dagobert die maakt. Iemand die op zoek is naar leugae zou nog troost kunnen vinden in het traject Egorigio - Marcomago Belgica, want daarop komt twee maal de afstand VIII voor, die gerekend in leugae aardig overeenkomt met de werkelijke afstand. In beide gevallen is er echter een mijl te veel genoteerd. Het is wel duidelijk waarom Dagobert zich graag tot de totaalafstanden wil beperken. Door die te combineren met gegoochel in Google-maps kun je hier en daar leugae produceren. Maar we zijn niet op zoek naar leugae, maar naar het verloop van de Gallische routes. Gelukkig bestaan er nog kaarten en steekpassers, want met behulp van de hier gebruikte vrucht van het digitale tijdperk zou het begrijpen van de Romeinse routes een onmogelijke opgave worden. Welwillend vermeldt Dagobert dat Googlemaps onnauwkeurig zou kunnen zijn en hij is van plan om dat uit te gaan zoeken. De uitslag van zo’n onderzoek is natuurlijk interessant, maar heeft voor de Romeinse routes geen gevolgen. Voor onderzoek op dat gebied is Google-maps nu eenmaal niet het juiste gereedschap.
1
http://www.nifterlaca.nl/read.php?3,11693 http://www.archaero.com/archeo101.htm 3 http://vanveen.semafoor.info 4 http://www.nifterlaca.nl/read.php?3,11693,11744#msg-11744 5 zie ook tekst H3.3 in mijn Gallia-gids en http://www.nifterlaca.nl/read.php?3,11693 6 http://www.nifterlaca.nl/read.php?3,11693,11700#msg-11700 2
49
NIFTERLACA: Ruud van Veen en Google Maps Jeff van Hout, Tilburg Met plezier constateer ik dat auteurs in SEMafoor in toenemende mate aansluiten bij of refereren aan discussies op nifterlaca.nl. Zo ook Ruud van Veen in zijn artikel Google-maps elders in dit blad. Ruud haalt een aantal zaken aan uit drie berichten van mij persoonlijk die deel uitmaken van de discussie Leugae en millia passuum (zie voor de links het artikel van Ruud van Veen). De hele discussie bestaat op dit moment uit zo’n kleine 50 bijdragen, allemaal gedateerd van 20 tot en met 26 januari 2014. Ik neem aan dat Ruud van Veen ze ook allemaal grondig bekeken heeft, want er zit wel een zekere ontwikkeling in. Discussies op nifterlaca.nl vormen vaak een zoektocht waarbij men hoopt door input van anderen verder te komen. Zelden leiden de discussies tot een voor alle deelnemers bevredigend eindresultaat. Vaak bloeden ze op een gegeven moment dood. Niemand heeft dan nog behoefte er iets aan bij te dragen. Of het ontbreekt aan tijd, of er zijn weer andere interessante onderwerpen die de aandacht opeisen. Discussies op nifterlaca.nl kun je dus niet vergelijken met een afgerond artikel of een afgeronde artikelenreeks van één auteur. Dat neemt niet weg dat ik het meer dan prima vind als ik ter verantwoording geroepen wordt naar aanleiding van uitspraken over leugae en millia passuum die ik in de bewuste discussie heb uitgekraamd. En ik bijt in dit geval graag in het stof. Al de artikelen over de Romeinse routes van de hand van Ruud van Veen die in de loop der jaren in SEMafoor zijn gepubliceerd, heb ik altijd met grote belangstelling bestudeerd. Zijn werk op dit terrein, inmiddels gebundeld op de website Reizen in Gallia, verdient de grootst mogelijke bewondering en waardering. Maar ik ben nooit zo van het klakkeloos aannemen wat een ander beweert. Als ik er de kansen toe zie, kennis en tijd en middelen, dan wil ik het graag zelf onderzoeken. Zo ook in dit geval, de door Ruud van Veen ‘Gallische mijl’ genoemde afstand van 2,5 km. In mijn door Ruud van Veen bekritiseerde bijdragen op nifterlaca.nl lukte het me niet om sporen van deze afstand te ontdekken. Dat dit te wijten is aan een gebrek aan ervaring mijnerzijds met betrekking tot Romeinse routes, zal ik beslist niet tegenspreken. In het artikel van Ruud van Veen vind ik veel aanknopingspunten om rekening mee te houden als ik er aan toe kom die zaak opnieuw te onderzoeken. Mijn oprechte dank! Er is echter één punt waarop ik het absoluut oneens ben met Ruud van Veen. En dat betreft het gebruikmaken van Google Maps bij het onderzoek naar Romeinse routes. Ik ben van mening dat dit moderne digitale kaartmateriaal met al zijn tools bij uitstek voor dit onderzoek geschikt is. En dan doel ik niet op de mogelijkheid om met Google Maps zogenaamde ‘wandelroutes’ uit te zetten. Die zijn namelijk erg grof en staan de gebruiker niet toe om van bestaande paden af te wijken. Dit probleem is in de bewuste discussie op nifterlaca.nl ook onderkend en er is gezocht naar alternatieven. Zo’n alternatief is bijvoorbeeld afstandmeten.nl. In die applicatie, gesuperpositioneerd op Google Maps, is het mogelijk om geheel onafhankelijk van bestaande wegen en paden routes uit te zetten. Desnoods dwars door de velden of door waterpartijen. Elke ontworpen route kan, mits men een account heeft, individueel worden opgeslagen en bewaard. In de nieuwste versie van Google Maps zit de optie ‘afstand meten’, die in wezen dezelfde mogelijkheden biedt. (In de klassieke versie van Google Maps is deze optie ook aanwezig, maar wel een beetje ‘verstopt’). Op coördinatenniveau heeft Google Maps een nauwkeurigheid van ongeveer één meter (dat is een stuk beter dan Bing Maps van Microsoft).1 Zelf heb ik de nauwkeurigheid getest door digitale routes te vergelijken met dezelfde routes uitgemeten op papieren kaarten lopend van stafkaarten (1:50.000 en 1:25.000) tot stadsplattegronden (1:10.000). Die vergelijking is ook in de bewuste discussie te vinden en stemt tot grote tevredenheid. Ik durf zelfs te stellen dat Google Maps een beter stuk gereedschap is dan een steekpasser op papieren kaarten met een schaal van 1:100.000, die door Ruud van Veen zo gekoesterd wordt. Op dat soort kaarten komt een vergissing van één millimeter al overeen met 100 meter. Als Ruud van Veen nu eens over zijn weerstand tegen Google Maps heen zou stappen en wat serieuze oefeningen zou doen, b.v. op afstandmeten.nl, en ik neem zijn aanbevelingen t.a.v. Romeinse routes ter harte, dan denk ik dat we er beiden beter van worden. 1
Zie de publicatie “De Geometrische kwaliteit van Google Earth, Google Maps en Bing Maps getoetst” in: Geoinfo 2012-4, als pdf te downloaden van http://www.geo-info.nl/kennisbank&collectionId=17690046%20public
50
VERDRONKEN ZEEUWSE DORPEN IN KAART Sommige verdronken dorpen in Zeeland zijn alleen bekend uit historische gegevens. Hun ligging is waarschijnlijk nooit meer vast te stellen. Van ongeveer 45 dorpen van de 117 kennen we de ligging door aangetroffen archeologische resten. Die kwamen vaak bij toeval te voorschijn. Bijna 25 van deze archeologische vindplaatsen zijn opgenomen op de Archeologische Monumenten Kaart (AMK) van Zeeland. Van alle verdronken dorpen in Zeeland is maar één terrein aangewezen als beschermd archeologisch monument: Valkenisse in de gemeente Reimerswaal. De resten van dit dorp zijn ook fysiek beschermd door de aanleg van twee strekdammen aan weerszijden. De kaart en lijst van Zeeuwse verdronken dorpen is in eerste opzet gemaakt door Leida Goldschmitz (Archeologische Werkgemeenschap Nederland, afdeling Zeeland) in samenwerking met de archeologische medewerkers van de Stichting Cultureel Erfgoed Zeeland. De kaart is een werkinstrument en niet volledig of feilloos. Hierna de lijst met namen van de verdronken dorpen, met er achter het jaar van verdrinking, buiten-dijking of verlating. Op de kaart is aangegeven of een woonplaats verdween door een stormramp, militaire inundatie of door beide oorzaken. Sommige dorpen zijn verschillende keren 'verdronken' en weer opgebouwd. Vaak staat er dan het voorvoegsel 'Oud-' voor. Een vraagteken op de kaart geeft aan dat de ligging bij benadering is.
1: Bommenee (Bommenede) (1682, verlaten 1684) 2: Klaaskinderkerke (Claeskynderkerke) (1570) 3: Westenschouwen (16e eeuw) 4: Clauskinderen (Claeskerke, Oostkerke) (1511) 5: Koudekerke (Coudekerke) (1550-1600 buitengedijkt) 6: Zuidkerke (1542 buitengedijkt) 7: Brieskerke (1542 buitengedijkt) 8: Westkerke (vóór 1500) 9: Oudekerke (vermoedelijk vóór 1500) 10: Sint Jacobskerke (vóór 1500) 11: Rengerskerke (1662) 12: Simonskerke (1534) 13: Borrendamme (1642) 14: 'Oud'-Sint-Philipsland (1532) 15: Moggershil (1570) 16: Stevenesse ('Oud'-Stavenisse) (1509) 17: Welle (1530) 18: Hoeke (Houcke, Soecke, Dijxhoeke, ’s Gravenhoecke) (1530) 19: Weele (1530) 20: Campen (1530/1532) 21: Soelekerke (Soetelinkskerke) (1530/1532) 22: 'Oud'-Wissenkerke (voor 1352) 23: 'Oud'-Wissenkerke (1530/1532) 24: 'Oud'-Geersdijk (1530/1532) 25: 'Oud'-Kortgene (1530/1532) 26: Nieuw-Hamerstede (Edekinge?) (1530) 27: Emelisse (1530/1532) 28: 'Oud'-Kats (Subburchdijc)(1530) 29: Oud-Hamerstede (1304) 30: Offliet (Ghrutersdijc?) (na 1460) 31: Hongersdijk (1334, 1551) 32: Oostkerke (1334) 33: Westkerke (1377)
62: Schoudee (1530/1532) 63: Mare (1530) 64: Nieuwlande (1530/1532) 65: 'Oud'-Krabbendijke (1530) 66: Tolsende (1530/1532) 67: Nieuwkapelle (17e eeuw) 68: Valkenisse (1682 buitengedijkt) 69: 'Oud'-Rilland (1530) 70: 'Oud'-Bath (1552) 71: Saefting(h)e (Saaftinge) (vloed 1175, militaire inundatie 1584) 72: Stampaert (1584) 73: Casuele (1584) 74: Weele (Sint Marie) 75: Namen (1715/1717) 76: Sint-Laureijns (na 1580) 77: 'Oud'-Hontenisse (1508, 1509, 1511) 78: Aendijcke (1584) 79: Saemslach/Genderdijk (Zaamslag) (1584) 80: 'Oud'-Othene (Noten) (1586) 81: Triniteit (1584/1585) 82: Beoostenbly 83: Peerboom (militaire inundatie 1488, 1493 stormramp) 84: Sint-Janscapelle 85: Moerkerke (eind 15e, begin 16e eeuw) 86: Niekerke (1393, 1488) 87: Steelant (1488) 88: Hughersluis (1492) 89: Hertinghe (1488) 90: Koudekerke (1375) 91: Willemskerke (stormvloed en militaire inundatie 1488, inundatie 1586) 92: Vreemdijke (Vroondijk) (storm en inundatie 1488, storm 1601)
51
34: 'Oud'-Arnemuiden (1440 en circa 1460) 35: Welzinge 36: 'Oud'-Westkapelle 37: Tewijk (1530/1532) 38: Sint-Katherijnekerke (1530/1532) 39: Oostkerke (1530/1532) 40: Monster (1530/1532) 41: Westkerke (Raaskerke) (1530/1532) 42: Wolfertsdorp (1530) 43: Coudorpe 44: Oud-Everinge (tweede helft 15e eeuw) 45: Nieuw-Everinge (1530) 46: Stuivezand (begin 17e eeuw) 47: Bakendorp (1530-1570) 48: Vinninghe (Vinning(h)en) (kort na het buurdorp Oostende deels buitengedijkt) 49: Oostende (1520/1521 buitengedijkt) 50: Kouwerve (1530/1532) 51: Duvenee (1530/1532) 52: Lodijke (1530/1532) 53: Reimerswaal (1631) 54: Nieuwkerke (1530/1532) 55: Assemansbroek (Broecke) (1530) 56: Kreke (1530/1532) 57: Steelvliet (Steenvliet) (1530/1532) 58: Hinkelenoord (1552) 59: Agger (1552) 60: Ouderdinge (1530/1532) 61: Everswaard (1530)
93: Pakinghe (Sint Laureinskerke) (1214/eind 14e eeuw) 94: Wevelswaele (1375/1376, 1404) 95: De Piet (Ter Piete, Pieta, Pieten) (1375) 96: Boterzande (1375/1376) 97: Hughevliet (1404) 98: Gaternesse (1570) 99: 'Oud'-IJzendijke (1437) 100: Oostmanskerke 101: Sint-Nicolaas in Varne (1377) 102: Oostmanskapelle (1404) 103: Oud-Schoondijke (1583/1585) 104: Nieuwerkerke (1570 en militaire inundatie 1584) 105: Sint-Catharina (Sint Cathelijne) (1375/1376 en 1583) 106: Coxyde (1477, 1583) 107: Hannekenswerve (storm en militaire inundatie, vóór 1660) 108: Oud-Nieuwvliet (16e eeuw) 109: Oostende (vóór 1516, identiek aan nummer 115) 110: Westende (vóór 1516) 111: Reimersdorpe (Remboudsdorpe) (vóór 1516) 112: Waterdunen (vóór 1516) 113: Avenkerke (vóór 1516) 114: Schoneveld (1375) 115: Sint-Lambert-Wulpen (1516, identiek aan nummer 109) 116: Schoonboom (1421?) 117: Dekenskapelle (Noordwelle) (1463)
Behalve de verdronken dorpen zijn in Zeeland ook veel 'gekrompen dorpen' te vinden: dorpen die tot gehucht vervielen. Ze ontwikkelden zich niet, maar werden steeds kleiner. Sommige verdwenen helemaal, zoals Onze Lieve Vrouw op Zee in de duinen bij de vuurtoren van Nieuw-Haamstede. Het raakte 'oversant met bergen', zoals de Visscher-Romankaart uit 1656 vermeldt. Er zijn veel oorzaken aan te wijzen voor het kleiner worden van een dorp. Oorlog bijvoorbeeld. Op Walcheren worden veel kerken verwoest in de jaren 1572-1574, tijdens de Opstand tegen Spanje (Tachtigjarige Oorlog). Later concentreert de (intussen protestantse) kerkgang zich in de grotere dorpen. Walcherse kerkdorpen die hierdoor vervallen zijn Buttinge, Brigdamme, Mariekerke, Poppekerke, SintJanskerke, Ser Boudewijnskerke en Schellach. Geografie en economie Op Zuid-Beveland doen geografische en economische omstandigheden veel dorpen de das om. Ze zijn bijvoorbeeld omringd door poelgebieden die door moernering en ontwatering steeds lager komen te liggen. In de 16e eeuw en later 'devalueren' veel Zuid-Bevelandse dorpen tot gehucht, zoals Baarsdorp, Eversdijk, Sinoutskerke, Vlake, Waanskinderen, Westdorp bij Eversdijk. In veel gevallen is er overlap tussen 'verdronken' en 'gekrompen'. Want veel verdronken dorpen zijn niet ineens verlaten na een vloed. Ze worden hersticht op ongeveer dezelfde plaats (Zaamslag) of verderop (Arnemuiden, Wissenkerke), of geleidelijk verlaten. Voor meer informatie zie http://www.verdronkenzeeland.nl Een interactieve kaart met verdwenen dorpen in heel Nederland is te vinden op http://verdwenendorpen.nl/kaart/
52
De Linschotenstroom Ruud van Veen, Groningen Eén van de meest opvallende gevolgen van het werk van Albert Delahaye is de zoektocht naar Traiectum, de zetelstad van Willibrord. Voor geschiedkundigen is het al eeuwen lang een uitgemaakte zaak dat daarmee Utrecht werd bedoeld, maar wie deel II van Vraagstukken in de historische geografie van Nederland heeft gelezen zal daar zijn leven lang aan blijven twijfelen. Dat geldt niet alleen voor de bewonderaars van Albert Delahaye, maar ook voor degenen die zeer sceptisch tegenover diens bevindingen staan. De eerstgenoemde groep heeft simpelweg de ene zekerheid door de andere vervangen: Traiectum is niet Utrecht, maar Tournehem-sur-la-Hem. De sceptici hebben gezag leren wantrouwen, ook dat van Albert Delahaye. De meest bekende zijn Hans Kreijns, die Maastricht als de zetel van Willibrord beschouwde, en Joep Rozemeyer, die in zijn Kroniek van Traiectum Antwerpen aanwijst. Bij de vraag wie er gelijk heeft vergeet men gemakkelijk de niet minder belangrijke vraag hoe het komt dat er vier zulke uiteenlopende “oplossingen” ontstonden: Utrecht, Tournehem, Maastricht en Antwerpen. Op de eerste vraag durf ik (nog) geen antwoord te geven, maar over de tweede meen ik wel iets te kunnen zeggen. Ik ben namelijk van mening dat bij alle vier oplossingen een belangrijke uitgangspunt fout is. En het is bij alle vier hetzelfde uitgangspunt, namelijk dat het Traiectum van Willibrord gelijkgesteld zou moeten worden aan het Traiecto in de Patavia-route van het Itinerarium Antonini. Juist degenen die met het werk van Delahaye bekend zijn zouden moeten bedenken dat er veel gelijkluidende plaatsnamen zijn en dat het zeer onzeker is dat twee vermeldingen van een Traiectum op dezelfde plaats slaan. Toch is dat bij alle “oplossingen” voetstoots aangenomen. De meeste lezers weten wel waarom er aan de oplossing Traiectum = Utrecht getwijfeld moet worden, want met die twijfel heeft Delahaye vele bladzijden gevuld. Maar het voor mij belangrijkste punt is dat er in Utrecht nooit een spoor van Willibrords zetelstad is gevonden. Sterker nog, tijdens het leven van Willibrord was er op de plaats van het latere Utrecht waarschijnlijk zelfs geen menselijke aanwezigheid. Archeologen hebben onder het Domplein geen sporen gevonden uit de tijd tussen de derde en de tiende eeuw. Daarmee vervalt voor mij (en voor Kreijns, Rozemeyer en nog vele anderen) de oplossing Utrecht. Toch lijkt het Traiecto van het Itinerarium bij de traditionele interpretatie van de Romeinse reisgidsen in de buurt van Utrecht te liggen. En omdat Utrecht vanaf de tiende eeuw door de geestelijkheid Traiectum werd genoemd, was gelijkstelling een geringe moeite. De vraag hoe een niet-bestaande bevolking tussen de derde en de tiende eeuw de naam van de plaats had kunnen doorgeven werd gemakshalve niet gesteld. De mogelijkheid dat het Traiectum dat in de derde eeuw verdween, in de tiende eeuw op exact dezelfde locatie onder exact dezelfde naam opnieuw zou ontstaan lijkt zó onwaarschijnlijk dat er nooit een woord aan vuil gemaakt is. Het niet geheel onlogische gevolg van dit dilemma was de aanname dat de hele Patavia-route verkeerd geïnterpreteerd was. En zo begon het jarenlange duwen en trekken aan de Romeinse routes om Traiecto op de gewenste plaats (Tournehem, Maastricht, Antwerpen) te krijgen. De teleurstellende resultaten van deze methode wijzen er op dat het een verkeerd uitgangspunt was. De Patavia-routes lopen van Herwen naar Katwijk aan Zee. Geen enkele archeoloog die daar aan twijfelt. De enige manier om uit dit dilemma te komen en weer vrij naar het Traiectum van Willibrord te kunnen zoeken is de aanname dat het Traiecto van het Itinerarium weliswaar aan de Patavia-route lag, maar niet Utrecht was. Gelukkig zijn er aanwijzingen dat die aanname correct is. Want waarom zou een Romein een plaats Traiectum noemen? Is het eigenlijk wel een plaatsnaam? Het woord is afgeleid van het werkwoord traicere (traicio) = overbrengen, overzetten, oversteken, over een water voeren enz. Waar moest de Romein die van Wijk bij Duurstede naar Alphen aan den Rijn onderweg was een water oversteken of overgezet worden? Het antwoord daarop vond ik in een boek van P.A. Henderikx: De beneden-delta van Rijn en Maas. Daar hoort een map met negen kaarten bij, allemaal met stroomgordels. Een stroomgordel of stroomrug is het overblijfsel van een rivierbedding, die door reliëfinversie in het landschap zichtbaar is. Een brede stroomgordel die tussen Wijk en Alphen op een onderbreking van de Romeinse route zou kunnen wijzen is alléén te vinden onder Woerden. Hij loopt vanuit het zuiden naar de (Oude) Rijn en mondt daarin uit op de plaats waar nu de Kromwijker Wetering eindigt. Op de Peutinger-kaart heet die plaats Lauri. Als het traiectum daar wordt neergezet, dan is er tevens een acceptabele verklaring voor de Patavia-routes. Zie SEMafoor 12,3 p.23 en de route LeHe in Reizen in Gallia (http://vanveen.semafoor.info). Het enige zwakke punt in de redenering is dat er aangenomen 53
moet worden dat zich daar in de Romeinse tijd werkelijk een water bevond. Weer aan de hand van stroomgordels construeerde ik een riviertje dat ik samenstelde uit delen van de Lek, de Hollandse IJsel en de Linschoten. Onderaan p. 22 van het artikel in SEMafoor noemde ik dat riviertje voorzichtig een “fantasietje”. Helemaal zelf bedacht was dit fantasietje niet, want Henderikx noemt diverse malen de Linschotenstroom en suggereert daarbij dat het een soort alternatieve Rijntak was die vanuit Wijk-bijDuurstede naar het westen liep. Eigenlijk een soort oer-Lek, die ooit een aftakking naar Woerden had (zie het kleine tekeningetje onder de legenda van zijn kaart I). De werkelijke betekenis van deze Linschotenstroom drong pas tot me door toen ik daarover onlangs iets las in een aardrijkskundig standaardwerk: Nederland, handboek der aardrijkskunde door R. Schuiling. Zwolle 1934. De naam van de stroom is bedacht door de ontdekker ervan, dr. T. Vink, die hem introduceerde in zijn dissertatie De Lekstreek (1926). De titel van de dissertatie klinkt weliswaar niet erg opwindend, maar het is een boekwerk van 435 pagina’s dat nog heden genoemd wordt, onder andere door Henderikx, en dat deze dissertatie al vrij snel in een standaardwerk werd vermeld zegt verder genoeg. Ik geef kort weer wat er in deel I, p.234 van het handboek der aardrijkskunde over de Linschotenstroom wordt geschreven: “Wat de richting onzer hoofdstroomen in de Rijndelta aangaat, is er voor eenige jaren nieuw licht opgegaan door het morphologisch terreinonderzoek van Dr. T. Vink (diss. ‘De Lekstreek’, 1926). Van zijn geboortestreek, de Krimpenerwaard, uit, heeft hij het rivierkleigebied beneden de lijn TielMaurik in allerhande richtingen doorkruist en aangetoond, dat de ‘oude rivierbeddingen’, die in de streek van de Linge, den Rijn-Lek en den vroegeren Rijn beneden Wijk-bij-Duurstede overvloedig voorkomen, gedurende het gaandeweg afsterven met grint, zand en klei werden opgevuld en zich nu in het landschap min of meer als ruggen vertoonen, die, nu eens zich splitsend en dan weer zich vereenigend, lagere kommen af- en insluiten......” ......“De belangrijkste stroom der nu verlande rivieren begon in de streek van de stad Tiel, waar eenmaal voor de groote massa van het water van het Waalgebied de voornaamste splitsing plaats vond; zijn bed is door de oude oeverranden van daar noordwestwaarts scherp in het landschap afgeteekend tot voorbij het dorp Linschoten, ten z.o. van Woerden, waar het aansluit bij de afzettingen van den Ouden Rijn........ Naar het dorp Linschoten heeft Vink dien hoofdstroom Linschotenstroom genoemd. Het is noodig, zijn loop wat nader te ontleden.” “Met den rug bij Tiel vereenigt zich een andere, die van Ek en Wiel (tegenover Amerongen) zuidwestwaarts door de NederBetuwe gaat en zich er, tusschen Buren en Buurmalsen, voorgoed bij aansluit............Van Buren gaat de rug noordwaarts naar een anderen, die van het Oosten komt, en aan welks noordzijde nu de tegenwoordige Rijn-Lek stroomt.............Van Zoelmond (z.o. van Beuzichem) noordwestwaarts zet zich dan de Linschotenstroom voort, meest aan de zuid-, maar ook aan de noordzijde van de tegenwoordige Lek, waar verschillende komlandschappen tusschen de oude riviertakken te vinden zijn. Een der hoofdstroomen gaat, bezuiden Vianen, dat in een kom ligt, door het noorden der Vijfheerenlanden; met een paar zijtakken aan de zuidzijde wordt de rug thans gesneden door den reeds genoemden, hoogen Diefdijk. De ‘oer-Lek’ behoorde alleen van Zoelmond tot Hagestein tot den Linschotenstroom.” “Deze snijdt de tegenwoordige Lek bij het vroeger genoemde Klaphek en volgt dan n.w.waarts den Hollandschen IJsel tot Montfoort, om van daar langs Linschoten naar Woerden te gaan, waar hij zich aansluit bij de nog krachtige afzettingen van den Rijn. Tot 1285, toen de Hollandsche IJsel bij het Klaphek werd afgedamd, was hier tot Montfoort, en dan verder in de richting Oudewater, een vrije stroom, die, totdat er dijken kwamen, voortging met den opbouw van oeverlanden.” “Rechts van den Linschotenstroom ging eenmaal bij Wijk-bij-Duurstede een nog krachtiger tak n.w. waarts, langs Houten, naar de zijde van Utrecht. Een 3-tal, soms een 4-tal ruggen loopen daar tamelijk evenwijdig naast elkaar; de westelijkste is de ‘Houtensche stroom’, die op verschillende plaatsen takken afgaf naar den Linschotenstroom; de oostelijkste zal die geweest zijn, waarvan de tegenwoordige Kromme Rijn het laatste restje is. Bij Wijk-bij-Duurstede is de ‘Wijker stroom’ een krachtig bewijs voor een belangrijke stroom splitsing aldaar.”
54
Een kaart waarop de Linschotenstroom is afgebeeld heb ik niet kunnen vinden, maar op de bijgaande afbeelding is (op een deel van het kaartje van SEMafoor 12,3 p. 22) die stroom volgens de aanwijzingen zo goed mogelijk ingetekend. Zo is te zien dat de Linschotenstroom eigenlijk een zijtak van de Waal was die bij Woerden in de Rijn viel.
Vecht
Alphen aan den Rijn Zwammerdam
Utrecht
Oude Rijn
Alendorp
Bodegraven
Woerden Kromwijker Wetering
Linschoten
Vechten IJssel Oud-Wulven
Kromme Rijn Houten ‘t Goy Neder Rijn Lek
Lins chot enst room
Rijswijk Beusichem
Aalst Echteld Zoelen Tiel
Kerk-Avezaath Asperen
Kapel-Avezaath Zennewijnen
Oud Alblas
Waal Waardenburg
Giessendam Brakel
Zaltbommel
Biesbosch Caspingio Amer
Aalburg Genderen Eethen Meeuwen Heesbeen Drongelen
BovenBenedenWamel Leeuwen Leeuwen Dreumel Maas
Hurwenen Kessel
Rossum Andel
IJzendoorn
Opijnen
Maasdam ‘s-Gravendeel
Maurik Lienden
Kerkwijk
Alem
Hedel Oud Empel
Oud Maasje
Interessant is de opmerking over een “Houtense stroom”. Op het kaartje is te zien dat nederzettingen uit de Romeinse tijd niet langs de Kromme Rijn lagen, maar westelijker daarvan. Waarschijnlijk bestond de Kromme Rijn nog niet en liep het water door die Houtense stroom, waar nu alleen nog een stroomrug van over is. Steeds hoger rijst het vermoeden dat het rivierenlandschap er in de Romeinse tijd heel anders uitzag dan nu. Natuurlijk is er geprobeerd om de diverse stroomruggen te dateren, maar uit het boek van Henderikx blijkt dat de meningen over de ouderdom van een en ander nogal uiteenlopen (dateren is moeilijk....). Op p.73 van zijn boek lezen we daarover: “De Linschotenrug Montfoort-Woerden vormt het benedendeel van de stroomgordel van de oude Linschotenstroom. Vgl. blz. 16. Berendsen dateert de eindfase van een restgeul in de rug ten noorden van Linschoten op basis van twee c-14 dateringen rond 1300 v. Chr. De eindfase van de stroom over de hele lengte van de rug geeft deze datering echter niet. Hij houdt alleen verband met de verlanding van het noordelijk deel van de Linschotenrug tussen Linschoten en Woerden, hetgeen dan volgens Berendsen geruime tijd voor het begin van de jaartelling heeft plaats gevonden. Hierbij dient onzes inziens te worden opgemerkt, dat het verloop van de Kromwijker Wetering in dit deel van de 55
stroomrug sterk doet denken aan het restant van een natuurlijke stroom, zodat het aannemelijk is dat het noordelijke riviervak na vérgaand te zijn verland nog zeer lang is blijven fungeren als secundaire riviertak en regionale afwatering, die in de elfde/twaalfde eeuw dienst is gaan doen als ontginningsbasis van Kromwijk en Polanen.” Ene Berendsen wil dat het met het water bij Woerden rond 1300 v.Chr. al afgelopen is, maar Henderikx laat het nog als riviertak fungeren tot de elfde/twaalfde eeuw. Het probleem met deskundigen is dat je er niet altijd veel houvast aan hebt. De realiteit is dat de Kromwijker wetering nog altijd bestaat, al zou die in haar huidige vorm voor Romeinen geen ernstig obstakel meer zijn. Dr. A.A. Beekman (De wateren van Nederland, 1948) heeft over het verleden van de Linschoten geen gedachten en noemt het riviertje een natuurlijk water: “Dit natuurlijke water is te Oudewater door een korte haven en een schutsluis tusschen den Gekan. Hollandsche IJsel en Woerdens boezem met dezen boezem verbonden, waartoe verder ook de geheele Linschoten behoort. Dit voormalig riviertje kronkelt dan door het dorp Linschoten noordwaarts en verdeelt zich ruim 1 km ten W. van Woerden in twee armen, waarvan de westelijke de Kromwijker Wetering eigenlijk de voortzetting der Linschoten is en den Oude Rijn even ten W. van Woerden bereikt. De oostelijke, de Jaap-Bijzerwetering, is een rechte vaart, die in den oosthoek der zuidelijke singelgracht van Woerden uitkomt. Het gedeelte tusschen het verdeelpunt en het dorp Linschoten wordt ook wel Korte Linschoten en dat tusschen het dorp en Oudewater ook wel Lange Linschoten genoemd. Te Linschoten komt in de Linschoten de Kattenbroeker of Montfoortsche Vaart uit, die te Montfoort door een schutsluis met den Gekan. Holl. IJsel verbonden is.” Een natuurlijk water dat in 1300 v.Chr. al in zijn “eindfase” was, maar dat in het jaar 2000 n.Chr. nog steeds doormiddel van bruggen overgestoken moest worden en waar met bootjes op gevaren werd, zal in de Romeinse tijd niet droog gestaan hebben. Dit water was binnen een straal van 20 km rond Utrecht de enige plaats in de Romeinse weg die voor een onderbreking van het verkeer gezorgd kan hebben en dus de enige plaats die voor de aanduiding traiectum in aanmerking kwam. Het vermoeden dat het centrum van de huidige stad Utrecht in die tijd niet “Traiectum” heette bestaat al lang. Bovendien lag dat centrum niet aan de Limesweg (SEMafoor 12,3, p. 20 midden). Het Traiecto van het Itinerarium Antonini lag bij Woerden. Net zo min als Utrecht heeft Woerden een geschiedenis tussen de Romeinse tijd en de tiende eeuw. Dus het Traiectum van Willibrord hoeft men ook niet daar te gaan zoeken. Alleen door aan te nemen dat het Traiecto van het IA bij Woerden lag is er voor de Romeinse weg een goede verklaring te vinden (zie SEMafoor 12,3, p. 23), vooropgesteld dat men de juiste mijlmaat gebruikt (ca. 2,5 km) en niet de fantasiemijlen (2,22 km) van de geschiedkundigen. Het Traiectum van Willibrord in Utrecht is een middeleeuwse legende die al lang geleden ontmaskerd zou zijn als men haar aan een wetenschappelijk onderzoek had onderworpen. Terecht verwierpen Delahaye, Kreijns en Rozemeyer de stelling dat Utrecht het Traiectum van Willibrord was. Maar ze bleven daarna steken in de opvatting dat Willibrord in het Traiectum van het IA gezocht moet worden. Willibrord en Utrecht en dit Traiecto hebben echter niets met elkaar te maken. Van het lijstje met kandidaten voor de bisschopszetel van Willibrord kunnen we Utrecht in ieder geval definitief schrappen.
SEMafoortjes ATLAS VERSTEDELIJKING 1000 jaar ruimtelijke ontwikkeling: Nederland is een stedenland. In de loop van tien eeuwen ontstond een dicht patroon van kleine, grote, oude en nieuwe steden. Hoe is dat patroon ontstaan en hoe heeft het zich ontwikkeld? En waarom zien onze steden eruit zoals ze eruitzien? Jaap Evert Abrahamse en Reinout Rutte brengen met de Atlas van de Verstedelijking duizend jaar stedenbouw in Nederland samenhangend in beeld. Aan de hand van foto’s, schilderijen en nieuw
getekende kaartreeksen worden groei en krimp van de Nederlandse steden inzichtelijk gemaakt. Thema’s als herbestemming, wederopbouw en de ontwikkeling van binnensteden en stadsranden krijgen speciale aandacht. De auteurs brengen met de Atlas van de Verstedelijking duizend jaar stedenbouw in Nederland samenhangend in beeld. Aan de hand van foto’s, schilderijen en nieuw getekende kaartreeksen worden groei en krimp van de Nederlandse steden inzichtelijk gemaakt. Actuele thema’s als herbestemming, wederopbouw en de ontwikkeling van binnensteden en stadsranden krijgen speciale aandacht.
56
MEROVINGISCH GRAFVELD EN EEN NEDERZETTING IN UDEN Archeobrief van december 2014 bevat een opmerkelijk artikel over de ‘toevalsvondst’ in Uden. Het betreft een ‘uniek’ Merovingisch grafveld en een nederzetting uit de vroege en volle middeleeuwen. Een bepaalde locatie voor de bouw van woningen bleek veel nederzettingssporen te vertonen en was rijk aan graven en bijgiften. Door studenten en promovendi van de faculteit der Archeologie van de Universiteit van Leiden (prof.dr. Frans Theuws) werd veel werk verzet. Deze vondst is voor de auteurs van het artikel aanleiding om de betrouwbaarheid van karterend boren ter discussie te stellen. Deze methode geeft onvoldoende zekerheid. Het werken met proefsleuven is noodzakelijk. Eerst zien en dan geloven, noteren de auteurs (Fokke Kortlang, Minja Hemminga, Hanneke van Alphen en Goof van Eijk). Toch is er iets vreemds aan de hand: de vondsten liggen zo ondiep dat allang bekend geweest moet zijn dat daar belangrijk werk te verrichten was. In een volgend artikel Struinen, boren of graven? Een formatiemodel voor archeologische prospectie (van Nico Willemse, Erik Verhelst en Floris van Oosterhout) wordt besproken hoe prospectief onderzoek uitgevoerd moet worden. PARIJS (Ruud van Veen) Recentelijk heb ik de artikelen van Rob Voogel nog eens doorgelezen, omdat die mogelijk kunnen helpen bij een allerlaatste poging (mijnerzijds) om het Traiectum van Willibrord te vinden. Rob verwijst in SEMafoor 15.4 naar het verhaal van Ad Maas en Paul van Overbeek in SEM-boek 1. Ik trok het inmiddels al wat stoffig geworden boek uit de kast. Het boek begint met een kaart waar mijn naam bij staat. Ik heb die kaart na het tekenen ervan eigenlijk nooit meer bekeken en dat had ik nu maar beter ook niet kunnen doen. Want tussen de uitmondingen van de Oise en de Marne hoort Parijs te liggen. En dat was er nu niet. Ik heb Parijs verderop langs de Seine getekend, ongeveer bij Guernes, tegenover Rosny-sur-Seine. Misschien heeft iemand zich daar al eens over beklaagd, maar hierbij is het recht gezet. TUSSEN LAND EN ZEE Aan de Vrije Universiteit Brussel promoveerde Pieterjan Deckers op het onderwerp Between Land and Sea. Landscape, Power and Identity in the Coastal Plain of Flanders, Zeeland and Northern France in the Early Middle Ages (AD 500-1000), Promotor was prof. Dries Tys. Door een multidisciplinaire combinatie van geomorfologische, historische, toponymische en archeologische gegevens onderzocht Deckers de ontwikkeling van de nederzettingsstructuur in de kustvlakte van Vlaanderen, Zeeland en NoordFrankrijk van de zesde tot de tiende eeuw. De einddatum werd bepaald door de grootschalige
bedijking van dit huidige poldergebied. Deckers toonde aan dat de ontwikkeling van dit cultuurlandschap vanaf minstens het midden van de zevende eeuw nauw gelieerd was aan de natuurlijke processen die het landschap geleidelijk geschikt maakten voor bewoning. Op basis van de discrepantie tussen de ruimtelijke verspreiding van de vroegste nederzettingen, afgeleid uit archeologische en toponymische aanwijzingen en het patroon van historisch geattesteerde achtste/negende-eeuwse en latere abdijdomeinen, vaak geschonken uit koninklijk domein, wordt gesuggereerd dat het koninklijk gezag, waaronder het wildernisregaal, zich pas later liet gelden, ten vroegste vanaf de late zevende eeuw. De uitbreiding van koninklijk en, vanaf de late negende eeuw, grafelijk gezag resulteerde in een hiërarchisering van maatschappij en landschap, aantoonbaar in de toenemende zichtbaarheid van een regionale elite en de vestiging van centrale plaatsen met administratieve, econo-mische, militaire en religieuze functies. De pogingen van de koning en regionale lagere elitegroepen om controle te verwerven over economische uitwisseling passen eveneens in deze ontwikkeling. De studie van Domburg doet vermoeden dat de nederzetting haar economische belang te danken heeft aan een eerdere sociale betekenis als cultusplaats op de afgelegen duingordel. De continuïteit van de nederzetting na de negende eeuw plaatst Domburg in de rol van een versterkte, maar uiteindelijk falende portus. In het studiegebied zijn verschillende andere achtste-eeuwse en latere sites te situeren binnen diezelfde ontwikkeling van toenemende controle van de elite over handelslocaties. De sociale en politieke ontwikkelingen leidden ook tot veranderingen in de sociale relaties van de kustgemeenschappen met het binnenland en het bredere Noordzeegebied. Voor de Merovingische periode vormt een taalkundig convergentiemodel, dat de gelijkenissen tussen de Noordzee-Germaanse talen verklaart, een goede analogie voor culturele ontwikkelingen, met name geattesteerd in socio-technologische practice zoals huisbouw. Dit impliceert regelmatige, nauwe sociale interactie, misschien op het soort vergaderplaatsen met een rituele en sociale betekenis waarvan Domburg een voorbeeld vormt. Net als bij de Noordzee-Germaanse talen wordt dit culturele convergentieproces in de achtste eeuw onderbroken door de zich uitbreidende Frankische hegemonie, die tegen de negende/tiende eeuw resulteerde in de integratie van het kustgebied in een grotere, min of meer homogene community of practice. De bewoners van het kustgebied, waaronder de regionale elite, bleven echter gebruikmaken van culturele fenomenen in het Noordzeegebied om op zelfbewuste wijze een eigen identiteit te signaleren
57
Studiekring Eerste Millennium
r§.
uv -i& "'ll h nll
I;-;t
LÍ^[Ít
]l
Hof
6
4854
AZ Bavel
COLOFON
SEMafoor Tijdschrift van de
Redactieadres l{of 6,4854 AZ Bavel
Studiekring
E-mail:
[email protected]
SEM Eerste Millennium
een hernieuzod onderzoek naar de geschiedenis oan De studiekring SEM beoogt met
zijn
zoerk
Website SEM www.semafoor.net
ltet eerste millennium aan de Lage Landen globaal tussen Somme en Ëlbe in de periode 700
o.Chr.
tot 1200 n.Chr.
Contactadres in België: Kurt Wayenberg
SEMa/oor verschijnt 4x per
jaar.
Veldstraat 58 2547
Lint
E-mail:
[email protected]
Abonnementsprijs De kosten voor een jaarabonnement
bedragen € 35,00. Het bedrag dient overgemaakt te worden op de rekening van:
Stichting SEM,
Bavel
IBAN NL 44 INGB BIC: INGBNL2A
OOO9
702678
o.v.v. ab. SEMafoor 2015 Het jaarnbonnement wordt automatisch zterlengd
tenzij men uiterlijk L noaember 2015 schriftelijk heeft opgezegd.