SEtsAafoor mei 2014 jaargang 15 nummer 2
□□□□□□ □□□□□□□
□□□□□□□□
QQ
Friezes! Trajectum
Antwerpen Cartularium Radbodi
Tijdrekemliigs 10 dagest-kwestle
Studiekring Eerste Millennium
SEMafoor ISSN 1567 - 5203 Kwartaalblad van SEM Studiekring Eerste Millennium De studiekring beoogt met zijn werk een hernieuwd onderzoek naar de geschiedenis van het eerste millennium van de Lage Landen globaal tussen de rivieren Somme en Elbe in de periode 100 v.Chr. tot 1200 n.Chr.
Inhoud 1 Van de redactie 2 De chronologie van het Cartularium Radbodi 12 SEMafoortjes: Romeins Rood; Karel de Grote 814 – 2014; Sphinx- Geheimnisse der Geschichte 13 Discussie over 10-dagenkwestie 21 SEMafoortjes: Vikingen in Tongeren; Brepols Publishers goed maar veel te duur; Romeinse grafgiften; Ockenburgh bij Den Haag; Dom Under 23 Dover en Antwerpen 24 SEMafoortjes: Unesco-nominatie Limes MiddenNederland; De gemaskerde Wizo 25 Wie waren “De Kelten”? 27 SEMafoortjes: SEM-project Merovingische wereld in Nederland; Belgium dat is Nederlandt; Grammatica van het Nederlands en het Fries, Muntschat op Domplein in Utrecht; Islam en christendom 29 Trajectum is niet Antwerpen 36 Trajectum onvindbaar? 37 NIFTERLACA: Was Dorestad ooit ‘Fries’? 39 “De Friezen” en “Hoe God verscheen in Friesland” 42 SEMafoortje: Jacob Van Maerlant 43 Nagedacht over Nederlandse namen in ‘Taaldacht’ 45 Ad Duodecimum: Duse Portus, Hercules Deusoniensis, Deusone 47 SEMafoortjes: Nijmegen graaft zelf; Zeespiegel; Brabantsche Yeesten; Dudzele; Voorburg 49 Versieringen en bogen op de Peutinger-kaart 51 “Illustraties” op de Peutinger-kaart Nabeschouwing 51 SEMafoortje: Romeinse schedels bij Velsen 52 De herkomst van de naam Antwerpen 53 SEMafoortje: Antwerps SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
Menno Knul
Van Veen, Feikema, Lambregts, Lavigne, Maas
Luc Vanbrabant
Kurt Wayenberg
Rob Voogel Joep Rozemeyer Jeff van Hout Kurt Wayenberg Luc Vanbrabant Maarten Nijssen
Ruud van Veen Ruud van Veen / Menno Knul Bas Kloens
Van de redactie Het Cartularium Radbodi is een betwiste bron waarbij veel discussie is over de vele vermelde plaatsnamen. Menno Knul heeft dit archief onder handen genomen en vermoedt dat de interne structuur van het cartularium chronologisch op binnenkomst van schenkingen is ingericht en dat er sprake is van meervoudige schenkingen, die toegevoegd worden aan reeds bestaand bezit. De structuur van het Cartularium houdt, volgens Menno, het midden tussen een goederenlijst en een schenkingenregister. Het artikel “De 10-dagen-kwestie en de chronologie van het eerste millennium (SEMafoor 15.1)” zorgde voor behoorlijk wat beroering. Een uitgebreide reactie kwam er van Ruud van Veen met “Analemma’s en schrikkeljaren”. Ook Henk Feikema maakte een zeer interessante opmerking. Omdat het bewuste artikel de bijdragen van drie personen (Gerard Lambregts, Guy Lavigne en Ad Maas) omvatte werd de auteurs gevraagd om een reactie of aanvulling. Alle reacties werden gebundeld in dit overzicht en we eindigen met een korte nabeschouwing. Op het SEM-symposium van 2011 kwam Alfred Michiels met een zeer relationele verklaring voor de naam van de stad Antwerpen. In dit nummer komt Luc Vanbrabant tot bijna dezelfde oorsprong. Echter zijn verklaring is uit het Oudgermaans en niet uit het Keltisch. Zijn uitleg die ook geldt voor Dover en andere namen lijkt helder, kort en logisch. In SEMafoor 15.1 ondernam prof.dr. John de Vries een confronterende zoektocht naar informatie. Hij stelde zich de vraag of Keltische culturen afgedaan hebben in onze geschiedschrijving. Kurt Wayenberg meent dat we hier te maken hebben met het corrigeren van een kromgetrokken begrip. In een tweede artikel wijst Luc Vanbrabant ons op een pareltje van een website voor mensen die graag willen vertoeven in ons Nederlandse taalland met zijn boeiende geschiedenis. Toch mag de heer Van Renswoude, geestelijke vader van deze wesite, volgens Luc, best wat minder slaafs de traditionele standpunten volgen... Luit van der Tuuk en Dirk Otten zijn beiden ‘experts’ geworden in hun domein. Recent publiceerden zij elk hun mening over de Friezen. Kurt Wayenberg las “De Friezen” resp. “Hoe God verscheen in Friesland” en schreef zijn oordeel neer: positief, maar kritisch. Rob Voogel komt terug op het boek “Kroniek van Trajectum” gepubliceerd in november 2013 door Joep Rozemeyer. Rob Voogel die het weliswaar meermaals opneemt voor Antwerpen om zijn plaats in de geschiedenis te krijgen is het toch niet eens met Joep. Antwerpen was niet Trajectum! Joep Rozemeyer stelt nog even de discussie scherp tussen hemzelf en Rob Voogel: Antwerpen was wel degelijk een Friese stad. Antwerpen en de Friezen. Dit nummer lijkt wel een themaummer rond deze twee onderwerpen. Ook op NIFTERLACA werd rond de Friezen gedebatteerd en Jeff van Hout vat een opvallende mening samen: Dorestad was niet Fries. Bas Kloens komt met een andere verklaring voor de naam Antwerpen. Antwerpen zou eigenlijk Alnet-werpen moeten heten, waarbij met Alle-ne of Alne de Schelde-stroom bedoeld was. De naam was een algemene en zeer weidverbreide naam bewijst Bas op zijn gekende élan. Een artikel dat al even was blijven liggen is dat van Maarten Nijssen. Maarten heeft het over de Peutingerkaart en doet over Duodecimum een interessante uitspraak. En tegelijkertijd ook over Vidubia. Ruud van Veen en Menno Knul hadden nog een meningsverschil over de ‘versieringen’ op de Peutinger- kaart En verder is er weer een hele lading SEMafoortjes. Kopij voor 15.3 graag voor 1 augustus inzenden. --------------------------Het bestuur van SEM is ook de redactie van SEMafoor. Gewoonlijk worden bestuur en redactie gescheiden maar bij SEM is daar bewust niet voor gekozen. Leden van bestuur en redactie hebben tot taak een eerlijke publieke discussie te organiseren op het werkterrein van SEM. Ze vertegenwoordigen niet een richting, hebben geen achterban noch te maken met last- en ruggespraak ten aanzien van welke groep of persoon ook. De taak van elk bestuurslid en redactielid staat los van een rol als onderzoeker/auteur. In die hoedanigheid is er ruimte voor eigen interpretaties en visies. Dergelijke stukken worden onder eigen naam gepubliceerd. Informatieve teksten zonder auteursnaam, zoals SEMafoortjes, zijn van de redactie, tenzij anders aangegeven.
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
1
De chronologie van het Cartularium Radbodi Menno Knul, IJmuiden Het Cartularium Radbodi ofwel de Goederenlijst van het Bisdom Utrecht is onze belangrijkste en meest omvangrijke bron voor de topografie van Utrecht en Noord- en Zuid-Holland. Alleen we kunnen er weinig mee, omdat de opsomming van de schenkingen geen enkele structuur lijkt te vertonen. De klachten over de ondoorzichtigheid zijn niet van de lucht. Dat is jammer, want die ondoorzichtige structuur hindert ons bij de identificatie van de vermelde plaatsnamen. Daarvoor hebben we alleen de volgorde van de vermeldingen en klankovereenkomsten met bestaande plaatsen. In overzichten van de plaatsnamen, die in het Cartularium Radbodi worden genoemd, wemelt het dan ook van de vraagtekens en vage geografische aanduidingen. De situatie is dermate dramatisch, dat men reeds lang opgehouden is met het zoeken van een structuur, hoewel men hier en daar wel een volgorde tussen de opsomming en de ligging van de plaatsen meent te bespeuren. Datering In Wikipedia wordt bij herhaling het jaartal 866 aan het Cartularium Radbodi verbonden. Dit jaartal wordt genoemd in het Groot Placaet en Charterboek van Vriesland (1768), waarbij het ging om goederen voor de tijden van bisschop Adelbold I (Odilbaldus). Dit is onjuist. De schenking c.q. teruggave van goederen door graaf Gerulf c.s. werd, zoals hierna wordt beredeneerd, in 889 gedaan ten tijde van bisschop Adelbold I (Odilbaldus) en enkele nagekomen goederen zijn eerst na de dood van Adelbold I (898) ten tijde van bisschop Radboud (899-917) opgetekend. Om die reden hanteer ik het sterfjaar 917 van bisschop Radboud als jaar, waarin het cartularium tot stand is gekomen, vijftig jaar later. In mijn optiek is het cartularium niet opgesteld als een claim voor teruggave van oud bezit, maar in het net afgeschreven ter bevestiging van de eigendomsrechten door de keizer. Door het overlijden van bisschop Radboud is het cartularium in een la blijven liggen en heeft er geen bevestiging meer plaatsgevonden, althans een keizeroorkonde van die strekking ontbreekt. Feit is dat het ontbreken van een keizerlijke bevestiging geleid heeft tot ernstige conflicten tussen de opeenvolgende graven van Holland en de Westfriezen, waaraan eerst graaf Floris V een einde wist te maken. Dat geldt b.v. ook voor de Vlaardingse kwestie, omdat de kerkelijke inkomsten in de grafelijke kas vloeiden in plaats van in de kas van het bisdom. Daarnaast leidde het ontbreken van een bevestiging tot forse conflicten over visrechten en tolheffing op de Merwede en niet in de laatste plaats over landj-pik van de graven van Holland in ontginningsgebieden. Liber donationum Het Cartularium Radbodi wordt ook wel aangeduid als liber donationum, een lijst van schenkingen, die aan het bisdom Utrecht zijn gedaan. Die aanduiding is ontleend aan de titel van het Cartularium Radbodi, waarin staat, dat het gaat om goederen, die reeds lang geleden door gelovigen aan de St. Maartenskerk zijn gedaan. Dat was voor mij de reden om nu eens niet naar de topografie en de geografie te kijken, maar het Cartularium Radbodi te beredeneren vanuit de schenkers, waarvan er diversen met naam en familierelaties in het cartularium worden genoemd. Als voorbeeld het goederenbezit in Maasland a. In Masalandae (Maasland) behoort de gehele tiend tot St.-Maarten en Suinouerit(?) in zijn geheel en Ostburon in zijn geheel. Hetzelfde geldt voor de kerk genaamd Valcanaburg dat met alle toebehoren in zijn geheel en integraal van St.- Maarten is. Hoverathorp (Overdorp ?) in zijn geheel. In Suthrem 4 hoeven. In Helnere 5. In Vabbinghem 3. In Gintasstrip 2. In Pillinghem 1. In Marandi 1. In Epbaradum 2. In Elfnum 2. In Wirthum 2. b. In Masamuthon is datgene wat Elegsuind heeft geërfd, of in zijn bezit scheen te zijn, geheel overgedragen aan St.-Maarten. In Ler ( Lier) 3. In Rufinghem 3. In Hustingest 3. In Litlongest 3. In Langongest 1 en een halve hoeve. c. In Hovarathorpa de helft van de gehele villa, of hoeveel het ook is, afkomstig uit de erfenis van Erulfus en Radulfus.
2
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
Onderscheid wordt gemaakt tussen oud bezit (a) en later toegevoegde schenkingen, te weten uit de erfenis van Elegsuind (b) en uit de erfenis van Erulfus en Radulfus (c). De erfenis van Elegsuind in Maasmond (Masamuthon) heeft een meervoudig karakter en omvat mede goederen in Lier (Ler), Rufinghem, Hustingest, Litongest en Langongest in het Westland. De erfenis van Erulfus en Radulfus beperkt zich tot de helft van een villa in Overdorp (Hoverathorpa). De genoemde plaatsen zijn nog niet geidentificeerd. Er is discussie of Suinoverit een plaatsnaam is a la Zwijndrecht of verhaspelde woorden uit de Latijnse tekst. Voor ons doel is van belang om de niet nader aangeduide goederen (boerderijen) in gedachten vooraf te laten gaan door ‘te weten’, waarna de opsomming volgt. Chronologie Al eerder is de vraag gesteld of een zekere Gerulfus, die over visrechten in het laatste stuk van de (Oude) Rijn beschikte, niet geïdentificeerd zou kunnen worden als graaf Gerolf, de stamvader van het Hollandse Huis. Daar kwam nog bij, dat in de betreffende passage gesproken wordt over ‘habet’ (heeft, bezit) in de tegenwoordige tijd in plaats van over ‘habuit’ (had), bezat in de verleden tijd, zoals bij sommige andere vermeldingen het geval was. Deze Gerulfus heeft dus zijn schenking tijdens zijn leven gedaan en degene die de schenking registreerde was een tijdgenoot van hem. Als we dan verder lezen, komen we de naam tegen van bisschop Adelbold I (Odilbald) met de toevoeging ‘zaliger nagedachtenis’. Adelbold I overleed in ballingschap in 898. Hij werd opgevolgd door bisschop Egilbert (899) en die vervolgens door bisschop Radboud (899-917), de naamgever van het Cartularium Radbodi. Zijn opvolger bisschop Balderik (918-975) keerde in 918 na zijn verkiezing uit ballingschap terug naar Utrecht. Het kon niet anders, of het laatste deel van het cartularium wees op een zekere chronologie, maar hoe zat het dan met het begin van het cartularium? Karel de Grote 777 De eerste genoemde schenking betreft de Vpkirika (Bovenkerk) in Duurstede en werd in 777 gedaan door (toen nog) koning Karel de Grote aan de toenmalige bisschop Alberik I (776-784) kort na zijn aantreden. De tekst van de betreffende oorkonde wordt weergegeven in het Oorkondenboek van Utrecht (No. 48). Dat komt niet alleen goed uit in het Karel de Grote-jaar, maar wijst uit, dat het Cartularium Radbodi de periode 777-917 omspant, te beginnen met de schenking van de Bovenkerk in Duurstede en eindigend met bisschop Radboud, die voor de registratie van de Utrechtse goederen heeft zorg gedragen en daarmee de terugkeer uit ballingschap voor zijn opvolger bisschop Balderik heeft voorbereid. De in het cartularium vermelde goederen waren immers van belang als bestaansgrond (inkomsten) voor het bisdom, dat in de tijd van de ballingschap geen eigen inkomsten zal hebben gehad, maar financieel zal zijn gesteund door andere bisschoppen of (waarschijnlijker) de Duitse keizer. Tekstgedeelte 777 (8 juni) ‘Carolus, gratia Dei rex Francorum et Longabardorum ac patricius Romanorum […]Si enim ex his, quê diuina pietas nobis affiuenter largire dignata est, locis uenerabilibus concedimus, hoc nobis ad aeternam beatitudinem procul dubio pertinere confidimus. Igitur compertum sit omnium fidelium nostrorum magnitudini, qualiter donamus ad basilicam sancti Martini, quê est constructa Traiecto Ueteri subtus Dorestato, ubi uenerabilis uir Albricus presbiter atque electus rector preesse uidetur, hoc est uilla nostra nuncv / pante Lisiduna in pago qui uocatur Flethite super alueum Hemi, …
Karel, door de genade van God , de koning van de Franken en Longabardorum, en een patriciër van de Romeinen […] Koning Karel (de Groote) schenkt aan de St. Maartenskerk in het Oude Trecht de villa Leusden, vier bosschen aan de Eem, de kerk Upkirika bij Dorestad, het ripaticum op de Lek en een eiland tusschen Rijn en Lek. 777 Juni 8 (g1).» g1. Hoofd in D : “Traditio Karoli de Lisiduna sub Albrico”… Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1310, t.a.p., No. 48, p. 41 : ‘N°. 48 (777 Juni 8. ‘Zie over dit stuk : Nederlandsch Archievenblad. 28 blz. 99.» ; Diplomata Belgica, t.a.p., p. 313-314.
Ballingschap 855-918 Terugkerend naar het Cartularium Radbodi kunnen we de periode van ballingschap in de goederenlijst herkennen. De ballingschap was veroorzaakt door de Noormannen, die Duurstede hadden geplunderd
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
3
en Utrecht en Holland bedreigden. Na het tijdelijk uitwijken van bisschop Liudger (848-854) naar Wadenoijen, was het bisschop Hunger (854-866), die in 855 definitief in ballingschap vertrok, eerst naar St. Odiliënberg en daarna naar Deventer. Deventer was sinds de missie-activiteiten van St. Lebuinus een belangrijke plaats op de grens van het Rijk van koning Karel de Grote in zowel de onderwerping als de kerstening van de heidense Saksen onder leiding van de Saksische hertog Widukind. (743-807), dus in de periode van de schenking van de Bovenkerk in Duurstede (777). De ballingschap van de Utrechtse bisschoppen duurde ruim zestig jaar van 855 tot 918, zoals onder meer blijkt uit het Oorkondenboek van Utrecht, waar sprake is van een hiaat van schenkingen door gelovigen. In die periode ontbeerde het bisdom Utrecht niet alleen reguliere schenkingen zoals vermeld in het eerste deel van het cartularium, maar konden ook geen inkomsten worden geworven uit de goederen van het bisdom in Holland en Utrecht. Ik zal hierna aantonen, dat de Hollandse graven van de afwezigheid van langdurig beheer en toezicht van de bisschoppen van Friesland ruim gebruik gemaakt hebben om bisschoppelijke goederen te annexeren. Dat gebeurde zowel in de Bollenstreek als in Kennemerland. Na de moord op Godfried de Noorman door de eerder genoemde graaf Gerolf c.s. voegde deze diens bezittingen daar nog aan toe. Dat waren dan wel de bezittingen, die Godfried de Noorman op het bisdom van Utrecht had veroverd. Wat zou deze graaf Gerolf ertoe gebracht hebben om tijdens de ballingschap van de Utrechtse bisschoppen de meest uitgebreide schenking aan het bisdom te doen? Let wel, die schenking vond, zoals hiervoor betoogd, tijdens zijn leven plaats in de tijd van bisschop Adelbold I, overleden in 898, wiens naam als bisschop Odilbald tegen het einde van het cartularium wordt genoemd. Teruggave van goederen door graaf Gerolf 889 Allereerst de vraag of de in het cartularium genoemde Gerulfus inderdaad geïidentificeerd kan worden als Gerolf, die als de vader van het Hollandse Huis te boek staat. Voor de schenking heeft hij Rothulfuashem of Hrothulfuashem als domicilie gekozen. De schrijver van het cartularium verklaart daarbij, dat onder Rothulfushem de ons beter bekende plaats Rijnsburg (Rinasburch) moet worden verstaan, waar hij beschikte over het visrecht op het laatste stuk van de (Oude) Rijn. Het visrecht behoorde tot de grafelijke privileges samen met het zwaansrecht en het recht om te jagen en bomen te kappen in de wildernis (duinen). De inkomsten van de graven bestonden verder uit tienden en tolgelden, belastingen van schepen (koggen) en als waterbeheerder vergoedingen voor het onderhoud van dijken, enz. Ik maak uit de tekst van het cartularium op, dat onze Gerolf getrouwd was met Aldburge, dochter van Radulf, naar wie Rothulfuashem was vernoemd. Zowel Aldburge en Gerolf als Aldburge en Radulf doen in dezelfde periode schenkingen aan het bisdom Utrecht, zowel van boerderijen als van visrechten. De schenkingen in het cartularium bestaan steeds uit meervoudige schenkingen, waarbij alleen de eerst genoemde schenking uitvoeriger wordt beschreven met pascuis, silvis, aquis et appendiciis (toebehoren). Daarna volgt een opgave van de mansi (boerderijen), eerst op het vasteland, daarna op de eilanden Texel en Wieringen en afsluitend eventuele visrechten in rivieren en meren. In het geval van Aldburge, Gerolf en Radulf gaat het om een zeer groot aantal schenkingen en verspreid over een zeer groot gebied (ruimer dan van een grootgrondbezitter verwacht mag worden). Ook dit is een argument om in de genoemde Gerulf onze Gerolf, stamvader van het Hollandse Huis te zien. In de vorige paragraaf stelde ik de vraag, wat deze Gerulf c.s. ertoe gebracht heeft om nog tijdens de ballingschap van de bisschoppen zo’n grote schenking aan het bisdom Utrecht te doen. Ik breng dat in verband met de moord op Godfried de Noorman in 885 te Spijk. Dit zou het moment kunnen zijn geweest om de bisschoppen uit ballingschap te laten terugkeren, maar dat was nog niet mogelijk, omdat de eigendommen van Godfried de Noorman aan Gerolf waren vervallen en de Hollandse graven zich tijdens de ballingschap van de bisschoppen zelf ook al veel goederen hadden toegeëigend. In de uitgebreide schenking van Gerolf en Aldburge lijkt onderscheid te worden gemaakt tussen beide categorieën, waarbij het oudste deel de geannexeerde goederen tussen Leiden en Haarlem (ook: Herlem, Heslem) vertegenwoordigt en het van Godfried de Noorman afkomstige deel van Haarlem tot in de Kop van Noord-Holland lijkt te bestaan met inbegrip van de meren, waar het visrecht werd uitgeoefend. Er is duidelijk geen sprake van een reguliere schenking, maar van een teruggave van voormalige bezittingen van het bisdom Utrecht, zeer waarschijnlijk onder druk van koning Arnulf van Karinthië (850-896). De schenking van plaatsen in Teisterband zie ik dan ook niet als een beloning voor de moord op Godfried de Noorman, maar als compensatie voor de teruggave van bisschoppelijke goederen.
4
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
Beheer op afstand Naast de schenking c.q. de teruggave van goederen door Gerulfus c.s. wordt nog tijdens de ballingschap van de bisschoppen van Utrecht een schenking gedaan door Gutha (Guido), die beheerder van kerkelijke goederen zou zijn geweest, zoals de priester Sibrandus op Texel. De schenking betreft de kerk in Beverwijk (Beverhem), die nog niet geconsacreerd is. Die consecratie zou moeten gebeuren door de bisschop Adelbold I, maar die was in ballingschap. Aangezien die schenking volgt op die van Gerolf (hierboven gedateerd in 889) en Adelbold I in 898 stierf, moet die schenking in de periode 889898 hebben plaatsgevonden. Saillant detail is dat naast de kerk (wellicht de Agathakerk) afgezien van enkele hofsteden ook een horige familie tot de schenking hoort. De kerk speelt een rol in de volksoverlevering in Beverwijk, beschreven in het boek Midden-Kennemerland in de vroege en hoge middeleeuwen: ‘Een meisje dat voor de Vikingen van Velsen naar het noorden vluchtte, werd door de hoofdman Rorik achtervolgd. Toen zij dodelijk vermoeid neerviel en een prooi van Rorik dreigde te worden, verrees voor zijn ogen in een verblindend licht de heilige Agatha. Rorik stortte als door de bliksem getroffen dood neer. Op de plek van de wonderbaarlijke interventie werd ter ere van Sint-Agatha een kapel gebouwd.’ Rorik was de oom van de Viking Rodulf (de zoon van zijn broer Harald) die omkwam bij een aanval in het huidige Friesland in 873. Zou deze Rodulf of Radulf niet de Radulf geweest kunnen zijn, naar wie Rothulfuashem (oude naam van Rinasburg, Rijnsburg) werd vernoemd, schoonvader van onze Gerolf en vader van Aldburge? Een intrigerende vraag, omdat Gerolf een nazaat van de Deense koning Radboud zou zijn. Er bestaan aanwijzingen dat koning Radboud zich na zijn verdrijving uit Fresia citerior ophield in Kennemerland en in het benoorden de Oude Rijn gelegen deel van het Sticht Utrecht. Hij verbleef daar op een burcht Velsereburg geheten, gelegen aan de Felisena, waar Velsen naar genoemd was. Van daaruit beheerste hij zijn grondgebied, nadat hij afstand had moeten doen van de plaatsen Dorestad en Utrecht. Tijdlijn 777 Schenking Karel de Grote 854 Bisschop Liudger wijkt uit naaar Wadenoijen 855 Ballingschap 885 Moord op Godfried de Noorman 889 Teruggave goederen door Gerolf 891 Dood van Adelbold I 917 Samenstelling van het cartularium 918 Terugkeer uit ballingschap Topografie De identificatie van plaatsnamen in het Cartularium Radbodi wordt bemoeilijkt door de ondoorzichtige structuur van de opsomming, de afwijkende schrijfwijze, naamsveranderingen die zijn opgetreden en wellicht ook doordat locaties zijn verdwenen. Ik reken daar ook afschrijffouten toe van een afschrijver in Deventer, die niet goed op de hoogte was van de geografie van het Sticht en Holland. De overgrote meerderheid van de vermeldingen betreft mansi - boerderijen, waarbij de kans dat ze verlaten zijn als gevolg van brand, overstroming of verplaatsing vanwege duinverstuiving naar een andere locatie niet denkbeeldig is. Soms verdwijnen ze van de kaart, maar niet altijd wordt de herinnering uitgewist, omdat ze bijvoorbeeld doorleven in geografische achternamen van personen of te vinden zijn in notariële akten. De ordening van de schenkingen in het Cartularium Radbodi volgt het bekende stramien zoals we die ook in schenkingsoorkonden en giftbrieven tegenkomen, te weten het aantal mansi (boerderijen) I II, II in villa A, B, C in pago (gouw) D in graafschap of bisdom E. Ook de verwoordingen van de afzonderlijke goederen en toebehoren komen overeen met de manier, waarop die in oorkonden en giftbrieven zijn gesteld, zodat het er veel van weg heeft, dat de teksten ontleend zijn aan oorkonden of giftbrieven. Die zijn echter niet behouden gebleven met uitzondering van de oorkonde van 777 van Karel de Grote, waarin onder meer de Bovenkerk in Duurstede aan het bisdom wordt geschonken. Voor het cartularium ga ik er van uit, dat er in het geval van ‘anonieme’
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
5
schenkingen doorgaans sprake is van meervoudige schenkingen, die gezamenlijk op de goederenlijst werden bijgeschreven c.q. toegevoegd werden aan bestaand bezit. Gebruikelijk is ook dat eerst de villae in pagi op het vasteland worden vermeld en daarna de villae op de eilanden, die afzonderlijke pagi vormden, in ons geval Texel, Wieringen, Ganc en Bant Als een afzonderlijke categorie worden dan nog de meren en rivieren genoemd, waarvoor visrechten (piscatio) bestonden. Delen van het goederenbezit konden worden ondergebracht bij een administratiekantoor. In het cartularium is dat geval met de kantoren van de priester Sibrandus voor het beheer van goederen op het eiland Texel en bij Guido (Gutha) voor het beheer van goederen in Beverwijk en omgeving. In een volgend artikel wordt nagegaan wat de gevolgen zijn voor de bestaande identificatie van plaatsnamen, die hier en daar gebaseerd zijn op louter giswerk op grond van naamsovereenkomsten met huidige plaatsnamen. Literaire en historische bronnen Voor de identificatie van plaatsnamen in het cartularium wordt terecht uitgegaan van de vermeldingen in primaire bronnen als annalen, oorkonden en giftbrieven, zoals die in de diverse oorkondeboeken zijn verzameld en o.a. in het Corpus Gysseling zijn ontsloten. Spijtig is dan te moeten vaststellen, dat daarbij literaire en historische bronnen als het Gravenregister uit het Adelbertsboek (Egmond), de Rijmkroniek van Melis Stoke, de Spiegel Historiael van Jacob van Maerlant, de Kroniek van Johannis de Beke en tal van andere secundaire bronnen niet worden betrokken. In die secundaire bronnen vindt men vertalingen van de annalen, oorkonden en giftbrieven. Die eigentijdse vertalingen kunnen zeker behulpzaam zijn bij de identificatie van plaatsnamen, omdat ze een latere schrijfwijze van oude plaatsnamen weergeven en soms ook details met betrekking tot de ligging vermelden. Schrijvers als Melis Stoke en Jacob van Maerlant hadden rechtstreeks toegang tot het scriptorium van Egmond, waar het grafelijke archief werd bijgehouden en oorkonden werden afgeschreven. Citaat uit het Gravenregister : Dirc die ander, des voirseyts zone, mit Hildegaerde sinen wiue, die stichte van stiene mit groter cost die kercke, ende dede dane die nonne vrouwen, ende sette dair in moniclic leuen. Ende hij offerde ter seluer stede: in Scaghen (Schagen) ses hoeuen, in Hargon (Hargen) XI hoeuen ende tfierendeel van eenre hoeue, in Wimnom (Wimmenum) en hoeue ende een halue, ende van der seluer hoeue tot in Heram (?) alle lant bouwet ende onghebouwet in ackeren ende in weyden, die kerck [e van H.. ] lo, in Alcmaer (Alkmaar) alle die tolne, in Oesdem (Oesdom) twee hoeue ende een halue, in Limban (Limmen) seuen hoeue ende een halue, in Smithan (Smeden) twee hoeuen, in Bachem (Bakkum) drie hoeuen, in Ordebolle (Bollendorp) twee hoeuen, in Those (Does) een hoeue, in Obbinghem (?) een hoeue, in Heemstede (Heemstee) een hoeue, in Velson (Velsen) ses hoeue ende toutaer ter seluer kercke van der noene totter noene in sente Acchten hoechtide, bi der Bemester (Beemster) stroom een hoeue, twisken den water Sculingleke (De Dregt bij Schellinkhout)) ende Hureslede (Huresleke ? Hoorn?) vier hoeuen mitter visscherie tesamen, in Voirhout (Forenholte, Forenhout, Voorholten) (Voorhout) die kercke miitten tiende, in Saxnem (Sassenheim) die kercke mitten tiende, in Nortga (Noordwijk) die kercke mitten tiende. Ende omdat die ersome Hildegard versijrt was mit goeden seden, des voirseids grauen wijf, so offerde sij God ende sinte Aelbrecht een outair tafel ghewrocht van finen goude ende van dierbair stiente, een ewangeliboeck oic van goude ende van stiente ghesiert, een istorie ende een physijck boeck. Samenvatting De belangstelling voor het Cartularium Radbodi was eerst en vooral gericht op de identificatie van vermelde plaatsnamen. Uit het voorgaande blijkt, dat de interne structuur van het cartularium chronologisch op binnenkomst van schenkingen is ingericht en dat er sprake is van meervoudige schenkingen, die toegevoegd worden aan reeds bestaand bezit. In die zin houdt het cartularium het midden tussen een goederenlijst en een schenkingenregister. De chronologische indeling van het cartularium maakt het mogelijk om verband te leggen met de chronologie van de gebeurtenissen zoals de teruggave van bisschoppelijke goederen in 889 in ruil voor goederen in Teisterband, waardoor een terugkeer van de bisschoppen uit ballingschap werd mogelijk gemaakt. Daarmee is het Cartularium Radbodi niet alleen een belangrijke topografische bron, maar ook een interessante historiografische bron.
6
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
Literatuur
Bergh, Laurent Philippe Charles van den, Handboek der Middel-Nederlandsche Geographie naar de Bronnen bewerkt, ‘s Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1852, 1872. Blok, D.P., Het goederenregister van de St.-Maartenskerk te Utrecht / D.P.B. [= dr. D.P. Blok]. – In : Mededelingen van de Vereniging van naamkunde te Leuven en de Commissie voor naamkunde te Amsterdam. – 33e jaargang, 1957, nr. 2-3, p. 89-104. Blok, D.P., De Franken, hun optreden in het licht der historie / Dr. D.P. Blok. – Bussum : Fibula-Van Dishoeck, 1968. – 120 p. – (Fibulareeks ; nr. 22). – p. 57. Idem, De Franken in Nederland / Dr. D.P. Blok. – derde druk. – Haarlem : Fibula-Van Dishoeck, cop. 1979. – 154 p. – p. 99-100. Blok, D.P., Beverhem = Beverwijk ? / J.K. de cock ; Naschrift / D.P. Blok – In : Mededelingen van de Vereniging voor Naamkunde te Leuven en de Commissie voor Naamkunde te Amsterdam. – jaargang 35, 1959 Blok, D.P., Het goederenregister van de St.-Maartenskerk te Utrecht / D.P.B. [= dr. D.P. Blok]. – In : Mededelingen van de Vereniging van naamkunde te Leuven en de Commissie voor naamkunde te Amsterdam. – 33e jaargang, 1957, nr. 2-3, p. 89-104. Blok, D.P., Naamsveranderingen en modeverschijnselen in de middeleeuwse plaatsnaamgeving in Utrecht en Holland benoorden de Lek / D.P. Blok]. – In : Mededelingen van de Vereniging van naamkunde te Leuven en de Commissie voor naamkunde te Amsterdam. – 33e jaargang, 1957, nr. 1, p. 17-26. Diplomata Belgica ante annum millesimum centesimum scripta / Ediderunt M. Gysseling & A.C.F. Koch. – [s.l.] : Belgisch Inter-Universitair Centrum voor Neerlandistiek, 1950 - 461 p. IJpelaan, K., De goederenlijst van 870: tekst en vertaling, in: Historische bronnen en mythen van Kennemerland, De vroege middeleeuwen. Kees Nieuwenhuijzen Nederlandse Middeleeuwse Bronnen, Goederenregister St Maartenskerk, Cartularium Radbodi (keesn.nl) Künzel, Blok & Verhoef, Lexicon van nederlandse toponiemen tot 1200, 1988. M.F.P. Dijkstra, Rondom de mondingen van Rijn & Maas: landschap en bewoning tussen de 3e en 9e eeuw in Zuid-Holland, in het bijzonder de Oude Rijnstreek. Dissertatie. Universiteit van Amsterdam, Faculty of Humanities, 2011, 539 p. ISBN 978-90-8890-078-5 Muller & Bouman, Oorkondenboek van het Sticht Utrecht, 1925, nr. 49. O. Oppermann, Fontes Egmundenses, 1933 S. Muller Fz. (ed.), Het oudste cartularium van het Sticht Utrecht. (‘s Gravenhage 1892)
Bijlage 1: Structuurvoorstel Cartularium van Radboud (Latijnse tekst + vertaling door Dijkstra)
Dorestade
Thorhem
Commemoratio de rebus sancti Martini Traiectensis ecclesię, que iam olim ibidem a fidelibus traditę sunt. In Dorstado ęcclesia quę uocatur Vpchirica, cum omnibus apendiciis, terris, pratis, pascuis, aquis, aquarumue decursibus, piscationibus. Omnia hęc cum insula quę iacet iuxta ęcclesiam sancti Martini circumquaque inter Renum et Loccham, et insulam quoque iuxta Buosinhem quę propior uille Risuuic. Hęc omnia sancti Martini. De uico ętiam supra nominato decima pars sancti Martini in omnibus rebus ; et inter Holanuuehg et Fengrimahuson Ham siue quod uulgo dicitur Rec, terra illa sancti Martini. In uilla Risuuic aecclesię cum terris ad eandem pertinentibus, et tres mansa alia. In Lote ęcclesias tres cum terris ad easdem pertinentibus et VII alia mansa, excepta regali decima ; et in Hasehem tertia pars tocius uillę, et super mansum I quam Hagabard dedit, uilla Thorhem cum ęcclesia et omni integritate sancti Martini ; uilla Galana similiter. In uilla UUefrisse mansum I. In Turre mansa tres. In uilla Ubburon mansum I.
Vermelding van bezittingen van de Utrechtse St.Maartenskerk, welke eertijds door gelovigen zijn geschonken. In Dorstado de kerk genaamd Upchirica, met alle toebehoren, bouwlanden, velden, weiden, wateren, waterlopen en visserij. Dit alles met de waard om de kerk van St.-Maarten heen tussen de Renum en de Loccham en de waard bij Buosinhem, dat dicht bij de villa Riswic ligt. Dit alles behoort toe aan St.-Maarten. In bovengenoemde plaatsen behoort het tiende deel van alle zaken tot St.-Maarten; en tussen Holanwegh en Fengrimahuson [de] Ham (?), dat in de volksmond ook wel Rec (Rekere ?) genoemd wordt, is het bouwland van St.-Maarten. In de villa Riswic de kerk met het bijbehorende bouwlanden en 3 andere hoeven. In Lote de drie kerken met het bijbehorende bouwlanden en 7 andere hoeven, behalve de koninklijke tiend; en in Hasehem een derde deel van de gehele villa, en daarbij nog 1 hoeve die Hagabard geschonken heeft. In villa Thorhem is de kerk en alles wat daarbij hoort integraal van St.Maarten. Hetzelfde geldt voor villa Galana. In villa Wefrisse 1 hoeve. In Turre 3 hoeven. In villa Ubburon 1 hoeve.
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
7
In Gestnipemutha I uirgę simul iacent. In uilla Simile mansum I. In uilla Haltna quicquid Herlulfus ibi habuit, et ęcclesia cum quinque mansis. In Lanthem I iuxta fluuium Laca. In supradicta uilla Turrę mansum I quem Herlulfus dedit. In Helspenni IIII et dimidium mansum. In Lorek III mansiones. In Rugrum totum sancti Martini. In Ruperst similiter. In UUerken dę ecclesię, cum terris ad easdem pertinentibus, et octo mansa alia. In uilla Iodichem tercia pars uillę. In Fresdore ęcclesia cum IIII mansis. Bunninchem totum sancti Martini. Feedna similiter. Nesseshort similiter. Suegon similiter. In Rudinhem IIII partes tocius uillę. Suegsna similiter. Marsna similiter. In Lonora laca duę partes tocius uillę sancti Martini. In Merchishem similiter IIII partes tocius uillę. Gemepi
In pago Germepi tam terris quam ętiam pascuis seu piscationibus uel de omnibus rebus V pars sancti Martini, sicut ętiam Isla aqua currit, in siluis et in pascuis seu piscationibus, V pars sancti Martini.
In UUrdin totum sancti Martini. In Potarnem V mansa. In UUalricheshem V pars villę. In Hermeshem IIII pars. Villa Ginnele propria sancti Martini. In Calmere IIII partes tocius ville. In Alfna duę partes uillę. In Braacanhem similiter. In Uilishem VII mansa. In Macteshem mansa II. In Upuuilcanhem tres mansa. In Suetan similiter. In Hanatce similiter. In Holtlant IIII mansa. In prima Leithon II, in secunda I, in tertia I.
Thiatlind c.s.
In Rodanburg quinque mansa. In Legihan V. In Loppishem duo. In Lippinge similiter. In UUatdinchem tres. In Fore similiter. In Foreburg II. In Forschate tres. In Galinghem I. In Host Eppinheri mansum unum. In UUest Eppinheri II. In Corscan tres mansa. Thiatlind filia Aldberti cum filio suo Reginberto tradiderunt quicquid habuerunt in Uphuson sancto Martino ; ęcclesia, quę dicitur Holtsele, cum omnibus appendiciis sancti Martini. In Masalandæ omnis decima sancti Martinii, et sui
8
In Gestnipemutha 1 [hoeve], waarvan de roeden bij elkaar liggen. In villa Simile 1 hoeve. In villa Haltna al datgene wat Herlulfus daar heeft gehad, en de kerk met 5 hoeven. In Lanthem 1 bij de rivier de Lek. In de bovengenoemde villa Turre 1 hoeve die Herlulfus geschonken heeft. In Helspenni 4 en een halve hoeve. In Lorek 3 hoeven. In Rugrum behoort alles tot St.-Maarten. Hetzelfde geldt voor Rumpst. In Uuerken de twee kerken en de bijbehorende bouwlanden, en nog 8 andere hoeven. In villa Iodichem het derde deel van de villa. In Fresdore de kerk met 4 hoeven. In Bunninchem behoort alles tot St.-Maarten. Hetzelfde geldt voor Feedna. Hetzelfde geldt voor Nesseshort . Hetzelfde geldt voor Suegon. In Rudinhem een vierde deel van de gehele villa. Hetzelfde geldt voor Suegsna. Hetzelfde geldt voor Marsna. In Lonoralaca behoort tweederde deel 11 van de gehele villa tot St.-Maarten. In Merchishem geldt hetzelfde voor een vierde deel van de gehele villa. In de gouw Germepi zijn niet alleen van de bouwlanden, maar ook van de weiden alsmede de visserij een vijfde deel van St.-Maarten, evenals waar de rivier de Isla IJssel stroomt, is van de bossen en de weiden, alsmede de visserij een vijfde deel van St.-Maarten. In Vurdin behoort alles tot St.-Maarten. In Potarnem 5 hoeven. In Walricheshem een vijfde deel van de villa. In Hermeshem een vierde deel. De villa Ginnele is eigendom van St.- Maarten. In Calmere een vierde deel van de gehele villa. In Alfna tweederde deel van de villa. Hetzelfde geldt voor Braacanhem. In Vilishem 7 hoeven. In Macteshem 2 hoeven. In Upwilcanhem 3 hoeven. Hetzelfde geldt voor Suetan. Hetzelfde geldt voor Hanatce. In Holtlant 4 hoeven. In het eerste Leithon 2, het tweede 1 en het derde 1. In Rodanburg 5 hoeven. In Legihan 5. In Loppishem 2. Hetzelfde geldt voor Lippinge In Watdinchem 3. Hetzelfde geldt voor Fore 11. In Foreburg 2. In Forschate 3. In Galinghem 1. In Hosteppinheri (-hem) 1 hoeve. In Westeppinheri (-hem) 2. In Corsan 3 hoeven. Thiatlind, de dochter van Aldbertus, met haar zoon Reginbertus, hebben wat zij in Uphuson hebben bezeten aan St.-Maarten geschonken. De kerk genaamd Holtsele met alles wat daarbij hoort is van St.-Maarten. In Masalandae behoort de gehele tiend tot St.-
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
nouerit totum Ostburon totum.
In Haralem III.
Maarten en Suinouerit (?) in zijn geheel en Ostburon in zijn geheel. Hetzelfde geldt voor de kerk genaamd Valcanaburg dat met alle toebehoren in zijn geheel en integraal van St.- Maarten is. Hoverathorp in zijn geheel. In Suthrem 4 hoeven. In Helnere Hilnaar 5. In Vabbinghem 3. In Gintasstrip 2. In Pillinghem Hillinghem 1. In Marandi 1. In Epbaradum 2. In Elfnum 2. In Wirthum 2. In Masamuthon is datgene wat Elegsuind heeft geërfd, of in zijn bezit scheen te zijn, geheel overgedragen aan St.-Maarten. In Ler 3. In Rufinghem 3. In Hustingest 3. In Litlongest 3. In Langongest 1 en een halve hoeve. In Hovarathorpa de helft van de gehele villa, of hoeveel het ook is, afkomstig uit de erfenis van Erulfus en Radulfus. In Rothulfuashem behoort de helft van de gehele villa aan St.-Maarten, en bovendien de erfenis van Aldburga, alles wat zij daar bezat. Van de visserij die Gerulf bezit in het benedendeel van de rivier de Rijn behoort een zesde deel tot St.-Maarten In Heslem 5 hoeven. In Osbragttashem 2. In Heslemaholta 3. In Lux 3. In Hostsagnem 5. In Scata 2. In Osfrithhem Taglingthos het derde deel en 6 hoeven. In Westsagnem alles behalve 2 hoeven. In Liusna 5. In Warmelde 3. In Osgeresgest 2. In Polgest 2. In Husingesgest 3. In Oslem 2. In Wilkenhem behoort alles dat daarbij hoort tot St.-Maarten. Hetzelfde in Burem met alles wat daarbij hoort en in Taglingi behoort eveneens alles tot St.-Maarten. In Brokhem 2. In Limbon de kerk met 10 hoeven. In Northgo 7. Lethem behoort geheel en integraal tot St.-Maarten met bossen en alles wat daarbij hoort. Axmeriscota behoort eveneens in zijn geheel tot St.-Maarten. In Haralem 3.
In Uelesan II. In Suattingabvrim X. In Scranaholt X. In Uennapan totum sancti Martini. In Tlex II. In Bredhem III. In Batchem II.
In Velesan 2 In Suattingaburim 10. In Scranaholt 10. In Vennapan behoort alles tot St.-Maarten. In Tlex 2. In Bredhem 3. In Bratchem 2.
Similiter ęcclesia quę dicitur Ualcanaburg cum omnibus appendiciis sancti Martini totum et ad integrum. Houerathorp totum. In Suthrem quattuor mansa. In Helnere V. In Uabbinghem tres. In Gintasstrip II. In Pillinghem I. In Marandi I. In Epbaradum II. In Elfnum II. In UUirthvm II. In Masamuthon quicquid Elegsuind ibi hereditatis habuit, uel eius uidebatur esse possessio, totum tradidit ad sanctum Martinum. In Ler III. In Rufinghem III. In Hustingest III. In Litiongest III. In Langongest mansus et dimidius. In Houarathorpa medietatem tocius uillę, quicquid ibi tradiderunt Erulfus et Radulfus hereditatisque habuerunt. Gerolf (graaf) In Rothulfuashem medietas tocius uillę sancti Martini, et insuper hereditas Aldburge, quicquid ibi habuit. Piscatio, quam Gerulfus habet in extrema parte Hreni fluminis, VI pars pertinet ad sanctum Martinum. Zuid-Kennemerland In Heslem mansa V. In Osbragttashem II. In Heslemaholta III. In Lux III. In Hostsagnem V. In Scata II. In Osfrithhem taglingthos tercia pars et mansa VI. In UUestsagnem totum absque II mansa. In Liusna V. In UUarmelde III. In Osgeresgest II. In Polgest II. In Husingesgest III. In Oslem II. In UUilkenhem cum omnibus apendiciis sancti Martini. Similiter in Burem cum omnibus apendiciis, et in Taglingi similiter totum sancti Martini. In Brokhem II. In Limbon ecclesia cum mansis X. In Norhtgo VII. In Lethem totum et ad integrum sancti Martini cum siluis et omnibus adiacentiis. Similiter Axmeri scota totum sancti Martini. MiddenKennermerland
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
9
In Landei III. In Beinhem VI. In UUesterburghem V. In Osterburghem II. In Brokhem I. In Cunulfhem III. In Godolfhem II. In Pischem I. In Ganga VII. In Gnisingo totum sancti Martini. In UUiutmundhem V. In Husidina III. In Lidum II. In Uagarafelda II. In Edesthorpa III. In Pathem II. In Suhthusum totum sancti Martini. In Haragum III. In Suhtrem II. In Blectinghem II. In Scoronlo IIII. In Bergum V. In Benetfelda II. In Campthorpa I. In Beccanburen I. In Uranlo I. In Texle tertia pars sancti Martini.
Texel
In UUiron duę partes tocius terrę sancti Martini, cum ęcclesiis utriusque terrę ; et in Uaroht similiter. Decima quoque nauium, que illuc procellarum impetu feruntur, ac inuentionis ad sanctum Martinum pertinet, quia teloneum non habetur. De teloneis quoque et de negotio aut undecumque ad partem regiam ius fisci censum exigere debet, omnis decima sancti Martini est ; similiter et de tributo, quod huslotho uocatur.
Visrechten
In UUeromeri omnis piscatio et in Uteromeri laxatio retium, quod tragal dicitur omnis, et dimidium piscationis ad sanctum Martinum pertinet. In Dalmersce tota piscatio sancti Martini. In Getzeuuald in flumine Fennepa omnis piscatio sancti Martini. In Amuthon septem uuere ad piscandum. In Almere regalis decima census qui uocatur cogsculd. In Nesse uilla cum omni piscatione. Decima etiam in Almeri de sagenis sancti Martini est ; sed modo illę alię partes nouem proprię sunt sancti Martini ; sed et alia piscatio in flumine Feht tota sancti Martini, cum omnibus stangnis ibi adiacentibus; omnesque aquę in Niftarlaca, cum omni piscatione sancti Martini.
Poppo
10
De UUiron in Aluitlo mansum dominicatum cum terra salaricia sancti Martini, cum seruis in eadem uilla commanentibus, quorum hec sunt nomina : Folkric, Hoffo, Redbald, Saxger, Thietmer, Redger, Redulf, Sinath, Reingerd, Saxbraht, Aldo, Ricbald, diaconus, VUibald, Tiebo, Huno, VUlfbold, Aldolf, Geldulf, Hildulf, Oatbald, Garhelm, Betto, Saxger,
In Landei 3. In Beinhem 6. In Westerburghem Den Burg 5 In Osterburghem 2. In Brokhem 1. In Cunulfhem 3. In Godolfhem 2. In Pischem 1. In Ganga 7. In Gnisingo behoort alles aan St.-Maarten. In Wiutmundhem 5. In Husidina 3. In Lidum 2. In Vagarafelda 2. In Edesthorpa 3. In Pathem 2. In Suhthusum behoort alles aan St.-Maarten. In Haragum 3. In Suthrem 2. In Blectinghem 2. In Scoronlo 4. In Bergum 5. In Benetfelda 2. In Campthorpa 1. In Beccanburen 1. In Uranlo 1. In Texle Texel behoort het derde deel van het land aan St.-Maarten. In Wiron behoort twee derde deel van het gehele land aan St.-Maarten samen met de kerken van beide landen; en hetzelfde geldt voor Varoth. Ook behoren aan St.-Maarten de tienden van de schepen, die door de stormen daarheen worden gedreven en van de strandvond, want tol wordt er niet geheven. Ook van de tollen en verdere belasting op de handel en het overige waarvan het recht van de fiscus cijns kan opeisen ten behoeve van de koning, behoort het tiende deel aan St.-Maarten; zo ook van de belasting die huislade genoemd wordt In het Weromeri behoort de hele visserij aan St.Maarten en in het Uteromeri het uitwerpen van de netten, dat treilvisserij genoemd wordt, in zijn geheel en de helft van de overige visserij. In Dalmersce behoort de gehele visserij aan St.Maarten. In Getzewald in de rivier de Fennepa behoort alle visserij aan St.-Maarten. In Amuthon zeven visweren. In Almere de koninklijke tiend van de belasting die koggeschuld heet. In Nesse de villa met alle visserij. In het Almeri behoort ook de tiend van alle visserij met de zegen aan St.-Maarten; maar nu zijn ook de overige negen delen van St.-Maarten; maar ook de rest van de visserij in de Feht behoort geheel aan St.-Maarten met alle plassen die eraan liggen en alle wateren in Niftarlaca met alle visrechten zijn van St.-Maarten 06. Te Wiron in Aluitlo Elft behoort een domaniale hoeve met het saalland aan St.-Maarten met de horigen die in dat dorp wonen, waarvan de namen zijn: Folkric, Hoffo, Redbald, Saxger, Thietmer, Redger, Redulf, Sinath, Reingerd, Saxbraht, Aldo, Ricbald de diaken, Wibald, Tiebo, Huno, Wulfbold, Aldolf, Geldulf, Hildulf,
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
Euorbald, Oslef, Osbruht, Tatto, Edo. Quicquid isti habuerunt nunc computatum est in XII mansa, quorum Poppo I habet in Northanheri, VI in Luddingem, et in Stene VI. In Huuuido III. In Eddingem sunt mansa regis III, et quod superest totum sancti Martini, quod fiunt mansa XXXII. In loco qui uocant beostan UUestanne XXV mansa.
Rodolfshem
In beheer van Gutha
In beheer van priester Sibrand en zijn broers
Nagekomen schenkingen
In Strude sexaginta et XII mansa quae fuerunt Dei sanctorum Martini, Bonifacii, VUillibrordi, Liudgeri, Landberti et domni regis in Bante. Abbo, Aldchrafan, Thrudlaf, Liudrad, Garhard, Siburg, Refnulf, Bulo, Folkolf, Garburg, Saxbald et frater eius, qui Thangburgam habuit : isti sunt sancti Martini cum terra quam habuerunt. In Uuihtmundhem XIII mansa. In Ellunhthem II mansa. In UUemminge V mansa. In Landiage III mansa. In UUestarburghem IIII mansa. In Ostarburghem II. In Beuerhem VIIII mansa. In Hlithum III mansa. In Hrothaluashem quod modo dicitur Rinasburg, mansa XIII sancti Martini est, de hereditate Radulfi et Aldburge, quos ipsi tradiderunt sancto Martino, et mansa iacent binorthan Flieta; sidilia autem, quę ofstedi dicuntur, bisuthan Flieta, in quibus ętiam supranominati manserunt. In Beuorhem tradidit Gutha ęcclesiam necdum consecratam, in ius et dominium sancti Martini, ea uidelicet ratione ut post consecrationem eiusdem ecclesię, decime darentur ad supranominatam aecclesiam de uillis his nominibus uocitatis : Beuerhem, Gisleshem, Hegginghem, Schupildhem. Preterea sunt mancipia que iure debentur propria fore almi Martini iuxta Felisun : Tetta et filius eius Abbo filięque eius III, Betto etiam et soror eius, necnon et Frithesuind et soror eius Erinburg cum illorum infantibus. In Tlex ecclesię omnes sancti Martini, et tocius terrę que ad regem pertinebat, tertia pars sancti Martini, exceptis aliis terris, quas Xristi fideles tradiderunt ob sui amorem, que omnia inconuulsa permanserunt usque ad tempora bone memoriae Othilboldi episcopi ; cuius ętiam temporibus erat quidam presbiter nomine Sibrand, qui iussu supra nominati episcopi regebat omnes ęcclesias in eadem insula Texlae, cuius fratres his nominibus erant nominati : Othrauan et Liutrauan.
In Norhtuualde regalis decima, sicut in allis locis; et insuper Accasthorp totum sancti Martini. In Medemolaca regalis decima, et insuper sicut continentur aque, quę vocantur Uiuuuarflet totum sancti Martini, necnon etiam Fresionouuic totum sancti Martini, in terris, siluis, pascuis, aquis et piscationibus.
Oatbald, Garhelm, Betto, Saxger, Evorbald, Oslef, Osbruht, Tatto, Edo. Wat zij bezaten wordt nu berekend op 12 hoeven, waarvan Poppo er 1 in bezit heeft. 07. In Northanheri 6, in Luddinghem en in Stene 6. In Huwido 3. In Eddingem liggen 3 koninklijke hoeven. Van het overige behoort alles tot St.-Maarten, wat neerkomt op 32 hoeven. 08. In de plaats die Beostan Westanne heet 25 hoeven. In Strude 72 hoeven die behoorden tot God’s heiligen Martinus, Bonifatius, Willibrordus, Liudgerus, Landbertus en de koning. 09. In Bante Abbo, Aldchrafan, Thrudlaf, Liudrad, Garhard, Siburg, Refnulf, Bulo, Folkolf, Garburg, Saxbald en zijn broer die Thangburga gehad heeft: zij zijn van St.-Maarten met het land dat zij hadden. In Wihtmundhem 13 hoeven. In Ellunhthem 2 hoeven. In Wemminge 5 hoeven. In Landiage 3 hoeven. In Westarburghem 4 hoeven. In Ostarburghem 2. In Beuerhem Beverwijk 9 hoeven. In Hlithum 3 hoeven. In Hrothaluashem (Rodolfshem) dat nu Rinasburg genoemd wordt behoren 13 hoeven uit de erfenis van Radulfus en Aldburga tot St.-Maarten, die ze zelf aan St.-Maarten opgedragen hebben, en de hoeven liggen ten noorden van de Flieta, de woonplaatsen echter, die hofsteden genoemd worden, ten zuiden van de Flieta, in welke de bovengenoemden ook woonden. In Beuorhem heeft Gutha de nog niet gewijde kerk tot recht en eigendom aan St.-Maarten geschonken, onder de voorwaarde dat na de wijding van voornoemde kerk de bijbehorende tienden uit de dorpen met de volgende namen geschonken zouden worden: Beverhem, Gisleshem, Hegginghem, Schupildhem. Verder zijn er de horigen bij Felisun die rechtens het eigendom van de voedende Maarten zijn: Tetta en haar zoon Abbo en diens 3 zonen, Betto en ook zijn zuster, alsmede Frithesuind en haar zuster Erinburg met de kinderen. In Tlex behoren alle kerken tot St.-Maarten, en van de bouwlanden die tot de koning behoorden, is een derde deel van St.-Maarten, naast andere bouwlanden, die de getrouwen aan Christus tot zijn liefde geschonken hebben, die alle ongeschonden zijn gebleven tot het episcopaat van wijlen bisschop Odilbold; in wiens tijd er ook een zekere priester genaamd Sibrand was, die in opdracht van de voornoemde bisschop alle kerken op dit eiland Texlae bestuurde en wiens broeders met deze namen genoemd werden: Othrauan en Liutrauan. In Northwalde de koninklijke tiend zoals in andere plaatsen, en bovendien behoort alles in Accasthorp tot St.-Maarten. In Medemolaca de koninklijke tiend, en bovendien behoort alles wat men rekent tot het water dat Viuwarflet genoemd wordt tot St.-Maarten. alsmede in Fresionowic behoort alles tot St.Maarten, de bouwlanden, bossen, weiden, wateren en visserij
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
11
Bijlage 2: Lijst van bisschoppen van Utrecht (bron: Wikipedia) Alberik I Theodard Hamacar Ricfried Frederik I Alberik II Liudger Hunger Alfried Adelbold I Egilbert Radboud Balderik
ca. 776-784 ca. 784-ca. 790 ca. 790-806 806/815/816 815/816-835/837 838-844 ca. 848-ca. 854 ca. 854-866 ca. 866867/879 867/879-898 899 899-917 918-975
Ook genaamd Alfric. Heiligverklaard. Eigenlijke naam Theutbert/-brecht
Vermoord en heiligverklaard. Eginhard ca. 845 Craft ca. 854 Weigerde zijn benoeming Vluchtte voor de Noormannen uit Utrecht. Heiligverklaard. Regeerde in ballingschap Ook genaamd Odilbald. Regeerde in ballingschap Ook genaamd Engelbert of Egibold. Regeerde in ballingschap Regeerde in ballingschap. Heiligverklaard. Keerde terug naar Utrecht
SEMafoortjes ROMEINS ROOD De Nederlandse archeoloog Allard Mees, conservator van het Romeins-Germaans Centraalmuseum in Mainz, onderzoekt de productie van terra sigilitta. In vaak grote en dure ovens konden tienduizenden stuks tegelijk gebakken worden, een proces met veel risico’s uiteraard, maar pottenbakkersbedrijven hadden op dat vlak een soort coöperatie/onderlinge verzekering. De verspreiding van het aardewerk werd niet door de staat geregeld, concludeert Mees, maar er was wel een intern administratietatiesysteem. Vandaar de stempels die niet een soort merk voorstelden, zoals vaak gedacht wordt. In de tweede eeuw n.Chr. ontstonden er belangrijke productiecentra in La Graufesenque, Banasacc, Lezoux, Rheinzabern, Trier en Westerndorf. Voor handelsroutes zie de website Orbis van Stanford Universiteit. orbis.stanford.edu KAREL DE GROTE 814 – 2014 Dit jaar vieren we dat Karel al of niet in 814 is gestorven. Mocht hij niet echt als natuurlijke persoon bestaan hebben dan is hij ook niet gestorven, hetgeen een reden voor een zekere feestvreugde is. Bestond hij wel als zodanig dan is het ook een goede zaak om hem te herdenken, zeker gezien de aan hem toegekende reputaties. In Duitsland zijn in de aanloop van deze herdenking van 2012 een dertigtal nieuwe beschouwingen over Karel verschenen. Een erg belangrijke publicatie is die van Johannes Fried: Karl der Grosse. Gewalt und Glaube (763 bladzijden), een boek dat in Zeitensprünge van april 2014 met veel kwaliteit is besproken door Heribert Illig. Onder meer in Zürich, Osnabrück, Obermarsberg, Hamburg,
12
Aken, Herstal, Mainz en Würzburg vinden tentoonstellingen plaats en het aantal herdenkingsactiviteiten is uiterst omvangrijk. De tentoonstelling in Aken wordt indrukwekkend en in SEMafoor komen we daar uitvoerig op terug. Activiteiten en publicaties in Frankrijk zijn ons tot nu toe niet bekend. In Nederland zullen er waarschijnlijk twee nieuwe boeken over Karel verschijnen, en wel van auteurs uit het SEMnetwerk: Guy Lavigne en Henk Feikema. Op het SEM-symposium van 1 november aanstaande wordt aan hun publicaties aandacht besteed. Daar komt onder meer aan de orde de visie van Albert Delahaye op Aken als Karolingische locatie. In het 5e boek in de SEM-reeks Vergeten Verleden komt Karel prominent aan de orde. Karl Ubl van de universiteit van Keulen heeft een subsidie gekregen van 5,2 miljoen euro om de capitularia van Karel de Grote en Lodewijk de Vrome uit te geven, circa 300 teksten, waarvan er geen enkele in originele staat bewaard is. Er staat ons de komende jaren heel wat te wachten. SPHINX- GEHEIMNISSE DER GESCHICHTE Van deze in de jaren 1994-2007 gemaakte serie worden nog steeds herhalingen uitgezonden op de ZDF. In de 8 delen van deze serie zitten uitzendingen over de Vikingen, Karel de Grote, De Hunnen, Koning Arthur, Kelten, Tempeliers en het Geheim van het witte goud. Dure en goede gedocumenteerde producties, maar uiteraard steeds controversieel en bekritiseerd. Ook Cleopatra ontbreekt natuurlijk niet. Volgens de NRC van 3-4 augustus 2013 vond over haar in Bonn een prachtige en perverse tentoonstelling plaats. Die maakte in elk geval duidelijk dat de beeldvorming over haar in de loop der eeuwen steeds veranderde.
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
Discussies over de 10 dagen-kwestie Het artikel “De 10-dagen-kwestie en de chronologie van het eerste millennium” (SEMafoor 15.1) zorgde voor behoorlijk wat beroering. Een uitgebreide reactie kwam er van Ruud van Veen met “Analemma’s en schrikkeljaren”. Ook Henk Feikema maakte een interessante opmerking. Omdat het bewuste artikel de bijdragen van drie personen (Gerard Lambregts, Guy Lavigne en Ad Maas) omvatte werd de auteurs gevraagd op een reactie of aanvulling. Alle reacties werden gebundeld in dit overzicht en we eindigen met een korte nabeschouwing.
Analemma’s en schrikkeljaren Ruud van Veen, Groningen De redactie van SEMafoor belooft dat 2014 een boeiend jaar wordt1! Het eerste artikel van de eerste aflevering van dat jaar levert dan ook al direct veel stof tot nadenken. En vooral ook vragen. Wat bijvoorbeeld heeft het stenen schip van Anundshög2 met de theorie van Heribert Illig te maken? Ik kan het niet bedenken, maar dat ligt misschien aan het feit dat ik het SEM-symposium niet bijwoonde. Het artikel begint met een analemma dat gemaakt is met behulp van een fototoestel en een klok3. Blijkbaar deed deze vorm de auteurs denken aan het genoemde stenen schip, maar dat hadden ze met even veel recht kunnen vergelijken met het cijfer 8, of met een lemniscaat, of met het cijfer “1” in de Romeinse reisgidsen, of met het teken voor “oneindig” of een band van Möbius. En het is wel zeker dat de Viking aan wie het stenen schip wordt toegeschreven er nog iets heel anders mee bedoelde. Als hij namelijk geprobeerd had om deze figuur op de in het artikel beschreven wijze met behulp van een zonnewijzer en een (loodrechte) paal te maken, dan had hij gewoon een noord-zuid verlopende rechte lijn gekregen. Maar die had hij al, want die was ontstaan bij de constructie van zijn zonnewijzer4. Er is echter nóg een vorm die op het analemma lijkt, en dat is de tijdsvereffenings-lus op sommige zonnewijzers. Dat is geen toeval, want het analemma van de foto is een tijdsvereffenings-lus (de foto is niet op het zuiden gericht en ook niet in Nederland gemaakt). Een mooi voorbeeld van zo’n lus staat op de zonnewijzer aan de kerk van Enschede5, die thans de oudste van Nederland (1836)6 is die een dergelijke lus heeft. De tijdsvereffening geeft het verschil aan tussen de tijd op de klok en de tijd op de zonnewijzer. Gedurende het overgrootste deel van het jaar is het namelijk niet mogelijk dat de tijd van de klok precies gelijk is aan de tijd van de zonnewijzer. Dat komt omdat de zonnewijzer en de klok op de (schijnbare) beweging van verschillende hemellichamen gebaseerd zijn. De zonnewijzer geeft de bewegingen aan van de “ware zon” (het ding dat aan de hemel staat) en de klok geeft de beweging weer van de “middelbare zon”. Dat is een door mensen verzonnen hemellichaam. Waarom hebben we een “middelbare zon” bedacht? Aanvankelijk omdat onze klokken niet in staat waren om de bewegingen van de ware zon na te bootsen. Dat klinkt als een nadeel, maar achteraf was het eigenlijk een voordeel. Tegenwoordig zou met behulp van een kleine computer een klok gemaakt kunnen worden die dezelfde tijd aangeeft als een zonnewijzer, maar er is (bij mijn weten) niemand die een dergelijk instrument gebouwd heeft. Waarschijnlijk omdat (bijna) niemand het zou willen hebben. Waarom kan de klok geen zonnewijzertijd aangeven? Een klok bestaat uit tandwielen die alleen maar in een gelijkmatig tempo kunnen ronddraaien, of uit een kwartskristal dat alleen maar regelmatige oscillaties kan produceren. De zon lijkt zich echter niet op zo’n regelmatige manier te gedragen. Dat is mooi te zien aan de analemma-foto in SEMafoor. Als je nu en dan om 12 uur kloktijd een foto van de zon maakt, dan lijkt het hemellichaam steeds weer op een andere plaats te staan. Dat komt door twee factoren: de schuine stand van de aardas en het feit dat de baan van de aarde een ellips is. De zon beweegt zich daardoor niet met een eenparige snelheid door de hemel, maar lijkt nu eens harder en dan weer langzamer te gaan. In de ergste gevallen is de zon vergeleken met de kloktijd ongeveer een kwartier te laat of te vroeg. Over een heel jaar gerekend is het verschil dus maximaal een half uur. Echter, als je alle verschillen tegen elkaar wegstreept kom je weer op nul uit. Als je niet op een kwartiertje kijkt, dan blijken de “middelbare zon” en de “ware zon” dus ruwweg wel gelijk te lopen. Bij deze opmerking laat ik de tijdzones en de overgang van zomer- naar wintertijd buiten beschouwing.
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
13
Tot aan de achttiende eeuw liepen de klok en de zonnewijzer dan ook meestal ongeveer gelijk. Men was nog niet in staat om nauwkeurig lopende uurwerken te maken en die werden daarom van tijd tot tijd gelijkgezet met behulp van een zonnewijzer. Meestal een heel eenvoudig type zonnewijzer, dat alleen het middaguur aangaf. Het middaguur was de tijd dat de zon door de meridiaan ging en dat was dus ten opzichte van het oosten en het westen altijd dezelfde plaats aan de hemel. Als de bovenvermelde Viking een fototoestel had gehad, dan zou hij geen analemma hebben gekregen, maar een rechte lijn die van boven naar beneden liep. Want elke dag gaat de zon op een andere hoogte door de meridiaan. Heel lang vond men deze manier van het vaststellen van de tijd bevredigend. Alleen mensen die in oost-westelijke richting een reis maakten zonder dat ze geregeld de gelegenheid hadden om een zonnewijzer te raadplegen, kwamen aan het einde van de reis tot de ontdekking dat hun horloge voor of achter was gaan lopen. Maar zulke reizen maakte bijna niemand en degenen die het wel deden waren wel gewend aan het verschijnsel dat elk ten oosten of ten westen van hun woonplaats gelegen dorp weer een andere lokale tijd had. N dec. jan. nov.
feb. okt. mrt. sep. aug. apr. jul.
mei. jun.
In de achttiende eeuw echter werd de chronometer uitgevonden en werd een nauwkeurige tijdsbepaling opeens heel belangrijk voor de scheepvaart. Men was daardoor plotseling in staat om de lengtegraad te bepalen, hetgeen enorm scheelde in het aantal schipbreuken. Vanaf 17807 (in Genève) ging men steeds vaker over tot het volgen van de tijd op de klok, in plaats van die op de zonnewijzer. Aanvankelijk was dat een zeer traag proces (Engeland in 1792, Berlijn in 1810, Parijs in 1816, Middelburg in 1840) maar in de negentiende eeuw ging ook de gewone burger steeds vaker last krijgen van de “ware tijd”. Na de uitvinding van de telegraaf werkten al die verschillende tijden verwarrend en ook het toenemende treinverkeer had er veel hinder van. Men schakelde daarom over op de middelbare zon (kloktijd) en verdeelde de wereld in tijdzones, zodat horloges nog maar zelden bijgesteld hoefden te worden. En als het dan toch moest was het altijd precies een uur. Nu verschenen er op zonnewijzers ook analemma’s, zodat het verschil tussen de twee soorten van tijdsbepaling zichtbaar werd. Men zou natuurlijk nog kunnen gaan beweren dat de Vikingen al over nauwkeurige klokken en sterrenwachten beschikten, of anders dat ze in de negentiende eeuw leefden, maar dan blijft er nog het feit dat de vorm van het stenen schip van Anundshög nogal verschilt van het hier bedoelde analemma. Op een vertikale zonnewijzer heeft zo’n ding nog wel een vage overeenkomst met dat schip (zie bijvoorbeeld de zonnewijzer van Enschede op het internet), maar als je zo’n analemma op de grond gaat projecteren 8 , zoals de auteurs van het SEM-artikel willen, dan verschijnt er toch een heel ander beeld9 (zie ook plaatje hiernaast)
Aangezien Julius Caesar, de Vikingen en paus Gregorius nog niet over nauwkeurig lopende klokken en meridiaankijkers beschikten hadden ze ook geen last van tijdsvereffening en dus ook niet van dit soort analemma’s. Maar ook in het artikel in SEMafoor zijn die analemma’s op een bepaald moment verdwenen, en vervangen door de vraag of de jaren 400, 800 en 1200 als schrikkeljaar waren beschouwd. Dat is een vreemde vraag, want de Juliaanse kalender heeft altijd na drie jaar een schrikkeljaar, ongeacht of het een eeuwjaar is. Sterker nog, vóór de tiende eeuw had niemand er weet van of hij wel of niet in een eeuwjaar leefde, want de christelijke jaartelling werd toen nog niet gebruikt. Men leefde in het zoveelste jaar van een consul, bisschop, koning of paus, zonder enig benul van de vraag hoeveel jaar dat sinds de schepping van de wereld of sinds de vleeswording (Maria boodschap), de geboorte (Kerstmis) of de wederopstanding (Pasen) van onze Heer was. Om van zijn besnijdenis (1 januari) maar te zwijgen. De op de Bijbel gebaseerde jaartellingen waren leuke discussiestof voor geleerden, maar hadden voorlopig geen invloed op het dagelijks leven. De vraag naar het wel of niet schrikkelen van door 400 deelbare eeuwjaren moest wachten tot de astronomen van de zestiende eeuw op het idee kwamen om de kalender op die manier voor langere tijd geldigheid te geven. In de vroege middeleeuwen was de vraag naar de juiste paasdatum blijkbaar veel nijpender. Alle jaartallen “A.D.” van vóór de tiende eeuw zijn achteraf berekend. Van alle door 400 deelbare
14
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
eeuwjaren van de Juliaanse kalender behoort eigenlijk alléén het jaar 1200 echt bij de Christelijke jaartelling. Hoe het met die jaartelling vóór het jaar 1000 gesteld was weet niemand met zekerheid. Bovendien hadden de SEM-auteurs zich ook moeten afvragen of het jaar 1 v.Chr. een schrikkeljaar was. In de jaren ná Christus lopen de eeuwen van het eerste eeuwjaar tot en met het honderdste (daarom was 2000 niet het eerste jaar van deze eeuw, maar het laatste van de vorige eeuw), maar omdat het jaar nul niet bestaat lopen de eeuwen vóór Christus van het honderdste tot en met het eerste. Het jaar 1 v.Chr. was dus een eeuwjaar. Ook dát jaar was een schrikkeljaar. Bij het bepalen van de schrikkeljaren vóór Christus dient men eerst één van het jaartal af te trekken en het dan pas door 4 of 400 te delen. In feite doet het er natuurlijk helemaal niet toe op welke dagen er geschrikkeld wordt, áls het in een bepaalde periode maar vaak genoeg (en niet té vaak) gebeurt. De berekening van Illig is simpel 10. Hij vergelijkt het Juliaanse jaar daarbij met het astronomische jaar, dat 674 seconden korter is. Het astronomische jaar is wat het is, en voor de Juliaanse (én Gregoriaanse) jaren is het de gemiddelde duur ervan, waarin de schrikkeljaren dus al verwerkt zijn. Dat betekent dat er voor de Juliaanse kalender rekening is gehouden met elke vier jaar een schrikkeljaar, ook voor het jaar 1 v.Chr. en voor de jaren 400, 800 en 1200. Dat paus Gregorius de door 400 deelbare jaren ná 1200 ook liet meetellen is niet het opmerkelijke aan de nieuwe kalender, maar dat hij alle andere eeuwjaren niet liet meedoen was het nieuwtje. Waarom de door 400 deelbare eeuwjaren vóór 1600 van de SEM-auteurs niet meegeteld mogen worden is een raadsel waar ze helaas geen verklaring voor geven. In dat geval zou men in 1582 zelfs minder dan 10 dagen gecorrigeerd moeten hebben en zitten we weer met een geheel nieuw probleem. Er gaan in een dag 86400 seconden, dus het Juliaanse jaar is 674 / 86400 = 0,0078009 dagen te lang. Als we er van uitgaan dat we voor de eerste eeuw v. Chr. 45 jaar mogen rekenen en voor de periode daarna 1582 jaar, dan zijn er in de Juliaanse kalender dus 1627 0,0078009 = 12,69 dagen te veel geteld. We zitten nu met de vraag hoe het kan dat we in 1582 12,69 dagen te veel hadden moeten hebben, terwijl het er maar 10 bleken te zijn. Dat surplus van 2,69 dagen wijst er op dat er in de tijd van Gregorius 2,69 / 0,0078009 = 345 jaren te veel in de jaartelling zaten. De veronderstelling dat we voor de Juliaanse periode op 45 + 1582 = 1627 jaren mogen rekenen is dus onjuist. Het moet bijna 3 eeuw minder zijn. Als we het Juliaanse jaar vergelijken met het Gregoriaanse jaar (dat 365d, 5h, 49m en 12s bedraagt), dan wordt het surplus iets kleiner. Het verschil is 648 seconden, dus 0,0075 dagen. In de kalender zijn dan 1627 0,0075 = 12,2 dagen te veel geteld. Dat is 2,2 dagen meer dan de gecorrigeerde 10 dagen. Er zouden dan 2,2 / 0,0075 = 293 jaren te veel in de kalender zitten. Maar dus toch nog bijna drie eeuwen. Dat brengt ons op de titel van een ander boek van Illig: Wer hat an der Uhr gedreht? Maar het is natuurlijk ook mogelijk dat er niemand expres met z’n vingers aan de klok heeft gezeten, maar dat er bij het berekenen van de Christelijke jaartelling van alles is misgegaan. Het vaststellen van al die verre jaren, zoals bijvoorbeeld in de Angelsaksische kroniek, heeft aan allerlei personen rekenwerk gekost en er is nu geen enkel zicht meer op wat er toen allemaal met die jaartallen gebeurd is. Misschien is de klok ook niet bij 1 gestart, maar bij bijvoorbeeld 325. De vele mislukte pogingen om de verhalen over de geboorte van Jezus en de gebeurtenissen daar omheen in overeenstemming te brengen met het begin van de jaartelling geven wel aan dat de basis onder die jaartelling zeer wankel is. Wat is er vóór onze jaartelling allemaal met de jaren en schrikkeljaren gebeurd? Wat gebeurde er in de duistere periode tussen de vierde en de tiende eeuw? Als je er goed over na gaat denken is de kans dat onze jaartelling deugt maar klein. Het door Illig naar voren gebrachte probleem wijst er op dat die kans waarschijnlijk zelfs nul is. Aan de eerste woorden van de vertaling van de pauselijke bul deugt ook iets niet. Het vermelden van de “zeer belangrijke taken” geeft de indruk dat er een politicus aan het woord is, of iemand die bedrijfskunde heeft gestudeerd. Gregorius XIII spreekt echter over zijn herderlijk ambt en daarom kan gravissimas curas maar beter (en zoals gebruikelijk11) vertaald worden met “zeer zware zorgen”
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
15
1 2 3 4 5 6
7 8
9 10 11
SEMAfoor (15,1) februari 2014 pagina 1. pagina 3. pagina 2. afbeelding H2.2.3 in tekst H2 van vanveen.semafoor.info (Reizen in Gallia). zie nl.wikipedia.org/wiki/Grote_Kerk_(Enschede). van een ouder (1831) exemplaar uit Jutphaas zijn alleen nog fragmenten over in het Utrechts Universiteits museum. P. Terpstra: Zonnewijzers. Groningen 1953, voetnoot op p.32. J.A.F. de Rijk: De zon als klok. Uitgegeven bij gelegenheid van de voorjaarsmanifestatie ZONNEWIJZERS IN UTRECHT 1983. Tekeningen op p.24. ontleend aan Albert E. Waugh: Sundials, their theory and construction. New York 1973, p.25. Heribert Illig: Das Erfundene Mittelalter. Die gröte Zeitfälschung der Geschichte. Düsseldorf 1996, p.97. W.E. van Wijk: De Gregoriaanse kalender. Een technisch-tijdrekenkundige studie. Rotterdam 1932, p.43.
De reactie van Henk Feikema Henk Feikema onderschrijft de stelling van Illig dat Karel de Grote een fantoomfiguur is, maar gebruikt liever het woord roman-figuur. Karel De Grote is een reflectie van andere grote vorsten uit een latere periode en beschrijven “Een Groot Koning” (Carolus Magnus). Henk publiceert hierover een boek in het najaar. Henk vraagt zich ook af waarom er zoveel drukte is over de discussie of de jaren 400, 800 en 1200 schrikkeljaren waren en of de paus daarvan is uitgegaan. Het probleem van Gregorius om de kalender weer in de pas te laten lopen met de natuur was niet zo groot. Hij wist al dat de kalender tien dagen achterliep en hoefde deze alleen maar tien dagen vooruit te zetten zonder zich af te vragen of zijn voorgangers geen schrikkeljaren waren vergeten. Om het probleem van een achterlopende klok op te lossen heb je geen kennis van het verleden nodig. Gregorius was zich natuurlijk wel bewust van het probleem dat er tien dagen niet waren verdisconteerd in al die eeuwen. En dat zal wel de aanleiding zijn geweest een kalender te ontwerpen die eens en voor altijd wel in de pas bleef lopen met de natuur. Henk merkt ook op dat men ten tijde van Karel de Grote werkte men nog met Romeinse cijfers werkte. Getallen als DCCC zijn niet eenvoudig te herkennen als veelvouden van CD. In het verre verleden was het verder gebruikelijk jaartallen te koppelen aan het regeringsjaar van een vorst. In het jaar 800 was Karel de Grote twaalf jaar aan de macht, dus dat jaar werd als twaalfde regeringsjaar van Karel aangeduid. Maar het relateren van dit twaalfde regeringsjaar als veelvoud van 400 lijkt hem al eveneens een onmogelijke opgave. Henk stelt formeel: “We zullen waarschijnlijk nooit weten hoe het is gegaan en of het ook is gebeurd. Hoe dan ook, voor de kalenderhervorming in 1582 was de uitdaging om een kalender te bedenken die in pas met de natuur bleef lopen. En daar is paus Gregorius wonderwel in geslaagd.” Als afsluiting noemt Henk nog het boek “De kalender van David Ewing Duncan”. Hierin staat heel aardig beschreven hoe de Gregoriaanse kalender in 1582 volgens de overlevering tot stand is gekomen. De Engelse monnik Roger Bacon schreef deed in de dertiende eeuw zou zeven eeuwen geleden een oproep (aan paus Clemens IV in Rome) om de juiste kalendertijd te bepalen. Hij besluit zijn schrijven met de volgende passage: Uwe Heiligheid heeft de macht om de correcties uit te voeren. U kunt de geschikte mensen vinden die de kalender niet alleen uitstekend aanpassen, maar hem ook kwalitatief de plaats geven die hij verdient. Het is een glorieus werk dat gebeuren moet. Uwe Heiligheid bewijst er de Kerk van God een opmerkelijke en zeer prijzenswaardige dienst mee.
De “denkfout” van Ruud van Veen Gerard Lambregts Ook Ruud van Veen maakt weer de denkfout dat er 12,69 dagen te veel geteld zouden zijn. Volgens de ideeën achter de Gregoriaanse kalender zijn dat er 9,69, omdat de door 400 deelbare eeuwjaren terecht als schrikkeljaar geteld zijn. Het zijn juist de niet door 400 deelbare eeuwjaren die onterecht als
16
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
schrikkeljaar geteld zijn in de Juliaanse kalender, die voor de 10-dagen-correctie zorgen. Hoe zit het met het jaar 0 (wat niet bestaat omdat we van 1 voor Christus overstappen op het jaar 1)? Een mogelijke verklaring is dat keizer Augustus die vond dat zijn maand 31 dagen moest gaan tellen, op het verkeerde tijdstip binnen dat jaar die dag verplaatst heeft.
Reactie t.o.v. de bijdrage van Ruud van Veen Guy Lavigne Het is duidelijk, dat de heer van Veen niet aanwezig was op het SEMposium in Breda, november j.l. . Aan hem is bijgevolg voorbij gegaan, dat het meningsverschil tussen Gerard Lambregts en mij ging over de kalenderhervorming van Gregorius. Maar er scheelt ook iets aan zijn interpretatie van het eerste artikel van de SEMafoor 15.1. De heer van Veen maakt er een zootje van en haspelt de twee tegengestelde stellingen door elkaar, alsof er slechts één iemand aan het woord is, die niet weet wat hij zegt. In feite waren er in dat artikel 3 personen aan het woord. De eerste was Ad Maas, die de inleiding verzorgde, die mijn standpunt en dat van Gerard Lambregts tegenover elkaar plaatste en een besluit trok, vanuit zijn eigen standpunt. De tweede van Gerard Lambregts, die reageerde op mijn tussenkomst op het SEMposium in Bavel. De derde was ikzelf. Wanneer ik §8 van Ruud lees, dan lijkt het alsof “de auteurs” het roerend met elkaar eens zijn en dat uiten in een wartaal waar niemand kop noch staart aan krijgt. Dat wil Gerard natuurlijk niet gehoord hebben (veronderstel ik) even min als Ad (veronderstel ik) en zeker ikzelf niet. Welke waren de stellingen? Gerard: Gregorius kon het stellen met 10 dagen uit de kalender te knippen: dat was voldoende, met als argument, dat “de door 400 deelbare eeuwjaren (vòòr Gregorius) terecht als schrikkeljaar geteld zijn” Mijn standpunt is, dat, wanneer we alleen maar “de bewegingen van de hemellichamen in ogenschouw nemen, dat het voor Gregorius voldoende was om slechts 10 dagen uit de kalender weg te knippen, maar wanneer men adequaat de som maakt van de accumulerende fout van Caesar, dus tussen Caesar en Gregorius, het er toch 12,7 (dus 13) hadden moeten zijn.” ‘t Is maar hoe je het bekijkt. Vermits ik niet hou van welles-nietes, heb ik gezocht naar andere argumenten, dan Illig gebruikt. Terloops gezegd is die kalenderhervorming voor Illig niet zo’n groot probleem. Voor mij ook niet, maar met deze 10/13 dagen-aangelegenheid valt of staat de stelling van de driehonderd toegevoegde jaren. Wanneer één element niet klopt, kunnen bij alle andere argumenten ook vraagtekens worden geplaatst. Dus probeerde ik mijn standpunt te verduidelijken, met andere argumenten en vanuit een ander standpunt, dan Illig dat doet. Daarom haalde ik er een analemma bij. Dus, mijnheer van Veen; het analemma op zich heeft niets met Illig te maken maar het gebruik ervan verduidelijkt m.i. zijn stelling. Een analemma toont duidelijk de dag aan, wanneer daglengte = nachtlengte. Dat is een “planetair” gegeven gekoppeld aan een menselijke drang om alles netjes op te lijsten. Het is nu eenmaal prettig om te kunnen stellen, dat, wanneer dag en nacht even lang zijn, dat die dag de 21ste maart is, en dat alle feestdagen, gedenkdagen, zelfs vakanties en vrije dagen, aan diezelfde 21ste maart gekoppeld kunnen worden. Deze koppeling gebeurde door Caesar (of beter Sosigenes) in Alexandrië in 45 v. Chr. en werd bestendigd door het concilie van Nicea in 325, en werd herrekend en gecorrigeerd door de administratie van Gregorius in 1582. Nu zijn er (ten minste) twee methoden, waarmee men de lente-equinox kan berekenen. Eén daarvan is met ingewikkelde observaties en metingen en berekeningen uitgevoerd door computisten. De andere, minder accurate, is met een analemma, die daarenboven als nadeel heeft, dat ze elk jaar opnieuw moet gebeuren omdat er vele correcties bij nodig zijn. Maar het werkt en zelfs zodanig, dat in 1582 afgelezen kon worden, dat de lente-evening op 11 maart 1 viel. Dus was het een koud kunstje om daarvan 21 maart te maken: 10 dagen wegknippen. En daardoor kwam het dat de heilige Theresia gestorven is in de nacht van 4 op 15 oktober 1582. Tot zover het gelijk van Gerard.
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
17
Maar wanneer we de lengte van één jaar berekenen, dan vinden we met onze atoomklokken, dat dit precies 365d + 5u + 48m + 46s + enkele tienden is. Sosigenes en Caesar echter, die hielden het op 365,25 dagen. Voor deze laatsten was het dus voldoende om om de vier jaar een schrikkeldag in te voegen, zodat de drie volgende jaren opnieuw 365 dagen rond telde, hetgeen een fout oplevert, die na 1627 jaar (de tijd tussen Caesar en Gregorius) neerkomt op 12,7 dagen. (We houden het kort, die berekening is te vinden in het artikel van van Veen). Nu voert Gerard weer aan, dat Gregorius wel degelijk gelijk had “…omdat de door 400 deelbare eeuwjaren terecht als schrikkeljaar geteld zijn…” waarmee hij bedoelt de jaren 400, 800 en 1200, dus vòòr Gregorius. “Neen”, zei ik tegen Gerard, of toch tenminste: “bewijs dat dan”, en ik ging op zoek naar nòg ander bewijsmateriaal, dan Illig aanvoert. Ruud van Veen voert aan, volgens voetnoot 10 van zijn reactie, dat de berekening van “Heribert Illig: (in) Das Erfundene Mittelalter. Die größte Zeitfälschung der Geschichte. Düsseldorf 1996, (op) p.97” eenvoudig was. Ik vond het wat te eenvoudig en vond andere bewijsvoering in de bul, die Gregorius heeft laten schrijven, waarin hij zijn nieuwe kalender verdedigt en die hij “Inter Gravissimus” genoemd heeft en of de eerste zinnen daarvan vertaald werden als “zeer belangrijke taken” of “zeer zware zorgen” zal me een zeer dikke worst wezen. In deze bul wordt er met geen woord gerept over de 400-jaren regeling, betreffende de schrikkeljaren van VÒÒR Gregorius. Ook elders, in werken als: “Pascua Mediaevalia 2 , J.Buntinx - De invoering van de Gregoriaanse Kalender te Gent” : geen woord over de schrikkeljaar-regeling van de jaren 400, 800 of 1200 vGreg. Even min in het hierboven aangehaalde boek van A.Giry… In tegendeel; bij Buntinx staat er zelfs: “Om te voorkomen dat in de toekomst een zelfde toestand zou ontstaan, bleven de schrikkeljaren behouden, maar zij werden afgeschaft in de eeuwjaren, waarvan de twee eerste cijfers niet deelbaar waren door 4.”3 Ze werden dus in de toekomst afgeschaft, niet in het verleden. Ook wil ik nog iets zeggen over het jaar 0. De foutmarge van 1 jaar op 1627 jaar is zo klein dat het jaar 0, in deze aangelegenheid, vergeten mag worden. Het jaar 0 is derhalve een latere uitvinding. Ten tijde van ons jaar 0 sprak men over het (ongeveer) 30ste regeringsjaar van Keizer Augustus Tenslotte nog enkele randopmerkingen op de bijdragen van de heer Van Veen: In §4 zegt hij: “Als de bovenvermelde Viking een fototoestel had gehad, dan zou hij geen analemma hebben gekregen, maar een rechte lijn die van boven naar beneden liep.” Dit is totaal fout. Afgezien van het feit, dat een lijn altijd van boven naar beneden loopt als je die maar bekijkt aan een van beide uiteinden, is het fout om te stellen, dat een analemma een rechte lijn is. De zon staat in één jaar nooit op de zelfde plaats op haar hoogste punt van de dag, niet in de hoogte en niet in de breedte. Ik wil hier niet verder op ingaan, omdat deze discussie, binnen het bestek van onze probleemstelling, er niet toe doet. In §5 en §6 gaat het over de accuratesse van de tijdmeting ten tijde van Caesar en Gregorius. Die is toch heel wat nauwkeuriger, dat Van Veen laat uitschijnen. We lezen bij Buntinx: “Deze regeling is bijna volmaakt; het verschil tussen het gemiddelde zonnejaar en het gemiddelde van de kalenderjaren is immers miniem geworden (24” 36), zodat men pas in het jaar 4916 een schrikkeldag niet zal moeten bijvoegen.”4 In §11 haalt Ruud van Veen het boek “Wer hat an der Uhr gedreht?” van Illig aan met de vermelding, “dat niemand expres met z’n vingers aan de klok heeft gezeten” . Dat is mogelijk, maar in datzelfde boek (en in “Was de klok van slag” dat eerlang zou verschijnen) wordt toch met de vinger naar de Ottonen gewezen, die mogelijk de scheppingsdagen/millennia inventief aangepast zouden kunnen hebben en doen kloppen met de jaartelling die we nu kennen, waardoor Karel de Grote, wonder o wonder, precies op kerstdag van het ronde jaar 800 op een drafje tot keizer gekroond zou worden door paus Silvester… De stelling, dat er misschien van alles is misgegaan en dat de klok “Misschien (…) ook niet bij 1 gestart is, maar bij bijvoorbeeld 325.”, is natuurlijk een mogelijkheid, maar bedenk hierbij wel, dat a) het concilie van Nicea het daar niet over heeft en zo’n grote beslissing zou toch niet onopgemerkt voorbij gegaan zijn, en daarenboven is het Anno Domini-tellen veel later ingevoerd, b); dat dan ook de lijstjes van keizers en pausen, die elkaar zo naadloos opvolgen, aan herziening toe zijn in (voorlopig toch) tempore non suspecto.
18
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
Ik wil mijn reactie op beide heren afsluiten, met de mededeling, dat ik bijzonder verheugd ben over het feit, dat ik enig weerwerk over mijn tussenkomst in Bavel mocht ondervinden, en dat ik eveneens uitzie naar de reacties op mijn bijdrage in het volgende Sem-boek en op “Was de klok van slag”. 1
2
3 4
A.Giry, Manuel de diplomatique (Paris, 1925 anast.uitg.), pp. 159-162. - E.I. Strubbe - L.Voet, De chronologie van de Middeleeuwen en de moderne tijden in de Nederlanden (Antwerpen-Amsterdam, 1960), pp. 46-48. Pascua Mediaevalia: studies voor Prof. Dr. J.M. De Smet ; red. R. Lievens, E. Van Mingroot ... [et al.]. — Leuven: Universitaire Pers Leuven 1983. — (Mediaevalia lovaniensia. Series I: Studia 10) Ibidem p. 662. A. Giry. pp. 162-163. - E.I. Strubbe - L. Voel, pp. 46-48. - J. Buntinx, Praktisch overzicht van de geschiedkundige hulpwetenschappen (Leuven, 1970-2), p. 13.
Jarentelling en de 13 dagen van Gregorius XIII Ad Maas De telling van de jaren kan men laten beginnen bij het begin van de evolutie (voorheen de Schepping genoemd), na een bepaalde ramp (de zondvloed. een nogal ingrijpende klimaat verandering), bij het (veronderstelde) begin van een staat of stad (bijvoorbeeld Rome), met een persoon die tot de verbeelding is gaan spreken: een Chinese keizer of een Pharao, Darius of Alexander de Grote, Jezus van Nazareth of Diocletianus, Karel 5 of Scaligher, Napoleon of Hitler of de uitvinder van de PC). Sterker nog we zouden kunnen overeenkomen dat we met ingang van 2015 opnieuw beginnen met het tijdstip X: we hebben dan het jaar 1 en wat in 2014 gebeurde (Nederland wereldkampioen voetbal bijvoorbeeld) is dan 1 jaar voor X en Jezus werd dan ongeveer 2020 jaar voor X geboren. Alles wat gebeurd is, blijft gelukkig even lang geleden als in onze jarentelling. De volgende jaargang van SEMafoor verschijnt dan als 16e jaargang in het jaar 1. Al dit omrekenen zouden we nu waarschijnlijk niet aan de benedictijnen overlaten. Tellen we niet vanaf een verondersteld allereerste begin dan introduceren we meteen dat er geteld moet in termen van voor en na, bijvoorbeeld voor Alexander en na Alexanader. Wij leven nu eenmaal ‘al-tijd’ na of post dat geselecteerde begin van het tellen; dat is erg prettig omdat we dan niet hoeven te wachten op een baanbrekend persoon of een zware gebeurtenis om te kunnen beginnen met het lineair tellen van de jaren. Aan de telling die wij hebben heeft de scytische abt Dionysius Exiguus zeker een belangrijke bijdrage geleverd, evenals Beda en een aantal anderen. In de elfde eeuw begon de katholieke Kerk de jaren te tellen vanaf Christus. Marianus Scottus introduceerde rond 1170 het tellen van jaren voor Christus. Dit werd systematisch gedaan in zogenaamd Flores Temporum die gewoonlijk eind dertiende eeuw gedateerd wordt. Rond 1270 kreeg dit tellen een geloofwaardiger karakter omdat Martin van Troppau opeenvolgingen van pausen en keizers begon te maken. De jaren werden met personen (‘die echt bestaan hadden’) gevuld en dat maakt ook nu nog de indruk dat de telling wel moet kloppen. Pas in de vijftiende eeuw zien we dat het denken in ‘ante’ en ‘post’ gebruikelijk is geworden. Een cyclische tijdsopvatting wijkt dan ook langzaam maar zeker steeds meer terug voor een lineaire. In onze moderne digitale tijdsaanduiding is dat cyclische element wel verdwenen. De tijd voor Christus werd gewoonlijk begrepen in termen van de informatie uit het Oude Testament. De indruk dat de katholieke kerk zich meester had gemaakt van de tijd, riep uiteraard veel emoties op. Toch nam de protestant Aurifaber in 1550 de katholieke datering over, en daarna volgden ook andere godsdiensten en levensbeschouwelijke stromingen. In de vorm van een alternatief bleven ze wel voortbestaan, bijvoorbeeld een joodse en de islamitische telling van de jaren. Dominant werd echter de katholieke (christelijke) jarentelling. Je zou eigenlijk kunnen zeggen: dat wat velen niet wilden, toch gebeurde, omdat er namelijk niets tegen te doen was. Alle pogingen om Jezus uit de datering te bannen, zijn in de loop van de geschiedenis mislukt. In de jaren 1582 - 1583 vonden twee belangrijke dateringsgebeurtenissen plaats. In 1583 kwam Joseph Justus Scaligher (1540 -1609) met zijn periodisering van de geschiedenis, die hij 4713 jaar
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
19
voor Christus laat beginnen. Scaligher had dus net zo goed kunnen zeggen dat toen het jaar 6296 aan de orde was (4713 + 1583). Zijn periodisering leidde ook weer tot felle debatten, waaraan onder meer Johannes Kepler en Isaac Vossius deelnamen, maar hield het in hoofdzaken tot in onze tijd uit. We kunnen rustig stellen dat de christelijke telling wereldomvattend en alles bepalend is geworden. Voor velen ongevraagd stond Christus altijd in het midden, altijd tussen voor en na. Ook correctiepogingen in het tellen van de jaren maakte steeds heel wat los. En dat was het geval voor, in en na 1582, toen de gregoriaanse kalenderhervorming het tropische jaar in overeenstemming moest brengen met de jaarkalender. Iedereen vond dat dat wel nodig was, maar over de juiste maatregelen werd eeuwenlang strijd geleverd. Dat gebeurde uiteindelijk met twee maatregelen: er werden in 1582 10 dagen overgeslagen en de regel werd ingevoerd dat er in 4 eeuwen = 400 jaren 97 schrikkeljaren zouden zijn: de eeuwjaren waren geen schrikkeljaar behalve de door 400 deelbare. Dat er in 1582 10 dagen overgeslagen moesten worden, is ‘zonneklaar’ en klopt als een bus; dat kon men ook in 1582 wel degelijk in voldoende meten: wanneer was de dag even lang als de nacht? Dat het er historisch gezien inderdaad 13 hadden moeten zijn klopt ook, maar 3 dagen van de 13 waren al waren er 3 teveel. Men kan de redenering ook omkeren: uit het feit dat er kosmisch gezien maar 10 dagen overgeslagen moesten worden moet men concluderen dat er tevoren 3 dagen op een of andere manier al meegeteld waren. Ten minste als men andere verklaringen verwerpt. In 1582 hadden inderdaad 13 dagen overgeslagen moeten worden, als er voor dat jaar niet drie dagen teveel geteld waren. Dat is in elk geval gebeurd, maar nu is de vraag aan de orde: hoe is dat gebeurd? En dat blijkt verwarrende discussiestof. In mijn bijdrage aan het artikel De 10-dagen-kwestie en de chronologie van het eerste millennium heb ik dat niet helder besproken. Ik probeer het nu beter te doen. Gregorius regelde de kwestie van de schrikkeldagen als volgt: elke vierde jaar is een schrikkeljaar, maar niet de 100-jaren, met uitzondering van de 100-jaren die deelbaar zijn door 400. Naar het verleden toe wist men dat er ongeveer 13 dagen teveel geteld waren. Op vele plaatsen is deze berekening na te lopen. Hoe is te verklaren dat er een probleem is met deze 3 dagen. Van Veen en anderen opperen de mogelijkheid dat er vanaf 325 geteld werd, Illig ziet er een chronologiemanipulatie in, en o.m. Lambregts zegt dat de schrikkeldagen van de jaren 400, 800 en 1200 ten onrechte geteld zijn en dat die dus van de 13 dagen afgetrokken moeten worden. Ik vind dit de meest aannemelijke verklaring. Er is m.i. geen argument dat duidelijk maakt waarom de jaren 400, 800 en 1200 geen schrikkeljaren geweest zouden zijn. Dat waren ze wel en dat leverde 3 teveel getelde dagen op. En dus lijkt het aannemelijk dat de paus begreep dat er 3 dagen niet gecorrigeerd hoefden te worden. De lengte van het zonnejaar en de door ons gehanteerde lengte van de jaarkalender verschilt dat verschil moesten we zien op te lossen met schrikkeldagen. We moesten dagen bijvoegen omdat het zonnejaar nu eenmaal langer duurt. Wijzelf draaien langer om de zon dan gemakkelijk zou zijn voor het tellen van de duur van een jaar. Hele dagen passen niet precies in de ommegang. Als we in 52 x 7 dagen om de zon zouden wentelen, hadden we een jaar van 364 dagen en was er geen enkel probleem. Nu wel, want het is in de kosmos anders georganiseerd. In de evolutie of schepping is een informatie ingebouwd om ons jaar net wat langer te laten duren. De instantie die dat voorzag moet over veel humor beschikt hebben. In 2014 zouden Ruud van Veen, Guy Lavigne, Gerard Lambregts en Ad Maas in SEMafoor daarover voor de zoveelste keer bezig zijn. Heribert Illig kon het 10-13-dagen-probleem niet meer gebruiken voor zijn zogenaamde ‘fantoomtijd-hypothese’, zijn hypothese staat of valt daar helemaal niet mee; er is alleen een bijkomende aanwijzing ongeldig gebleken.
Nabeschouwing Of de 10-dagenkwestie daarmee volledig behandeld is blijft de vraag. De aannames die Illig hieromtrent doet blijven onduidelijk, alsook het belang van dit element in zijn theorie. Verder merkt de redactie hier graag op dat de lente-evening in 1580 t/m 1582 op 10 maart viel en niet op 11 maart. Ware het 11 maart geweest dan zouden er 9 dagen uit de kalender geknipt moeten zijn om in 1583 weer op 21 maart te komen. Kwestie van correct inclusief of exclusief te tellen.
20
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
SEMafoortjes VIKINGEN IN TONGEREN Van 18 oktober 2014 tot en met 15 maart 2015 vindt in het Gallo-Romeins Museum in Tongeren een expositie plaats over de Noormannen of Vikingen. Het stereotype beeld van deze dynamische bevolking (namelijk: kloeke mannen die onbevreesd de zeeën afschuimden, bloeddorstig en hongerig naar schatten) wordt ‘doorgeprikt’: in een sfeervolle tentoonstelling ontdekken we met familie en vrienden de vele andere facetten van de Vikingencultuur. Authentieke objecten en hoogwaardige replica’s komen uit het Zweeds Historisch Museum. (Mogelijk dus voorwerpen die alhier indertijd zijn weggehaald.) Misschien wel een mogelijkheid voor een SEMsamenkomst voor degenen die in dit thema geïnteresseerd zijn. FECTIO ALIAS VECHTEN Fort Fectio, genoemd naar de rivier de Vecht bij Utrecht, is het oudste Romeinse fort in Nederland en ook veruit het grootste. Samen met het fort Flevum bood het onderdak aan een scheepsvloot die riviertransporten moest beschermen. De Romeinen bouwden Fectio als verdedigingswerk rond de jaren +1 / - 1 (vaak ook nul genoemd). Ongeveer 1800 jaar later vonden de eerste opgravingen naar het fort plaats. Caspar Reuvens, toenmalig directeur van het Rijksmuseum van Oudheden en hoogleraar Archeologie bij de Universiteit Leiden, leidde toen de eerste opgraving in 1829. De archeologische vondsten die nu te zien zijn, komen van een latere opgraving uit 1946. Zo ook een schitterend versierde paradehelm van een Romeins ruiter, die niet eerder tentoon is gesteld. Er is ook veel recent onderzoek gedaan naar de inhoud van oude riviersedimenten en paardenmest waarmee men veel te weten kwam over biodiversiteit, het ecosysteem en de verwoestende grootschalige ontbossing in die tijd. Achterkant van de versierde paradehelm van een Romeins ruiter, gevonden in Vechten. RMO
BREPOLS PUBLISHERS GOED MAAR VEEL TE DUUR Op www.brepols.net vindt u de fondsen met boeken over de klassieke periode en de middeleeuwen. Ook voor wat betreft het eerste millennium in de Lage Landen is er zeer veel interessant materiaal te vinden. Bijvoorbeeld de reeks Utrecht Studies in Medieval Literacy (USML). Uitgegeven door: Brepols, algemene Editor: M. Mostert en publishing manager:
G. Carney. Het gaat over het volgende: een van de belangrijk(st)e ontwikkelingen in de Europese geschiedenis vond plaats in de communicatie. Een transitie is duidelijk zichtbaar vanaf ongeletterde samenlevingen naar samenlevingen waarin de meeste leden actieve gebruikers zijn van het geschreven woord. Dit complex proces, dat begon in de oudheid en nog steeds niet voltooid is, kwam in een stroomversnelling tijdens de middeleeuwen. De serie biedt een forum voor publicaties over de middeleeuwse geschiedenis van non-verbale, mondelinge en schriftelijke communicatie en hun onderlinge relaties. Voorbeelden: Mostert, Nieuwe benaderingen van Medieval Communication 1999; Mostert, Een Bibliografie van werken op Middeleeuwse Communicatie 2012; Rees Jones, Leren en Geletterdheid in het middeleeuwse Engeland en in het buitenland 2003; Heidecker, Charters en het gebruik van het geschreven woord in de middeleeuwse samenleving 2000; Koziol, De politiek van de herinnering en identiteit in Karolingische Royal Diploma 2012. De periode voor de elfde eeuw is uiteraard veel minder ‘aan het woord’. Het doorzoeken van de fondsen is al een boeiende exercitie. De prijzen van de boeken zijn extreem hoog en daardoor voor grote groepen belangstellenden onbereikbaar. Wellicht zou Brepols een aparte prijs kunnen invoeren voor natuurlijke personen, en dan denken we aan ongeveer één derde van de prijs. Gevolg: een aanzienlijke democratisering van het historisch onderzoek. ROMEINSE GRAFGIFTEN Na het vertrek van de Romeinen in de vierde eeuw n.Chr. – ze hadden de machtsstrijd met de Germaanse stammen verloren – was hun invloed niet onmiddellijk verdwenen. Dit maakt het vroegmiddeleeuwse grafveld van Wijchen in Gelderland duidelijk. In dit enorme veld zijn gedurende ruim driehonderd jaar de doden begraven, tussen de vijfde en de achtste eeuw. Niet alleen vlak na het vertrek van de Romeinen kregen de Frankische doden uit de elite Romeinse grafgiften mee, zowel origineel als plaatselijk nagemaakte sieraden en gebruiksvoorwerpen. Romeinse voorwerpen legitimeerden ook in de achtste eeuw nog de macht van de nieuwe, Frankische heersers. De archeologische onderzoeken die de afgelopen twee eeuwen hebben plaatsgevonden, hadden vaak bouwkundige redenen. De bevolking groeide snel en voor het eerst sinds eeuwen groeide steden ook buiten hun historische stadsgrenzen. Bij al deze bouwwerkzaamheden kwamen archeologische vondsten te voorschijn. De opgegraven objecten zijn opgeslagen, maar van de vindplaatsen is vaak niets meer terug te zien. Veel meer dan de spullen op de planken, die de verhalen vertellen van onze geschiedenis, rest er niet meer. Hoog tijd dus om deze overige objecten te onderzoeken en te ontsluiten.
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
21
opgevulde grachten, een datering rond het midden van de tweede eeuw. Deze datering sluit uiterst nauw aan op de aanvangsdatering van het kleine ruiterfort (vanaf 150). Zou het kunnen zijn dat het tijdelijke kamp onder de latere vicus van Ockenburgh, het onderkomen is geweest van de werktroepen die het ruiterfort bouwden?
Impressie van het dorpje (vicus) bij het Romeinse fort Valkenburg, ZH. De opgraving van dit fort in 1922 behoort tot de grootste en meest gedetailleerde in Nederland. Nu zijn ook de opgravingen in de nabijgelegen nederzetting onderzocht en in kaart gebracht. OCKENBURGH BIJ DEN HAAG Onder de resten van de vicus van Ockenburgh liggen de vermoedelijke sporen verborgen van een bijzondere structuur: een Romeins constructiekamp. In zijn soort de eerste ooit aangetroffen in Nederland. Hoewel tijdelijke kampen van het Romeinse leger een wijdverbreid fenomeen zijn in het buitenland, is er in Nederland slechts één van bekend: het marskamp bij Ermelo. Zoals de naam al duidelijk maakt is dit circa 9 hectare grote kamp ooit gegraven door een legioen op mars. Het is echter maar een van vele functies die er aan tijdelijke kampen worden toegeschreven. Veelal is het de omvang of de ligging die de functie van de kampen duidelijk maakt: naast marskampen, zijn er bijvoorbeeld ook de in vijandig gebied gelegen belegeringskampen, of de veel kleinere trainingskampen en constructiekampen. In die laatste categorie lijkt de structuur op Ockenburgh te passen. Al in de jaren negentig van de vorige eeuw werd tijdens de opgravingen op Ockenburgh, stratigrafisch onder alle andere sporen, een opvallende greppel aangetroffen. In doorsnee bleek het om een typisch gevormde spitsgracht te gaan, die bovendien ook nog eens een bocht van 90 graden maakte. Circa 85 meter verder westelijk werd aan het eind van de opgraving nog een tweede spitsgracht aangetroffen. Het tracé van deze gracht kent exact dezelfde oriëntatie als de eerste, waardoor het wel heel aannemelijk werd de twee aan elkaar te koppelen. Het resultaat is een circa 0,7 hectare groot terrein, afgebakend met een spitsgracht, en daarbinnen vermoedelijk nog een wal. De conclusie dat het om een constructiekamp zou kunnen gaan is gebaseerd op twee aanwijzingen. Allereerst ligt centraal binnen de contouren van de spitsgracht(en) de plattegrond van een klein opslaggebouw. Ten tweede geeft het weinige vondstmateriaal uit de verder met schoon zand
22
Den Haag – Ockenburgh, overzicht
De spitsgracht die in 1993 is ontdekt in Den Haag-Ockenburgh is goed herkenbaar
DOM UNDER Initiatief Domplein maakt de 2000 jaar oude geschiedenis van het Domplein toegankelijk en zichtbaar voor het publiek. Met onder andere hulp van Rabobank Utrecht heeft Domplein 2013 in 2010 onder het Utrechts Centrum voor de Kunsten de eerste ondergrondse ruimte geopend waar bezoekers worden meegenomen in een reis door de tijd in de geschiedenis van het Domplein. Op 2 juni opent in het hart van Domplein, tussen Domtoren en Domkerk, de tweede ruimte haar deuren. Het publiek kan dan kennismaken met de historie van een bijzonder stukje Utrecht. De nieuwe naam voor de beide ruimten is DOM under, een ondergrondse ontdekking.
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
Dover en Antwerpen Luc Vanbrabant, Oekene De plaatsnaam Dover wordt gewoonlijk beschreven als afgeleid van het Keltische woord ‘water’, maar Goormachtigh en Durham 1 bewijzen dat Dover zijn naam kreeg uit de zandbanken rond zijn oude haveningang. Hun verklaring is dat de initiële D met twee (twin double...) te maken had, zoals bv. in het Latijnse ‘duplex’ (twee vouwen). Het Proto–Indo–Europees *duo (twee) evolueerde in het Oudengels tot het voorvoegsel ‘te-’ dat verband hield met verdeeldheid of scheiding, zoals in de woorden ‘tofær’ (vertrek) of ‘tobriting’ (vernietiging) die in het Engels van nu zijn vervangen door woorden die beginnen met dis-, diof de-. De d- naar t- naar d- verandering, ook in werkwoorden, doet hen veronderstellen dat *du-obera (Dover) een voorloper van * Duber moet zijn geweest. Dover, Brugge en Wight Goormachtigh ziet daar ook een bewijs van in Brugge en Wight. In Brugge ligt een voormalige laad- en losplaats voor boten, de Dijver (Dyver) en aan weerszijden lag een strook zand. Op het eiland Wight is ook aan twee kanten een strook land met water, de ‘Duver’ of Dover. Dover heette ‘Portus Dubris’ en was als haven, voor het Romeinse Rijk en ook later, van strategisch belang. De kritische vraag is of het vertalen van * Duber als ‘dubbele bank’ of ‘gescheiden strand’ past bij de topografie in Dover of elders. Het antwoord is duidelijk ja. Zie de kaart(en) in het artikel van Goormachtigh. Analoge namen bestaan ook elders, schrijft hij, ook in zogezegd Keltische gebieden. Hij denkt aan de rivieren Douve, Dives en Durance in Frankrijk, aan de Douro in Portugal, de Deva in Spanje en de Dora in Italië, misschien ook de Tauber in Duitsland, de Tiber in Italië, de Douve in België, de Litouwse Dubysa, de Deense Doverplaatsen en Doeveren in Nederland, enz... De twee auteurs besluiten het boeiende artikel met het volgende statement: De letterlijke betekenis in het Engels van Dover is ‘haven van/aan de dubbele bank’. Antwerpen Mijn vraag is of we dat ook kunnen transponeren naar de naam van de stad Antwerpen. De oudste vermeldingen geven ons onder andere volgende namen: Andouerpienses (648) Andoverpis (zevende eeuw) Andouerpenses (achtste eeuw) Andouerpi (achtste eeuw). In het Latijn zijn u en v spellingsvarianten van dezelfde letter. Volgens mij kan dat, Dover indachtig, gesplitst worden in volgende onderdelen: an-dover-pi: -an: aan -dover: de beide oevers -pi(s): *apja, apō, Germaans hydromiem voor water op die plaats. Die ‘pi’ vinden we volgens Gysseling2 in ‘Germepi’ aan de Ijsel (Nederland) Oudgermaans Germ-apja (het brullende water), in Genappe (België) Oudgermaans Genape/Genapia, in Galp (Duitsland) Oudgermaans Gallepe, in Jemappes (België) Oudgermaans Gamappio, Gamapia, in Jemeppes (België) Oudgermaans Gamappe, Jamapia. Antwerpen komt dus uit het Oudgermaans ‘aan beide oevers van het water’. De heer Alfred Michiels3 gaf op 4 december 2007 een lezing voor het ‘Genootschap voor Antwerpse Geschiedenis’. Hij komt tot dezelfde conclusie als Goormachtigh en Durham, maar via een omvangrijke omweg uit het Keltisch. Volgens hem is Anduerpi/Andouerpi de naam van een Keltische volksstam die zijn naam gaf aan zijn hoofdstad: Anduerpis/Andouerpis. Antwerpen komt volgens hem van Andouerpi, met Latijnse verbuiging, van *anduaeripi < *ambaeduaeripi. Bij hem betekenen Andouerpenses en Andouerpi ‘de bewoners van beide oevers’, maar hij noemt dit een Latijnse aanpassing van een Keltisch ‘Ambidouesreipi’. Vervolgens heeft Michiels ook zeven sprongen nodig om de evolutie uit te leggen van *Ambidouesreipi naar Anwérs > Anvers. Deze uitleg sluit ook aan in wat in vroegere SEMafoorartikels is beschreven en bediscussieerd.
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
23
De Oudgermaanse uitleg lijkt mij helder, kort en logisch, met analoge voorbeelden naar andere plaatsnamen en met vooral de vondst van Goormachtigh i.v.m. Dover. De Keltische uitleg is veel te omslachtig, zoals wel meer voorkomt bij etymologische zoektochten. Kunnen we in de geschiedenis van de stad Antwerpen inderdaad activiteiten vinden op de beide oevers? De Antwerpenaren die volgens Michiels woonden in een gebied aan weerszijden van de Schelde, passen goed bij de verhalen over het bekeren van Antwerpenaars door bisschop Eligius binnen het bisdom Noyon-Doornik. Eligius moest zijn bisdom niet verlaten, de Schelde niet over, om de Antwerpenaars te bezoeken. Een deel van Antwerpen lag dus in het graafschap Vlaanderen. Het moge duidelijk zijn dat Antwerpen dus een dubbele geschiedenis heeft gehad in zijn vroegste ontwikkeling. De haven bestond in tweevoud. Eén plaats werd verwoest door de Noormannen en de andere op de rechteroever bleef zich ontwikkelen vanuit een bewoningskern uit de Romeinse tijd. De archeologische vondsten en geschreven bronnen zijn op die manier niet in tegenspraak. 1
2
3
Goormachtigh Michael en Durham Anthony, The meaning of the name Dover, op http://www.protoenglish.org/dover.html 2013 Gysseling M, Toponymisch woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en WestDuitsland, 1960 Michiels Alfred, lezing op 4 december 2007 voor het 'Genootschap voor Antwerpse Geschiedenis'. Te vinden op: http://www.gvag.be/lezingen/2007-2/anduerpi-antwerpenaars-een-keltische-stam-nieuwe-inzichten-navernieuwd-bronnenonderzoek/
SEMafoortjes UNESCO-NOMINATIE NEDERLAND
LIMES
MIDDEN-
Het Rijk, de provincies Gelderland, Utrecht en ZuidHolland en 26 gemeenten werken samen aan de UNESCO-nominatie van de Limes. Hiertoe hebben minister Bussemaker en de portefeuillehouders van de provincies en gemeenten een intentieverklaring ondertekend.
In het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden en in aanwezigheid van twee Romeinse soldaten ondertekent minister Bussemaker de intentieverklaring.
De Limes markeert de grens van het uitgestrekte Romeinse Rijk. Deze grens doorkruist ons land van Katwijk naar Nijmegen en volgt de loop van de Oude Rijn. Het zuidelijke deel van Nederland hoorde tot het Romeinse Rijk. Archeologisch onderzoek in dit grensgbied heeft Romeinse forten, nederzettingen en delen van de Romeinse weg blootgelegd. De voordracht van de Romeinse Rijksgrens in Nederland betekent een uitbreiding van drie bestaande werelderfgoederen, in Engeland, Duitsland en
24
Schotland. Wanneer de Limes in Nederland hieraan wordt toegevoegd ontstaat het grootste archeologische monument van Europa. DE GEMASKERDE WIZO Han Nijman van de Fryske Akademie besprak (Tijdschrift voor Geschiedenis, september 2012) het boek Wizo van Vlaanderen, Itinerarium Fresiae. Een rondreis door de Lage Landen in de twaalfde eeuw. Vertaald en ingeleid door drs. A.W.M. Lasance (2011). Vervalsing, mystificatie of pastiche, vraagt Nijman zich af. Volgens enkele inhoudelijke kenmerken moeten we spreken van een vervalsing, concludeert hij. Zo’n kenmerk of fout is dat in de twaalfde eeuw niet naar de Lex Frisionum verwezen kan worden omdat die tekst pas rond 1600 ontdekt is. Betekent dat nu dat voor die ontdekking dus niet over deze wet geschreven kan zijn? Het Oera Lindaboek is volgens Nijman een veel listiger vervalsing. Dat het om een vervalsing gaat blijkt hij (ook) gevonden te hebben op de genealogisch-historische site van een familie IJpelaan: “De eigenaar heeft Lasance gemaild en hem de expliciete uitspraak ontlokt dat het hier om een vervalsing gaat en dat Lasance zelf de opsteller van de tekst is”. Uiteraard rijst de vraag of hier wel sprake is van een echte recensie. De naam Nijman (nieuwe mens) wijst erop dat we daaraan kunnen twijfelen. Het Oera Lindaboek was een geslaagde mystificatie en dat geldt ook voor het Itinerarium Fresiae, en in beide gevallen is na 10 bladzijden lezen al duidelijk dat het om een literaire grap gaat, die best een zekere historische betekenis kan hebben. Een grap waarin veel kennis van zaken zit.
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
Wie waren “De Kelten”? Kurt Wayenberg, Lint In SEMafoor 15.1 ondernam prof.dr. John de Vries een confronterende zoektocht naar informatie. Hij stelde zich de vraag of Keltische culturen afgedaan hebben in onze geschiedschrijving. Dr. De Vries stelt vast dat de aandacht voor de Keltische culturen sterk afgenomen is in archeologische literatuur over “in de Lage Landen gevonden” cultureel erfgoed. Ook in de musea en hun websites stelt hij een verminderde belangstelling vast. De grote angst van dr. De Vries is dat deze mooie cultuur gemaakt wordt tot een cultuur zonder naam, tot een lading die geen dekkende vlag meer heeft. Is het nog te voorkomen vraagt hij zich af. Wat hier mogelijk gebeurt, is naar mijn mening het corrigeren van een kromgetrokken begrip. In de afgelopen jaren is de definitie van ‘Kelten’ onder druk gekomen. De traditionele definitie is die die we (natuurlijk) ook nog steeds op Wikipedia vinden is de volgende:
Met Kelten wordt een verzameling volkeren en stammen aangeduid die gedurende het millennium vóór het begin van onze jaartelling en de eeuwen daarna een Keltische taal spraken. Het is dus primair een linguïstisch begrip. Een Kelt was een spreker van een Keltische taal. Hun voorouders verspreidden zich vanuit een kerngebied in Centraal-Europa zowel in westelijke als oostelijke richting. Rond het begin van onze jaartelling bevolkten Keltische stammen de Britse Eilanden, Gallië, het Iberisch Schiereiland en delen van Midden-Europa en de Balkan. De Keltische talen behoren tot de Indo-Europese taalfamilie. Kenmerkende elkaar opvolgende Keltische culturen zijn de Hallstatt-cultuur, de La Tène-periode gevolgd door de Gallo-Romeinse periode en ten slotte de periode van de Keltische naties tot op heden. “De Kelten” – op Wikipedia
Het probleem met deze definitie is dat een paar jaar geleden een nieuwe controverse is ontstaan. Belangrijkste kwaaddoener van dienst is Stephen Oppenheimer. Deze klinisch onderzoeker keerde na jaren veldwerk in Maleisië, Nepal, Papoea Nieuw-Guinea, Kenya, Hongkong en Brunei terug naar Engeland keert en prompt boeken publiceert over het bevolken van Europa in het algemeen en het bevolken van de Britse Eilanden in het bijzonder. In SEM-boek 4 – “Friezen, Franken en Saksen” doe ik uitgebreid verslag over de werken en bevindingen van hemzelf en een paar van zijn collega-onderzoekers. Ik beperk me in dezen aan de beschouwingen over de Kelten. Zijn verhaal is tegelijk complex te bevatten maar toch ook verbazingwekkend simpel. Het idee is het volgende: Na de laatste ijstijd komen twee migraties op gang.
Een eerste reeks groepen verspreidt zich vanuit het Iberische Schiereiland (vooral vanuit de Baskische regio). Deze mensen trekken naar boven langs de kusten van de Atlantische Oceaan. Omdat de Britse Eilanden, en met name Ierland, nog aan het vasteland hingen kregen die het gros van de kustmigraties over zich heen. Later bij de eilandvorming werden deze populaties geïsoleerd(er) en bleef de genetische stempel van de populatie met een hoog aandeel R1B-dna (zie schema)
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
25
De tweede groep verspreidde zich vanuit de toevluchtsoorden in Balkan en Oekraïne en verspreidden volgden een meer Centraal-Europese route.
Het schema hiernaast tracht deze migratiestromen in kaart te brengen. Het schema werd door Oppenheimer opgesteld op basis van zijn genetisch onderzoek.
De “kolonisatie van Groot-Brittannië” na de laatste ijstijd volgens Stephen Oppenheimer
De Britse Eilanden werden vanaf dan verder gekoloniseerd vanuit deze twee verschillende delen van West-Europa. Sommige migraties waren gewelddadig, sommige waren dat wat minder en elke migratie heeft sporen nagelaten maar geen enkele individuele gebeurtenis heeft de genenpoel met meer dan 5% beïnvloed. De huidige tweedeling “Engeland” versus (zeg maar) “de overgebleven Keltische gebieden” (Ierland, Wales, Cornwall en delen van Schotland1) waren er dus al 10.000 jaar. Het genetische landschap zou gedurende de latere migraties niet of nauwelijks gewijzigd zijn. (Voor de aandachtige lezer: België, Noord-Frankrijk en Engeland liggen genetisch zeer dicht bij elkaar al duizenden jaren). De volken aan beide kanten van Het Kanaal zijn genetisch blijkbaar sterk verwant). De doodsteek voor het “Hallstatt – La-Tène” – regio als Keltisch kerngebied is dat die regio absoluut geen enkele binding blijkt te hebben met de Keltische taal. Ook in delen van Centraal-Frankrijk, Noord-Italië en Spanje waar nu Romaanse talen gesproken worden. Over de Keltische taal was Oppenheimer voorzichtig. Hij denkt dat Keltisch in een latere migratie langs de kusten aldaar ontstaan is. Oppenheimer durfde blijkbaar het Baskisch niet te koppelen met het Keltisch. Onnodig te zeggen dat rond de persoon en het onderwerp de nodige controverse bestaat en dat in Eupedia (voorlopig nog) de stelling als niet correct wordt afgedaan. Oppenheimer was trouwens niet de eerste. Professor Goldstein had in 2001 al gesteld dat de Keltische populaties op de Britse Eilanden genetisch niet te onderscheiden zijn van de Basken en ook Barry Cunliffe had reeds lang die migratienetwerken vastgesteld. In de marge had professor Barry Cunliffe trouwens ook de volledige afwezigheid vastgesteld in Noord-Italië van de “Hallstatt – La-Tène” cultuur. Terwijl Gallische en Kelt-Iberische cultuurelementen alomtegenwoordig waren… De welles-nietes discussie wordt momenteel nog steeds verder gevoerd en het laatste woord is nog niet gezegd in deze materie.
26
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
Om dit artikel af te ronden nog een mooie afsluiter. Recentelijk ontdekte ik een geweldig werkje van John McWhorter. Deze Amerikaanse “dr. in de linguïstiek” schreef in 2008 “The untold history of English”. Hij toont op een geniale manier aan dat de betekenisloze ‘do’ en de unieke ‘present tense’ (I am ‘reading’) in het Engels een invloed reflecteert vanuit “Keltische” hoek. Vooral die ‘present tense’ is dermate uniek dat de invloed vanuit het Keltisch onbetwistbaar is. Verder stelt hij “alleen in een paar obscure hoeken in de taalkunde zoals in het Baskisch” vinden we die constructie terug… Literatuurlijst:
SEM-reeks “Vergeten Verleden” Deel 4: Friezen, Franken en Saksen Stephen Oppenheimer: “Out of Eden” (2004, ISBN-13: 9781841198941) en “Origins of the British: The New Prehistory of Britain” (2006, ISBN-13: 978-0-78671-890-0) “Our Magnificent Bastard Tongue”, John McWhorter
1
In Schotland zit nog een belangrijke Scandinavische component maar daarvoor verwijzen we graag naar de gerefereerde boeken
SEMafoortjes SEM-PROJECT MEROVINGISCHE WERELD IN NEDERLAND Van Annemarieke Willemsen is een nieuw boek verschenen: Gouden middeleeuwen. Nederland in de Merovingische wereld, 400—700 na Chr. (Walburgpers 2014). Dit boek lijkt meer kwaliteit te hebben dan haar boeken over Vikingen en over Dorestad, die teveel thuishoren in de rubriek museumpropaganda. Haar nieuwe boek sluit ook aan bij een tentoonstelling in het Rijksmuseum voor Oudheden die te zien is tot 26 oktober aanstaande. Zowel tentoonstelling als boek aanbevolen. In het boek is een bijlage Kleine encyclopedie van vroegmiddeleeuws Nederland (p. 198 -211), van Mette Langbroek en Josje van Leeuwen opgenomen. Een belangrijk instrument. In de NRC van 26-27 april worden aan Annemarieke 7 vragen gesteld waarop ze meteen met ja of nee antwoordt (en dan volgt een toelichting). Hier volgen de vragen met het antwoord: Vragen/ stellingen van de NRC Het was een tijd van achteruitgang, minder bevolking, minder welvaart Na de Romeinen werd het technologisch allemaal minder. De infrastructuur, zoals het Romeinse wegennet, raakte in verval. Er ging kennis verloren. Geld maakte plaats voor ruilhandel, de economie werd lokaler De volksverhuizingen zorgden voor veel onrust en geweld De zuidelijke helft van Nederland behoorde tot het Merovingische Rijk Het huidige Nederland werd bewoond door drie verschillende (etnische) groepen: de Franken, de Friezen en de Saksen Nederland werd door missionarissen zoals Willibrord tot het christendom bekeerd
A. Willemsen Nee Nee
Nee Nee
Hierover valt veel te vertellen. Opvallend dat de NRC op deze wijze een podium biedt voor het verkondigen van deze zienswijzen. Van lezers van SEMafoor is een bijdrage aan de discussie over deze punten zeer welkom. Dat kan door de tentoonstelling te bezoeken en het boek te lezen en vervolgens een reactie te geven op de 7 vragen. Deze reacties vormen tezamen uiteraard kopij voor SEMafoor. Inzendingen voor 1 oktober aanstaande. Wie mee wenst te doen kan via het secretariaat een kopie ontvangen van het artikel in de NRC (2 bladzijden). BELGIUM DAT IS NEDERLANDT Volgens prinses Maxima in 2007 had zij geen Nederlandse identiteit aangetroffen in het land waar ze inmiddels koningin van is. Dat is ook niet zo gemakkelijk, want de Nederlandse identiteit is een complex verhaal. Het is dan ook een Belgische identiteit en een Hollandse, een Waalse maar zeker een Vlaamse. Het is een Bourgondische, een Brabantse, katholieke en calvinistische identiteit. Het bestaat uit vele facetten wortelend in een gemeenschappelijke geschiedenis van ongeveer zeventien provinciën. Hoe dat precies in elkaar zit, verduidelijkt Hugo de Schepper in „Belgium dat is Nederlandt”. Identiteiten en identiteitenbesef in de Lage Landen, 1200 – 1800. Veel kaarten en plaatwerk verhelderen en ondersteunen zijn betoog.
Nee
Maxima, maar ook Mathilde kunnen er nog wat van opsteken.
Nee
Uitgeverij Papieren Tijger:
Nee
ISBN 978 90 6728 285 7, Gebonden full colour boek, 136 pagina’s, € 35,-
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
27
GRAMMATICA VAN HET NEDERLANDS EN HET FRIES Het Nederlands is een van de best bestudeerde talen binnen de taalwetenschap. Toch bestond er nog geen volledige en wetenschappelijk gefundeerde beschrijving van de grammatica van het Nederlands. Daar is nu verandering in gekomen: ruim 1,7 miljoen euro heeft NWO uitgegeven aan het opzetten van het virtuele taalinstituut.De afgelopen drie jaar hebben onderzoekers van het Meertens Instituut, de Fryske Akademy, het Instituut voor Nederlandse Lexicologie, de Universiteit Leiden en de Universiteit Utrecht samengewerkt aan een toegankelijke online grammatica van het Nederlands en het Fries. In een Wikipedia-achtige omgeving worden zowel de woordstructuur en de klankstructuur als de zinsstructuur van het Nederlands en het Fries beschreven. Het Taalportaal beschrijft hoe de hedendaagse grammatica van het Nederlands eruitziet, op basis van bestaande publicaties. Omdat de grammatica van het Nederlands verandert, zal de informatie in de toekomst up-to-date worden gehouden. In Zuid-Afrika zijn inmiddels uitgewerkte plannen om ook het Afrikaans, de dochtertaal van het Nederlands, toe te voegen. Het Taalportaal is een Engelstalige website en in eerste instantie gericht op onderzoekers. Behalve voor onderzoekers is het Taalportaal ook van groot belang voor mensen die op een praktische manier bezig zijn met taal, zoals docenten die de Nederlandse taal onderwijzen aan anderstaligen. Om aan die groep tegemoet te komen, worden in het Taalportaal ook grammaticale normen aangegeven. Zie ook http://www.taalportaal.org/ MUNTSCHAT OP DOMPLEIN IN UTRECHT Onlangs is in de Domkerk te Utrecht een zeldzame muntschat onthuld. De muntschat werd gevonden bij opgravingen op de Domplein in het kader van de bouw van het nieuwe bezoekerscentrum DOMUnder. De munschat dateert uit de vroege middeleeuwen en bevat een groot aantal gouden en zilveren munten.Door de vondst is Nederland een zeldzame muntschat rijker. Daarnaast lijkt de muntschat een sleutelrol te gaan spelen in de datering en de plaats van opeenvolgende kerken op het Domplein. Het overgrote deel van de muntschat zijn zogeheten tremisses van het pseudo Madelinustype. Deze munten dateren uit het laatste kwart van de zevende eeuw. Het zijn imitaties van de goudstukken die in de beroemde handelsplaats Dorestad door muntmeester Madelinus zijn geslagen. Deze populaire munt is door lokale machthebbers veelvuldig nagebootst, waarbij uiteindelijk een grote variatie in vorm en uitvoering is ontstaan. De muntschat bevat ook nog een aantal zilveren munten, de sceatta’s. Dit zijn kleinere, iets dikkere zilveren munten, die in verband worden gebracht met het vroegmiddeleeuwse handelsnetwerk langs de kusten van de Noordzee en grote Europese rivieren. Veel van de munten zijn bij opgravingen in 1949 door de toenmalige archeologen over het hoofd
28
gezien en met de grond teruggestort. Bij de opgravingen voor DOMunder die sinds 2011 worden uitgevoerd, is de teruggeworpen vulling in lagen verwijderd en onderzocht met een metaaldetector. Daardoor konden duizenden metaalvondsten worden geborgen, waaronder de tremisses en sceatta’s. De munten dateren uit een turbulente periode van de Nederlandse geschiedenis waarbij zowel Friezen als Franken geïnteresseerd zijn in het strategisch gelegen Utrecht. De gouden en zilveren munten zijn getuigen van de periode dat de Friezen het in Utrecht voor het zeggen hadden. Mogelijk heeft een lokale Friese machthebber de munten ter plaatse laten slaan.
ISLAM EN CHRISTENDOM Bericht geplaatst door Richard Kroes op 10 februari 2014: Islam ontstaan uit christendom? Afgelopen week stond ik in Hoorn voor de eerste les van mijn cursus over de kruistochten en daar hoort vanzelfsprekend een korte behandeling bij van de opkomst van de islam. Eén van mijn cursisten had daarop een boeiende vraag: die vroege moslims, dat waren toch eigenlijk gewoon christenen? Ik krijg deze vraag vaker op mijn cursussen, vanaf het moment dat Thomas Milo en Eildert Mulder (in 2009) een feuilleton in dagblad Trouw publiceerden over alternatieve theorieën over het ontstaan van de islam. Over dat onderwerp valt heel wat meer te zeggen dan wat ik erover te zeggen had in het kader van een les over de aanloop naar de eerste kruistocht. Volgens die in Trouw besproken alternatieve hypotheses zouden aan de basis van de islam Arabische christenen hebben gestaan met alternatieve geloofsopvattingen over Jezus’ goddelijkheid. Hun overtuigingen zouden zich pas in de loop der tijd hebben ontwikkeld tot wat wij nu ‘islam’ noemen. De koran zou daarbij gebaseerd zijn op christelijke – al dan niet liturgische – teksten. Mohammed zou nooit hebben bestaan, maar diens naam zou eigenlijk een aanduiding zijn voor Jezus (het woord muhammad betekent ‘de geprezene’). Deze Arabische christenen die in de loop van de zevende eeuw het Midden-Oosten overnamen – van het ineenstortende Perzische rijk en het sterk verzwakte Byzantijnse – meenden dat Jezus slechts een mens was en geen God. Tot de islam als aparte religie zou het pas gekomen zijn dankzij latere ontwikkelingen, rond de wisseling van de zevende naar de achtste eeuw, onder de eerste kaliefen van de Umayyaden-dynastie. Deze opvatting is afkomstig van een Duitse onderzoeksschool, Inarah, waarin zich wetenschappers van zeer diverse pluimage hebben verenigd.
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
Trajectum is niet Antwerpen Rob Voogel, Amsterdam In 2012 verscheen het eerste boek van Joep Rozemeyer, getiteld De ontdekking van Dorestad. Hierin ontvouwt hij zijn visie dat Dorestad en het Belgische Doornik een en dezelfde stad moeten zijn. Onverwachts verscheen een jaar later al zijn tweede boek, getiteld Kroniek van Trajectum. In dit boek probeert Joep ons te overtuigen dat Trajectum identiek is aan Antwerpen. Het ontstaansverhaal van Trajectum mag uiteraard niet ontbreken in een boek over deze plaats. Zie hiervoor hoofdstuk ‘II. Korte geschiedenis van Trajectum’ (p. 14-15 rood) van Joeps tweede boek. De schrijver van dit verhaal is Johannes de Beke, een monnik van de abdij van Egmond, die een in een geschiedwerk Chronographia Johannis de Beka de geschiedenis van Holland en Utrecht probeerde te beschrijven. Een werk dat grotendeels gebaseerd is op reeds bestaande kronieken, zoals de Kerkgeschiedenis der Angelen van Beda (een Angelsaksische monnik) en Rijmkroniek van Melis Stoke (secretaris van graaf Floris V van Holland). Het werk van De Beke staat echter bekend als “uiterst onbetrouwbaar” (vorsers H.P. Coster en Luit van der Tuuk)1. Wie dit verhaal over Trajectum leest zal dit beamen. Er valt immers weinig te bewijzen. De Wilten en Wiltenborch bv. komen zomaar uit de lucht vallen. Joep schrijft dit zelf al: “In de Merovingische tijd bestond er bij Utrecht geen burcht op de oever” (p. 29). De Wiltenborch is archeologisch onvindbaar en wie nog gelooft dat het eens gevonden zal worden kan wachten tot sint-juttemis. Uit het voorgaande mag duidelijk zijn dat het ontstaansverhaal van Trajectum (hier Utrecht bedoeld) geen basis is om verdere theorieën op te bouwen over de identiteit van Trajectum. Joep maakt helaas de fout dit wel te doen. Hij probeert op grond van een tekst van dit verhaal te bewijzen dat Trajectum Antwerpen is, maar hij interpreteert de tekst verkeerd. Joep verklaart op p. 16 dat rond 830 bisschop Frederik met zuidenwind van Trajectum naar Walcheren zeilde. Dat staat echter niet in de tekst van De Beke (p. 15 rood). Er staat alleen dat Frederik de achtste bisschop van Trajectum was, niet vanwaar hij vandaan kwam om naar Walcheren te zeilen. De verklaring van Joep slaat dus nergens op. Zijn résumé (p. 17) dat Trajectum zuidelijk van Walcheren zou liggen is op grond van zijn bewering dan ook volstrekt fout. Verderop op p. 16 vraagt Joep zich af hoe die schepen van de zoute zee te verklaren zijn. Heel eenvoudig: een plaats aan een rivier drijft niet alleen handel met binnenschepen, maar vaak ook met zeeschepen als vervoersmiddel. Utrecht mag dan wel niet dichtbij zee liggen, maar daarom is vervoer van en naar Utrecht met zeeschepen toch heel goed mogelijk. Ook Dorestad (Wijk bij Duurstede) had in de vroege middeleeuwen een haven gehad. Zeeschepen hadden in die tijd ook geen grote diepgang en ze konden heel goed tot ver landinwaarts in Duitsland de rivieren opvaren (bv. drakars). Bisschop Frederik I van Trajectum
Waarom stelt Joep deze vraag? Omdat hij vindt dat een plaats, waar handel plaatsvindt via schepen van de zoute zee, dicht bij de kust moet liggen. Op grond van deze gedachte moet volgens hem Trajectum, waar zeeschepen aanmeren, dicht bij de kust liggen en dan komt bij Joep Antwerpen al snel in beeld. Toch is zijn redenering te kort door de bocht. Zelfs Keulen, toch behoorlijk ver landinwaarts gelegen, kreeg al in de Romeinse tijd bezoek van zeeschepen2. Een goed voorbeeld hoe Joep teksten verkeerd kan interpreteren vinden we bv. in zijn eerste boek De ontdekking van Dorestad. Op p. 69 (Problemen) publiceert hij een tekst uit de Annalen: “De Denen zeilden in 863 de Rijn op naar Keulen, nadat ze het emporium Dorestad geplunderd hadden.”
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
29
Joep schrijft dan: “De Denen zeilden de Rijn op nadat ze Dorestad geplunderd hadden.” Daarmee bedoelt hij dat deze plaats niet aan de Rijn kan liggen, omdat de Denen eerst Dorestad plunderden en daarna pas de Rijn (vanuit zee) opvoeren. Dit idee komt Joep goed uit, want hij probeert ons te overtuigen dat Dorestad Doornik moet zijn (dat niet aan de Rijn ligt). In werkelijkheid vertelt de tekst ons gewoon dat, nadat de Denen Dorestad geplunderd hadden, ze (vanaf Dorestad) de Rijn verder opzeilden richting Keulen. Heel simpel. Waarom ziet Joep dit anders? Omdat hij het idee heeft dat Dorestad Doornik is. Hij zoekt naar aanwijzingen voor zijn theorie en in deze geestelijke roes interpreteert Joep teksten verkeerd. Dit geeft aan hoe belangrijk het is om in een dergelijk onderzoek nuchter en logisch te denken en je niet te veel laat leiden door sentimenten. Als we teruggaan naar zijn tweede boek Kroniek van Trajectum zien we op p. 23 (Friezen) de volgende tekst van Joep: “Het zwaartepunt van het vroegmiddeleeuwse Frisia lag rond de Scheldemonding met Antwerpen als belangrijkste handelscentrum.” Hier maakt Joep drie fouten. Ten eerste lag het zwaartepunt van Frisia niet rond de Scheldemonding, maar bij Dorestad (Wijk bij Duurstede), dat meermalen in bronnen een Friese stad wordt genoemd. De talloze archeologische vondsten van Dorestad uit de vroege middeleeuwen die bij Wijk bij Duurstede zijn gevonden bewijzen dat ten overvloede. Deze vondsten zijn te bewonderen in het Museum Dorestad te Wijk bij Duurstede. Naast de middeleeuwse bronnen zijn ook veel recente publicaties over Dorestad, die duidelijk maken dat deze Friese stad in de vroege middeleeuwen een niet onaanzienlijke handelsplaats was geweest3. Dat daar geen 55 kerken hebben gestaan, doet in dezen niets af.
Fibula Dorestad
Reliekenkistje Dorestad
Ten tweede blijkt uit niets dat Antwerpen in de Merovingische tijd een belangrijk handelscentrum was geweest. Wat heeft Antwerpen voor archeologische vondsten uit die periode? Niet meer dan een kleine pot, een scherfje en een munt4 5! Waar is dan dat befaamde handelscentrum waar Joep het over heeft? Antwerpen was pas in de volle middeleeuwen (rond dertiende eeuw) een handelsplaats, hoewel het dan nog ver achterblijft bij Brugge en Gent, die toen nog veel belangrijker waren als handelscentrum. Ten derde is Antwerpen geen Friese stad. Uit geen enkel archeologisch verslag blijkt dat artefacten uit de oudste middeleeuwse lagen van Antwerpen van Friese oorsprong zijn. Deze vondsten blijken juist vaak uit het Duitse Rijnland afkomstig te zijn of daaraan gerelateerd6 7 8. In de bronnen komt wel een vroegmiddeleeuwse stad Andouerpis voor, maar er is in Antwerpen niets gevonden dat wijst op een belangrijke handelsnederzetting uit de Merovingische tijd. Omdat onder het voormalige burchtterrein van Antwerpen geen restanten van een vroegmiddeleeuwse plaats is gevonden, zocht men op andere plaatsen in en rondom de Scheldestad. Een kilometer verder ten zuiden van de voormalige burcht ligt de wijk Sint-Andries, waar vroeger de oude Sint-Michielsabdij had gestaan, die in de negentiende eeuw is afgebroken. De kerk binnen deze abdij was de toenmalige parochiekerk uit de vroegste periode van Antwerpen. Er waren daar begin zeventiende eeuw wel enige losse artefacten uit de Romeinse tijd gevonden, maar deze zijn minimaal en het is niet eens zeker of ze uit deze tijd stammen dan wel vroegmiddeleeuws zijn9 10 11.
30
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
Recentelijk zijn bij opgravingen onder de Sint-Michielskaai in de wijk Sint-Andries enkele skeletten en artefacten uit de vroege middeleeuwen gevonden, maar die dateren uit de laat-Karolingische tijd (tiende eeuw) en ze geven zeker niet aan dat op die plek een belangrijk handelscentrum had gelegen. In die tijd was er dus wel bewoning langs de Schelde bij de voormalige Sint-Michiels-abdij en de gevonden artefacten aldaar zijn inderdaad ouder dan die van de vroegste middeleeuwse bewoning op het voormalige burchtterrein12 (eind 11e eeuw). Stadsarcheoloog Tim Bellens bij opgravingen onder het oudste Antwerpen
De archeologische gegevens onder en rond de voormalige Sint-Michielsabdij zijn echter te summier om daar de locatie van Merovingisch Antwerpen te kunnen vaststellen. Er wordt ook wel verondersteld dat Andouerpis aan de linkeroever van de Schelde had gelegen. Ook havens en dokken rondom Antwerpen worden als locatie genoemd. Er wordt dus steeds verder van het centrum naar dit Antwerpen gezocht. Tevergeefs, deze schimmige stad blijft archeologisch ongrijpbaar. In Antwerpen is niets gevonden, dat op het bestaan van een belangrijke handelsnederzetting uit de vroege middeleeuwen wijst, zodat er geen enkel bewijs is van Merovingisch Andouerpis in de Scheldestad13 14. Onder het burchtterrein en de Stadsparking wordt het Gallo-Romeinse loopniveau (tweede/derde eeuw) onmiddellijk opgevolgd door een laat elfde/twaalfde-eeuwse grondlaag. Ook op andere plaatsen rondom het burchtterrein (Ruckersplein, Prekerstraat en de voormalige Sint-Augustinusabdij) zien we dat de Gallo-Romeinse laag direct wordt opgevolgd door een volle middeleeuwse laag. Een laat-Romeins en vroegmiddeleeuws grondvlak in Antwerpen ontbreekt geheel op een flinterdun laagje met schelpengruis na. Dat schelpengruis geeft aan dat de rivieroevers in die tijd overstroomd waren en bewoning langs deze oevers onmogelijk maakten15 16. Pas in de tiende eeuw kwam in Antwerpen in de wijk Sint-Andries weer bewoning langs de Schelde. Hoe kan het dan dat de geschreven bronnen over een vroegmiddeleeuwse handelsstad Andouerpis in de Merovingische tijd (500-750) reppen? In de elfde eeuw kwamen alle bronnen uit de middeleeuwen van één instelling: de Katholieke Kerk onder leiding van de Duitse keizers. Deze heersers benutten het monopoly op de geschriften door bezit of macht te verkrijgen voor hunzelf, de clerus en de adel. Hierdoor schroomde de Kerk niet scriptoria te bewerken door met jaartallen te knoeien (zelf verzonnen) en tijdspannes uit elkaar te rukken. Antidatering kwam heel veel voor, omdat in die tijd de oudste rechten het zwaarst telden. Oorkondes en hagiografieën gingen door voor feitelijk relaas, doch waren slechts bedoeld om de geestelijke machthebbers, de Duitse keizers en de Kerk, hun rechten te laten verzekeren en hun bezit uit te laten breiden. Hierbij werd zelfs niet geschroomd hele heiligenlevens te verzinnen17! Doordat de toenmalige machthebbers niet op de hoogte waren van enig historie van enkele eeuwen terug, verraadden zij zichzelf met hun verzonnen voorstellingen van het verleden. Dat zie je bijvoorbeeld op talloze middeleeuwse schilderijen met Bijbelse voorstellingen. Het gaat hier vaak om gebeurtenissen in de Romeinse tijd (bv. de kruisiging van Jezus). Je ziet de personen op deze schilderijen in middeleeuwse kledij rondlopen. Aan de mode van deze kledij kan je vaak vaststellen in welke korte tijdsspanne deze schilderijen werden vervaardigd (bv. 1400-1450 Bourgondische tijd). Ook de achtergrond op deze schilderijen is middeleeuws en lijkt meer op een Duits landschap dan een Midden-Oosters. Dit geldt ook voor de geschreven bronnen, vooral bij levensbeschrijvingen van heiligen. In deze bronnen werden twee periodes in elkaar geschoven: de tijd waarin de stukken werden geschreven en de tijd waarin het in die stukken over gaat. Men beschrijft hier dus een eigentijdse (elfde/twaalfde-eeuwse) middeleeuwse situatie voor heiligen, die in de zevende/achtste eeuw hadden geleefd. Dit soort anachronismen verraadt de onbetrouwbaarheid van de middeleeuwse scriptoria, omdat de Duitse keizers en hun clerus geen flauw besef hadden hoe de wereld er in de Merovingische tijd er uit had gezien.
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
31
Het vroegmiddeleeuwse Andouerpis moet in werkelijkheid het Antwerpen uit de dertiende eeuw zijn geweest, toen de bescheiden nederzetting zich ontwikkelde tot een handelscentrum en havenplaats. De door de Kerk opgegeven jaartallen, om Antwerpen terug in de tijd tot in de zevende eeuw te kunnen plaatsen, zijn uit de dikke clerusduim gezogen. Dit wil niet zeggen dat de heiligen Eligius en Amandus Antwerpen in de dertiende eeuw gekerstend hadden. Deze heiligen waren al in de begintijd in Antwerpen geweest, toen het nog een klein door heidenen bewoond dorpje langs de Schelde was. Dat moet in de tiende eeuw zijn geweest. Het echte Andouerpis: Antwerpen in de 13 e eeuw
Op p. 34 (De Maastrichtse bisschoppen) van hoofdstuk ‘VII. Maastricht’ vermeldt Joep dat de missionaris Amandus naast de beide Gentse abdijen in Antwerpen een kerk stichtte gewijd aan Petrus en Paulus. Op p. 35 staat ook dat Amandus een kerk binnen de Antwerpse burcht en een klooster in Deurne had gesticht. De enige middeleeuwse bron die dit vermeldt zijn de Donatio Rauchingi, beter bekend als de Echternachteksten. Hierin staat dat een zekere edelman Rauchingus en zijn vrouw Bebelina in 726 een kerk in Antwerpen aan de bekende evangelieprediker Willibrord hebben geschonken. Deze kerk was gewijd aan Sint-Petrus-en-Paulus (in de tekst: Sancti Petri et Pauli) en zou volgens de tekst door Amandus zijn gesticht. In de eerste tekst (anno 1103 van abt Theofrid) staat ook nog dat de Antwerpse burcht in de gouw Ryen op de Scheldestroom is gelegen. De derde tekst in de Rauchingusoorkonde (gedateerd 726) vermeldt dat het edele echtpaar de kerk binnen de Antwerpse burcht, die door Amandus ter ere van de heiligen Petrus en Paulus is gesticht, aan de apostel Willibrord heeft geschonken. De volgende tekst van deze oorkonde vermeldt er nog bij dat Willibrord als kerkheer aan het hoofd van de burchtkerk staat18 19 Om te beginnen klopt de naam van de burchtkerk niet. De enige burchtkerk die de burcht in Antwerpen ooit had gekend, heette de Sint-Walburgiskerk, genoemd naar de heilige Walburga. Deze kerk is enige tijd na de stichting van Antwerpen op het burchtterrein opgericht, vermoedelijk omstreeks haar eerste schriftelijke vermelding (begin twaalfde eeuw). De burchtkerk Sint-Petrus-en-Paulus werd volgens de Echternachteksten in de zevende eeuw door Amandus gesticht. Deze heilige had inderdaad enige Sint-Pieterskerken opgericht, maar het waren zijn volgelingen die later Sint-Petrus-en-Pauluskerken stichtten. Deze laatsten werden opgesomd in de Suppletio van Milo uit de negende eeuw, een vervolg op de vita van Amandus. Antwerpen komt echter in die lijst niet voor20. Bovendien komt deze kerk in de geschreven bronnen slechts eenmaal voor (Liber Aureus Epternacensis van de abdij Echternach). Hierna is nimmer meer van deze schimmige kerk vernomen. Sommige vorsers wringen zich in de vreemdste bochten om aan te kunnen tonen dat de burchtkerk SintPetrus-en-Paulus echt bestaan heeft. Zo redeneerde ene Stockmans in 1893 dat in Antwerpen op de hoek van de Zavelstraat en de Beeldekensweg in de wijk Seefhoek (nabij het Centraalstation) de oude SintWillibrorduskerk had gestaan, die in 1542 was afgebrand. Volgens Stockmans bevond die kerk zich wel degelijk in het castrum. Met “castrum” bedoelde de vorser het ommuurde Antwerpen na de vierde stadsuitbreiding van 1314-141021. Er is geen enkele aanwijzing dat die Sint-Willibrorduskerk voorheen Sint-Petrus-en-Pauluskerk heette. Bovendien wordt hier niet de Antwerpse burcht bedoeld, maar het ommuurde Antwerpen van 1400!
32
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
De levensloop van Willibrord in de geschreven bronnen kan op waarheid berusten, maar in Antwerpen is de heilige zeker nooit geweest. Uit geen enkele tekst blijkt namelijk het persoonlijk optreden van Willibrord in Antwerpen. Dit heeft men slechts afgeleid uit de schenking van Rauchingus aan Willibrord, een onbetrouwbaar document van de abdij Echternach. Deze abdij wrong zich wel vaker in vreemde bochten om met verzonnen verhalen rechten te kunnen claimen. Er zijn wel plaatsen waar kerken, percelen of riviertjes naar Willibrord zijn genoemd. Er zijn ook Willibrordputjes, waar volgens de traditie de heilige zou hebben gedoopt. Ze hebben op zich waarde, maar ze zijn te jong om ze als geschiedkundige bronnen te beschouwen22. In de twaalfde eeuw, waarin de noeste monniken met ijver alle geschriften bewerken om de geschiedenis kunstmatig naar het verleden toe uit te breiden, bestond waarschijnlijk nog geen christelijke folklore. De verering van Willibrord bijvoorbeeld kwam pas in de dertiende eeuw op23, dus nà de massale bewerking van de middeleeuwse bronnen. Aartsbisschop Willibrord, apostel der Friezen
Willibrord kan onmogelijk goederen in Antwerpen hebben gehad. Volgens de middeleeuwse bronnen leefde de heilige in de zesde/zevende eeuw, dus in een tijd dat de Scheldestad nog niet bestond. Antwerpen was immers pas in de tiende eeuw in de wijk Sint-Andries ontstaan. (zie bovenstaand stukje over de recente opgravingen onder de Sint-Michielskaai) Dat is drie eeuwen na zijn dood! De twaalfde-eeuwse Echternachteksten werden voorzien van valse data (694 en 726) om de schijn op te houden dat het hier om authentieke stukken gaat. Het zijn jaartellingen op grond van regeringsduur van een vorst. Dat was in vroegere tijden de gewoonte. Op p. 35-36 (Servatius) van hoofdstuk ‘VII. Maastricht’ probeert Joep ons te overtuigen dat er vóór Trajectum (Maastricht) nog een ouder Trajectum bestaan had: Vetus Trajectum (oud-Trajectum). Dat wil zeggen dat er naast Maastricht en Utrecht voorheen een andere plaats Trajectum had geheten. In 830 blijkt Trajectum aan de oever van de Maas te liggen en had een Servatiusklooster. Dit Trajectum lag in het graafschap Maasland, nabij Aken en Luik, in het Districtum Trectus. (p. 35) Dit is inderdaad overduidelijk Maastricht. De tekst verhaalt over een handelsplaats die thans Trajectum heet. Dus moet Trajectum vóór 830 inderdaad een andere plaats zijn geweest. Deze logica wordt nog versterkt, doordat vanaf 830 naast Trajectum sprake is van een Vetus Trajectum, een benaming die vóór 830 niet voorkomt. Joep vraagt zich dan af: “Waar lag dat oudere Trajectum?” Joep denkt dat Vetus Trajectum vlak voor 830 door de Noormannen werd overvallen en hierna was platgebrand. Volgens Joep namen de vluchtende monniken van deze plaats toen niet alleen hun relieken mee, maar vermoedelijk ook de plaatsnaam Trajectum. Het jaar 830 viel in een periode dat de Noormannen massaal de noordelijke kustgebieden van het Frankische Rijk aanvielen en plaatsen beroofden en platbranden. De veronderstelling dat ook Vetus Trajectum dit lot had ondergaan klinkt plausibel, maar ik vraag me af waarom geen enkele bron dit heeft vermeld. Vetus Trajectum kan echter niet Utrecht zijn geweest, omdat de Domstad pas in de tiende eeuw werd gesticht op de puinhopen van het Romeinse fort Albiobola. Antwerpen kan evenmin Vetus Trajectum zijn, omdat de Scheldestad eveneens pas in de tiende eeuw ontstond. Volgens een bron (Annales Fuldenses) werd Antwerpen in 836 platgebrand, terwijl Vetus Trajectum dit lot al veel eerder (omstreeks 830) onderging. Het moet daarom een andere plaats zijn geweest.
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
33
Joep vermeldt op p. 36 het volgende: “In 834 wordt Trajectum verwoest; in 836 Antwerpen.” Er staat niet bij om welke Trajectum het gaat (ad Rhenus, ad Mosam, Vetus), maar het is vermoedelijk Maastricht, daar het vaststaat dat de Maasstad vanaf 830 Trajectum heette. De Annales Fuldenses vermelden Trajectum apart naast Antwerpen (met andere woorden: Trajectum is niet Antwerpen) en noemen de Scheldestad ook niet Vetus Trajectum. Waarom niet? Heel eenvoudig: Vetus Trajectum moet een andere plaats zijn geweest. Op dezelfde bladzijde schrijft Joep voorts: “Dat er naast Trajectum (Maastricht) nog een ander Trajectum had bestaan, kan ook blijken uit het volgende: als in 857 de Noormannen huishouden in Frisia en daar Trajectum verwoesten, vlucht de Trajectumse bisschop (Hunger ca. 854-866) naar de Maasgouw.” Het is bekend dat Hunger naar Sint-Odiliënberg bij Roermond was gevlucht, waar de Frankische koning Lotharius II hem het SintPietersklooster ter beschikking had gesteld. Later vestigde hij zich in het klooster van Prüm (in de Eifel) en ten slotte in Deventer24. Vanaf omstreeks 830 is het dus pas duidelijk dat met Trajectum Maastricht wordt bedoeld. Vanaf dan spreekt men van Trajectum (Maastricht) en Vetus Trajectum, een plaats die noch Utrecht noch Antwerpen kan zijn, daar beide plaatsen pas in de tiende eeuw waren ontstaan. In 857 vluchtte bisschop Hunger van Trajectum (in Frisia) naar Sint-Odiliënberg in de Maasgouw. Zowel Maastricht als SintOdiliënberg liggen in deze gouw, dus moet Hunger inderdaad vanuit een ander Trajectum naar de Maasgouw zijn gevlucht. Dit Trajectum lag in Frisia, dus de bron (Annales Fuldenses) kan hier alleen Utrecht hebben bedoeld. Bisschop Hunger van Utrecht
In ieder geval kan het Friese Trajectum niet Antwerpen zijn, omdat de Scheldestad niet in Frisia lag. De artefacten die onder het oudste middeleeuwse Antwerpen zijn gevonden, bewijzen dit ten overvloede25. 25 Wat in bovenstaand verhaal niet klopt, is dat de Annales Fuldenses met Trajectum anno 857 in Frisia alleen Utrecht mee bedoeld kunnen hebben. Maar de Domstad werd pas in de tiende eeuw gesticht. Hoe kan dat? Dat komt omdat de Annales Fuldenses geen eigentijdse negende-eeuwse bron kan zijn, maar van latere tijd moet stammen. Deze annalen komen van de Kerk, die reeds in de elfde eeuw Utrecht op papier verder terug in de tijd probeerde te rekken. In de tiende eeuw was de Kerk mogelijk op de hoogte dat in Utrecht een Romeins castellum had gestaan. Vermoedelijk stond er in die tijd nog een ruïne van dat gebouw. Dat stimuleerden de Duitse keizer en de clerus in oorkondes, vitæ (levensbeschrijvingen van heiligen) en andere officiële stukken het bestaan van Utrecht tot ver terug in de Romeinse tijd op te rekken en gaf de Domstad voor die periode een passende Latijnse naam: Trajectum. Deze naam moet dus afgeleid zijn van de naam Utrecht, en niet andersom. Op p. 28 van hoofdstuk ‘VI. Utrecht’ gaf Joep al aan dat Utrecht in de Romeinse tijd geen Trajectum heette, maar Albiobola, een naam die archeologen in het centrum van de Domstad wel 30 keer hebben aangetroffen 26 . De naam Trajectum is echter niet één keer gevonden!
34
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
Na de Romeinse tijd was Albiobola niet langer bewoond, doordat in de laat-Romeinse periode de zeespiegel steeg en de grond daardoor nat werd en dus ongeschikt voor bewoning. Eeuwenlang bevatte de bodem slechts zeeklei. Dit geeft Joep ook aan in zijn hoofdstuk ‘VI. Utrecht’ (p. 28). Pas in de tiende eeuw kon op de plaats van het oude Albiobola opnieuw een nederzetting worden gesticht, ditmaal onder de naam Utrecht. Het tweede-eeuwse castellum Albiobola In de Annales Fuldenses over het Friese Trajectum (Utrecht) klopt de beschrijving van Utrecht als Trajectum in de negende eeuw dus niet, omdat de Domstad pas in de tiende eeuw is ontstaan. Hoe kon de Kerk dit doen zonder dat iemand dit toen doorhad? Dat kwam omdat men in de middeleeuwen niet verder kon terugblikken dan hooguit een halve eeuw terug. Hoe de wereld er eeuwen terug uitzag hadden de onderontwikkelde middeleeuwers geen flauw besef van. Archeologie en geschiedenisboeken bestonden in die tijd niet. De archeologie (jagers op schatten of verzamelaars van curiosa niet meegerekend) bestond pas eind achttiende eeuw27. Men wist toen niet beter of hun wereld was altijd zo geweest, zoals zij het zelf hadden meegemaakt. Hadden de middeleeuwse monniken enig kennis gehad van het archeologische en historische verleden van Utrecht, dan zouden ze hun verhaal over de Domstad waarschijnlijk heel anders hebben geschreven. 1 2 3 4
5
6
7
8
9
10 11
12 13 14
15 16
17
18 19 20
21
22
23 24 25 26 27
Johannes de Beke, in: Wikipedia, http://nl.wikipedia.org/wiki/Johannes_de_Beke Römisch-Germanisches Museum, 'Seeschiffe in Köln im Frühe Mittelaltern' in: mail 13-3-2014 Heel interessant is bv. het boek van Annemarieke Willemsen: Dorestad, Walburg Pers, 2009 Herremans, D. 'De Merovingische periode', in: De topografische evolutie van het Antwerpse stadsgebied, Gent 2004, p. 64-108 Lafaurie, J. 'De gouden tremissis geslagen te Anderpus en andere Merovingische munten gevonden nabij Antwerpen', in: Het ontstaan van Antwerpen, Antwerpen 1987, p. 157-161 Van Acker, A. 'Import, export, tol' in: Antwerpen van Romeins veer tot wereldhaven, Uitgeverij Mercurius, Antwerpen 1975, p. 307 De Mets, D. 'Het middeleeuwse aardewerk van de site "stadsparking" te Antwerpen' in: Katholieke Universiteit Leuven, 1982, p. 105-106 De Mets, D. 'hoofdstuk 2.1 De voorwerpen in aardewerk' in: Van nederzetting tot metropool, deel II, Antwerpen 1982, p. 54-64 Oost, T. 'De Gallo-Romeinse periode (ca. 150 – ca. 250/270)' in: Van nederzetting tot metropool, deel I, Antwerpen 1982, p. 178 Oost, T. 'Het duister Antwerpen (ca. 640 tot 836)' in: Van nederzetting tot metropool, deel I, Antwerpen 82, p. 20 Bellens, T, Schryvers, A. en Minsaer, K. 'eindrapport archeologisch vooronderzoek Scheldekaaien SintAndries/Zuid' in: http://www.agstadsplanning.be/info/scheldekaaien/sint-andries en zuid/3sint-andries en zuid_eindrapport archeologisch vooronderzoek.pdf, nov.2010 Bellens, T, 'Vijf skeletten en aardewerk gevonden bij opgravingen' in: Gazet van Antwerpen, 14-4-2010 Oost, T. 'Het duister Antwerpen (ca. 640 tot 836)' in: Van nederzetting tot metropool, deel I, A’pen 1982, p.18-20 Warmenbol, E. 'Hoe Frankisch zijn de oudere Antwerpse vondsten wel?' in: Het ontstaan van Antwerpen. Feiten & fabels, Antwerpen 1987, p. 151 en 155 Oost, T. 'De Gallo-Romeinse periode (ca. 150 – ca. 250/270)' in: Van nederzetting tot metropool, A’pen 82, p. 14 Herremans, D. 'De Gallo-Romeinse periode' in: De topografische evolutie van het Antwerpse stadsgebied, Universiteit Gent 2004, p. 43-47 Maas, A. en Overbeek, P. van 'Het verschijnsel vervalsing' in: Willibrord en Bonifatius, SEM-boek 1, Papieren Tijger/Mens & Cultuur Uitgevers, Breda 2004, p. 103-105 Theofrid, 'Donatio Rauchingi' in: Vita Willibrordi (1 tekst), abdij Echternach, begin 12e eeuw Theodorich, 'Donatio Rauchingi' in: Liber Aureus Epternacensis (4 teksten), abdij Echternach, eind 12e eeuw Vanden Bergh, P. 'De St.-Willibrordusgemeenschap en kerk' in: Antwerpen in de Merovingische en Karolingische periode, Antwerpen 1984, p. 26 Vanden Bergh, P. 'De St.-Willibrordusgemeenschap en kerk' in: Antwerpen in de Merovingische en Karolingische periode, Antwerpen 1984, p. 26 Van Acker, J. 'Missionering in een opnieuw bevolkt gebied' in: Antwerpen van Romeins veer tot wereldhaven, Uitgeverij Mercurius, Antwerpen 1975, p. 16 Michiels, A. 'De teksten van Echternach' in: SEMafoor 11-4, 2010, p. 37 Delahaye, A. 'Traiectum is Tournehem' in: De Ware Kijk op…, deel I, Zundert 1984, p. 83 Voogel, R. 'De herkomst van de eerste bewoners van Antwerpen' in: SEMafoor 12.4, 2011, p. 17-19 Hunger van Utrecht, in: Wikipedia, http://nl.wikipedia.org/wiki/Hunger_van_Utrecht Archeologie, in: Wikipedia, http://nl.wikipedia.org/wiki/Archeologie
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
35
Trajectum onvindbaar? Joep Rozemeyer, Breda Ook achter de titel het artikel van Rob Voogel had een vraagteken niet misstaan. Want Rob poneert erin geen stelling maar stelt een vraag, nadat hij bezwaren tegen mijn boek ‘Kroniek van Trajectum’ naar voren heeft gebracht. Ik zal niet in detail op die bezwaren ingaan. Het eenvoudigste lijkt dat de lezer mijn boek zelf kritisch leest en zich daarna een oordeel vormt op grond van de aangedragen argumenten. Voorop gesteld: er zijn geen bewijzen voor het bestaan van een Merovingisch Antwerpen. Dat heb ik ook uitdrukkelijk vermeld. Die bewijzen zijn er overigens evenmin voor Utrecht. Toch moet Vetus Trajectum ergens gelegen hebben. Dat erkent Rob ook, maar hij lost dit probleem niet op en schuift het door: de Kerk is de schuldige en heeft verzonnen oude verhalen gebruikt. Rob betoogt met een verwerping van bronnen, als Johannes de Beke, de Echternachteksten, de vita van Willibrord. Het feit dat er (nog) geen archeologische onderbouwing is van een Merovingisch Antwerpen betekent niet dat dus de schriftelijke bronnen so wie so onbruikbaar zijn. Het oude Trajectum terugvinden zonder die bronnen is onbegonnen werk, een betoog is dan alleen nog maar op te bouwen op het drijfzand van speculaties. Ik ga even in op mijn drie door Rob genoemde ‘fouten’: 1) inderdaad lag het zwaartepunt van Frisia bij Dorestad, let wel nergens wordt gezegd bij Wijk bij Duurstede! 2) Dat Antwerpen geen aantoonbaar Merovingisch verleden heeft is me niet als fout aan te rekenen, ik heb dat nadrukkelijk zelf aangegeven. 3) Antwerpen geen Friese stad? Hoezo: er is zelfs gedacht dat de plaatsnaam van Friese origine is; het lag in Fries gebied in tegenstelling tot Utrecht. Een middeleeuwse kerk hield niet eeuwenlang dezelfde naam. De patroonheilige wisselde wel eens. Wat betreft de burchtkerk in Trajectum: die heette ten tijde van Dagobert een Thomaskerk, en tijde van Willibrord een Maartenskerk. De Walburga-kerk in Antwerpen is uit een periode ver na Willibrord. Hoewel ik het onwaarschijnlijk acht, lijkt het er soms op dat Rob mijn boek niet, of onvolledig, heeft gelezen. Hij stelt dat er geen aanwijzingen zijn dat Willibrord ooit in Antwerpen verbleef terwijl ik aan dat onderwerp een heel hoofdstuk met argumenten heb gewijd: de schenking van Rauching, de geschonken dorpen rondom Antwerpen, het testament van Willibrord, de schenking van Herelaef, het Willibrord-Veld bij Antwerpen, allemaal zaken die bij Utrecht niet voorhanden zijn. Maar dat laatste zegt Rob ook met zoveel woorden: “Vetus Trajectum kan niet Utrecht zijn geweest”. Rob eindigt zijn betoog met veronderstellingen over knoeien van scribenten in opdracht van koningen en Kerk. Een betoog gebaseerd op veronderstellingen lijkt minder overtuigend dan het aanvoeren van feiten als de ANDERPVS-munt, de Annalen, de levensbeschrijvingen van de missionarissen. Zo wordt Utrecht alsnog naar voren geschoven als het oude Trajectum en de voorgeschiedenis als vervalsing aangemerkt. Zoals u begrijpt kan ik het met deze kunstgreep niet eens zijn. Maar nu ander nieuws: met Pasen ben ik de muntvondst van het Domplein te Utrecht gaan bekijken:
Imitatie Madelinus-Dorestad-munten, gevonden met een metaaldetector in reeds in 1949 uitgegraven grond. Hoogst intrigerend: was er dan toch een Merovingisch Utrecht?? Binnenkort wordt er over gepubliceerd.
36
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
NIFTERLACA: Was Dorestad ooit ‘Fries’? Jeff van Hout, Tilburg Volgens het heersende beeld dat historici ons in velerlei publicaties schetsen, is er in de zevende eeuw voortdurend strijd tussen Franken en Friezen met als inzet de macht over de plaatsen Traiectum en Dorestad. Die macht zou afwisselend in Frankische en Friese handen zijn geweest en gedurende enkele decennia zouden de Friese koningen in Traiectum en/of Dorestad geresideerd hebben. In veel publicaties worden de argumenten die de Friese occupatie van het betreffende gebied moeten bewijzen nogal selectief gebruikt en soms wordt er totaal geen argumentatie aangedragen. De elkaar opvolgende gebeurtenissen in de zevende eeuw zijn verworden tot axioma’s in de historiografie. Er zijn in totaal maar vijf argumenten die een rol in de bewijsvoering spelen en de historicus Blok schijnt de enige te zijn die ze bij elkaar heeft gezet in zijn werk De Franken in Nederland. Een kritische analyse laat zien dat de geldigheid van deze argumenten stevig ter discussie gesteld kan worden. Dit blijkt uit een publicatie van Jelmer Scheringa (student aan de Universiteit van Amsterdam). 1 Dit artikel (eigenlijk een op schrift gestelde lezing uitgebreid met enkele noten) kwam onlangs boven tafel in een discussie op het forum van nifterlaca.nl. Hoe lang het artikel al online staat is niet te achterhalen, wel is duidelijk dat de betreffende lezing gehouden is in februari 2011. De vijf argumenten betreffen vier directe en een vijfde indirect argument. 1. De ‘beroemde’ brief van Bonifatius aan paus Stefanus uit 753 De brief betreft onenigheid met het Keulse bisdom met betrekking tot de controle over het diocees van Traiectum. Uit de brief blijkt dat Keulen die controle opeist omdat de vroegere koning Dagobert het castellum Traiectum inclusief een geruïneerde kerk aan het Keulse bisdom heeft geschonken. Bonifatius spreekt dit niet tegen, maar voegt er aan toe dat dit gedaan is onder de voorwaarde dat de bisschop van Keulen de Friezen zou bekeren en dat hij hun pastor zou zijn. De aanname is steeds dat de bewuste kerk vernield is door de Friezen omstreeks 650 n.Chr. als gevolg van hun veroveringen, maar de brief kan hier geen enkel bewijs voor aanleveren. Niet echt wezenlijk voor zijn onderhavige betoog, maar wel door Scheringa aangestipt, is de vraag om welke koning Dagobert het nu eigenlijk gaat in de brief van Bonifatius. Er zijn er drie geweest en meestal neemt men aan dat het Dagobert I betreft. In deze aanname zit een onlogica, want als men tegelijkertijd aanneemt dat de kerk verwoest is rond 650, dan zou dit ongeveer tien jaar na de dood van Dagobert I zijn geweest en hoe had deze koning dan de schenking aan Keulen kunnen doen? In onze discussie wordt de suggestie dat het Dagobert II (675-679) geweest kan zijn nog wel als geloofwaardig beschouwd, maar dat Scheringa ook de optie Dagobert III (711-715) het onderzoeken waard vind wordt met enige scepsis benaderd. Die mogelijkheid lijkt nogal in conflict met hetgeen we weten over de activiteiten van Willibrord. Hopelijk werkt Scheringa zijn gedachtegang hierover nog eens uit in een vervolgpublicatie. 2. Het einde van de activiteiten van muntmeester Madelinus in Dorestad Van de muntmeester Madelinus wordt aangenomen dat hij Dorestad ontvlucht is omstreeks 650, vanwege de naderende Friezen. Hier is duidelijk sprake van een cirkelredenering. De terugtocht van Madelinus wordt aangenomen vanwege een Friese verovering en vervolgens wordt het stoppen van zijn activiteiten in Dorestad gebruikt om diezelfde Friese verovering te bewijzen. Er is feitelijk geen reden om uit te sluiten dat Madelinus ook nog na 690 Dorestad-munten heeft geleverd. Dit Madelinus-argument is al eens eerder openlijk in twijfel getrokken door Frans Theuws in zijn op schrift gestelde inaugurale rede bij het aanvaarden van zijn hoogleraarschap aan de Universiteit van Amsterdam in 2003. 2 Scheringa erkent dat hij voor zijn onderzoek door deze publicatie van Theuws geïnspireerd is. Uit onze discussie komt naar voren dat er nog wel wat extra mitsen en maren kleven aan dit argument uit de numismatiek. Kan namelijk onomstotelijk bewezen worden dat de Dorestad-munten van Madelinus (en van zijn voorganger Rimoaldus) ook werkelijk in Dorestad geslagen zijn? Deze muntmeesters zijn ook bekend om hun Maastrichtse munten ‘TRIECTO FIT’, die afgezien van de aanduiding van de locatie
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
37
identiek zijn aan de munten met ‘DORESTAT FIT’. Hoe kan vastgesteld worden dat de Dorestad-munten niet gewoon in het Maastrichtse atelier geslagen zijn? 3. Dorestad als de hoofdplaats in Frisia bij de Anonymus van Ravenna In zijn Cosmagraphia benoemt de anonieme geograaf van Ravenna Dorestad als de hoofdplaats in Frisia. Men heeft steeds aangenomen dat hierin een bewijs ligt opgesloten voor een Fries Dorestad tussen 650 en 695 n.Chr. Helaas is ook hier sprake van een cirkelredenering, want een Fries Dorestad in die periode is het argument om het werk van de Anonymus op het einde van de zevende eeuw te dateren (Stolte). Scheringa klampt zich vervolgens vast aan de mening van de historicus Franz Staab die al in 1976 gewezen heeft op tekstuele parallellen tussen de Cosmographia en de Annales Regni Francorum. Op basis van die parallellen trekt Staab de conclusie dat de Anonymus niet vroeger dan in het begin van de negende eeuw gedateerd moet worden. In onze discussie zijn de argumenten van Staab onderzocht en er is wel overeenstemming over dat ze weinig steek houden. Dat betekent dat de datering van de Anonymus vooralsnog een open vraag blijft. Een poging om daar meer grip op te krijgen heeft in de discussies nog geen echt resultaat opgeleverd. 4. De latere grens van het bisdom Utrecht De latere zuidelijke grens van het bisdom Utrecht loopt langs de rivieren de Maas en de Waal. Volgens Scheringa is die zuidelijke grens van organisatorische aard en tot stand gekomen aan het eind van de achtste eeuw toen het ‘Friese’ bisdom suffragaan werd onder aartsbisdom Keulen en heeft het niets te maken met eerdere Friese veroveringen. Als niet vastgesteld kan worden dat die grens wél iets te maken heeft met vroegere veroveringen van de Friezen, dan doemt ook hier het beeld van een cirkelredenering op. In de discussie wordt er ook weinig aandacht aan dit argument gegeven. Dat heeft als bijkomend voordeel dat we de zaak nog steeds los kunnen zien van het probleem met welke plaatsen Traiectum en Dorestad geïdentificeerd moeten worden. 5. De slag bij Dorestad Aan de Friese bezetting van Dorestad en omgeving zou een einde gekomen zijn door de overwinning van Pepijn van Herstal op Radbod in de Slag bij Dorestad. Uit de bronnen die iets over deze ‘slag’ te melden hebben blijkt geen eenduidige datering af te leiden, meestal wordt die geplaatst omstreeks 690/695. Met dit indirecte argument is, wederom volgens Scheringa, van alles mis. De enige bron die én een locatie noemt én tevens territoriale consequenties voor Radbod is de Annales Mettenses priores. Deze jaarboeken zijn volgens Scheringa echter zó propagandistisch van aard en van veel jongere datum dan de gebeurtenis waarom het gaat, dat hij ze als onbetrouwbaar aanmerkt. In de discussie komt ten aanzien van dit punt wel de vraag naar voren waarom de andere bronnen niet ook een meer kritische benadering krijgen. Scheringa erkent dat Beda in zijn Historia ecclesiastica ook spreekt over territoriaal verlies voor Radbod, maar suggereert terecht dat dit betrekking kan hebben op een recente inval. Bede geeft overigens ook geen locatie voor een gewapend treffen. Conclusies Scheringa trekt als belangrijkste conclusies dat er geen overtuigend bewijs is voor het idee van een Fries Dorestad tussen 650 en 695 en stelt dat Dorestad waarschijnlijk pas een belangrijke centrale plaats is geworden aan het einde van de zevende eeuw. Tijdens onze discussie werd wel fijntjes opgemerkt dat Scheringa bij het formuleren van de meeste van zijn conclusies met waarschijnlijkheden redeneert. Toch is de overheersende mening dat het erg moedig is van deze student om stelling te nemen ten opzichte van gevestigde namen in de historische wetenschap en dat hij er in is geslaagd om te laten zien dat een kritische beschouwing van de argumenten aantoont dat het bestaande beeld van de chronologie van de zevende eeuw een kaartenhuis is dat geen stand kan houden. Toch wil ik niet nalaten om een andere mening die naar voren kwam kort te behandelen. Bekend is dat de archeologische vondsten bij Wijk bij Duurstede niet of nauwelijks in verband kunnen worden gebracht met de zevende eeuw, zodat aldaar een vroeg Dorestad niet zichtbaar is. Wil Scheringa misschien dit
38
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
zevende eeuwse Dorestad wegredeneren om van dit probleem in de archeologie af te geraken? Persoonlijk denk ik dat de argumenten van Scheringa helemaal los van de problemen rond de identificatie van Dorestad met Wijk bij Duurstede bekeken kunnen worden en dat ze mogelijk consequenties hebben voor elke theorie die waar dan ook de locaties van Dorestad en Traiectum ziet. 1
2
Frisians, Franks and their supposed disputes over seventh century Dorestad (present Wijk bij Duurstede) (Lecture held at a Research-meeting of the Amsterdam Archeological Center, University of Amsterdam. Amsterdam, February 8, 2011), Jelmer Scheringa BA (Researchmaster student) academia.edu/2780006/Frisians_Franks_and_their_supposed_disputes_over_seventh_century_Dorestad De sleutel van Sint Servaas. Uitwisseling, religie, identiteit en centrale plaatsen in de Vroege Middeleeuwen Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het hoogleraarschap aan de UvA maart 2003, Frans Theuws. Noten 30 en 50. dare.uva.nl/record/137111
“De Friezen” en “Hoe God verscheen in Friesland” Kurt Wayenberg, Lint Luit van der Tuuk en Dirk Otten zijn twee van mijn favoriete auteurs. Geen van beiden is academisch geschoold in, noch beroepsmatig bezig met, de geschiedenis van de Lage Landen. Niettegenstaande hun autodidactisch aanleren van de materie zijn beiden ‘experts’ geworden in hun domein. Luit van der Tuuk is (vrijwillig) conservator in het museum in Wijk bij Duurstede. Hij is bekend als auteur van onder andere de boeken “De eerste Gouden Eeuw”, “Koningen en krijgsheren”, “De Noormannen in de Lage Landen” en heeft recentelijk ook het boek “De Friezen” op zijn naam staan. Luit van der Tuuk heeft ook de prestigieuze W.A. van Es-prijs voor archeologie gekregen, de eerste keer dat deze aan een niet-academicus is uitgereikt. Dirk Otten is germanist en leraar Duits op rust. Hij was ook redacteur van de Grote Woordenboeken Nederlands-Duits / Duits-Nederlands van ‘Van Dale’. Ook Dirk Otten verzorgde reeds een aantal publicaties, vooral over geschiedenis en naamkunde in het oostelijk deel van Nederland. Onder andere “Terug naar de ware Lebuïnus” en “Hoe God verscheen in Saksenland” zijn vrij bekend. Recentelijk publiceerde hij: “Hoe God verscheen in Friesland”. Ik ben fan van beiden omdat ze beiden zo goed geïnformeerd zijn. Beiden volgen en verdedigen de traditionele versie (zoek dus geen referenties naar “ketterse” auteurs zoals Delahaye, Vandemaele of Boidin. die zijn er niet…) maar er is toch een verschil:
Bij Luit van der Tuuk voel je dat hij ook de meer controversiële standpunten kent. Bij hem merk je soms twijfels en hij drukt zich voorzichtig uit, met vele voetnoten en referenties naar de meningen van de andere auteurs. Dirk Otten vertelt zijn verhaal zonder zelfs te blikken of te blozen als de ultieme waarheid bij sommige krankzinnige situaties die liggen op het snijpunt van de discussies in SEMafoor. En wanneer de archeologie helemaal niet mee wil zoekt Dirk Otten zijn heil in het afzwakken van de historische tekst.
Hierbij een kort verslag van beide boeken… Luit van der Tuuk met “De Friezen”. Het boek van Luit is goed gestructureerd en leest aangenaam. Eerst wordt de context van het onderwerp besproken, met ruime aandacht voor de onbetwistbare archeologische relicten in landschap en bewoning. Bij de bespreking van de Romeinen ontbreekt de Friese opstand niet. En bij de discussie van de migratieperiode gaat Luit een aantal moeilijke onderwerpen aan, zoals de beperkte runenvondsten, niet uit de weg. Een sterk onderdeel is ook zijn stellingname naar het belang van relatienetwerken en naar de banden met Engeland. Na honderd bladzijden zitten we dan midden in de Frankisch-Friese oorlogen: Aldgisl, Radbod, Karel
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
39
Martel en de slagen bij Dorestat en bij de Boorne. Ook de periode waarin de Friezen onder het juk van de Franken toch hun identiteit behielden en hun beroemde handels netwerken voortzetten zijn een belangrijk thema. Ten slotte komen ook de meer controversiële onderwerpen aan bod: Bonifatius, de Karolingische rijksdelingen en de Deense overheersing. De archeologie ondersteunt ook tal van zijn hypotheses. Zo is bv. toch een zekere concentratie van macht duidelijk door de vele goudvondsten in het Friese terpengebied. Absoluut een zeer interessant werk dus en alles goed ondersteund door een rijke bron- en literatuuropgave (13 bladzijden en behoorlijk wat noten). Laat me toe om toch wat van de twijfels bij Luit van der Tuuk in kaart te brengen:
p. 52: Er zijn in onze streken behoorlijk wat schepen teruggevonden uit de Romeinse tijd maar van typische Friese scheepstypes zijn nog geen vroege scheepstypes ontdekt (in de context van de Friese steun aan de Romeinen in het totale gebied tot aan de Elbe en dat sinds hun onderwerping door Drusus…) p. 59: Romeinse verhalen over oorlogszuchtige Friezen ten spijt onthult archeologisch onderzoek een overwegend agrarische samenleving (in de context van de Friese opstand) p. 63: De Friezen bleven hun eigen aardewerk met de hand vormen (in plaats van Romeins draaischijf-aardewerk) en de Romeinse manier van huizenbouw werd evenmin overgenomen, en Friese nederzettingen naar Romeins voorbeeld kwamen al helemaal niet tot ontwikkeling (over de toch wel uitblijvende romanisering van de Friezen) p. 93: De sporen voor Herrenhaus-en (grote hallen) zijn zeer schaars (niettegenstaande de machtsconcentratie) p. 94: In Engeland zij nauwelijks huis-plattegronden of nederzettingspatronen gevonden die als typisch Fries gelden (in de context van de Oost-Romeinse schrijver Procopius die schreef “dat het eiland Brittia door Angiloi, Phrissones en Brittones wordt bewoond” en verder ook in de context van plaatsnamen zoals Friston / Frisetune) p. 96: Aan weerszijden van het Vlie ontstonden verschillen in huisbouwstijl en sloot het WestNederlandse kustgebied dichter aan bij de stijl die in Engeland werd aangetroffen. p. 99: Ten zuiden van het IJ zijn nog maar schaarse restanten van het Fries teruggevonden. In Groningen en Noord-Duitsland evenmin. In Friesland heeft het Fries (= Noordzee-Germaans volgens Luit) standgehouden, alsook in Sleeswijk, zij het nogal beperkt… p. 110: Heel het Friese gebied was te zeer gefragmenteerd om een effectief centraal bestuur mogelijk te maken. Het is dan ook nauwelijks denkbaar dat er een bestuurscentrum was ontstaan dat het hele gebied kon beheersen, zoals wel is aangenomen. p. 117: Zoveel mensen waren in onze dunbevolkte streken nauwelijks te vinden (in de context van de vele heidenen gedoopt door Willibrord) p. 122: Het valt op dat volgens verschillende volksverhalen de basis van Radbod in het noordelijke terpengebied moet worden gezocht, terwijl historische gegevens vrijwel uitsluitend naar West-Frisia wijzen p. 123: De Frankische dominantie heeft de Oudfriese naam echter verdrongen (in een beschouwing rond de originele naar van Radbod). p. 137: Er zijn wel tufstenen funderingen van een vroege kerk opgegraven, maar of deze uit de achtste eeuw dateren is zeer de vraag. Stenen gebouwen uit zo’n vroege periode zijn in onze streken onbekend (over een stichting in de sterkte van Valkenburg) P. 139: Nieuwe munten die de Frankische koning Pippin de Korte in de achtste eeuw introduceerde en die onder meer in Dorestad geslagen werden zijn niet in Frisia ten noorden van de Rijn gevonden. Ook de vroegste munten van zijn zoon Karel de Grote zijn hier nauwelijks aangetroffen terwijl Friese sceatta’s juist volop in dit gebied bleven circuleren… p. 148: In Frisia ten oosten van het Vlie en ook in West-Frisia zijn er maar weinig graven die we van naam kennen (in een beschouwing rond graafschappenn zoals b.v. dat van graaf Gerhart)
Ten slotte heeft Luit het moeilijk met een paar intrigerende historische beschrijvingen. B.v.
40
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
In het kustgebied zaten ook de Angelsaksen, de Herulen, de Wilten en de Warnen. Maar waar precies? Was Audulfus wel een Friese koning? Dat blijft een onopgeloste vraag. Wilfried (voor Willibrord) zou duizenden Friezen bekeerd hebben maar zoveel mensen waren in onze dunbevolkte streken nauwelijks te vinden (p. 118) of sterker nog: p. 229: Altijd bleef Frisia een verbrokkeld gebied en Magna Frisia is in feite een bedenksel. In de vroege vijfde eeuw was de bevolking in de Friese gebieden zo sterk gereduceerd dat er van de oorspronkelijke Friezen vrijwel geen sporen teruggevonden zijn. De herbevolking vond plaats uit Noord-Duitsland en Scandinavië. Deze her-migratie was beperkt voor het noordelijke terpengebied en heeft opvallend genoeg niet meer naar het westelijk gebied plaatsgevonden. De streek rond de riviermondingen bleek meer gericht te zijn op de Franken (stroomopwaarts) en de Angelsaksen (overkant van het kanaal) Van het gebied tussen de Oude Rijn en het Vlie is geen enkele inval van de Noormannen bekend, terwijl een handelsplaats als Medemblik en de vele domeingoederen toch een interessant aanvalsdoel moeten hebben gevormd. Dit kan alleen maar verklaard worden dat de Deens machthebbers en hun militaire aanhangers plaatselijk aanwezig moeten zijn geweest… (p. 218).
Verder zijn ook de uitweidingen over b.v. de 10e keur uit de Heervaart tractaten van Lodewijk de Vrome, over de “asen” en over de Karolingische rijksdelen zeker het analyseren waard. De lezer moet zelf maar zien wat hij met deze informatie aan moet. Voor mij blijft het duidelijk dat over de Friezen en hun locatie het laatste woord voorlopig nog niet gezegd is. Dirk Otten met “Hoe God verscheen in Friesland” Met “Hoe God verscheen in Friesland” brengt Dirk Otten een heel ander boek dan dat van Luit van der Tuuk, maar ook een heel ander boek dan zijn vorig werk “Hoe God verscheen in Saksenland”. De hoofdmoot van dit boek bestaat uit een selectie van een twintigtal missionarissen die bij het christianiseren van Friesland betrokken waren. De levensbeschrijvingen van de missionarissen volgen zeer getrouw de traditionele interpretaties van de ‘vitae’. Interessant is op te merken dat een belangrijk deel van de kerstening toch vanuit Zuid-Engeland geïnitieerd werd en niet dat het Britse schiereiland zomaar wat missionarissen leverde op vraag van de Franken. Dirk Otten verdedigt ook duidelijk de visie van Pierre Trouillez en stipuleert in de heiligenlevens waar dezen tijdens hun leven toch ook het wangedrag in de kerk aan de kaak stelden. Verder is de opname van 15 kopergravures die in het “Batavia Sacra” (zeg maar “de kerkelijke historie van de Utrechtse bisschoppen”) een aardige toevoeging. Zoals Dhr. Otten zegt, de gravures voegen een extra dimensie toe al zijn ze maar een paar 100 jaar. Ten slotte koos Otten er ook voor om in bijlage Ludgers heiligenleven over Gregorius te vermelden. Immers, Otten vindt dat de rol die Gregorius gespeeld heeft in de kersteningsgeschiedenis van de Friezen, groter is dan die van ‘de Grote Drie’: Willibrord, Bonifatius en Ludger. Ik kon hem daar zeker in volgen. Zijn boek is dus in zekere mate wat encyclopedisch. In zijn beschrijving van de heiligen en in zijn inleiding en nabeschouwing krijgen we wel inzicht in de mening van Otten: “De heiligenlevens bevatten vele elementen die niet historisch te noemen zijn maar dienden de heiligverklaring van een bepaalde persoon. De vitae werden opgesmukt met details over zijn voorbeeldig leven en met de wonderen tijdens en vooral ook na zijn leven”. Overigens bereidt Otten deze visie ook voor door in de heiligenlevens structureel bepaalde gebeurtenissen ter discussie te stellen. Zo wordt b.v. telkens wanneer sprake is van grote hoeveelheden bekeerden of vermoorden (afslachting van de Saksen) de aantallen als excessief geklasseerd. Immers, de vastgestelde bewoningsgraad in de betreffende regio past niet met de in die regio toebedachte gebeurtenissen. Dirk Otten is zich daar terdege van bewust en schrijft daarover:
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
41
“De realiteit was dat in de eerste decennia van de achtste eeuw het christendom bij de Friese bevolking nog geen ingang had gevonden.” Archeologische vondsten hebben aangetoond dat [in Friesland] pas in de 10e eeuw de eerste houten kerkjes werden gebouwd. Pas na 950 werd het begraven nabij een kerk geleidelijk ‘vanzelfsprekend’
De andere discussiepunten doen er bij Dirk Otten niet toe. Hij “verslaat” gewoon “de feiten”, zonder zich daarbij één van de volgende vragen te stellen:
Is dat enorme Friese gebied wel realistisch? van de Schelde-monding tot bijna in Denemarken. Niet alleen het kustgebied maar ook een heel stuk zuidwaarts inclusief Drenthe, Utrecht, de Betuwe en zelfs Keulen… Was de scheepvaart in die tijd technisch wel zo vergevorderd? Als we kijken hoe “de vele missionarissen” vanuit Engeland “aanmeren” in Frisia, zelfs als ze op doorreis naar Rome zijn. Willihad b.v. spant de kroon want komt na “een snelle reis over zee vanuit Engeland” komt Willihad aan in “Dokkum” (= “Dockynchirica”?) Zijn die handels- en missie afstanden echt zo enorm? Het hele boek gaat eigenlijk vooral over de grote betrokkenheid van Zuid-Engeland (Canterbury) en Frankrijk (Parijs, Noyon, Reims, Chelles, Tours, Attigny, Fontanelle). Een paar keer wordt België zelfs genoemd (Doornik, Namen, Herstal). Waarom laat men Gregorius en Bonifacius plots in Thüringen opdraven. Zou dat niet Doornik moeten zijn…
Nabeschouwing Afijn, je zal als Belg maar die vele discussies over het Frankische christianiseren van de Friezen en Saksen volgen en vaststellen dat we in België met een hoop archeologische vondsten zitten, met een taalgrens en met overal “kapellekes langs Vlaamse wegen” maar zonder noemenswaardige Romeinse of vroegmiddeleeuwse of christianiseringsgeschiedenis. Hoe dan ook, een rechtgeaard liefhebber van de vroegmiddeleeuwse Friese geschiedenis moet niet twijfelen. Beide boeken zijn in hun ‘paperback’ versie van net geen 20 € hun aankoop meer dan waard!
SEMafoortjes JACOB VAN MAERLANT In de Spieghel Historiael van Jacob van Maerlant (ca. 1230 – ca. 1290) is Karel de Grote een belangrijke historische persoon. De prominentie van Karel werd door hem prima tot uitdrukking gebracht. Liefst dertig kapittels worden gewijd aan Karel en zijn grote daden worden stevig benadrukt. De dichter-historicus Van Maerlant is natuurlijk gevoelig voor schitterende verhalen, ook al zijn ze niet waar, maar hij weet heel goed dat omtrent Karel veel leugenverhalen in omloop waren, en dat laat hij merken. Zijn doel is nu juist: vraye historie. Hij zoekt namelijk een verklaring voor al die leugenverhalen. Die zijn er niet zonder reden; er moet een bepaalde waarheid achter zitten. Van Maerlant komt dan tot de conclusie dat in de persoon van Karel verhalen van naamgenoten (andere Karels) ondergebracht zijn. Hij noemt al vijf koningen die Karel genaamd waren. In een bloemlezing van passages uit de Spieghel Historiael zegt de bekende hoogleraar Frits van Oostrom hierover het volgende: “Wij glimlachen natuurlijk om dit staaltje van primitieve historische kritiek, of erger: we menen dat Jacob van Maerlant hier toont niets te
42
begrijpen van wat literatuur kan zijn”. Toch heeft van Oostrom wel een zekere waardering voor Van Maerlants ‘purisme’, dat wil zeggen zijn wens om de ware toedracht te verhalen volgens de meest betrouwbare bronnen. Het kan wel eens zo zijn dat Van Maerlant heel goed begreep wat er aan de hand was. Hij moest inderdaad ware geschiedenis vertellen, want zijn opdrachtgevers wensten niet vermoeid te worden met leugens, maar ze stelden wel prijs op verhalen waar ze wat aan hadden en dat moesten wel heldendaden zijn, graag met wat interessante details. Dat Jacob van Maerlant nogal wat onzinnige zaken over Karel vermeldde, is wellicht niet zozeer een gevolg van zijn primitieve kijk op Karel, zoals Frits van Oostrom oppert, maar veel meer de paradox van een schrijver in loondienst. Dat Van Maerlant niet doorzag dat Charlemagne een verbastering is van Carolus Magnus noemt Van Oostrom een blackout. Klopt, maar wellicht moeten we 750 jaar later zeggen dat Van Maerlants interpretatie van de KDG-persoon nog steeds geldig is. (Frits van Oostrom, Jacob van Maerlant Spieghel Historiael, Amsterdam University Press 1994).
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
Nagedacht over Nederlandse namen in ‘Taaldacht’ Luc Vanbrabant, Oekene Wanneer beesten bijsten en valen mennen1 mag men er op aan, dat op dit stukje internet een taalliefhebber grasduint in de onuitputtelijke voorraad van Nederlandstalige woorden die meer of minder in de vergetelheid zijn geraakt. Het ultieme woordenboek van onze taal2 is misschien niet voor niets het grootste woordenboek van de wereld. Alle woorden willen kennen, laat staan gebruiken, lukt alleen in Utopia, maar grasduinen in zo’n schatkist blijft heel boeiend. Eén van de artikels over taal gaat over de volkeren in de Nederlanden die de Romeinen ‘tegenkwamen’ toen ze onze gewesten probeerden te domineren. Olivier van Renswoude, de geestelijke vader van de ‘Taaldacht’ webstek, laat ons kennismaken met ‘alle’ stammen die van de latere Nederlanden hun thuis hadden gemaakt. Een attente lezer merkt al dat ‘alle’ tussen haakjes staat: Oppassen dus! Hebban olla uogala nestas hagunnan hinase hi(c) (a)nda thu uuat unbidan uue nu De abdij van Rochester was in de late 11de eeuw wat op zijn retour. Onder impuls van Willem de Veroveraar kwamen er in 1077 tweeëntwintig monniken uit Bec in Normandië, onder leiding van monnik en geleerde Lanfranc (letterlijk land-frank), om er de boel wat op te krikken. Bij die monniken zaten zeker ook Vlamingen. Rochester ging weer bloeien. Eén van die monniken schreef er het beroemde bovenstaande zinnetje tussen de Latijnse teksten. Was die monnik een Vlaming, een Normandiër, een Kent? Hij was zeker iemand die onze taal sprak. Dit voorbeeld hierboven is voor mij een aanleiding om wat grondiger in te gaan op de verschillende stammen die worden besproken op ‘Taaldacht’. Zoals de lezer kan opmerken speelt dit verhaal van één van onze beroemdste historische zinnetjes zich meer zuidwaarts af dan de regio’s die de heer van Renswoude ons beschrijft: Normandië en (Zuid)Vlaanderen, gebieden die zich in het centrum van de vroegmiddeleeuwse Europese geschiedenis bevonden. In die tijd waren dat twee regio’s die nauwe banden hadden met elkaar en waar de Saksisch-Fries-Vlaamse taal nog wortels had3. Wat betreft de ligging van de latere Nederlanden, zijn het ook die gebieden die in de DBG van Julius Caesar aan bod komen. Het gebied: Landkaart met namen van de Nederlandse stammen Stam Batavi Cananefates Chamavi Frisii Salii Texuandri Thrihanti Tvihanti Tungri
Oud-Germaans *Batawiz *Kananēfaþīz *Hamawiz *Frīsiōz *Salīz, *Salwōz *Tehswandrōz *Þrihantōz *Twihantōz *Tungrōz
Nederlands Batuwen, Betuwen Kanenveden Hamuwen, Hemuwen Friezen Selen, Saluwen Tessenders Drenthen Twenten Tongers, Tongeren
Germaanse stammen in de Lage Landen in de tweede eeuw na Christus volgens http://taaldacht.nl/
De namen zijn netjes verdeeld over de kaart, hoewel de lettergrootte nogal sterk varieert en er geen duidelijke reden wordt aangehaald om die keuze te verantwoorden. Ik vermoed dat het iets moet vertellen over de belangrijkheid van deze of gene stam. Als men over de ‘Nederlandse’ stammen spreekt dan schiet de kaart te kort in haar voorstelling. Eigenlijk staat op die kaart maar de helft van de Nederlandse gebieden getekend en dat is jammer, zeker met de gedachte in het achterhoofd dat het zwaartepunt lag bij die stammen die meer zuidwaarts woonden. Westwaarts (linkeroever) van de Rijn staan een tiental namen, oostwaarts (rechteroever) staan veertien stammen vermeld. De streek die de Romeinen beschreven, konden, ten opzichte van Rome, niet veel verder liggen dan de huidige Rijn, want die Romeinen zaten niet verder. Een ander probleem is dat die geografische aanduidingen zonder voorbehoud worden gegeven (situatie februari 2014), terwijl iedereen nu al kan weten dat veel zaken historisch moeilijk vast te pinnen zijn op een plaats. De conventionele schrijvers houden zich vaak ver of te ver van de nieuwste ontwikkelingen of ontdekkingen. Als voorbeeld haal ik hier een citaat4 aan bij de bespreking van de Salische Franken: Mede door druk van de Saksen
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
43
achter hen steken een jaar later groepen Franken, waaronder de Chamavi, de Rijn over ter hoogte van wat nu Nederland is, en vallen zij het gebied binnen van de Batavi, die dan reeds drie eeuwen in Romeinse dienst zijn. Waar moet ik vinden dat de eventuele druk van de Saksen uit Noordoost-Europa kwam? De Saksen zaten aanwijsbaar in West-Europa. Hun aanwezigheid in wat nu Noord-Duitsland is, lijkt mij totaal onbelangrijk voor die tijd en verandert maar met de (verplichte) migraties vanaf het tijdperk van Karel de Grote. De Litus Saxonicum in onze Noordzee noemt men toch niet naar zijn vijanden? Ook over de Bataven en hun woonplaats is al flink wat inkt gevloeid, zeker in SEMafoor, en men kan niet zomaar alle ‘alternatieve’ aannames onder de mat vegen. De exacte woonplaatsen van de verschillende ‘Friese’ stammen, kleine en grote Frisii en Frisiavones bv., liggen ook niet vast. Friezen worden beschreven in heel West-Europa en er zijn tal van pogingen ondernomen om ze verantwoord op een kaart te plaatsen, maar telkens onder voorbehoud van eventuele latere correcties. Waar blijven op de kaart de Wacfriezen, de Frisii in Noord-Frankrijk of de Friezen van Zele in Oost-Vlaanderen? Met dat zuiders afsnijden van de kaart is dat plaatsen ook niet mogelijk. Ten slotte lijken de kustlijnen meer overeen te stemmen met een latere situatie dan met de toestand tijdens de eerste eeuwen van onze jaartelling. Het ware beter geweest om de bron van de kaartmaker duidelijk te vermelden. De namen De heer van Renswoude beschrijft op een voortreffelijke manier volgende stammen: de Batavi, Cananefates, Chamavi, Frisii, Salii, Texuandri, Thrihanti, Tvihanti en de Tungri, waarvan alleen die laatste een stam is die meer in het zuiden woont. Ik mis hier duidelijk volgende namen die ontegensprekelijk tot de (latere) Nederlanden behoorden: de Morini, Atrebates, Menapii, Nervii, Eburones, Condrusi, Aduatici, Viromandui, Treveri, Parisi, Ambiani, Bellovaci, Veliocasses, Suessiones, Caleti of Remi. Met de namen op de webstek zijn we dus nog niet halverwege en sterkt dat opnieuw het gevoel dat voor sommige NoordNederlanders de Zuidelijke Nederlanden weinig betekenis hadden, hoewel een grote meerderheid van de geschiedschrijvers die belangrijkheid omgekeerd suggereert. Ook wanneer we de eigentijdse geschriften raadplegen, blijken de zuidelijkste stammen zwaarder door te wegen op de geschiedenis dan de noordelijke. Met het Germaanse Normandië in gedachten komen nog tal van andere stammen 5 in aanmerking, waarbij de Cenomani boven de Loire en de zeer zuidelijke Volcae nog opvallen door hun Germaanse naam. Ook de Saksen, Friezen, Dani en Norreiz moeten nog correct worden geplaatst. De taal Het verheugt me dat de heer van Renswoude alle stammen die hij bespreekt herkent en erkent als Germaans van oorsprong. Zijn uitleg bij iedere naam is hoogst interessant en er valt heel wat uit te onthouden. Dit is een mooie verdienste, want de namen zijn tot ons gekomen in gelatiniseerde vorm en veel geleerden doen of deden verwoede pogingen om de Kelten tot in Noord-Europa een rol te laten spelen. Gelukkig lijkt de keltomanie wat over haar hoogtepunt heen te zijn. Voor de betekenis van het woord ‘Saliërs’ bv. laat van Renswoude ons de keuze uit ‘zout’, ‘springen’, ‘hal huis of zaal’, ‘nemen geven offeren verkopen’, of zelfs het weinig flatterende ‘geelbruin grauw of vuil’. Die besprekingen verstrekken ons een pak leesgenot! Maar het kerngebied van ons ‘oudste Nederlands’ ligt wel degelijk in het zuiden, in streken die nu in het noorden van Frankrijk liggen tot in Vlaanderen. Besluit De ‘webstede’ van de heer van Renswoude is een pareltje voor mensen die graag willen vertoeven in ons Nederlandse taalland met haar boeiende geschiedenis. Wat de historie en uitleg van ‘de namen van Nederlandse stammen’ betreft speelt de heer van Renswoude mijns inziens te veel op zeker, te veel op oude Noord-Nederlandse zekerheden, wat toch een vlek nalaat op die mooie pagina’s. Hopelijk vindt de heer van Renswoude in de toekomst wel een middel op die vlek weg te krijgen. Er zijn sterke middelen te over op de hedendaagse markt om de webstek mooi en schoon te houden. 1 2 3
4 5
De betekenis van die woorden vindt men op http://taaldacht.nl/ Zie http://nl.wikipedia.org/wiki/Woordenboek_der_Nederlandsche_Taal Zie Luc Vanbrabant De ontdekking van Nederlands in Normandië Boekhout Soest, 2013 en op http://laaglandsinfo.jouwweb.be/ Zie http://taaldacht.nl/2014/01/27/namen-van-nederlandse-stammen-salii/ Carnutes, Andecavi, Namnetes, Coriosolites, Abrincates, Senones, Catuvellauni, Tricasses, Unelles, Redones, Eburovices, Diablintes, Bajocasses, Veneti, Viducasses, Pictones, Lexoviens, Armorique, Venelli en Cenomans...
44
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
Ad Duodecimum: Duse Portus, Hercules Deusoniensis, Deusone Maarten Nijssen Een van de vele interessante puzzels met betrekking tot de Peutingerkaart vormt de tweede weg van de Peutinger-kaart. De term: Ad Duodecimum XIV krijgt wel veel ruimte. Is hier niets verminkt? En de Deuze. Kunnen we iets doen met de meldingen Duse Portus, Hercules Deusoniensis, Deusone in Regio Francorum?
Grinibus
?
Ad Duodecimum
XVIII
Noviomagi.
Deusone Al voor het midden van de vorige eeuw dacht professor B.H. Stolte1 dat Deusone met Diessen in NoordBrabant te maken moest hebben en zo nam hij het als stelling op in zijn proefschrift in 1949. Het was het jaar van mijn eindexamen HBS en sinds die tijd zijn we veel wijzer geworden. Vooral door die ontdekking van de laatste grondresten van de Tempel van Empel. Eindelijk werd toen duidelijk waar die drie Romeinse gedenkstenen vandaan kwamen. Ik meen me te herinneren dat rector C. Hermans in Noordbrabantse Oudheden publiceerde dat die in 1679 en 1686 gevonden waren in de ruïne van een vervallen kerkje aan de Maas en van daaruit naar Ruimel bij St Michelsgestel waren vervoerd. Wat een genoegen het is om na vele jaren weer eens onze grote Alexander Willem Byvanck open te slaan, die als eerste een commentaar gaf op CILXIII 8772: Titus Caesius Titi Filius Claudia tribu Iustianus decurio Colonia Claudiae Savariae questor II diumvir iure dicundo item II duumvir iure dicundo quinquennalis flamen anuus sibi et filio piissimo et conugi karissimae et piissimae. Hij noteerde: ‘Wanneer een stadsambtenaar uit Pannonia (Szombately, Hongarije) voor zich een grafsteen liet oprichten in het land der Bataven dan is dat zeker geschied op een plaats van eenige beteekenis.’ (!) Tacitus’ Annalen II.6 vermeldt: ‘De Rijn die steeds een enkele stroom is splitst zich hier bij Bataafs gebied in twee rivieren, stroomt als Rijn aan Germania voorbij tot hij in de oceaan uitstroomt. Aan de Gallische oever is de stroom breder en rustiger en wordt door de bevolking Vahal genoemd, maar dan verandert ook die weer in Maas om met een geweldige monding eveneens in de oceaan te stromen.’ Dit schreef Publius Cornelius niet voor de pootjebadende kinderen van de Bataven maar beschrijft voor ons daarmee de belangrijkste en strategische waterweg door de Romeinse delta van de Lage Landen. Maar.... daar waar die Waal uitmondde in de Maas vinden we immers een derde rivier over een afstand van drie leugæ met een achterland van nog eens twee rivieren: de Dieze-Dommel en de Aa. Deze locatie was blijkbaar belangrijk genoeg voor een tweede tempel voor Hercules Magusanus en de veiligste voor een regionale hoofdstad. Duodecimum = Dieze, Vidubia = Dibio = Dijon Ik ben van mening dat hier Grinnes gezocht moet worden, gelegen tussen Dommel-Aa en Dieze en dat Duodecimum eenzelfde soort verschrijving is als het Vidubia tussen Langres en Chalons. Aan die weg lag (en ligt) maar een grote stad Dijon = Dibio, dat op het voorbeeld VIDibio zo dicht bijeen geschreven stond dat de tekenaar er vidubia van maakte. En wat lag er dan bij VI Dibio? Daar stroomt immers de Ouche en komt de weg van Avalon-Dijon aan de brug op VI leugæ 15 km van de stad. Zo ook met deusoneiv waarvoor hij duodecimum schreef. Hij was kalligraaf en tekenaar en geen aardrijkskundige. Maar dat Ad is hier mijns inziens het reddende voorzetsel. Want waar Ad staat op de Peut, daar arriveren we ergens bij een rivier of een tempel en mijns inziens hier aan de Dieze.
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
45
Ook ben ik van mening dat deze plaats ruimschoots de conclusie van dr. Byvanck tegemoet komt, zijnde van meer dan ‘eenige beteekenis’. Door de eeuwen heen tot vandaag is diezelfde locatie nog steeds goed voor een hoofdstad (‘s-Hertogenbosch) geweest. De gebeurtenissen die Tacitus beschrijft in Historia V.20-21 wijzen mijns inziens eveneens in de richting van de Dieze, waar Grinnes en Vada blijkbaar niet ver van elkaar liggen (zie kader rechts). Diezelfde grote stroom van de Waal/Maas naar de Noordzee is mijns inziens een van de grote migratieroutes geweest voor doortrekkende Saksen naar Engeland;
Grinnes tijdens de Bataafse Opstand Tacitus vermeldt in zijn Historiae een aanval die Julius Civilis tijdens de Bataafse Opstand in 70 n.Chr. deed op Arenacum, Batavodurum, Grinnes en Vada. Grinnes en Vada waren kampen van hulptroepen infanterie en cavalerie. De aanval op Grinnes werd geleid door Julius Classicus. Het zag er eerst slecht uit, maar nadat Cerialis met cavalerie te hulp was gekomen, werden de Germanen richting rivier gedreven. Classicus ontkwam per boot. Bron: Wikipedia
Dat die doortrekkende Saksen vroeger of later in conflict zouden komen met later gevestigde Franken behoeft geen verwondering. Tijdens zijn korte bezoek aan Trier noteert Hieronymus hierover in een kort bericht van het jaar 373: ‘Slachting van de Saksen bij Deuso in het land van de Franken.’ Uitgerekend daar waar de Waal in de Maas stroomt en waar de Franken aan de Dieze slaags raakten met de zoveelste vloot van plunderende migranten. Wanneer de eerste laatmiddeleeuwse kaartwerken van Ptolemeus verschijnen, vinden we daarop de oude bekende Romeinse itineraria waaronder een noordwaarts stromende Mosa met een grote baai en daaraan gelegen Duse Portus. En tussen de honderden fraaie munten van de Bataafse tussenkeizer Marcus Cassianius Latinus Postumus 260-66 vinden we o.a. RIC66 en RIC134 met op de keerzijde: Hercules Deusoniensis met knuppel staand afgebeeld in een tempel, die wel die van Empel moet zijn geweest.
Postumus 260-66 als HERC DEVSONIENSI?
Alternatief voor weg twee:
Grinibus III
Ad duesone IV
Vada XIV
Noviomagi
Van mij mag het, want de Peutinger-kaart is jammer genoeg geen kaart maar een mooie kopie van iets veel belangrijkers. Hier voor mij ligt ANWB nummer 11 (1978. Auteursrechten voorbehouden!) waarop enige sporen van die Romeinse delta nog te volgen zijn: De kronkels van de Oude Maas die ook op Google Earth nog goed te zien zijn waren eens de doorstroom van de belangrijkste waterweg van de Bataafse Delta. Met alle Noord-Europese geschiedenis van die tijd. 1
Noot van de redactie: In een recent bericht aan de redactie meldt Maarten Nijssen dat hij ten aanzien van Stolte iets moest rechtzetten: Nijssen ziet, zoals de lezers van SEMafoor weten, de informatie van den Anonymus van Ravenna als een kaartenmakerhandleiding: zie voor de Nederlandse en Engelse versies van zijn betoog www.semafoor.net. Maarten meende daarvoor ook steun te vinden bij Stolte, maar is na her-bestudering van diens proefschrift daarop teruggekomen. Stolte zag niet dat de lengte van de kaart werd bepaald door de periplus van de Middellandse Zee. De veronderstelling dat Ravenna een kaart navertelde, is niet juist. Nijssen stelt dat hij juist een documentatie voor een kaart maakte.
46
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
SEMafoortjes NIJMEGEN GRAAFT ZELF De gemeente Nijmegen heeft het initiatief genomen om de geschiedenis van de stad beter zichtbaar en voelbaar te maken voor zijn inwoners. Op een toegankelijke en laagdrempelige manier komen de deelnemers aan het project in contact met restanten uit de Romeinse tijd en ervaren zij zelf wat het belang van archeologie is. Geïnteresseerden kunnen dan onder leiding van archeologen van de gemeente Nijmegen en leden van de Vereniging van Vrijwilligers in de Archeologie aan het werk in en naast de opgravingsput. Zij krijgen uitleg over het archeologisch proces en de bijzondere geschiedenis van de plek. Daarnaast is publiek welkom om een kijkje te komen nemen bij de opgraving en de activiteiten in het Honigcomplex. Speciale aandacht is er voor leerlingen van 8 tot 14 jaar. Voor hen is in samenwerking met Museum Het Valkhof een apart programma ontwikkeld, waaraan scholen in Nijmegen en omgeving deel kunnen nemen. Zij leren over de Romeinse geschiedenis van de stad en nemen deel aan workshops op het opgravingsterrein, waaronder het graven in de put en onderzoeken van scherven. Het is niet voor het eerst dat er op deze plek naar Romeinse resten wordt gezocht. In 1834 had hier de eerste archeologische opgraving in Nijmegen ooit plaats. Dat project volgde toen op de aanleg van fort Krayenhoff. Bij de aanleg daarvan zijn de bouwers gestuit op de restanten van een Romeins tempelcomplex. Zover wij weten liggen de restanten er nog steeds.
bodembewegingen door klink en vergraving: die zijn veel groter en veel sneller. Die 20 centimeter zijn ruwweg wat de middeleeuwer “één put diep” noemde: de minimale graafdiepte in de veenlaag. We zagen al dat de chronologie van de overstromingen langs de Westerschelde en de Brabantse kust ten zuiden van Tholen-stad geheel anders is dan die in het gebied vanaf Tholen-stad tot in de Biesbosch. De overstromingen en opslibbingen ten oosten van de Striene werden dus niet door zeespiegelstijging beïnvloed. Ze zijn het gevolg van de interactie tussen andere natuurlijke processen en menselijk ingrijpen. (Karel Leenders, Verdwenen Venen. Een onderzoek naar de ligging en exploitatie van thans verdwenen venen in het gebied tussen Antwerpen, Turnhout, Geertruidenberg en Willemstad 1220-1750, Woudrichem 2013) BRABANTSCHE YEESTEN Jan van Boendale ondernam een geschiedschrijving in zes boeken, waarvan de eerste twee 63 teksten bevatten. De eerste gaat over Hoe die Troyane eerst Vrancrike besaten en nr. 63 beschrijft Hoe Lothrieke qua ant lant van Ardennen. Boek twee gaat grotendeels over Karel de Grote. Tijd om deze teksten om te zetten in modern Nederlands. Een mooie opdracht voor een groep studenten onder leiding van een Neerlandicus en een historicus die terzake deskundig zijn. Maar misschien dienen zich ook liefhebbers aan. DUDZELE
ZEESPIEGEL Welk belang had de stijging van de zeespiegel? In de Romeinse Tijd zou de zeespiegel voor de kust bij Katwijk ongeveer een meter lager gestaan hebben dan nu. Voor de monding van de (Oos- ter)Schelde was dat misschien maar een halve meter. Daar is de zeespiegel alleen al sinds 1890 25 centimeter gestegen en bij Hoek van Holland sinds 1870 zelfs 35 centimeter, zodat er dan voor de tussenliggende periode van 1800 jaar 20 centimeter overblijft. Dat is een te verwaarlozen stijging. Bovendien zitten we in het hier besproken gebied minimaal 40 kilometer van de kust. In die 40 kilometer ontwikkelde zich tussen 300 en 1200 een ingewikkeld estuarium dat als een filter tussen de gebeurtenissen op zee (stijging, stormvloeden) en die ten oosten van de Striene werkte. Dat filter kon zowel dempend werken, maar ook de vloedoploop verhogen afhankelijk van de vorm van de geulen. Een mooi actueel voorbeeld van dit laatste is het getij langs de Westerschelde. Aan de kust bij Hoek van Holland varieert de waterstand ongeveer 2 meter, bij Vlissingen, aan de punt van de trechtermond van de Westerschelde, 3,5 meter en bij Bath, achterin de Westerschelde zelfs 6 meter. Bij het Steen in Antwerpen is daar nog 5,1 meter verschil tussen eb en vloed van over. De 20 centimeter zeespiegelstijging valt bovendien in het niet bij de
Een Romeinse waterput in de kustvlakte Van juli tot oktober 2013 voerde een ploeg archeologen van Raakvlak, in opdracht van het agentschap Wegen en Verkeer, een opgraving uit aan de Zonnebloemweg in Dudzele (Brugge). Deze site ligt op het tracé van de toekomstige A11, de nieuwe snelwegverbinding tussen Westkapelle, Zeebrugge en Knokke-Heist. Op een zandrug werden sporen uit de prehistorie en de Romeinse tijd aangetroffen. Naast sporen van zoutwinning werden ook een gebouw en een opmerkelijke waterput blootgelegd. De sporen uit de Romeinse tijd houden verband met zoutwinning. Zoutwinning was zeer belangrijk in de streek, maar er is nog steeds weinig over gekend. Het zout werd gewonnen door pekelwater te verwarmen in aardewerken containers. Momenteel hebben de archeologen vooral kleine scherven van deze containers gevonden, het zogenaamde briquetage aardewerk. Seizoensgebonden activiteiten zoals zoutwinning, de productie van vissaus en schapenteelt maakten van de kustvlakte een belangrijke economische regio. Bovenop de zandrug hebben archeologen ook sporen van tijdelijke bewoning teruggevonden. In het zuidwestelijke uiteinde van de site liggen de sporen van een gebouw, bestaande uit vier palen in kruisvorm. Het relatief kleine gebouw (5,75 op 3 m) sluit aan bij andere
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
47
voorbeelden die in Vlaanderen bekend zijn uit de eerste of tweede eeuw. Naast dit gebouw vonden de archeologen een waterput. De waterput is slechts 1 meter diep. Onderaan bestaat de waterput uit een gevlochten mand zonder bodem. De mand is origineel 40 cm hoog, maar is door de zijdelingse druk naar binnen geplooid. De wand van de bovenste helft van de waterput wordt gevormd door blokken klei. De inhoud van de gevlochten mand werd zorgvuldig verzameld omdat deze waardevolle informatie verschaft over de vegetatie ten tijde van het gebruik van de waterput. Op basis van de macrobotanische analyse, de studie van de plantenresten, blijkt dat er weinig organisch materiaal bewaard is. Toch zijn er meer dan 30 verschillende taxa herkend. In alle stalen is er vlas teruggevonden. Vlas werd geteeld om te verwerken in textiel of touw. Daarnaast zijn ook fragmenten van granen, framboos en dille teruggevonden. Dille verschijnt pas tijdens de Romeinse periode in onze streken, wanneer het wordt geïntroduceerd als keukenkruid. Op basis van deze resultaten lijkt het alsof er geen akkers of moestuinen in de buurt liggen en dat er evenmin begrazing plaats vond. Dit kan er op wijzen dat de tijdelijke nederzetting volledig gericht was op zoutwinning. Stalen van de verschillende onderdelen van de gevlochten mand zijn eveneens onderzocht. Op basis van de houtidentificatie is duidelijk dat de mand gemaakt is van wilgentwijgen, voornamelijk gekapt in de winter of de vroege lente, en latjes van hazelaar, wilg en gewone es. Zowel wat betreft het vlechtwerk als het materiaal sluit het exemplaar nauw aan bij twee gekende Romeinse manden uit Kluizen en Oudenburg. De verwerking van dit onderzoek is volop aan de gang. In de toekomst worden meer resultaten voorgesteld. NOGMAALS VOORBURG Voorburg is mogelijkerwijs genoemd naar een burcht die voor de toen nog bestaande oude Romeinse muren werd gebouwd: een voorburg. Tamelijk voor de hand liggend, maar onbekend is wanneer het betreffende bouwwerk gerealiseerd is. Voorburg is uiteraard vooral bekend als de vermoedelijke plaats van Forum Hadriani. In 2006 is deze mogelijkheid toegelicht in een even informatief als prachtig uitgevoerd boek; Forum Hadriani. Van Romeinse stad tot monument 1 . Forum Hadriani, dat op de Peutinger-kaart staat aangegeven, geldt als de civitas van de Cananefaten. De gepubliceerde teksten zijn grotendeels gebaseerd op wat Eusonius in zijn De vita Caesarum over Hadrianus vertelt en op het archeologisch onderzoek. De loopbaan van Eusonius schijnt aldaar trouwens een voortijdig einde gekend te hebben. De grotendeels speculatieve dissertatie van Tom Buijtendorp (2010) kondigt zich hier al aan. De route waarlangs volgens Hadrianus in de legerplaats aankwam wordt aannemelijk beschreven. Wat lachwekkend is de verklaring dat Voorburg korte tijd het middelpunt van de wereld is geweest. Dit wordt
48
gesteld op basis van de uitspraak: Rome is daar waar de keizer is. Nog enkele duizenden andere plaatsen zijn dus ook allemaal eventjes het centrum van het Romeinse rijk geweest. Enig randstedelijk regionalisme speelt hier een rol. Een bepaalde aardewerk-pot krijgt erg veel aandacht: rond 400 n.Chr. ter plaatse gebakken, kennelijk in een stijl die doet denken aan vondsten in het gebied van Sleeswijk-Holstein. Hier gaat de aandacht nu uit naar de directe na-Romeinse tijd en de vroege middeleeuwen. Deel III van het boek, de hoofdstukken 14 tot en met 17, zijn een poging om Voorburg te beschrijven in de vroege middeleeuwen. De titel van het veertiende hoofdstuk is van toepassing op dit deel: Voorburg. Verborgen in de Middeleeuwen. Er is eigenlijk geen specifieke informatie vóór de vermelding in de lijst van goederen die de Utrechtse kerk halverwege de negende eeuw bezeten zou hebben, een lijst die opgenomen is in het bekende Cartularium van bisschop Radboud dat eind tiende eeuw gedateerd wordt. Allerlei bevolkingsgroepen die er gewoond zouden kunnen hebben passeren de revue: Chauken, Saksen, Friezen, Angelen, Wamen, Wilten en Slaven. Die heterogene groepen werden naderhand allemaal als Friezen gezien, een volk dat de kust bewoonde van de Weser tot het Zwin maar mogelijk tot ver in Picardië. Er worden wel erg vroeg Franken gesignaleerd: ‘Vanaf de derde eeuw zijn dat in toenemende mate Franken uit het Rijnland geweest’ (163). Maar of je dan kunt concluderen dat het aardewerk uit het Rijnland afkomstig is, dat is wel de vraag. De historie van de strijd tussen Friezen en Franken en naderhand tussen Franken en Denen in Midden- en West-Nederland wordt verteld, met de vermelding dat er geen specifieke informatie over Voorburg voorhanden is, historisch noch archeologisch. De Friese koning Eseloor zou mogelijk iets met Voorbrug te maken gehad kunnen hebben. Het verhaal van Eseloor, koning der Slaven en dus ook van de Friezen, komt uit de Chronographia van Joannes de Beke en Petrus Scriverius spreekt in dit verband van ‘groove, lange, vette, dicke fabelen en beuselingen’. Als Eseloor ook Adolf of Audulfus genoemd kan worden, kunnen een paar munten met hem in verband gebracht worden. Beide munten zijn in 1897 gevonden in Escharen. De maker is vermoedelijk een Frankische munstmeester, aldus het boek dat de volgende interessante uitspraak doet (194): Als aangenomen wordt dat een dergelijke prestigieuze muntslag alleen die van een rijke heerser met voldoende relaties kan zijn en dat deze werelds en jaloers genoeg was om niet de naam van een heilige te laten zetten, wordt het aantal mogelijkheden snel kleiner. 1
W. de Jonge, J. Bazelmans, D. de Jager (red.), Forum Hadriani. Van Romeinse stad tot monument, Utrecht 2006
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
Versieringen en bogen op de Peutinger-kaart Ruud van Veen, Groningen Van de redactie van SEMafoor kreeg ik het verzoek om hier te reageren op een mail die zij op 14 februari ontving van Menno Knul. Die mail ging over het feit dat ik de rivieren op de Peutinger-kaart in SEMafoor 15,1 (februari 2014, blz.24 bovenaan) “versiering” noem. Ik zal in deze reactie tevens ingaan op Menno’s “Legenda voor de Peutinger-kaart” in hetzelfde nummer van ons tijdschrift. Maar nu eerst de versiering. Ik weet niet of Menno het met die kwalificatie eens of oneens is, maar hij neemt in ieder geval aan dat ik versieringen op de kaart opvat als dingen die er achteraf op zijn aangebracht. Hij wil mij daarom wijzen op het feit dat de rivieren beslist niet als laatste op de kaart zijn gezet. Ik citeer uit zijn mail: “Er zijn verschillende studies gemaakt over de manier waarop de Peutinger-kaart tot stand is gekomen, o.a. door Konrad Miller (1887), uitgever van de kaart. Daaruit blijkt dat eerst de zeeën en landschappen (bergen en rivieren) werden uitgezet, vervolgens de vignetten werden geplaatst, daarna de namen van de volkeren en woongebieden en ten slotte de wegen met de plaatsnamen en afstanden. Of deze volgorde ook in de 4de eeuw zo is gehanteerd, weten we niet, maar dat is wel de manier waarop de 13de eeuwse kopie van de Peutinger-kaart tot stand is gekomen.” Het zal Menno misschien verrassen dat ik het met deze zienswijze geheel eens ben. Ik heb een aantal jaren tegen het Gallische deel van de Peutinger-kaart aangekeken en daarop is hier en daar duidelijk te zien dat wegen met plaatsnamen en afstanden tussen reeds bestaande elementen ingeperst moesten worden. Kijk bijvoorbeeld eens naar de route van Auennione naar Valentia (Avignon - Valence). Vanwege ruimtegebrek zijn er zelfs hele routes verdwenen, zoals die tussen Reims en Trier. In dat geval duidelijk door een misplaatst vignet. In mijn reisgids voor Romeins Gallia1 wordt uitgebreid ingegaan op alle dingen die op het Gallische deel van de Peutinger-kaart zijn misgegaan. Waarschijnlijk begon de kopiist met het aanbrengen van alle versiering om zich bij het intekenen van de routes te kunnen oriënteren. Maar het is zeer de vraag hoe zorgvuldig hij de originele versiering op de juiste plekken en met de juiste afmetingen heeft neergezet. Van oorsprong was de kaart mogelijk werkelijk bedoeld als routeplanner en moet nauwkeuriger zijn geweest. Door de werkwijze van de kopiist bevat de Peutingerkaart nogal wat fouten, waarvan er een aantal gelukkig met behulp van het Itinerarium Antonini Augusti opgespoord kan worden. Nu Menno’s Legenda voor de Peutinger-kaart. Weliswaar willen wij bij een kaart graag de legenda hebben, maar de Peutinger-kaart is geen kaart. Het document is in ieder geval niet vergelijkbaar met een topografische kaart. We kunnen het beter een routeplanner noemen. De door Menno genoemde schalen van 1:2.000.000 (in de lengte) en 1:7.500.000 (in de hoogte) zijn dan ook onzin. Ik geef een paar (tamelijk extreme) voorbeelden: 1. de afstand van Subdinnum naar Fines heeft op een facsimile van de kaart2 een lengte van 4 mm, terwijl er een afstand van XVI bij staat (mijlen van 2,5 km). Een millimeter is hier dus 4 mijl (schaal 1:10.000.000). 2. tussen Subdinnum en Autricum is de lengte 23 mm terwijl er een afstand van L mijl bij staat. Hier is een millimeter dus gelijk aan 2,174 mijl (schaal 1:5.435.000). 3. Tussen Arialbinnum en Augusta Rauracum bevindt zich een lijn met een lengte van 71 mm. Dit voor een afstand van VI mijl. Een millimeter is daar gelijk aan 0,0845 mijl (schaal 1:211.270). Zo is er voor elke afstand wel een andere schaal te vinden, die zo maar een factor 10 kan verschillen met de schaal van een naastgelegen afstand. Volgens Menno is de leesrichting op de kaart van links naar rechts en van boven naar beneden. Dat is voor ons de “natuurlijke” richting, maar het is de vraag of de maker van de Peutinger-kaart dat zo bedoelde. Joep Rozemeyer, die een aantal belangrijke bijdragen aan mijn Gallia-gids leverde, las de routes in omgekeerde richting, met als argument dat het in het Itinerarium Antonini in de regel ook zo gedaan wordt. Joep wees me daar op toen ik al veel routebeschrijvingen klaar had en geen zin om ze allemaal nog om te gooien, maar als ik er in een eerder stadium over had nagedacht, dan had ik zijn methode gevolgd. Gelukkig is de weg van A naar B dezelfde als die van B naar A. De wegen, ik spreek zelf liever over routes, zijn in de regel aangegeven met rode lijnen. Een enkele keer zijn er alleen plaatsnamen. Bogen in de routes zijn verdacht. Meestal heeft de kopiist daar één of meer haltes overgeslagen omdat hij tekentechnisch of anderszins in de problemen kwam. Hieronder de boog bij de Cottische Alpen:
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
49
Het bovenste plaatje geeft de situatie weer zoals die op de kaart staat en het onderste plaatje zoals die had moeten zijn. Op de middelste route is de plaats Geminas herhaald en op de onderste route is dat het geval met Alarante. Toen de kopiist in de gaten kreeg dat hij niet meer goed uit zou komen heeft hij alles maar doorgetrokken tot de grens van Gallia. De boog 3 onder Praetorium Agrippine (plaatje hieronder) is ontstaan doordat de kopiist veel te veel ruimte had gebruikt voor de onderste Patavia-route:
Lugduno. ii.
~ Pretoriu. Agrippine. iii.
Foro
Lugduno.
tilo Ma
.x lenio ni.xii. F Adria
~ Agrippine. Pretoriu. i ii .
x. ne.
viii.
i. ianis.i Alban
s.xii. Tabli
Nigropullo.v.
Caspingio.
Lauri. xii. xviii.
i. Nigropullo.v. Lauri. vii. ianis.i Alban .v. iii. s.xii. o ne i. .v bli l xi io Ta i. i len n F t ia dr Ma vii. Foro A
ii.
Boven de situatie op de Peutinger-kaart en onder zoals het getekend had moeten worden. De mijlen op de routes naar de Cottische Alpen zijn Romeins (ca. 1,48 km), maar de mijlen op de Patavia-routes zijn Gallische mijlen (ca. 2,5 km).
Volgens Menno is een halte zonder plaatsnaam een mijlpaal, maar dat waag ik te betwijfelen. We moeten toch niet aannemen dat alle mijlpalen op de kaart staan? En waarom zou de ene mijlpaal daar wel op staan en de andere niet? Bovendien: welke reiziger zou er naar verlangen om uitsluitend een mijlpaal te zien? Ook de opvatting dat de kaart uitsluitend Romeinse mijlen bevat is onjuist. In het grootste deel van Gallia zijn Gallische mijlen van ca. 2,5 km toegepast. In het Itinerarium Antonini heeft de route van Summo Penino naar Mogontiacum tot aan Vibisco (Vevey) Romeinse mijlen en vanaf daar Gallische. De lezer wordt voor deze overgang niet gewaarschuwd. Dat is wel het geval in het Itinerarium Burdigalense, waarop tot Toulouse leugae gelden en daarna milia. Dat het Itinerarium Antonini in Gallia bij 32 routes beweert dat ze in m.p. (Romeinse mijlen) zijn uitgedrukt, terwijl de afstanden op Gallische mijlen wijzen, toont aan dat deze bron ook niet onbeschadigd door het kopieerproces is gekomen. 1 2 3
http://vanveen.semafoor.info. behorend bij Annalina e Mario Levi: La “Tabula Peutingeriana”, Bologna 1978. Noot van de redactie: Menno Knul haalt deze route aan als voorbeeld hoe een vignet eerst geplaatst werd en hoe nadien Forum Hadriani met een ruime bocht om het vignet heen werd getekend in plaats van met een getrapte weg.
50
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
“Illustraties” op de Peutinger-kaart - Nabeschouwing De discussie ging nog even door. Hierbij nog een verslag van de interessantste discussie-elementen.
Ruud Van Veen stelde dat er van een legenda absoluut geen sprake kan zijn. Menno repliceerde dat hij zeker niet de eerste is met dat idee en verwijst naar de “ Légende de la carte de Peutinger” terug te vinden op http://www.lexilogos.com/carte_peutinger.htm Menno betwijfelde vooral dat het reisboek van Antoninus gebruikt zou zijn voor de Peutingerkaart. Waarom zouden genoemde plaatsen bij Antoninus dan ook niet op de PK te zien zijn? Een ander argument is dat de leuga in het Reisboek van Antoninus nog zo’n 10% groter is dan elders, omdat Antoninus gebruik maakt van de passus Drusianus (mpm). Ten slotte zijn de afstanden, die in het Reisboek van Antoninus genoemd worden geen tussenafstanden als op de Peutinger- kaart, maar afstanden tot de genoemde plaats. Ook Ruud van Veen is (nog) niet zeker over de exacte relatie tussen beide kaarten maar weet zeker dat er een relatie is. Over de verwarring omtrent de Gallische mijl zijn beide heren het eens. Ook over het feit dat afgezien van een enkele waarschuwing ter hoogte van Lyon na (de Gallische mijl ook gebruikt in Lugdunensis en Aquitania) - die-trajecten op de Peutinger-kaart op geen enkele wijze worden gemarkeerd. Ruud van Veen praat weliswaar liever niet over leugae. Hij noemt het een besmet begrip waarmee dikwijls 1.5 km bedoeld wordt ipv 2.5 km. Immers, in het Itinerarium Antonini zijn op een paar plaatsen berekende leugae van 1½ m.p. genoteerd. Dit komt alléén voor op de routes die zowel in m.p. als in leugae zijn opgeven. Daaruit blijkt dat dit een misverstand van een kopiist is, want op de routes die uitsluitend in leugae zijn vermeld (b.v. a Durocortoro Treveros) is de juiste Gallische mijl van ca. 2,5 km gehanteerd. Ook heeft de kopiist van het IA op vele routes de Gallische mijl gewoon m.p. genoemd. Op de Peutinger-kaart zijn waarschijnlijk twee routes (Boulogne - Amiens en Auxerre - Autun) in fantasiemijlen van 2,22 km opgegeven. Dit zijn routes op de z.g. weg van Agrippa, hetgeen er op wijst dat het misverstand omtrent de Gallische mijl al vanaf Caesars verovering bestond en pas later is rechtgetrokken.
Beiden zijn het dus wel eens over de wijze waarop de Peutinger-kaart pictografisch tot stand is gekomen. Menno stelt voor om voortaan het woord illustratie te gebruiken i.p.v. versiering. Echter, volgens Van Dale is ‘versiering’ het Nederlandse woord voor het niet-Nederlandse woord ‘illustratie’ ( “Illustratie: het illustreren, het versieren of toelichten met afbeeldingen”) Ten slotte blijft de suggestie open staan om te onderzoeken of de lengte van de Peutinger-kaart gerelateerd is aan de coördinaten van Ptolemaeus. Ook hier geldt dat de schaal van de kaart geen rekening houdt met plaatselijke vertekening die door de langgerekte en samengedrukte vorm kan ontstaan. Of dit ons wijzer maakt is volgens Van Veen nog af te wachten Wel heeft hij Ptolemaeus gebruikt om het belang van de diverse vignetten te kunnen beoordelen (zie tekst H3.1 in zijn gids. En ook Tekst H4.3)
SEMafoortje ROMEINSE SCHEDELS BIJ VELSEN De Romeinse overblijfselen van een fort bij Velsen vormen een onderdeel van het onderzoeksplan Odyssee. Archeologische opgravingen uit het verleden zijn niet altijd gedocumenteerd. Sterker nog, miljoenen archeologische vondsten, die in de laatste twee eeuwen boven de grond zijn gekomen, liggen op de plank te verstoffen. Nu is een begin gemaakt met het opnieuw onderzoeken van de vondsten uit 31 vindplaatsen, verspreid over heel Nederland. De resultaten zijn vanaf 15 april 2014 te zien in het Rijksmuseum van Oudheden. Twee schedels van afgeslachte Romeinen liggen in een vitrine. Een mooi versierde officiersdolk ligt ernaast. Deze vondsten zijn afkomstig uit een waterput van het Romeinse fort bij het NoordHollandse Velsen. Dit fort, inclusief haven aan de
noordelijkste monding van de Rijndelta, moest de kust bewaken tegen ‘barbaarse’ indringers vanuit het noorden en vanaf zee. Dat dit niet altijd lukte blijkt uit de schedels van de Romeinse soldaten. Hun lichamen werden na de overmeestering van het fort in 28 n.Chr. in de waterput gedumpt. Verhalen over dit gevecht tegen Germaanse stammen vonden we al terug in de Romeinse geschiedschrijving.
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
Versierde officiersdolk uit Velsen
51
De herkomst van de naam Antwerpen Bas Kloens, Dordrecht De herkomst is ‘werpe vàn Alle-ne, Alne’, de Schelde-stroom, de afleiding Alne-de, Alne-te, in de loop der tijd geworden tot Anne-de, Ande, Anne-te, Ante. Dankzij de vele riviernamen in het Geschichtliches Ortslexikon Deutschlands van Gerhard Köbler, heb ik dit nu duidelijker kunnen aantonen in mijn recente onderzoek, getiteld: VERMINKT overgeleverd in de middeleeuwse bronnen (www.kloens.com). Hierbij de blenangrijkste elementen en voorbeelden op een rijtje… Alno-do werd in de loop der eeuwen tot Anno-do, waarna al snel tot Ando in Ando-verpis.
Ane-de, Ane-te gaat in de vroeg-middeleeuwse bronnen meerdere malen vooraf aan An-de, An-te, in oor-sprong Aelne-de, Aelne-te en Alne-de, Alne-te. Ane is immers de afgesleten vorm van Aelne < Ale-ne. An, eerder Anne, is immers de afgesleten vorm van Al-ne < Alle-ne. Ane, Anne, Ann, An is wijd verbreid. “Ahns-beck, 12. Jh., bei Celle, Alar-beke”, laat zien dat Aens, Anes eertijds Aelnes was < Ale-nes, een beek van de “Aller, 8. Jh., Nebenfluss der Weser, Ala-ra.”.
“ANDA in Flussnamen”, zie het Lexikon van Köbler, was eerder Anna-da < Alna-da.
Anda was eerder Anna-da < Alna-da, geworden tot de klankomwisseling Andala (Andele). Andé aan de Seine en nabije Andelle, zijstroom van de Seine, hebben dezelfde herkomst: Alne-de. “Ant-weiler, 11. Jh., bei Leichenich, Euskirchen, Ant-wilare, ist nach S. Mürkens Flussname Anda.” Vergelijk “Ant-werpen, 8. Jh., Ando-verp, Ande-guerp, And-werpa, Ant-werpo”. “Andweil, 11. Jh, bei Sankt Gallen, Ansle-chis-wilare”, toont een afleiding van Ansele, de klankomwisseling van Alne-se. Alne-te werd tot Anne-te, Ante, maar eertijds ook tot de klankomwisseling Antele, Antle.
Ann-verpis, 941, was eerder Anne-verpis, in oorsprong Alne-verpis. Vergelijk Ann-verpis, 941, een oude vermelding van Ant-werpen, met de volgende plaatsnamen:
“Ann-weiler, 12. Jh., bei Bergzabern, Annin-wilare, Anne-wilare” (< Alnin-, Alne-). “And-weil, 9. Jh., in Thurgau, Annin-wilare, Ani-wilare, An-willer” (< Alnin-, Aelni-, Alne-, Alned-). Internet: And-wil, 846 Annin-wilare, 1275 Anne-willer (< Alnin-, Alne-, Alned-). Een ander And-wil, 1295 Ane-wile; en And-hausen, 1159 Annin-husin (< Alnin-, Aelne-, Alne-, Alned-). “Annin-hofa, 12. Jh., wüst bei Leutkirch, Enen-hoven” (< Alnin- “im Ablaut” Eelnen-). “Ant-dorf, 11. Jh., bei Weilheim, Anthe-dorf, Ane-dorf, Anch-dorf, An-torf” (< Aelne-, Alne-, Alnech-, Alne-the-, Alnet-). “Ant-feld, 13. Jh., bei Olsberg, Anet-felde” (< Aelnet-, Alnet-). “Ant-weiler, 10. Jh., bei Adenau, Amet-wilre”, Anet-wilre? (< Aelnet-, Alnet-). “Ant-holz, 11. Jh., in Tirol, Ent-holz” (< Alnet- “im Ablaut” Elnet-). “Ant-wort, 10. Jh., bei Rosenheim, Ant-vurti” (< Alnet-’voorde’). “An-vorden, 11. Jh., bei (Bad) Zwischenahner Meer”, met aantekening ANA (< Aelna-, Alne-). “Andechs, 11. Jh., bei Starnberg, Andehs, Andeh-sa, Ane-deh-sin” (< Aelne-deh-sin, Alne-de-sa, Alne-des). “Anten, 9. Jh., b. Bersenbrück, Andhe-ton, Anthe-ton” (< Alne-dhe, Alne-the). Antz-bach, 10. Jh., bei Sankt Pölten, Ani-zines-bahe” (< Aelni-zines-, Alnets-). “Ants-hoven, 12. Jh., bei Inders-dorf (< Alne-tes-, bei Ilne-ders-dorf). “Anz-hofen, 8. Jh., bei Bruck, Annin-hofa” (< Alnin-, Alne-, Alnets-). “Anes-torp, 12. Jh., bei Lisdorf, Enes-torp” (< Aelnes- “im Ablaut damit” Eelnes-). Enz.!
Vergelijk Ant-werpen, 941 Ann-verpis, tiende eeuw An-werpis, 1192 An-werpensis, 1205 An-werpiensis, 1221 An-werpia. Vergelijk An-crum, ook An-geram, An-krum èn Al-crum (!) geheten (zie internet), ca. 1124 Alne-crumba, ca. 1150 Aln-cromb, 1296 Alne-crum, 1304 Allyn-crom, gelegen aan de kromming van de rivier Ale Water, 1176 Alne (zie Nicolaisen). De vele namen met An- waren eerder Aln-, Alne-!
52
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
De oude munt Ander-pus Anderpus wordt beschouwd als een oude naam van Antwerpen, te zien op een munt, gevonden bij Bath, stroomafwaarts van Antwerpen. Ik ben mij bewust van het gegeven dat naamkundigen Anderpus lezen als And(w)erpus. Andwerpus paste niet op de munt, zo is de gedachte. De naam was te lang voor de munt (!). Dus heeft men de letter w maar weggelaten. Ik vind dat een wat al te gemakkelijke gedachte. Vooral als men bedenkt dat er in hetzelfde grote oude taalgebied zoveel Andre, Andere, Ander, Anderen, Andern is, een oude rivier- of waternaam. Ana-da-pun, oudste naam van Ande-pen, is Ana-da-apa, Andeapa. Mij lijkt daarom Ander-pus, Ander-apa, de Schelde-stroom, eerder Anne-der < Alne-der. Ander-lecht, ook aan een Schelde-stroom, was voorheen Andre-leth, eerder Anne-dre-leth < Alne-dre-leth. Conclusie: Ant-werpen zou eigenlijk Alnet-werpen moeten heten, naar de herkomst. Annet-sur-Marne was voorheen, naast Anet, ook Ennet (internet) < Aelnet, Alnet “und im Ablaut damit” Elnet. Alnetum, onbekend, Campagne-lès-Hesdin, bij Montreuil-sur-Mer, 1147 Alne-to (Gysseling) is zuiver overgeleverd. Annetum, 1363, nu Annet-sur-Marne, 1076 Ane-tho (zie internet), is afgesleten overgeleverd. Ane-tho was eertijds Aelne-tho. Alne-to werd bij Alne-do tot Anne-do, Ando in Ando-verpis. Uit Aelne-de, Alne-de “und im Ablaut damit” Elne-de, Eelne-de, Ylne-de, Ilne-de is in de loop der vele eeuwen de L weggevallen. Zo werd b.v. Eylna-tha in de loop der eeuwen tot Eyna-tha, waarna Eynath, en als zodanig, dus verminkt, in de middeleeuwse bronnen opgetekend, in 1262, oude naam van Eynatten in Duits-sprekend België, eertijds genoemd naar een Maas-stroom bij Raeren. Naamkundigen beseffen niet dat uit vele namen de L is weggevallen. Zij verklaren alle plaatsnamen alsof ze zuiver zijn overgeleverd. “De oudste namen moeten worden verklaard uit een oude woordvoorraad.” Maar vele namen zijn verminkt overgeleverd in de vroeg-middeleeuwse bronnen, afleidingen van riviernamen (eigenlijk van één rivier-naam), stammend van ver vóór onze jaartelling.
SEMafoortje: ANTWERPS Jan van Gorp, geboren te Hilvarenbeek in Brabant (Iohannes Goropius Becanus, 1518 – 1572), schreef het boek; ‘Origenes Antwerpianae’, dat in 1569 bij drukker Christoffel Plantijn te Antwerpen werd gedrukt. Het was het eerste aan de ‘Nederlandsche Tael’ gewijde taalpolitieke geschrift dat verscheen in de Nederlanden. Jan van Gorp studeerde wijsbegeerte te Leuven en werkte ook als lijfarts aan de Franse en Hongaarse hoven. Later verhuisde hij naar Antwerpen alwaar hij een omvangrijke artsenpraktijk had, totdat hij lijfarts werd van Pilips II. Van Gorp beweerde dat het Nederlandsch de oudste taal van de wereld is en afkomstig van het Kimbrisch, de oertaal van het Nederlandsch. Van Gorp zei; ‘Onze tael is als een fraai kleed, dat alleen maar ontsierd wordt door de lappen en broderijen uit andere talen’. Van Gorp ontdekte de vele oorspronkelijke eenlettergrepige grondwoorden van het Nederlandsch en zo’n taal behoeft niet te lenen uit andere talen. Van Gorp beweerde ook dat het Nederlandsch, dat hij het Diets noemde; dat komt van d ‘outs/oud’s, de ‘oudste’ van allemaal, waarmee hij tevens doelde op de oude bloedlijnen en afstammingen tot aan de schepping van de mens – geen tak was aan de Germaanse Taalstamboom, maar dat het Diets de stam zelf is. Zijn taalontdekking werd door tijdgenoten als Julius Lipsius en Josephus Justus Scaliger dan ook ferm afgewezen. Taalwetenschapper A.M. Hagen schrijft in zijn boek; ‘De lof der Nederlandse Taal’ dat men in
de zestiende eeuw midden in een periode zit waarin de volkstalen opkomen. Deze volkstalen eisten, in de geest van het humanisme en nationale renaissances, hun plaats op naast het Latijn. Hagen noemt de oertaal-claim van Van Gorp ‘doorgeschoten chauvinisme’… en natuurlijk wil elke onderzoeker graag dat zijn landstaal de oudste en meest oorspronkelijke is, aldus Hagen. Hij stelde wel dat het Nederlands erg krachtig is en het heeft grote retorische overtuigingskracht. Simon Stevin van Bruggen (1548 – 1620) werkte het gedachtengoed van Iohannes Goropius Becanus verder uit en zei; ‘Wij bezitten 742 éénsilbige werkwoorden (stammen) en 1228 éénsilbige grondnamen, het Grieksch heeft er vervolgens maar 45 van de eerste en 220 van de tweede soort; het Latijn nog minder’. Simon Stevin zag het Nederlansch als superieur aan het Grieksch en vooral Latijn. Het Fransch, Spaansch en Italiaansch zijn volgens hem arme verwerpelijke talen, niet geschikt voor het behandelen van ingewikkelde zaken! Stevin stelde ook dat de kortheid van het Nederlandsch, door zo veel éénlettergrepige woorden, de taal geschikt maakt voor het koppelen van woorden. Het kan ‘De hoorders heftlick beweghen tot des sprekers voornemen’, waarmee hij aansluit bij Hagen’s waarneming dat onze taal een grote retorische overtuigingskracht herbergt. Bovendien is de taal gemakkelijk van de lippen te lezen, omdat de taal geen pla(k)muur kent (voor- en achtervoegsels) en de lettergrepen zijn als bakstenen.
SEMafoor jaargang 15 nr. 2, mei 2014
53
Studiekring Eerste Millennium Hof
6
4854
AZ Bavel
COLOFON
SEMafoor
Redactieadres
Tijdschrift van de
F{loÍ 6,4854
SEM Studiekring É,erste Millennium
een hernieuwd onderzoek naar de geschiedenis oan De studiekring SEM beoogt met zijn werk
AZ Bavel
E-mail:
[email protected]
Website SEM www.semafoor.net
het eercte millennium aan de Lage Landen globaal tussen Somme en Elbe in de periode 100 o.Chr.
Contactadres in België:
tot 1200 n.Chr.
Kurt Wayenberg Veldstraat 58
SEMafoor verschijnt 4x per jaar.
2547
Llrit
E-mail:
[email protected]
Abonnementsprijs De kosten voor een jaarabonnement
bedragen € 35,00. Het bedrag dient overgemaakt te worden op de rekening van:
Stichting SEM,
Bavel
IBAN NL 44 INGB BIC: INGBNL2A
OOO9
1,02678
o.v.v. ab. SEMafoor 2014 Het jaarabonnement wordt automatisch zterlengd
tenzij men uiterlijk'L noaember 2014 schriftelijk heeft opgezegd.