SEMafoor Februari
2001 jaargang 2 nu m m e r 1
oo
II n n I
Ij i a !
SEM afoor
ISSN 1567 - 5203
Kwartaalblad van de SEM S tu d ie k rin g E erste M ille n n iu m
De studiekring S E M beoogt m et zijn werk een hernieuwd onderzoek naar de geschiedenis van het eerste m illennium van de Lage Landen globaal tussen de Som m e en de Elbe in de periode 100 v. Chr. tot 1200 n. Chr.
In houd 1 Van de redactie 2 O v e r transgre ss ie s en regressies Een kort onderzoek in de geologische literatuur over N ederland en België
10 11 12 18 19
De Vikingen bij ons Vikingen-saga, b oekbespreking Ve rgelijkende chronologie Lugdunum Traiectum = Maastricht Reactie op artikel van A. Spanier in SEM afoor nr. 3, novem ber 2000
22 T r a i e c tu m , E c h te r n a c h en de bro n nen Reactie op artikel van A, Spanier in SEM afoor nr. 3, novem ber 2000
28 33 41 44
Boso in dienst van koning A r t u r , het o n t s t a a n van O xford Patav iaro u te s op de P e u t i n g e r - k a a r t Archeologische vondsten in F r a n s - V l a a n d e r e n Mithilburgis in V la a n d e re n
1
Van de redactie Op de eerste plaats van onze kant een zeer voorspoedig SEM-jaar 2001 voor u en de uwen. Nu we de eerste jaargang van SEMafoor hebben afgesloten en een begin hebben gemaakt met het eerste nummer van de tweede jaargang is het goed even terug te blikken op het afgelopen jaar. We kunnen stellen dat SEM afoor in Nederland en België een gunstig onthaal heeft gevonden. Her en der wordt er melding van gemaakt. Dit betekent dat er respons is op de artikelen. Met name de openheid waarmee zaken tegemoet worden getreden en het uitnodigende gebaar zich in de discussie te mengen, ondervinden allerwegen bijval. SEM afoor zal per jaargang een andere kleur krijgen terwille van de herkenbaarheid. Voor de jaargang 2001 is zoals u kunt zien de keuze gevallen op de kleur blauw. Natuurlijk valt er nog veel te verbeteren. Dit geldt met name voor de uniformiteit van de lay-out en andere redactionele zaken. Daartoe treft u een bijlage aan met een aantal richtlijnen voor iedereen die het een en ander voor de redactie op papier wil zetten hetzij in de vorm van een afgerond artikel over een bepaald onderwerp, hetzij iets in de vorm van wat korte mededelingen, een verslag van een bijeenkomst, boekbespreking e.d. Belangrijk nieuws is ook dat vanaf 2001 SEM afoor als kwartaalblad zal verschijnen in respectievelijk de maanden februari, mei, augustus en november. Hierdoor is er meer continuïteit in het geheel hetgeen de interesse voor het tijdschrift ongetwijfeld zal doen toenemen. We hopen dan ook dat dit voor u als lezer een extra reden kan zijn om eens snel op een artikel te reageren. Een frequentere verschijning vraagt uiteraard ook om extra kopij van welke aard dan ook. De omzetting in een kwartaalblad heeft vooralsnog niet geleid tot een verhoging van het jaarlijkse abonnementsgeld, mede omdat we de nog lopende actie ter ondersteuning van de Stichting niet willen dwarsbomen. In de nabije toekomst zullen we echter een aantal zaken, tegelijk met de invoering van de euro, wel moeten aanpassen mede door het gestegen BTW-tarief en de alsmaar stijgende verzendkosten. Ook het eerste nummer van deze jaargang bevat weer een zeer gevarieerd aanbod van artikelen. Het artikel van Hajo Compaan is de weerslag van zijn lezing op de zeer geslaagde SEM-studiedag van 16 december 2000. Ook de lezing van Erik De Quick over de Vikingen vindt u in kort bestek terug. Daarnaast bevat dit nummer bijdragen over Patavia-routes op de Peutinger-kaart, vergelijkende chronologie, recente archeologie in Frans-Vlaanderen, Boso (in dienst van koning Artur) en de oorsprong van Oxford, Lugdunum en een artikel van Walter Dierick die zijn licht laat schijnen over Mithilburgis. Het artikel van A. Spamer (november 2000) heeft tot enkele stevige reacties geleid. Nog een nieuwtje. De SEM gaat dit jaar op reis en wel naar Frans-Vlaanderen. Het reisplan voor deze vierdaagse cultuurhistorische studiereis van 4 tot 7 september 2001 is in een bijlage uiteengezet. Belangstellenden kunnen zich inschrijven door middel van aangehechte invulstrook. We denken nu reeds aan de SEM-studiedag 2001 te Bavel waartoe u in uw agenda alvast dient te noteren: zaterdag 15 december 2001. SEM en SEM afoor zijn springlevend mede door uw steun. We zien dan ook met vertrouwen dit jaar tegemoet. Inleverdatum kopij voor het volgende nummer uiterlijk 1 april 2001. Bij voorbaat dank. De SEMq/óor-redactie, Janus Jochems Alex Laenert
2
Over trans- en regressies Een kort onderzoek in de geologische literatuur over N ederland en België. H. Compaan, Oudelande
Sam envatting Wat Delahaye schreef over onze geologie in het eerste millennium, bracht me er toe om na te gaan wat de geologen er zelf van vinden. Welnu, die hebben bepaald niet stilgezeten en in hun werk kan ik geen enkele steun vinden voor Delahaye 's beweringen. Volgens hen stijgt het gemiddelde relatieve zeeniveau in de zuidelijke Noordzee al vele millennia geleidelijk en steeds langzamer, sinds 50 v.Chr. in totaal ongeveer 80 cm (getallen tussen 0,6 en 1,5 m). Het idee van trans- en regressies door sterk rijzen en dalen van ons zeeniveau is al decennia lang verlaten. De termen betekenen nu slechts: "meer en minder invloed van de zee, waardoor dan ook, ook door de mens zelf Het is nodig om de literatuur over de Vlaamse Vlakte en het Land van Bonen in het licht van bovenstaande beter te bestuderen, en paleografische kaarten te maken zoals Vos en Van Heeringen die voor Zeeland publiceerden in 1997. Delahaye geeft in hoofdstuk 9 van De Ware Kijk Op... Deel I I een eigen en heel andere visie op de geologie van de Lage Landen in het eerste millennium. De enorme zeeniveauverschillen, tot zelfs 9 m, die door hem worden genoemd, worden nergens bevestigd. Dat Nederland beneden 2m +NAP (of zelfs veel hoger) van de 4e t/m de 8e eeuw geheel “onder water stond” (Holle Boomstammen, blz. 349), dus in een tijd dat de zee driekwart meter lager stond dan nu, wordt nergens bevestigd. Wél waren grote, moeilijk bewoonbare veengebieden veranderd in getijdengebieden met wadden en kwelders, waarop eveneens weinig of geen bewoning (mogelijk) was. O f bewoning ergens al dan niet (mogelijk) was, kan m.i. slechts per exacte locatie worden vastgesteld door boren, graven, dateren, bronnenstudie en onderzoek van beschikbare, lokale gegevens. Het kan m.i.
niet worden afgedaan met; “Alles stond toen onder water!”. Delahaye vermeldde de bronnen bij dit onderwerp niet of oncontroleerbaar en citeerde onnauwkeurig. Daardoor zijn de onderbouwing en kwaliteit van zijn beweringen onbekend. Hij lijkt zich vaak gebaseerd te hebben op archeo logische gegevens, waarmee de geologen juist steeds voorzichtiger zijn geworden. Zijn beschrijvingen kunnen niet dienen als uitgangspunt o f referentie.
A anleiding Als je met het toeristenbootje naar het beroemde megalithische monument Gravinis vaart, in de Golfe du Morbihan (Z-Bretagne), kom je vlak langs een ander bekend monument: de cromlechs (steencirkels) op het vlakbij gelegen eilandje Er-Lannic. Eén cirkel komt alleen bij zeer laag water boven, de andere is 'h a lf ' verdronken. Je kunt goed zien dat de zee daar in de laatste 4 of 5000 jaar meerdere meters gestegen moet zijn, of het land gedaald (Michelin-gids) o f beide. Volgens Boumérias c.s. (1986) zijn de cromlechs onder water gekomen door de combinatie van minstens 6 m wereldwijde zeespiegelrijzing en 20 m plaatselijke bodemdaling. Bij het lezen van professor Thorns werk (1971) aan de astronomische betekenis van de Bretonse megalithische monumenten, vroeg ik me a f o f wel voldoende rekening was gehouden met het veel lagere relatieve zeeniveau 4 tot 5000 jaar terug, waardoor de cromlechs van Er-Lannic oorspronkelijk op een hoogte van ca. 26 m boven zeeniveau moeten hebben gelegen en monumenten onder water moeten zijn verdwenen. Sinds de 70er jaren volg ik daarom een beetje de vakliteratuur over zeespiegelrijzingen, vooral die in het Holoceen, dus de periode na de laatste ijstijd, zeg de laatste 12.000 jaar. En dan stuit ik op Delahaye (= verder ADH), die ook over zeeniveaus schrijft. Het viel me meteen op dat hij van de vele onderzoekers op dat gebied (vóór 1987), er maar één noemt (Bennema, 1954; nu als verouderd te beschouwen) en nog onvolledig ook. Daarom besloot ik de geologische vakliteratuur meer
3 systematisch na te snuffelen. Die is omvangrijk en het aantal gepubliceerde zeespiegelrijzingscurven haalt makkelijk de honderd. Het is een boeiend onderwerp.
er niet meer zoveel nieuw smeltwater bij, waardoor deze zgn. eustatische niveauverandering minder belangrijk werd. Vanaf toen steeg onze zeespiegel minder snel en bovendien steeds langzamer; we praten nu over centimeters per eeuw, i.p.v. per jaar. De relatieve stijging na ca. 5.000 BP** wordt voor het grootste deel veroorzaakt door de daling van onze bodem, die weer hoofdzakelijk het gevolg is van de forse terugvering omhoog van Scandinavië (nu ca. 1 cm/jaar) en die opgeteld moet worden bij de genoemde tektonische daling. Jutland zou bij benadering op dezelfde hoogte zijn gebleven. Over de laatste 2000 jaar wordt nu in de zuidelijke Noordzee voor onze klist een relatieve stijging van het gemiddelde zeeniveau van ca. 80 cm aangenomen (getallen tussen 30 en 140 cm). De stijging is niet teneinde en neemt weer toe. Voor de Belgische kust geldt volgens de geologen ongeveer hetzelfde als voor de Nederlandse (Denys & Baeteman, 1995).
Zeespiegelrijzingen en -dalingen Verandering van het zeeniveau kent vele oorzaken, waarvan veranderingen in de hoeveelheid beschikbaar zeewater, de watertemperatuur, bodembewegingen en de getijden voor ons van belang zijn.* Bij de bodembewegingen horen sedimentatie en inklinking, tektonische, isostatische en vulkanische bewegingen. Met oog en meetlat kunnen wij slechts het totaalresultaat zien: de relatieve zeespiegelbeweging. Vanaf het moment dat de laatste ijstijd over zijn hoogtepunt heen was, zeg 18.000 jaar geleden, steeg het zeeniveau wereldwijd ongeveer 120 m (de meest genoemde waarde; getallen van 60 tot 160 m). Van de 120 m schrijft men er bij ons 10 toe aan een tektonische daling van de bodem van de zuidelijke Noordzee en omgeving. Eerst ging het met centimeters per jaar. Toen ca. 5.000 jaar geleden de Scandinavische en Noord-Amerikaanse ijskappen geheel gesmolten waren, kreeg de zee
In onderstaande figuur (naar: Denys en Baeteman, 1995) vindt u enige recente voorbeelden van stijgingscurven, waarbij zeeniveaucurven in België en Nederland met elkaar worden vergeleken. (MSL = Mean Sea Level). ** BP = Before Present = bij internationale afspraak: C14-jaren vóór 1950. Deze kunnen niet zonder meer worden omgerekend naar jaartallen vóór of na Christus.
* Een helder en modem overzicht geeft een cursus van de Open Universiteit ( "O. U.” 1992). Een goede ingang in de literatuur is te vinden bij: Vos en Van Heeringen (1997).
10000
i
|
8000
6000
.
|
4000
AGE (calibrated years BP)
.
|----------------- ,------------- —
2000
0
4
Transgressie en regressie De begrippen transgressie en regressie blijken vaag te zijn. geven herhaaldelijk verwarring en discussie en hangen a f van de schaal in ruimte en tijd waarom het gaat, van het vakgebied en van de onderzoekers, die zo nu en dan nieuwe begrippen voorstellen of afspreken.* Voor ADH hingen trans- en regressies samen met rijzingen en dalingen van het zeeniveau over meters. Een voor de SEM redelijke omschrijving voor wat het voor de wetenschap tegenwoordig inhoudt, voor de laatste 2000 jaar, zou kunnen zijn: transgressie = meer invloed van de zee, door wat dan ook. te zien o.a. aan de mariene sedimentatie; regressie = minder invloed van de zee. te zien o.a. aan bodem type en bewoning. Er is geen directe koppeling meer aan het zeeniveau in onze holocene geologie en archeologie. Dat de zeespiegel stijgt, hoeft niet direct tot rampen te leiden; dat hangt er bijv. vanaf of de sedimentatie de stijging kan bijhouden. De mens kan ook een transgressie veroorzaken, o.a. door het graven van af\vateringsgeulen, turfsteken, moemeren, veenbranden, landbouw, oeverbeweiding, ontbossing. Het grootste probleem bij het wetenschappelijk onderzoek was en is de datering van de bodemmonsters. Toen men daarbij bijv. veel gebruik maakte van archeologica, ontstonden belangrijke fouten. Bovendien bestaat dan het gevaar van cirkelredeneringen. Er zijn echter nog vele andere voetangels en klemmen, die pas in de loop der jaren duidelijk werden, en waar op nog steeds wordt gestudeerd.
* De “dikke" Van Dale is niet de juiste bron om de vele interpretaties van de woorden transgressie en regressie te achterhalen.
De vakliteratuur laat de evolutie zien in de opvattingen van de onderzoekers, van: - het idee van de op- en neergaande bewegingen van het relatieve zeeniveau (trans- en regressies), naar: - snellere rijzingen (transgressies), afgewisseld met zeer langzame rijzingen o f stilstand (regressies) (70er jaren) (Louwe Kooijmans, 1974; Verhuist en Gottschalk, 1980) tot nu: - slechts één geleidelijke, steeds langzamer wordende stijging, die men nu dé (enige) “Duinkerke-transgressie”zou kunnen noemen, maar die niet of hoogstens ten dele bijdraagt tot de tijdelijk vergrote invloed van de zee, en niet overal tegelijk. Dit beeld is na 1986 niet meer echt gewijzigd. De laatste visie wordt verwoord en toegelicht in het rapport door Vos en Van Heeringen (1997; resp. een geoloog en een archeoloog) dat ik in mei 1998 al in nr. 4 van het ADB (Albert Delahaye Bulletin, lit. nr. 10) noemde. Hun voor ons relevante conclusies laat ik hier volgen. “The two Holocene transgressions were caused by different processes. The Calais transgression was the result o f the rapid relative sealevel rise during the first halve o f the Holocene. whereas the Duinkerke transgression was mainly induced by subsidence and erosion o f the Holland Peat. ”... “During the Roman Period a substantial lowering o f the Holland Peat surface took place. Subsidence o f the peat was caused by naturally and artificially improved drainage. This subsidence in turn resulted in an increase in marine influence in the coastal area. Around 300 AD... a selfiperpatuating submergency process started.... As early as 350 AD, the major part o f the Zeeland peat landscape had been inundated, and had the Duinkerke transgression definitively set in. Because o f the artificial enhancement o f drainage, the Duinkerke transgression in Zeeland was at least accelerated by man. "... during the late ninth and the tenth centuries, man colonised Zeeland again.. "... “Evidence o f the Duinkerke transgressive phases (Dl, Dll, D llla and Dlllb) which were distinguished in the Duinkerke Deposits o f Zeeland by pedologists and geologists in the 1950s /1960s. have been dated insufficiently and incorrectly because o f improper use o f
5
archaeological evidence.... In addition sedimentary facies o f the Duinkerke Deposits were correlated incorrectly with transgressive phases. So the subdivision o f the Duinkerke Deposits (I, II, Ilia and Illb) should not be used for lithostratigraphical purposes and should no longer be represented on the geological maps o f Zeeland.. ... There is no geological evidence o f a Roman Schelde-Maas connection (Striene) running through Tholen. Such a connection has often been proposed by historians and geologists on the basis o f a statement by Caesar dating from 53 BC. The Striene was a tidal channel which was formed after 300 AD and was embanked in the 13th century..... “On the basis o f the existing geological and historical data, the coming into existence o f the Honte connection, the connection north o f Saeftinge between the Westerschelde area and the river Schelde, cannot be dated more exactly than c. 800 -1100 AD. In the 16th century, the Westerschelde became the mail outlet o f the river Schelde at the expense o f the Oosterschelde. ... (Einde citaten) In de publicaties van de laatste 15 jaar zie je slechts pogingen om dit model nauwkeuriger te maken en om discrepanties tussen de resultaten van verschillende methodieken te begrijpen en weg te werken. Drastische wijzigingen worden niet voorgesteld. Een probleem waarop men o.a. studeert is dat het voor diverse plaatsen rond de Noordzee iets anders verliep (Shennan, 1989). In verschillende van onze kustgebieden zijn de waargenomen transgressies niet altijd synchroon en in de rijzingsgrafiek niet dezelfde. Al heel lang lees je niets over belangrijke tussentijdse dalingen, hooguit tijdelijke stilstand en zelfs dat wordt nu verlaten. Kleine zeespiegeldalingen en -rijzingen, in de orde van decimeters, zijn echter niet te bewijzen en niet uit te sluiten, door de (on)nauwkeurigheid van de gegevens. Maar ADH vond die ook van geen belang. Ik las dat ADH's opponenten het woord transgressies niet meer wilden horen; dat kan ik nu goed begrijpen (zie ook WK II, blz. 544).* Voor heel Nederland beneden 2m +NAP in het eerste millennium kunnen m.i. geen algemene uitspraken worden gedaan; 6 m +NAP (WK II, blz. 536) lijkt gewoon onzin. Ik las nergens dat we van de 4e t/m de 8e eeuw totaal “onder
water stonden”, zeker niet in een periode waarin volgens de geologen de zee nog zeker een halve meter lager stond dan nu. Er waren hoogst- waarschijnlijk enkele grote wadden- en kweldergebieden, in de zomer geschikt voor het schelpdier verzamelen, vissen en jacht en in toenemende mate voor schapenteelt. Mariene sedimenten worden niet ver oostelijk gevonden. Er is bij Nijmegen geen zeeklei aangetroffen, de Veluwe is volgens de geologen geen zeeduin van het eerste millennium (HB, blz. 341), maar een stuwwal uit een vorige ijstijd. De zg. penmariene' zone (zoetwater-sedimentatie o.i.v. de zeespiegelrijzing) komt niet oostelijker dan Wijk bij Duurstede. Bovendien werd daar een nederzetting uit die tijd opgegraven die sommigen Dorestad wensen te noemen en waarvan ADH vermoedde dat het Munna was. Zo’n nederzetting kan niet bestaan “onder 2 meter water”, laat staan onder nog meer meters. De bewoonbaarheid van ons land in die eeuwen kan waarschijnlijk ook afgelezen worden aan kaarten van archeologische vindplaatsen, zoals die in Van Es c.s., 1988. Rivieren werpen in hun laaglandtraject oeverwallen op langs hun bedding, die steeds hoger boven het maaiveld komen te liggen, door opbouw door de rivier, opstuiving, en door inklinking van het omliggende laagland. Hetzelfde geldt voor mariene kreken, die bovendien geleidelijk worden gevuld met zand en door inklinking van het omringende veen en klei, de hoogste gebieden worden in het landschap.
* WK = De Ware Kijk Op... Deel I (1984) WK II = De Ware Kijk Op... Deel 11 Het Eerste Millennium. Historische Mythen van de Lage Landen (1999, maar dus vóór 1987). VR = Vraagstukken in de Historische geografie van Nederland, 2 dln. (1965) HB = Holle Boomstammen, 1980
6
Deze raggen worden sinds mensenheugenis al snel bewoond. Kan dat in Utrecht. Wijk bij Duurstede en Dokkum niet ook zo geweest zijn? Het is m.i. door dit alles waarschijnlijk uitsluitend verantwoord om per exacte locatie (Utrecht, Dokkum enz.) na te gaan of er op het bedoelde moment bewoning (mogelijk) was en met welke soort bodem men te maken heeft, door: boren, graven, dateren, bronnenstudie en het verzamelen van reeds beschikbare geologische gegevens. De datering van de bodemmonsters blijft een sleutelprobleem.
M egaschom m elingen in het zeeniveau In VR (blz. 523) stelt ADH: “dat het zeeniveau tussen de 4e en de 9e eeuw belangrijk hoger was, een algemeen aanvaard feit is.” In HB (blz. 341) zegt hij: “In de 'Plaine Flamande’... willen sommige historici een waterstand van ten hoogste 50 cm aannemen, terwijl er daarentegen bewijzen zijn dat die op de hoogtepunten van de transgressies minstens 6 a 8 meter heeft bedragen. ... Dit spel van de zee heeft met op- en neergangen zes eeuwen geduurd”. In WK II, blz. 536, gaat ADH zelfs tot 9 m. Wie dit “algemeen aanvaard” hebben blijft onbekend. Welke bewijzen het zijn eveneens; in de Nederlandse geologische literatuur heb ik ze niet gevonden. Voor de geologen bestaat het “spel van de zee” duidelijk niet meer. Voor dalingen van 6 m heb ik evenmin aanwijzingen kunnen vinden.
Eb en vloed Kan de vondst van hoog gelegen (zee-?) klei door de heer Vermoortel uit Gent (zie Beeuwsaert, 1998) niet verklaard worden door de grote getijdenverschillen aldaar? (In een getijdengebied kunnen sedimentatiesnelheden worden bereikt van zeker 1 cm/jaar ! Dit is door Waterstaat vastgesteld op de kwelder bij Ferwerd, waar ik bij was). Tijdens de “Grandes Marées”, die (ook) in Boulogne enige tientallen malen per jaar voorkomen, kan het verschil tussen hoog- en laagwater oplopen tot ruim 9 meter (zie de getijtafels van Boulogne-s.-M). In een nauwe trechtervormige inham zijn de verschillen
achterin hoger dan bij de kust. Bij Temeuzen is de amplitude al tot 25 cm groter dan in Vlissingen, in Antwerpen nóg groter. Overigens dient men de mededelingen van ADH over de getijden altijd te controleren in de getijtafels. In WK II, blz. 527, schrijft hij bijv. dat bij Den Helder het water ca. 50 maal per jaar 1,5 tot 5 m boven NAP komt. De hoogste waarde voor 1999 was volgens onze getijtafels echter +91 cm, op 24 oktober. De hoogste w'aarde voor Vlissingen w'as +2,84 m, op 26 oktober. Alleen bij hoge stormvloeden (hoogstens enkele malen per jaar) zal het water belangrijk hoger komen. Dan gaan de schuiven bij Neeltje Jans dicht. Voor Hoek van Holland met een groter getijverschil dan Den Helder, wordt aangenomen dat +5 meter NAP slechts eens in de 10.000 jaar zal voorkomen. Op 1 februari 1953 bereikte het water in Vlissingen een hoogte van + 4,55 meter, een record (Antonisse, 1986). “Extreme stormvloedhoogte” is + 3,50 m NAP. Ik weet niet waar ADH zijn getallen vandaan haalde, maar ik vermoed dat dit voor hem geen vertrouwde materie was.
De w etenschap en Delahaye Wetenschappelijk onderzoek naar het zeeniveau kreeg een flinke impuls door de ramp van 1 februari 1953 in Zuidwest-Nederland. Een tweede impuls ontstond onlangs wereldwijd, door de mogelijke gevolgen van het broeikas effect. De vakliteratuur geeft het bekende beeld van de worsteling met de materie: opstellen en weer verwerpen van hypothesen, beschikbaar komen van nieuwe technieken en gegevens, discussies, onbegrepen discrepanties, het erg langzaam doordringen van de nieuwe ideeën enz. Er zijn, zeker sinds de 70er jaren, vele voorbeelden van dialoog en samenwerking tussen geologen, archeologen, historici, historisch geografen en Waterstaat. De studie van prof. Louwe Kooijmans (1974), één van de vele voorbeelden, is duidelijk en bewust multidisciplinair. Het beeld dat ADH oproept van het professionele onderzoek in ons land op dit terrein, is vals. Meerdere dissertaties en vele publicaties en rapporten zijn geschreven en er zijn symposia gehouden. De onderzoekers
7
kunnen tot verschillende conclusies komen en die ook later weer herroepen. Uit alles blijkt hóe lastig de materie al een eeuw lang is. Niet voor ADH. In VR (blz. 453) had hij het over zeeniveaus die 6 tot 8 meter hoger waren dan nu. maar zei hij nog dat hij van de transgressies geen argument wilde maken. Later werd dat anders. In WK II (Hoofdstuk 9; geschreven vóór 1987) geeft hij een lange reeks beweringen ex cathedra, zonder de absoluut noodzakelijke bronvermeldingen en de betrekkelijke voorzichtigheid en zorgvuldigheid, die hij in zijn “Vraagstukken ” vaak wèl in acht nam. Overstromingsrampen en stormvloeden wijst hij zonder meer af, zonder één argument of verwijzing, waarschijnlijk ten onrechte. De naam van mevrouw Gottschalk (1971) schittert door afwezigheid. Nergens in ADH?s geschriften kan ik de geologen vinden die zich vóór en na Bennema bogen over het zeespiegelvraagstuk. Zelfs niet die van mevrouw Jelgersma, die er in 1961 een baanbrekend proefschrift over schreef, er sindsdien mee bezig bleef en op wiens werk velen voortborduurden en nog steeds voortborduren. Ter onderbouwing roept ADH nadrukkelijk zichzélf uit tot deskundige (WK II, blz. 526); hoogst ongebruikelijk. Zijn door hem aldaar genoemde "vele waterstaatkundige studies” heb ik nog niet kunnen vinden. Misschien in zijn honderden West-Brabantse archivariaatpublicaties? Het zal een enorm werk zijn om te achterhalen welke bronnen hij nu echt heeft gezien, en of hij ze correct citeert. Pas daarna is de waarde van zijn mededelingen vast te stellen.
Een leuk vakboek over wereldwijde zeespiegelbewegingen in het Holoceen is geschreven door een Fransman, maar die rept er met geen woord over (Pirazzoli, 1996). Het kan natuurlijk niet zo zijn dat de zee bij Bonen 5 meter stijgt of daalt, en bij Domburg niet. We zouden dan moeten aannemen dat de bodem van Noordwest-Frankrijk in de laatste 2 millennia vele meters omhoog is gekomen. Deze kwestie moet nader worden onderzocht. Die Noordwest-Franse verhalen verbazen mij dus, maar ik ken de Franse geologische vakliteratuur nog niet goed. De zee doet daar natuurlijk net als overal, maar het land misschien niet. Toch zou ik het sensationeel vinden als daar de bodem in bijv. 1300 jaar pakweg 5 meter omhoog kwam. Van belang lijkt me dat de getijverschillen daar veel groter zijn. Dat de transgressies in de Vlaamse Vlakte wat anders verliepen dan hier, en op andere momenten, lijkt niets bijzonders. Herevaluatie van de literatuur daarover lijkt wijs.
C onclusie Ik denk dat de SEM zich beter kan concentreren op ADH’s oorspronkelijke, historisch-geografische argumenten, zoals beschreven in zijn " V raagstukkenIk denk ook dat men meer aandacht zou moeten besteden aan natuurrampen, grote getij verschillen en bodembewegingen en aan de veldgegevens die onze archeologen en geologen reeds hebben.
P.S. N oordwest-Frankrijk De W esterschelde en de 4 windstreken Dat "geologen algemeen aannemen” dat ca. 2000 jaar gelden de zee aaan de Franse noordwestkust 4 tot 5 meter hoger stond dan nu (Beeuwsaert, 1998) kan ik in de geologische literatuur nog nergens bevestigd vinden (Literatuur? Ten onrechte gebruiken van ADH’s uitspraken als bewezen argumenten?). Ook niet in enkele populaire boeken over de geologie van Noordw'est-Frankrijk (zie; Boumérias, De Monza, Michel, Pirazzoli, Ricour).
Een beginnetje van de Westerschelde ontstond ergens tussen de 9e en de 12e eeuw en deze werd pas in de 16e eeuw de belangrijkste afVoerstroom van de Schelde (Vos & Van Heeringen, 1997; Brand, 1983). De namen Ooster- en Westerschelde kunnen niet dienen ter ondersteuning van de door ADH voorgestelde, maar in de cartografische literatuur voor mij onvindbare kompas verdraaiing bij de Romeinen.
8
Literatuur Antonisse, R. (1986) De Kroon op het Deltaplan: stormvloedkering Oosterschelde. Elsevier Amsterdam, 2e druk. 224 blz., ISBN 90-10-06041-1, geb. Beeuwsaert. G.P. (1998) Portiis ltiiis. Een nieuwe en wellicht beslissende lokalisatie, in: Liber Amicorum van Roger Blondeau. Roesbrugge (B.), blz. 33-40 (bij mijn kopie geen lit. referenties aanwezig). Bennema, J. (1954) Bodem- en Zeespiegelhewegingen in het Nederlandse Kustgebied. Proefschrift. LH Wageningen. (Niet door ADH genoemd). Bennema, J. & K. van der Meer (1954) De genese van Walcheren, Tijdschrift Koninklijk Nederlands Genootschap Aardrijkskunde, blz. 379-416. (wel door ADH genoemd. Verdere publicaties door Bennema over het zeeniveau, bij Vos en Van Heeringen, 1997). Bol, J. & C.J. Homburg (1996) De holocene ontwikkeling van de kustvlakte van Nederland. Grondboor en Hamer, 1996 (5) 107-111. Boumérias, M., C. Pomerol & Y. Turquier (1986) Guide Naturalistes des cötes de France. La Bretagne de la Pointe du Raz a I 'estuaire de la Loire. Uitgave Delachaux & Niestlé, Parijs, ISBN 2-603-00584-2, 256 blz. (Zie Itinéraire 4.) Boumérias, M. et al (1983) in dezelfde serie gidsen: LA MANCHE de Dunkerque au Havre. 242 blz., ISBN 2-603-00000-0.
Denys, L & C. Baeteman (1995) Holocene evolution o f relative sea level and local mean high level spring tides in Belgium - a first assessment. Marine Geology. 124. 1-19. Edelman, T. (1974) Historische Geografie Nederlandse Kuststreek. Publ. Dir. Waterhuish. Waterbeweg., maart, Nr. 14, Den Haag, 82 blz. Problematiek uiteengezet aan de hand van de proefschriften van Bennema (1954) en Jelgersma (1961). Edelman beschrijft o.a. de reacties op hun w'erk, de traagheid van acceptatie/kennisneming in vakkringen, vooral bij onze zuiderburen. Es, W.A., H. Sarfatij & P.J. Woltering (redn.) (1988) Archeologie in Nederland. De rijkdom van het bodemarchief. Uitg. Meulenhoff, Amsterdam & ROB, Amersfoort. 224 blz., ISBN 90-290-9917-8. Kaartjes op blz. 93 en 95. Gottschalk, M.K.E. (1971) Stormvloeden en rivieroverstromingen in Nederland. Deel I: De periode vóór 1400. Assen, 581 blz. Henderikx, P.A. (1987) De beneden-delta van Rijn en Maas. Landschap en bewoning van de Romeinse tijd tot ca. 1000. Uitg. Verloren, Hilversum. 175 blz., losse bijlage met 8 gevouw'en kaarten. ISBN 90-70403-20-X. Jelgersma, S. (1961) Holocene Sea Level Changes in the Netherlands. Proefschrift, RU Leiden, 101 blz. met bijlagen. Uitgeversmij. “Ernest van Aelst", Maastricht. Hierin ook de bespreking van zeer veel oudere, binnen- en buitenlandse literatuur.
Brand. K.J.J. (1983) Over het ontstaan en de ontwikkeling van de Hont o f Westerschelde. Zeeuws Tijdschrift 3, 99-110.
Kiden, P. (1995) Holocene relative sea-level change and crustal movement in the southwestern Netherlands. Marine Geology 124. 21-24. Hierin bespreking van veel andere, moderne literatuur.
Buisman, J. (1998) Duizendjaar weer, wind en water in de Lage Landen. Deel I: tot 1300 (4e druk). Uitg. Van Wijnen, Franeker, 656 blz., ISBN 90-5194-075-0. Het vroegste jaartal betreft de winter 763/764. Belangrijke bladzijden zijn in elk geval 1-180, 203 en 204.
Leenders, K.A.H.W. (1986) 2000 Jaar kustontwikkeling van Cap Griz-Nez tot Hoek van Holland. Uitg. Rijkswaterstaat, Dienst Getijdewateren, Rijswijk (ZH); 50 blz. + kaarten.
9
Louwe Kooijmans, L.P. (1974) The Rhine,Meuse Delta. Four studies on its prehistorie occupation and Holocene geology. Analecta Praehistorica Leidensia VII. ISBN 90-6021-194-4. Leiden University Press. 461 blz. Uitvoerige bespreking van de zeeniveaukwestie, met vele grafieken. Michel. F. (1991) Les cötes de France. Paysages et géologie. Uitg. BRGM, Orléans. 160 blz. ISBN 2-7159-0516-5. Geeft op blz. 12 een trans- en regressiegrafiekje met schommelingen van maximaal 1,5 meter sinds 2500 BP, rond een stabiel gemiddeld zeeniveau (1974 ?). Ministerie Verkeer en Waterstaat (1999) Getijtafels voor Nederland, 1999. Uitgave Sdu, Den Haag; 161 blz. ISBN 90-12-08664-7. Monza. J.-P, de (1994) L 'Atlas du Littoral de France. Uitg. J.-P de Monza. Paris. 332 blz. ISBN 2-908071-15-0. Vermeldt ‘ La remontée flandrienne” met een stijgsnelheid van 1 tot 1,5 cm/eeuw, eindigend omstreeks de 1 le eeuw. Nederlandse Geologische Vereniging (1991) Geologie van de Hollanden. Diverse artikelen en auteurs. Speciale uitgave van “Grondboor en H am er’, 5/6, pag. 97 t/m 174. Open Universiteit, ;‘O.U.” (1992) cursus: Geologie rondom ijstijden.
Ricour, J., et al (1987) Découverte géologique du N ordde la France. Uitg.: BRGM Editions, Orléans. 68 blz. ISBN 2-7159-0194-1. Vermeldt een laatste transgressie vóór de 10e en 1 le eeuw. Scott, D. B., P. A. Pirazzoli & C.A. Honig (1989) Late Quaternary Sea-Level Correlation and Applications. Walter S. Newman Memorial Volume. Uitg. Kluwer Academic Publishers, Dordrecht, 239 blz. ISBN 0-7923-0016-5. Shennan, I. (1989) Holocene sea-level changes and crustal movements in the North Sea Region: an experiment with regional eustasy. In: Scott, D.B. et al (1989), blz. 1-25. Thom, A. (1971) Megalithic lunar observatories, Oxford, At the Clarendon Press, 127 blz.; zie ook verdere publicaties door A.Thom, ook samen met A.S. Thom en anderen. Verhuist, A. & M.K.E. Gottschalk (onder redactie van, 1980) Transgressies en occupatiegeschiedenis in de kustgebieden van Nederland en België. Handelingen Colloquium Gent 5-7 september 1978. Verhuist, A. & D.P. Blok (1981) in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden. Deel I, blz. 126-135. Uitg. Fibula-Van Dishoeck, Haarlem ISBN 90-228-3801-3. Vos, P C. & R.M. van Heeringen (1997) H olocene geo lo g y and occupational
Pirazzoli, P.A. (1996) Sea Level Changes. The Last 20000 Years. Uitg. Wiley, New York, 223 blz. ISBN 0-471-96913-3. Wereldwijd overzicht door Franse onderzoeker. Onmisbaar! Niets over Noordwest-Frankrijk, wel over België. Plassche, O. v.d. & Th. B. Roep (1989) Sea-level changes in the Netherlands during the last 6500 years: basal peat vs. coastal barrier data. In: Scott, D.B. etal (1989), blz. 41-56.
history o f the Province o f Zeeland (SW Netherlands). in: Mededelingen Nederlands Instituut Toegepaste Geowetenschappen (NITG). TNO, nr. 59, blz. 1-109. Zie blz. 79 en 80. Goede ingang in, en kritische bespreking van veel vakliteratuur. Zagwijn, W.H. (1986) Nederland in het Holoceen. Rijks Geologische Dienst, Haarlem & SDU, Den Haag, 46 blz. + 10 kaarten. ISBN 90-120523-94. Veel literatuur.
10
Vikingen bij ons Erik De Quick, Turnhout (B.) Samenvatting van zijn lezing tijdens de SEM-studiedag in Bavel d.d. 16 december 2000. De interessante lezing van Erik De Quick. Vikingkenner bij uitstek, was gebaseerd op het boek van Marcel Mestdagh: De Vikingen bij ons. Het Grote Leger (879 - 892) in België en Frankrijk. Uitg. Mens en Kuituur. Gent (1989). ISBN 90-72931-02-5. In 1990 verscheen eveneens van Mestdagh: Atlantis, Ile-de-France = Atlantis van Plato. Korte samenvatting Marcel Mestdagh. mediëvist en docent geschiedenis in Gent, speurde 25 jaar lang naar sporen van de Vikingtochten in Frankrijk en elders in West-Europa. Na de publicatie van zijn boek over de Vikingen werd hij door de wetenschappelijke wereld verketterd, wat hem zeer diep heeft getroffen. Dit heeft hij trouwens gemeen met Albert Delahaye. Intussen is in de wetenschappelijke geschiedeniswereld een deel van zijn stelling, in stilte en met enige reserve, aanvaard. Het begon allemaal in 1964, toen Marcel Mestdagh in het stratenplan van Gent een reusachtige meetkundige structuur ontdekte, waarvoor geen enkele verklaring bleek te bestaan. Toen kwam plotseling het inzicht dat er mogelijk een verband bestond met het “Grote Leger" van de Vikingen dat in 879 vanuit Fulham (voorstad van Londen) naar het vasteland was gekomen en te Gent een eerste winterkamp had aangelegd. Om zijn stelling te bewijzen moest Mestdagh dezelfde structuren vinden op andere plaatsen die in historische bronnen zijn vermeld. Een onderzoek in heel West-Europa bracht de bevestiging van zijn hypothese. Mestdagh vult juist de lacune op, althans wat Vlaanderen en Frankrijk betreft, waarover Delahaye spreekt in zijn. De Mythe van de Noormannen in Nederland (1977; facsimile-uitgave 2000, SEM, Hof 6 4854 AZ Bavel). Op blz. 11 schrijft Delahaye: "Desondanks zou verwacht mogen worden, dat hun (de Vikingen) langdurig verblijf in Nederland sporen had nagelaten. Verschillende historici hebben er hun verwondering over uitgesproken, dat zelfs geen taalrelicten zijn aan te wijzen, wat zeker vreemd en onaanvaardbaar is, als men bezetting van enige decennia en een directe opeenvolging aanneemt tussen de Noorniannnen en het graafschap Holland. Archeologische sporen zijn evenmin gevonden ”.
De studie van Mestdagh is vooral gebaseerd op topografische en toponymische vondsten die naadloos aansluiten op historische gegevens, die hij trouwens zoals Delahaye, uit originele bronnen put. Mestdagh heeft ontdekt dat er met betrekking tot de kampstructuren twee vormen zijn te onderscheiden: de Godfried-kampen en de Siegfried-kampen. De Godfried-kampen worden gebouwd onder de leiding van koning Godfried. Ze bestaan uit vier convex gebogen zijden, die de kampruimte vormen met steeds een centraal plein, waaromheen de oudste middeleeuwse gebouwen zijn te vinden, bijv. Gent, Antwerpen, Leuven en Parijs (St.-Germain des Prés). De Siegfried-kampen hebben een halfopen schelpvorm. met de open zijde naar de rivier gericht. In de kampen vinden we steeds dezelfde toponiemen terug, bijv. draaktoponiemen, leeuwtoponiemen (vergelijk: Leuven, Loven, loup, louvre), Wy-toponieinen (vergelijk: Waaiburg. waaistraat, wingerd, veillère). Aan de hand van de kampstructuren kan men de tochten van het Grote Leger reconstrueren en een indruk krijgen van de omvang ervan. Het kamp in Amiens. 52 ha groot, had een bezetting van ongeveer 31.000 manschappen. Bij de belegering van Parijs waren 40.000 Vikingen betrokken. In 892 scheept het Grote Leger te Boulogne in, richting Engeland (Appledore), met niet minder dan 350 drakkars. Als gevolg van de aanwezigheid van de Vikingen ontstaan er nieuwe steden in Vlaanderen (Antwerpen, Brussel, Gent, Deinze, Leuven. Veume, Brugge). Frankrijk (St.-Winoksbergen, Davenescourt, Asfeld, Broekburg = Bourbourg. Condé-sur-l’Escaut), worden zwaartepunten van bestaande steden verlegd, ontstaan er abdijen in Vikingkampen, zijn godsdienstige strubbelingen het gevolg en vele andere zaken. Erik De Quick is van mening dat er nog veel studie nodig is omtrent de aanwezigheid van de Vikingen in de Lage Landen, waarbij de geconstateerde lacunes, ook in Nederland, wellicht zullen worden opgelost.
Wie rond dit thema wil werken is welkom bij zijn Viking Genootschap, Korte Mermansstraat 4 B-2300 Turnhout. TeI. (vanuit Nederland) 0032 14.72.84.30.
11
De Vikingen Saga
(Boekbespreking)
Dit boek van de auteur R. Pörtner, reeds lang geleden verschenen (de tweede druk dateert van 1971). over de woelige wereld van de legendarische Noormannen, blijft toch een standaardwerk in zijn genre. Het boek geeft een nog steeds verfrissende en verhelderende kijk op de wereld der Vikingen. Er zijn ondertussen wel enkele nieuwe inzichten, als gevolg van het continue archeologisch en historisch onderzoek, maar aangezien dit werk zich naar mijn bescheiden mening eerder toespitst op een algemeen overzicht, zonder te veel details, komt het geheel nog steeds actueel over. Alle belangrijke aspecten van het leven der Vikingen, zowel van de boer, de handelaar als de drieste zeerover en huursoldaat, komen hierin aan bod. De auteur heeft een zeer verdienstelijke poging gedaan om de doorsnee Viking in zijn verschillende aspecten ten tonele te voeren: als boer, strijder, zeevaarder, ambachtsman, handelaar, religieus wezen, ontdekkingsreiziger, geniale botenbouwer enz. Om een kleine illustratie te geven van dit laatste aspect, toen het in 1880 gevonden Gokstadschip in 1893 tot in de kleinste details werd nagebouwd, haalde dit schip als topsnelheid 9,3 knopen (1 knoop = 1, 875 km/uur). Een kopie van de Santa Maria, het vlaggenschip van Columbus, haalde ten hoogste 6,5 knopen. Bedenk daarbij dat het oorspronkelijke Gokstadschip omstreeks het midden van de 9e eeuw werd gebouwd, en de Santa Maria in de tweede helft van de vijftiende eeuw, dus ruim zeshonderd jaar later. Ook zijn indeling van de Vikingboten in Sniggen, Skeidhs, Drakkars en Knorren of Byrdingen zal voor velen een openbaring zijn. Zonder de indruk te wekken de zaken oppervlakkig te behandelen, weet Pörtner toch sierlijk alle historische en archeologische valkuilen te omzeilen. Hij schrijft wel over Dorestad, maar neemt gemakshalve aan dat diens ligging overeenstemt met die van Wijk bij Duurstede. Gezien het feit dat dit boek eerder te beschouwen is als een eerste oriëntering in de geschiedenis der Vikingen, bedoeld voor de belangstellende leek, is dit nauwelijks een gebrek te noemen. Voor de rest behandelt hij ook enkele aspecten, die door de meeste schrijvers tot nu toe eerder stiefmoederlijk
werden behandeld. Zo vermeldt hij dat de Vikingen, buiten de handel in gewone goederen, ook eersteklas slavenhandelaars waren. Gezien in zijn tijdskader is dat niet uitzonderlijk. Een groot deel van de toenmalige economie draaide immers op slavenarbeid. Verder vermeldt de auteur ook dat de Vikingen reeds in de 6e eeuw actief waren als handelaars in het gebied van de Dnjepr, daar waar de meeste geschiedkundigen enkel beginnen in 793 met de overval op Lindisfame. Een passage uit blz. 307 lijkt me de essentie van Pörtners werk goed weer te geven: "...Kortom: de Vikingen hadden een wezenlijk aandeel in de ontwikkelingen die het oude continent in de eeuwen rond 1000 doormaakte. Hun vitaliteit en hun aanpakkende intelligentie werkten als verfrissende bloedtransfusies en maakten krachten vrij die ver hun tijd vooruit, in de Europese geschiedenis actief bleven... ” Het boek is een aanrader voor wie zich diepgaander wil informeren over deze boeiende periode van de geschiedenis, zonder zich daarom direct op een droge historische studie te storten. Ook het opgeven van een reis langsheen verscliillende archeologisch, geschiedkundig, of wegens de aanwezigheid van een museum, belangrijke plaatsen wat Vikingen betreft, is erg interessant. Als het me toegestaan is één woordje van kritiek te uiten, Pörtner praat honderduit over runen en runenstenen, en hun belang voor het geschiedkundig onderzoek, maar vindt het blijkbaar niet nodig, om zelfs maar een oppervlakkig overzicht te geven van deze tekens. Een boek over Vikingen zonder zelfs maar een vermelding van de “F u th a rk lijkt al even af als een studie over zuivelproducten die erin slaagt om niet over kaas te praten. De Vikingen Saga, (1971, 351 blz.), Rudolf Pörtner, ISBN 90 224 0229 0 (2e druk)
W erner D enys Bovenstaande recensie van Werner Denys is, enigszins ingekort, met dank overgenomen uit “De Ra\’enbanier”, het tijdschrift van het Viking Genootschap, jaargang 1, nr. 4, najaar 2000. Redactieadres: Korte Mermansstraat 4, B-2300 Turnhout (België).
12
Vergelijkende Chronologie Dr. W. Bruijnesteijn van Coppenraet De vraag o f het nieuw e m illennium al opl januari 2000 begonnen is, o f pas op 1 januari 2001, heeft een kortstondige publieke belangstelling voor de chronologie, de tijdrekenkunde, ten gevolge gehad. Deze discussie speelt zich trouw ens niet alleen bij een m illennium w isseling, m aar bij elke eeuwwisseling af. Ik heb m e laten vertellen, dat bij de vorige eeuw w isseling de Duitse keizer W ilhelm II per decreet heeft bepaald, dat deze zou geschieden op 1 januari 1900, terwijl m en het elders - met name in Engeland - hield op 1 januari 1901. Hij zou tot deze keuze gekom en zijn om zo twee keer feest te kunnen vieren: eerst thuis in Duitsland, en een ja a r later bij zijn familie in Engeland (hij was een kleinzoon van koningin V ictoria !). O f dit verhaal historisch ju ist is weet ik niet; anders is het in ieder geval leuk bedacht. Op de kw estie van de m illennium w isseling z e lf kom ik straks terug. Chronologie is de basis van de geschiedkunde. Ze verschaft de maatlat w aarop elke historische gebeurtenis vastgeprikt wordt. Maar volkom en terecht hebben de historici de w etenschappelijke uitw erking overgelaten aan de astronom en; de tijdmeting w ordt immers bepaald door de bew eging van hem ellicham en. En sedert de christelijke kerk een m achtsfactor van betekenis werd, heeft ook zij een heel dikke vinger in de chronologische pap gehad. De correcte vaststelling van de paasdatum, met de daaraan gekoppelde andere feest- en gedenkdagen, leek in het verleden wel een kwestie van leven o f dood. W ie zich slechts oppervlakkig met G eschiedenis bezighoudt, kan best leven zonder chronologische kennis. Het zal hem o f haar een zorg w ezen o f een bepaalde datum , o f zelfs jaartal, strikt genom en precies ju ist is, en volgens w elke kalenderdefinitie. M aar ik denk, dat ju ist voor ons, die kritisch staan ten opzichte van de traditionele geschiedschrijving, de chronologie een interessant „bijvak” is. Zo kan de koppeling van een datum aan een gegeven dag van de week beslissend zijn voor de vraag o f een datering correct is. Een schijnbaar onm ogelijk jaartal kan ju ist blijken (o f om gekeerd) door rekening te houden met de in som m ige tijden afw ijkende datum van „nieuwjaar” . Ook Das erfiindene M ittelalter van H eribert Illig - onder onze aandacht gebracht door de heer M aas in ADB nr. 3 - is een kwestie van chronologie. Op de theorie van Illig kom ik nog terug. Som m ige aspecten van de chronologie hebben algem ene bekendheid; ze staan „in alle geschiedenisboekjes” . Zo „weet iedereen” dat Julius Caesar de grondlegger is van de huidige tijdrekening, m aar dat een paus Gregorius daar in de 16e eeuw wat aan gesleuteld heeft. V oorts heeft N apoleon geprobeerd een „revolutionaire kalender” in te voeren, die echter nadien schielijk teruggedraaid is. En tenslotte zijn de V erenigde N aties al decennia lang bezig m et het ontwerp van een nieuwe kalender, waarover m en het echter nog niet eens is kunnen w orden - en hopelijk ook nooit zal worden. A ndere zaken echter, zoals de fouten die een halve eeuw lang na Caesars dood de kalender ontregeld hebben, en de kw estie van het ja a r nul, zijn buiten wetenschappelijke kring nauw elijks bekend. Tijdrekening is gebaseerd op periodiciteit. De in onze cultuur gebruikelijke tijd eenheid ', het jaar, is de om loopstijd van de aarde om de zon. We m oeten nu twee zaken goed ' Ik beperk me in deze beschouwing tot de tijdrekening, zoals die in de Romeinse wereld ontstaan is, door de christelijke cultuur overgenomen en verder ontwikkeld is, en thans wereldwijd als norm geldt. Andere - soms ook op de maancyclus gebaseerde - tijdsystemen, die vooral in Azië bestaan o f bestaan hebben, blijven buiten beschouwing.
13 van elkaar onderscheiden: De jaartelling: Daarbij gaat het dus om het volgnum m er (o f een ander kenm erk) waarmee de jaren van elkaar onderscheiden worden. Hierbij stuiten we op problem en als het jaar nul, negatieve jaartallen enz. De kalender. Op welk punt van de omloop begint het ja a r (dus w anneer is het nieuwjaar), hoe lang duurt de om loop precies (helaas geen geheel aantal dagen), en hoe is de indeling van het jaar ingericht (m aanden, weken, dagen). *
*
De jaartelling, zoals we die thans kennen, danken w e aan de monnik Dionysius Exiguus (= de kleine), pauselijk archivaris. Hij had in het ja a r 525 de opdracht van paus Johannes I om een tabel van paasdata voor de komende tijd vast te stellen, en raakte verstrikt in de aanduiding van de jaren. Het was in de oudheid gebruikelijk de jaren te kenm erken als het zoveelste ja ar in de regeerperiode van een heerser, paus o f andere vip. In Dionysius' tijd was vooral het begin van de regering van keizer D iocletianus (285) daartoe in zwang. Een andere m ethode was, om de jaren aan te duiden door vermelding van de vigerende R om einse consuls (er bestaat een complete tabel van consuls van af 509 vC tot 541 nC !). Al deze heren w aren Dionysius echter niet bepaald sym pathiek, en zo kwam hij op het idee het leven van Jezus als uitgangspunt te nem en. A ls „nevenproduct” van zijn opdracht ging hij dus zo goed m ogelijk na, hoe lang de geboorte van C hristus geleden was en g af toen de jaren een volgnum m er ab incarnatione Christi, sedert de „vleesw ording” van Christus. A anvankelijk was deze telling slechts een van de vele, en het heeft nog eeuwen geduurd voor ze algem een ingang vond. V oorzover ik w eet is er nooit een echt decreet gew eest, dat aan deze „christelijke jaartelling” een officieel karakter g af 2. Het ontbreken van een w ettelijke basis w ordt geïllustreerd door het feit, dat tot in de 18e eeuw toe officiële stukken zoals notariële akten naast de „gew one” datering veelal een extra jaaraanduiding met een keizerlijk regeringsjaar o.d. kregen. Dionysius zelf hanteerde het jaar 532 als basis voor zijn berekeningen. Dat kwam hem rekentechnisch goed uit: 532 = 19><28; die getallen zullen u straks bekend voorkomen. Hij koos dit ja a r ook als eerste van zijn telling; het voorafgaande ja a r duidde hij nog aan als 247 Diocletiani. Het is opm erkelijk, dat de kerk - die de kalender altijd strikt onder controle hield, en zelfs in 1582 in de geleidelijke verschuiving van de paasdatum aanleiding zag het gehele kalendersysteem overhoop te gooien (ik kom daar straks op terug) - voor de ja ar telling nooit veel belangstelling gehad heeft. Ondanks het specifiek „christelijke” karakter heeft ze nooit opvallend moeite gedaan deze telling te promoten. Ook is het feit, dat de geboorte van Jezus bij nader inzien onm ogelijk op het veronderstelde tijdstip kan hebben plaatsgevonden, voor de kerk nooit aanleiding gew eest om hiernaar eens een grondig onderzoek in te stellen en eventueel tot een correctie te komen. Sedert de christelijke jaartelling eenmaal algem een aanvaard is, ligt het natuurlijk voor de hand die telling met terugw erkende kracht ook op eerdere gebeurtenissen toe te passen. Bij het werken met oude bronnen moet men zich echter altijd voor ogen houden, dat auteurs vóór Bij de invoering van de Gregoriaanse kalender in 1582 werd de bepaling der schrikkeljaren gebonden aan de jaartallen. Men kan dus zeggen dat de christelijke telling daarmee impliciet vastgesteld was.
14
de tijd van D ionysius de K leine - en de meesten ook nog eeuwen nadien - zelf deze telling helem aal niet kenden. Deze periode van onw etendheid van het publiek m et het geldende jaartal ziet Illig als de oorzaak w aardoor er in de geschiedenis enkele fictieve eeuwen ingepast konden worden, al dan niet met opzet. M et ons huidige getallensysteem met A rabische cijfers 3, waarin ook de nul en de negatieve getallen volkom en normaal zijn, m enen we ook geen probleem te hebben m et de aanduiding van jaartallen uit de oudheid vóór Christus. Toch zit hier een gem ene adder onder het gras. Het Arabische talstelsel is pas sinds een paar eeuw en gem eengoed. V oordien werd er norm aliter met Rom einse cijfers gewerkt. En R om einse cijfers kennen geen nul en geen negatieve getallen. Tot in de 18e eeuw was rekenen een kw estie van tellen met een telraam. En tellen begint nu eenm aal met het getal één. In het Latijn w ordt een jaartal altijd met een rangtelw oord aangeduid: 1999 = A.D. m°cm°xc°ix° = anno domini m illesim o nonacentesim o nonagesim o nono = in het 1999e jaar des Heren. Ook in die notatie is duidelijk geen m ogelijkheid om een nulde jaar aan te duiden. En in plaats van met negatieve jaartallen te w erken, gebruikt men de notatie voor Christus en na Christus. Zo w ordt 1 januari van het ja a r 1 nC voorafgegaan door 31 decem ber van 1 vC. En zoals men bij het lezen van een boek (zonder pagina nul) pas kan zeggen 100 pagina's gelezen te hebben als men ook de 100e pagina uit heeft, zo is ook het 2e m illennium pas afgelopen als het 2000e ja a r voorbij is. In de m oderne astronom ie heeft men ook wel eens geëxperim enteerd met een mathematische ja a rtellin g mèt 0 en negatieve jaartallen. Dat had ontegenzeglijk voordelen, m aar in de praktijk blijkt het toch m eer verwarring dan gem ak op te leveren. In plaats daarvan is voor de astronom ie de telling in Juliaanse dagen gekom en, w aarop ik later terugkom. *
Behalve het systeem m et de regeringsjaren van potentaten, hadden de Rom einen nog een telling, die eigenlijk even goed was als de christelijke telling. W anneer de christelijke kerk niet in de praktijk het gezag van het Romeinse rijk had overgenom en, zou die Romeinse telling w ellicht zijn uitgegroeid tot blijvende standaardtelling. Dit betreft de telling ab urbe condita, sedert de stichting van de stad (Rome). Rome werd verondersteld gesticht te zijn op 21 april 753 vC, zodat het ja ar 1 nC overeenkwam met 754 auc, en het ja a r 2000 met 2753. Rond de invoering van de (straks te behandelen) G regoriaanse kalender in 1582 was er in de w etenschappelijke wereld veel belangstelling voor chronologie. In datzelfde ja ar bedacht Joseph Scaliger een systeem om van de telling vC en nC a f te komen. Drie in de kalenderrekening belangrijke grootheden van een jaar zijn de zonnecyclus, het gulden getal en de Rom einse indictie. We gaan op deze grootheden nog niet in, m aar van belang is hier slechts dat ze elk een cyclus doorlopen van resp. 28, 19 en 15 jaar. Eenzelfde com binatie van deze drie grootheden zal dus slechts eens in de 28x19x15= 7980 ja a r voorkomen. Dit noem de hij de Juliaanse periode 4. Eigenlijk Indische cijfers; we hebben dit systeem via de Arabieren van de oude Indiërs overgenomen. 4 Dit had niets te maken met de Juliaanse kalender - waarover straks meer. Hij noemde zijn chronologische vindingen naar zijn vader, die de voornamen (!) Julius Caesar had. Overigens was het getal 28 (4><7) wel afhankelijk van de Juliaanse kalender met consequent elke 4 jaar een schrikkeldag. Vandaar dat Scaliger de in 1582 ingevoerde Gregoriaanse kalender verfoeide.
15
De bedoelde grootheden hadden elk de w aarde 1 in 4713 vC en zullen dat opnieuw hebben in 3267 nC. Dit leverde dus een jaartelling op m et het ja ar 1 rond de tijd dat naar de toenm alige opvatting de schepping moest hebben plaatsgevonden. W ellicht veronderstelde Scaliger zelfs dat hij zo de scheppingsdatum berekend had. Een uitkom st in ronde o f „m ooie” getallen, nu nog kenm erkend voor een correcte uitkom st van een schoolopgave, werd in die tijd ook gezien als voorkeur in de natuur der dingen. Deze Juliaanse jaartellin g is dan ook nog in de 18e eeuw in zw ang gew eest in schoolboekjes over bijbelse geschiedenis. *
*
De Kalender bepaalt het beginpunt en de indeling van het jaar. Ook hier beperk ik me tot de in Europa gebruikelijke kalenders, gebaseerd op de om loop van de aarde om de zon (of, zoals men aanvankelijk meende, van de zon om de aarde). Het natuurlijke ja a r bevat helaas geen geheel aantal dagen, maar is 365,242190 dagen lang. De om rekening naar kalenderjaren met een geheel aantal dagen is in de oudheid een voortdurende strijd geweest. Voor de Rom einen kw am de lengte er niet op een dag op aan, mits de seizoenen maar globaal op dezelfde tijd terugkwam en. Vóór Caesar hadden ze een ja ar van 355 dagen, verdeeld over 12 maanden, om het andere jaar verlengd tot (afw isselend) 377 o f 378 dagen door invoeging van een schrikkelm aand mercedonius \ na februari. Zo was er een vierjarige cyclus van 355+377+355+378 = 1465 dagen, dus gem iddeld 366,25 dagen per jaar, ongeveer één dag te lang. Het voornaam ste probleem was echter, dat de inlassing van een schrikkelm aand niet automatisch gebeurde, m aar door de opperpriester (pontifex m axim us) afgekondigd werd. Door onachtzaam heid o f met (soms politieke) opzet w erden schrikkelm aanden „vergeten” o f teveel ingelast, w aardoor er een volslagen wanorde op dit gebied ontstond, en er op den duur geen enkel verband tussen de kalender en de seizoenen m eer was. Dit was voor Julius Caesar aanleiding tot een drastische herziening in het jaar 46 vC. Er was een correctie van 67 dagen nodig, bovenop de normale lengte van 378 dagen (dus totaal 445 dagen) om de kalender weer in het spoor te brengen. Sedertdien gold de Juliaanse kalender, met een ja a r van 365 dagen, eens per vier jaar verlengd m et één schrikkeldag in februari. Curieus is nog te vermelden, dat die schrikkeldag eigenlijk niet na 28 februari, m aar na 23 februari volgde. In ons systeem met doorlopend genum merde dagen per m aand is dat niet tot uiting te brengen, m aar in het Romeinse systeem , dat de dagen per maand heel anders uitdrukte (met nonae,
Indeling van het Romeinse en Juliaanse jaar.
januarius februarius mercedonius martius april is maius junius quintilis (julius) sextilis (augustus) september october november december
Romeins
Juliaans
29 28 (*23) - (*27/28) 31 29 31 29 31 29 29 31 29 29
31 28 (*29) 31 30 31 30 31 31 30 31 30 30
Tussen (*...) het aantal dagen in een schrikkeljaar. In 46, 45 o f 44 vC werd quintilis omgedoopt tot julius en evenzo in 9 nC sextilis tot augustus.
3 Mercedonius had 27 resp. 28 dagen, waartegenover februari dan met vijf dagen verkort werd. Zie de tabel. Vóór 153 vC (601 auc) begon het jaar met 1 maart (daaraan danken de maanden quintilis t/m december hun namen). Oorspronkelijk kwam mercedonius dus aan het eind van het jaar.
16
idus en kalendas; ik ga daar niet verder op in) was die inpassing van de schrikkeldag essentieel. De reeds gesignaleerde w anorde in de R om einse kalender door de onregelm atige invoeging van schrikkelm aanden, m aakt het vrijwel onm ogelijk Rom einse data uit de tijd voor Caesar te herleiden tot Juliaanse data. Er zijn in de literatuur slechts twee gevallen bekend van Rom einse data van hem elverschijnselen, die door de astronom en ook in Juliaanse data berekend konden worden. De zonsverduistering van 14 m aart 190 vC (Juliaans) vond volgens een Romeinse bron op 11 juli plaats. En een m aansverduistering op 21 juni 168 vC Juliaans geschiedde volgens de Rom einen op 4 september.
Hiermee kunnen we even leuk rekenen, gebruik makend van bovenstaand tabelletje van de jaarindeling. Van 14 maart 190 vC tot 21 juni 168 vC Juliaans duurt: 22x365 dagen + 6 schrikkeldagen + 99 dagen voor het verschil in datum = 8135 dagen. De overeenkomstige periode van 11 juli 190 vC tot 4 september 168 vC Romeins was: 22><355 dagen + ? schrikkelmaanden + 53 dagen voor het verschil in datum, hetgeen eveneens 8135 dagen moet zijn. Bijgevolg moeten de schrikkelmaanden samen 272 dagen omvat hebben, ofwel 4x22 + 8X23. Hieruit volgt, dat de 22 jaren 189 t/m 168 vC in totaal 12 schrikkelmaanden gehad hebben - dus één teveel - die bovendien niet gelijkmatig over korte en lange verdeeld waren. Ook de periode van de laatste dezer data tot aan Cassars hervorming kunnen we benutten: Van 21 juni 168 vC tot 1 januari I nC Juliaans duurt 193 dagen + 167x365 dagen + 42 schrikkeldagen = 61190 dagen. De overeenkomstige periode van 4 september 168 vC tot 1 januari 1 nC Romeins was 115 dagen + 167x355 dagen + ? schrikkelmaanden + de correctie van 67 dagen, samen eveneens 61190 dagen. Hieruit volgt dat de schrikkelmaanden 1723 dagen bestreken. Dit kan zijn: (71x22 + 7x23) of (38x22 + 39x23) of (25x22 + 51x 2 3 )o f(2x22 + 73x23)dagen. De tweede mogelijkheid voldoet wel erg mooi aan een gelijkmatige verdeling over korte en lange schrikkelmaanden, en is dus de waarschijnlijkste oplossing. Maar die 77 schrikkelmaanden in 167 jaren (waarvan in ieder geval de laatste een schrikkeljaar was) betekent wel 7 stuks te weinig. In principe zouden er ook 8 of 9 teveel geweest kunnen zijn, waarna dan een geheel Romeins jaar minder gerekend zou moeten worden. Uit deze berekeningen blijkt wel, dat er geen peil op te trekken is, en in ieder geval omrekening van Romeinse naar Juliaanse data met de huidige kennis onmogelijk is.
Welk punt van de jaarlijkse cyclus van de zon als beginpunt van het jaar w ordt gekozen, is eigenlijk volkom en willekeurig. Als dat punt, eenm aal gekozen zijnde maar bestendig is. Voor Caesars tijd was die bestendigheid ver te zoeken. Het was dus begrijpelijk dat hij daarin ingreep door het ja a r de (min o f meer) juiste lengte te geven. M aar die eenm alige verschuiving van 67 dagen is m inder logisch. Zonder die verschuiving lag 1 januari 67 dagen, zo'n twee m aanden eerder dan na zijn ingreep (en thans), in de herfst. W at was daar eigenlijk op tegen ? A ls het dan m aar bestendig zo gebleven was. Het bovengenoem de argum ent „om de kalender weer in het spoor te brengen", is een schijnargument: er was im m ers geen vast spoor. Elke sam enhang tussen kalender en seizoenen - zo die er ooit gew eest was - w as im mers al generaties geleden verloren geraakt. Overigens: dat aantal van 67 dagen suggereert een nauw keurige bepaling, m aar het was w aarschijnlijk 22+23+22 dagen = 3 schrikkelm aanden, dus toch een vrij grove correctie 6.
6 Soms leest men over een correctie van 90 dagen: Dat komt dus doordat men dan de reguliere schrikkel maand van 23 dagen van dat jaar meetelt.
17
Dat er na 46 vC toch nog een kleine fout o v erb leef - het kalenderjaar was nu immers 365,25 dagen in plaats van 365,242190 dagen, dus een fout van 0,07810 dag per jaar - w as aanvankelijk van geen belang, zolang de verschuiving m aar niet opnieuw in de seizoenen merkbaar werd. Toen echter het gezag van de Romeinse keizers had plaatsgem aakt voor dat van de pausen van de christelijke kerk, werd ook de kalender een zaak van de kerk. En daarbij was de vaststelling van de variabele feestdagen (met nam e Pasen) een halszaak. Tijdens het Concilie van N icea in 325 nC m oest er een beslissing over de paasdatum genomen worden. Voordien had men het joodse Pasen gevolgd. De nieuwe definitie werd: de eerste zondag volgend na de eerste volle m aan op o f na de dag van de lente-evening7. En bovendien werd de lente-evening gem akshalve gefixeerd op 21 maart, overeenkom stig de situatie van dat moment. Deze definitie behelsde dus een riskante koppeling zowel aan de m aancyclus als aan de zonnekalender. V an de juiste berekening kwam dan ook voorlopig niets terecht. Die werd pas door D ionysius Exiguus gerealiseerd in 525. Die datum 21 m aart werd de doodssteek, niet voor de paasdefinitie, m aar voor de Juliaanse kalender. De fout van 0,07810 dag per jaar, betekende dat het jaar, dus ook 21 maart elke 12,8 jaar een dag opschoof ten opzichte van de sterrenhem el, dus ook ten opzichte van de lente-evening. Toen dat tegen het eind van de 16e eeuw tot 10 dagen opgelopen was, werd het de kerk te gortig: het stelsel van kerkelijke feestdagen klopte niet m eer met de sterrenhemel ! Onder paus G regorius XIII werd een correctie ingevoerd. Julius Caesar had voorzien in één schrikkeldag per vier jaar, w aardoor de gem iddelde lengte van het kalenderjaar uitkwam op 365,25 dagen. V olgens de nieuwe Gregoriaanse definitie werd de regeling: elk ja ar met een door 4 deelbaar jaartal is een schrikkeljaar, met uitzondering van de eeuw jaren, doch daarop w eer met uitzondering van de door 400 deelbare eeuwjaren 8. De gem iddelde lengte van het kalenderjaar werd zo 365 + 0,25 - 0,01 + 0,0025 = 365,2425 dagen. Dit leidt pas na drie m illennia tot een verschuiving van één dag. Bovendien m oesten, om de in het verleden ontstane afw ijking te corrigeren, in 1582 eenmalig 10 dagen overgeslagen worden: op 4 oktober volgde 15 oktober 9. W aar de G rego riaanse kalender later ingevoerd werd, bedroeg de correctie van 1582-1699 10 d., 1700-1799 11 d., 1800-1899 12 d., 1900-2099 13 d. In de O ost-Europese kerken, waar de feestdagen nog steeds volgens de Juliaanse kalender bepaald worden, valt daardoor Kerstmis op 25 december + 13 dagen = 7 januari. ( wordt vervo lg d )
7 Equinox of equinoctium: het moment in de lente of herfst waarop dag en nacht even lang duren: zonsopgang en zonsondergang liggen precies 12 uur uiteen. g
In de Juliaanse tijdrekening is sedert 8 nC elk jaar met een door 4 deelbaar jaartal een schrikkeljaar. Dat was echter puur toeval: de nummering der jaren volgens de christelijke jaartelling is immers pas in 525 nC vastgesteld, dus lang nadat de vierjarige schrikkelcyclus begon ! lllig gaat ervanuit, dat gecorrigeerd werd tot de tijd van Julius Caesar. Het feit dat toch met slechts 10 in plaats van met de dan vereiste 13 dagen gecorrigeerd werd, is een van de pijlers waarop hij zijn theorie van het „erfundene Mittelalter” baseert. In de pauselijke bul van 1582 staat echter met zoveel woorden, dat gecorrigeerd werd naar de toestand tijdens „Nicea” (dus 325 nC).
18
Lugdunum A. Laenen, Breda Heel terecht is de opmerking van J. Kreijns in zijn boekje "Het Traiectum van Antonini en de Peutingerkaart (Maastricht, 2000) dat de traditionele Nederlandse interpretatie van deze Romeinse geografische bronnen aan een forse herziening toe is. Niettemin wil ik bij de revisie van Kreijns enkele vraagtekens plaatsen, met name inzake de locatie “Lugdunum De auteur interpreteert Traiectumals Maastricht en derhalve Lugdunum als Luik. Het stemt tot tevredenheid dat niemand meer voor Lugdunum “Leiden'’ leest, maar de interpretatie "Luik” wekt toch wel bevreem ding. De Peutinger-kaart plaatst “Lugduno ” immers duidelijk aan of nabij de kust; zij doet hetzelfde met andere kustplaatsen als Boulogne, Marseille en Dover. Het lijkt dan ook ongerijmd Lugdunum zo ver in het binnenland te zoeken. Verder valt Kreijns over het Itinerarium Antonini. waarin de route "A Lugduno, caput Germaniarum, Argentorato'' voorkomt. Dit Reisboek van Antoninus vermeldt een route Lugdunum-Argentoratum, onder meer via Traiectum, en noemt Lugdunum hoofdstad van de Germaanse gewesten. Toch beschouwt Kreijns dit “caput Germaniarum ” niet als bijstelling bij Lugdunum, maar als een aparte plaats, een tussenstation dus op de weg naar Argentoratum (Straatsburg). Zodoende had er volgens zijn redenering in de Latijnse tekst zelfs “capite " moeten staan in plaats van het woord “caput ", Maar terecht staat deze bijstelling in de eerste naamval, en niet in de vijfde. Had die er wèl gestaan, dan had Kreijns dat “capite Germaniarum” als een aparte plaats mogen lezen. Nu kan daar echter geen sprake van zijn. Bovendien komt op de Peutinger-kaart bij het andere voorname Lugdunum, te weten Lvon, eenzelfde soort bijstelling voor: “caput Galliarum Toch is bij mijn weten deze bijstelling nooit geclaimd als een aparte plaatsbepaling. Daarnaast wil ik aannemen dat de Romeinse cartograaf (Castorius?) van de Tabula Peutingeriana, klassiek Latijn kende.
Een ander bezwaar tegen Kreijns' Lugdunoversie kan zijn dat hij een flinke lap Peutingerkaart verengt, nagenoeg tot Nederlands Limburg. Het hele rivierengebied tussen ''Renus ” en “Patabus ”, van Lugdunum tot Noviomagus, dat Kreijns overigens als Nijmegen typeert, wordt dan een wel erg bekrompen geografische eenheid. Maar ondergraaft nu juist het kustaspect van Lugduno-etcetera deze visie al niet bij voorbaat? Opmerkelijk is tevens dat het Reisboek van Antoninus, in de editie van Otto Cuntz (1929), de onderhavige route van Lugdunum naar Argentoratum niet in “Germania ", maar in "Gal/ia" situeert; dat geldt eveneens voor de routes die eraan voorafgaan en erop volgen. De laatstgenoemde voorgaande route, komend vanuit Augustodunum (Autun), eindigt zelfs in Luticia (Parijs). Eigenaardig dan dat de wegwijzer vervolgens zou overspringen naar Luik of, zoals in vroeger dagen, naar Leiden! Ligt het niet veeleer voor de hand de Lugduno-route in dezelfde contreien te zoeken, in Noord-Frankrijk dus? Dat is trouwens toch ook het beeld dat de Peutinger-kaart, hoe schematisch deze ook is opgezet, ons in feite schetst. Voor alternatieve versies van Lugdunum en Traiectum wil ik, tot slot, verwijzen naar de artikelen in SEMafoor nr. 3 (november 2000), van J. Rozemeyer (Traiectum = Antwerpen, blz. 2-5) en Dr. W. Bruijnesteijn van Coppenraet (De Romeinse wegen in Nederland, blz. 18-23), alsook naar de publicatie van A. Delahaye: Peutinger-kaart en Itinerarium Antonini van Frans-Vlaanderen. 2dln. (Bavel, 1997). Laatstgenoemde biedt overigens m.i. het meest aantrekkelijke perspectief.
19
Traiectum = Maastricht In SEMafoor 3, November 2000, reageert de heer T.Spamer in enkele korte notities op het artikeltje “Traiectum is Maastricht”, dat als onderdeel van de discussie “Waar lag Traiectum” in SEMafoor 2, Augustus 2000 werd opgenomen.
J. Kreijns, M aastricht De heer Spam er plaatst kritische opm erkingen t.a.v.: 1. De relevantie van de taalgrens in relatie tot M aastricht.. 2. De bew ering dat ook de bew oners van H attuarië en Teisterbant Friezen werden genoem d, (bew ijsplaatsen?) 3. Het Salvatorpatronaat van de Servaaskerk in de achtste eeuw. H et eerste punt, de taalgrens, heb ik in de inleiding tot het artikel genoem d met de bedoeling in enkele w oorden de aandacht te vestigen op de bijzondere locatie van de stad M aastricht. D e heer Spam er heeft op dit punt gelijk, er is over de taalgrens veel geschreven, over ontstaan en verloop van die grens lopen de m eningen nogal uiteen. H oewel een indicatie dat M aastricht in een grensgebied lag, was het niet m ijn bedoeling de taalgrens aan te voeren als argum ent voor de ziensw ijze “M aastricht is het Traiectum van W illibrord” . Als argum ent zou ik de taalgrens buiten beschouw ing w illen laten. V oor wat betreft de tw eede opm erking het volgende. H a ttu a rië : In het Beow ulf-epos w ordt verhaald hoe in het begin van de zesde eeuw de Denen uittrokken om strijd te voeren tegen de Friezen. De koning van de Juten, Hygelac, w ordt door de H etw aren verslagen1: Nicht leichter A rt war das Handgemenge als H ygelac f ie l D er König der Juten im Kriegsgetüm m el der Freund des Vol/ces im Friesenlande Hredels Erbe sein H erzblut ausgoss, von Eisen getroffen. Durch eigne Kraft entrann er da der rüstige Schwimmer der dreiste B eow u lf
der dreissig Brünnen am Arme trug als er trat aufs Ufer. Auch konnten die K rieger des Kam pfs sich nicht rühmen vom H etw aren stamm die den Helden bedrängend die Schilde hoben: Vom Schlachtfeld kamen nicht viele davon sich zu freun der Heimat. Dit verhaal uit het B eow ulf-epos is niet gefantaseerd, het w ordt bevestigd door G regorius van Tours. Ook Gregorius beschrijft de plundertocht van de Denen, en de strijd van de Frankische Theodebert m et koning C hochilaicus (Hygelac). W e kunnen strikt genom en tw isten over de vraag o f de H etw aren Friezen waren. De strijd speelde zich a f in o f bij H attuarië, in het gebied ten zuiden van N ijm egen en N oord-Lim burg. In het epos w ordt dit gebied blijkbaar tot Frisia gerekend. D e volgende oorkonde, de gift van goederen in Frisia, gelegen te B lerik en W alare, door A lberik uit de M aasgouw, aan het klooster te Fulda, (eind achtste eeuw ), bevestigt, dat N oord-Lim burg tot Frisia w erd gerekend: D escriptiones, qui de Fresia bona sua sancto Bonifacio tra d id eru n t: 14. Ego Albericus, de p a g o Mosao, trado sancto Bonifacio res, quas dedit fra ter meus Rudine, id est portionem domini mei Helgrici, et domina mea Agnes suam mihi tradidit portionem , hoe est qu od trado sancto Bonifacio in p a g o Masao, ju xta flum en M ore (Mose), in villa nomine Blaricge, domum scilicet unam bonam cum casis et curte magna ac suis adiacentiis, et in a l ia villa Walare, pom erium et p ra t um et xi mansos et
20
dimidium, cum mancipiis suprasedentibus et aliis numero xlvi. ( D ronke, Traditiones Fuldenses, p.43) B lerik (N oord-Lim burg) en W alare lagen dus in Frisia. Teisterbant: D e rijksverdeling van 839 noem t o.a. (... ) regnum Saxoniae cum m archis suis, ducatum Fresiae usque M osam , com itatum H am arlant, com itatum B atavorum , com itatum Testrabenti cum D orestate ( ....) (A nnales Bertianini,anno 839 ; S.Lebecq", p .3 1 0 ) D at D orestate (dus ook Testrabenti) in Frisia lag, kunnen w e toch niet ontkennen. In m ijn artikel betreffende de oorkonde van Folckerus, d.d. 855, (SEM afoor 3, N ovem ber 2000) m een ik aan te tonen dat ook de graafschappen H am arlant en B atavorum inderdaad tot Frisia behoren. 885. Na de m oord op de D een Godfried, trekken zijn bondgenoten, niet w etend van zijn dood, verder om W estfalen te plunderen. De Friezen van Teisterbant vallen m et hun boten de N oorm annen in de rug aan. “Interia Frisiones, qui vocantur D estarbezon (Teisterbant), quasi a D om ino destinati parvissim is etc ‘\ (A nnales Fuldenses ; S.Lebecq, p.324) H et Salvatorpatronaat van de Sint Servaaskerk: Bronnen voor de geschiedenis van M aastricht1" no.57: (830 o f w einig later). ... ad basilicam beati Servatii... feretrum , quo sacri cineres advecti sunt, a dextris altaris iuxta cancellus collocatum est, ... altare sancti Salvatoris, quod in m edia ecclesia positum e s t,... ... in de kerk van S t.S ervatius... is de draagschrijn w aarop de heilige stoffelijke resten zijn aangevoerd, rechts van het altaar bij de koorafscheiding n eerg ezet... bij het altaar van de H. V erlosser dat in het m idden van de kerk is geplaatst, ... (Einhardi translatio, p..26) O m niet in herhaling te vervallen citeer ik J. D eetersiv, “ Servatiusstift und Stadt M aastricht” w oordelijk:
“W ir besitzen noch N achrichten über das ursprüngliche Patrozinium der K irche, das ab er von dem H eiligen, dessen R eliquien sie barg, verdrängt worden ist. Z ur Z eit Einhards w ar der Altar, "quod in media ecclesia posilum est ”, Christus dem S alvator geweiht. Eine U rkunde über einen G ütertausch von 946 lässt sich nur verstehen, wenn man die ecclesia S.Petri el S.Servatii als ein und dieselbe, näm lich St.Servatius in M aastricht begreift. Schliesslich ist eine Schenkung H einrichs III, gerichtet “a d altare domini Jesu Christo sanctoque Servatio M asetrieth consecratu m ”. D iese N achrichten w erden von späteren G eschichtsschreibern bestätigt. Jocundus erzählt, zur Zeit B isch o f H uberts sei im “monumenlum beati Servatii ’’ der H auptaltar “ in honorem dom ini Salvatoris principisque apostolorum ” gew eiht gewesen. D ie gesta Servatii w ie auch H erbenus lassen den ältesten K irchenbau diesen Patronen unterstehen. A egidius A ureaevallensis nennt einm al auch Salvator und Petrus, an zwei w eiteren Stellen, wo er aus älteren V iten des Servatius schöpft, nur Petrus. D agegen berichtet er später, unter dem B isch o f B alderich II von Lüttich (10081018) habe eine kleine Kirche in Lüttich m it S ervatius als Patrozinium m it der G rabeskirche des Servatius in M aastricht, die bis dahin dem H l.Bartholom äus gew eiht w ar, ihren Patron getauscht. D er H erausgeber hat zu dieser B ehauptung des A egidius keine Q uelle ausfindig m achen können. Jedoch finden w ir in der von N ikolaus im 12. Jh. verfassten V ita Lam berti im Zusam m enhang m it dem B egräbnis des um 700 in M aastricht erm ordeten B ischofs Lam bert die N achricht, in M aastricht habe es dam als zwei K irchen gegeben, die eine zu Ehren der Jungfrau M aria, “altera vero beati B artholom ei apostoli, que sanctissim i confessoris et episcopi Servatii m eritis et corpore m agnifice decorabatur V ielleicht dürfen w ir aus diesen N achrichten a u f ein ursprüngliches D reierpatrozinium Salvator, Petrus und
21 Bartholom äus schliessen, in dem Bartholom äus als erster zugunsten des Servatius zurückgetreten ist, Petrus und Salvator sich noch etw as länger hielten” . Het gaat hier dus niet slechts om een bijaltaar gew ijd aan de Salvator. Het Salvator-argum ent is dan ook zeker niet m isplaatst, bovendien is het een zeer belangrijk argument. De tussen 1981/1989 opgegraven “ M agnum T em plum ” is de oudste van de opgegraven kerken. H et lijkt me niet ondenkbaar dat deze grafkerk het Petruspatronaat had. In het begin van de achtste eeuw w erd deze kerk vervangen door een grotere kerkv. H et Salvatorpatronaat bestaat volgens de berichten v an af die tijd. (w e m ogen aannem en m et Petrus als dubbelpatronaat) N atuurlijk gaat de verering van St.Servaas terug tot M onulfus en nog vroeger. V anaf het begin van de achtste eeuw kennen we ook het m onasterium sancti Servatii naast de kerk. D aar v erb le ef abt W ando van Fontenelle van 719-747. Overigens, en d it is toch m erkw aardig, is de tw eede kerk volgens de berichten'1 gebouw d in opdracht van K arei M artel, door een uit den vreem de afkom stige bisschop, die W illigisus genoem d wordt. W illigisus plaatste de relieken van St.Servaas “in een schitterend schrijn” .
Funderingsresten van de kerk gebouwd door bisschop Monulfus ± 5 6 0 . Eerste stenen voorganger van de huidige Si.-Servaaskerk. (Gemeentelijk Oudheidkundig Bodemonderzoek. Maastricht)
T er overw eging: W anneer w e de gegevens die bekend zijn vanuit M aastrichtse bronnen: T raiectu m -M aastrich t door Fontenelle V iltaburg genoem d; de door een vreem de bisschop W illigisus gebouw de tw eede stenen kerk; gebouw d in h et begin van de achtste eeuw; m et het Salvatorpatronaat; en w e vergelijken deze gegevens m et w at B eda en anderen zeggen betreffende W illibrord, m oeten we toch gaan overw egen o f m ogelijk M aastricht het “Traiectum van W illibrord” zou kunnen zijn gew eest. Bij verdere bestudering van de bew aard gebleven gegevens, blijkt deze ziensw ijze te w orden bevestigd.
' F.Gorissen : Land am Niederrhein, Kleve 1949, p. 4L " S.Lebecq: Marchands et navigateurs Frisons, Vol.2, presses universitaires de Lille. H.van Ommeren: Bronnen voor de geschiedenis' 7 van Maastricht, PSHAL deel 127 (1991) IVJoachim Deeters: Servatiusstift und Stadt ^ -*±=rMaastricht, Rheinisches Archiv 73, Bonn 1970. v T.Panhuysen: De Sint Servaaskerk te Maastricht in de vroege middeleeuwen, bulletin K.N.O.B., jaargang 90,91 ^ P.C. Boeren: Jocundus, Biographe de Saint Servais. P.97 e.v. Martinus Nijhoff, 1972
Funderingsresien van dc Salvainrkerk. G ebouw d begin 8' eeuw. Tweede stenen voorganger van de huidige Si.-Servaaskerk. (zie K .N .O .D . jrg 90, 1991, T. Panhuysen)
(GemeentelijkOudheidkundigBodcmnruLvzock, Maasmchl)
22
Traiectum, Echternach en de bronnen Reactie op artikel van A. Spanier (Semafoor 1, 3)
J. Fermaut, Winoksbergen (Fr.) A. Jochems, Bavel
1. Algemeen Wanneer we iemands visie en stellingen bestrijden en ter discussie stellen dient men eerst grondig kennis te nemen van het oeuvre van degene die men gaat aanvallen. We kunnen ons niet aan de indruk onttrekken dat ook historicus A. Spanier de uitgaven van Delahaye niet bestudeerd heeft. Een vluchtige blik laat zien dat de boeken van Delahaye, los van zijn vele andere publicaties, omgeveer 4.000 bladzijden beslaan. Over dit omvangrijke werk heenwalsen alsof het niet bestaat verdient niet de schoonheidsprijs wanneer men toch frontaal in de aanval meent te moeten gaan tegen (zo schrijft Spamer) “geharnaste” Delahaye-aanhangers. Als historicus Spamer kennis neemt van de inhoud van de vele tot nu toe verschenen SEMq/óo/'-artikelen en van de doelstellingen van de in 1999 opgerichte Studiekring Eerste Millennium (SEM), dan zal het hopelijk voor hem duidelijk zijn dat er van een harnas zeker geen sprake is. We dagen iedereen uit om vrijuit te schrijven, waarbij het ons uitsluitend gaat om de historische waarheid. Een felle reactie als van Spamer is misschien wel. ongewild, een bijdrage om dit proces te bevorderen. Tot op dit moment ligt veel open. hopelijk geldt dat ook voor de heer Spamer. Wie een harnas draagt, zal nog blijken. 2. Traiectum en Echternach Spamer levert kritiek, misschien niet ten onrechte, op het feit dat bij het citeren uit het Cartularium van Radboud voor het citaat Greveningo de identificatie Gra\’elines wordt vermeld (blz. 33). Dit laatste is inderdaad een stelling, dat kan moeilijk ontkend worden. Maar als men wel Traiectum in zijn oorspronkelijke vorm hanteert moet dat toch ook gelden voor de naam Aefterlacum (of wellicht een andere oorspronkelijke vorm). Op de keper beschouwd is Echternach toch ook een opgedrongen lokalisatie en/of interpretatie, die dus evenmin in de bronnen staat vermeld. Die identificatie is dus eveneens een stellingname. Verwijt de pot hier niet de ketel dat hij zwart is? Boerenlogica leert ons dat bisschopsstad en abdijkerk (om tot bezinning te komen en te brevieren) niet ver uit elkaar zullen liggen als het om dezelfde persoon gaat. Dan is de koppeling
Utrecht aan het Luxemburgse Echternach een dwaasheid. De Delahaye-determinaties Traiectum (Tournehem) en Aefterlacum (Eperlecques) voldoen in ieder geval wel aan de vereiste logistiek, natuurlijk nog geen bewijs, maar toch. In dit kader kan ook de uitspraak van Spamer geplaatst worden als hij schrijft (blz. 34 ): “De Pippiniden werkten rond 700 mee aan de stichting van de abdijen Susteren, Nij vel, Sta\’elot/Malmedy en Echternach". Het genoemde Susteren kan evenzeer Souastre1 zijn, dat ligt tussen Atrecht (Arras) en Amiens. In de betreffende bron wordt niet over Echternach gesproken (wie had het over opgedrongen lokalisaties?), maar over Aeftemacum dat in de optiek van Delahaye Eperlecques zou moeten zijn. Duidt de naam van het tussen Toumehem en Eperlecques gelegen gehucht Monnecove (“huis van de monniken”, mogelijk een restant van Willibrords abdij), ook niet in die richting? Met betrekking tot hetzelfde citaat kunnen we nog opmerken dat de genoemde Pippiniden tussenbeide kwamen om de missionarissen te verdedigen o.a. tegen de Friezen. Volgens Spamer zaten de Friezen dus in Austrasië ? 3. Bronnenonderzoek Het is bekend dat de authenticiteit van vele bronnen ter discussie staat. Camps2 noemt een lijst van maar liefst 32 oorkonden waarvan hij zegt dat hierbij de vraag naar de echtheid gesteld moet worden; zie ook Van Udenhout3. Spamer betrekt in zijn artikel (blz. 35) o.a. de teksten betreffende het z.g. Testament van de H. Willibrord (727) en de oorkonde van paus Alexander II uit 1069, later bevestigd (volgens historicus Spamer “impliciet geautoriseerd”) in de oorkonde van 1147/1148 van paus Eugenius III. Waarom verzwijgt Spamer dat ook van die oorkonde uit 1147 geen origineel meer bestaat en dat het oudste afschrift uit de 13e eeuw dateert4 (dus ongeveer 200 jaar na dato !): het Liber aureus Epternacensis, waarin ca. 175 akten zijn opgenomen uit de periode tussen 690 (toen hij op het vasteland arriveerde) en 973 (het jaar van de herstichting van zijn abdij in Echternach). Delahaye heeft bij alle oorkonden betreffende Willibrord en Echternach facts en fiction uiteengerafeld en ontdekt dat volgens hem daarbij duidelijk vervalsingen aantoonbaar zijn5. Ook in de netelige Echtemach-kwestie met de door Delahaye aangetoonde vervalsingen blijkt opnieuw dat een ‘crime parfait’ nog steeds niet bestaat. Zo laat Theoderich, proost van de abdij van Echternach, in zijn befaamde brief aan keizer Hendrik VI (1192) zich ontvallen dat Echternach in het jaar 1192 niet in het bezit was van enig goed in Holland, Brabant of Gelre dat afkomstig zou zijn van Willibrord6. Daarmee bewijst diezelfde
23
Theoderich dat alle stukken waarin goederen van Echtemach in Holland, Gelre of Brabant worden genoemd, vervalsingen van na 1192 zijn. Camps7 geeft een onjuiste weergave van deze tekst door er van te maken dat Theoderich een aantal bezittingen van de abdij opsomt, onder andere in Taxandrië en Peelland. Ook Camps schrikt er, volgens Delahaye, niet voor terug om valsheid in geschrifte te plegen door opzettelijk de cruciale tekst over de Willibrord-traditie van Brabant, een diametraal tegengestelde uitleg te geven. Hoe is het mogelijk, zo vragen we ons af, dat de heer Spamer nadrukkelijk schrijft (blz. 35) “Er komt bovendien elders in Brabant, Vlaanderen o f NoordwestFrankrijk geen dergelijke combinatie van plaatsnamen en cijnstoponiemen voor”. Dat lezende vraagt erom eerst Delahaye eens grondig te bestuderen. Terwijl Spamer in navolging van Camps, Wampach8, Blok9 c.s. blijft zwaaien met hooguit tien namen en dus tientallen andere namen uit die oorkonden negeert, plaats! Delahaye alle namen in één samenhangend geografisch verband. Natuurlijk zijn bij dit enorme namencomplex door Delahaye gissingen, en zeker ook vergissingen, aantoonbaar. Wanneer Spamer zich waagt aan historische geografie lijkt het ons beter dat hij de visie van die archivaris eerst eens grondig gaat bestuderen. Enkele namen uit een context halen en de overgrote meerderheid van de namen negeren, druist in tegen alle regels van de historische geografie. 4. Filologie De V van "Nifterlaca kan niet zomaar verdwijnen, beweert Spamer. De heer Spamer weet blijkbaar niet dat het mannelijk bepaald lidwoord in Frans-Vlaanderen den wordt gereduceerd tot n: ‘n man betekent dus den man, de man. Die bewuste n is vaak deel gaan uitmaken van het woord zelf. Bijvoorbeeld Nieppes, een veel voorkomende naam in die gebieden, is ontstaan uit 'n iep. Dat het woord daarnaast ook nog zonder aangeplakt lidwoord is te vinden, spreekt vanzelf10. De veel voorkomende uitwisselbaarheid tussen de letters / en n is volgens Spamer niet hard te maken. Zie de afb. (blz. 27) met het zegel van Gravelines, waar Greveniges met een V is geschreven. Daar is toch geen woord Frans bij? 5. Lekenabten van Eperlecques De heer Spamer vermeldt terecht dat Siegfried van Luxemburg rond 950 lekenabt was van het klooster. De discussie is nu juist waar dat klooster gelokaliseerd moet worden. Voor Spamer e.a. is dat Echtemach. De ondertoon van de geplaatste opmerkingen moet er op duiden dat Siegfried onmogelijk zo ver van huis, nl. in de buurt van het Noord-Franse Toumehem. lekenabt geweest kan
zijn. Delahaye11 laat zien dat we onder de leken abten van Eperlecques evengoed personen aan treffen uit veraf gelegen gebieden. Voorbeelden hiervan zijn Sigoaldus (818-828), bisschop van Spoleto in Italië, Theotgaudus (828-832), aartsbisschop van Trier, Hieronymus (838-848), graaf onder Karei de Kale, en dus ook die voornoemde Siegfried, graaf van Luxemburg. Siegfried werd in 963 beleend met de burg Luzilin Burhuc of Liitzelburg (luttele = kleine burcht) en hij zou de basis leggen voor het latere Groothertog dom. Het is dus niet onmogelijk dat Lodewijk de Duitser een abdij schonk aan Karloman, de zoon van Karei de Kale, daar die abdij al zo vaak in handen van Austrasiërs - en anderen! was geweest. Daar kon Karloman trouwens een angel blijven voor zijn vader en had hij zeker niet zoveel te vrezen. Karei de Kale is immers niet zo genoemd vanwege het ontbreken van zijn haartooi, maar omdat hij als het ware een kale jonker was; zijn dochter werd geschaakt door Boudewijn met de IJzeren Arm; hij moest hem Vlaanderen als leen afstaan. Dat Vlaanderen eeuwenlang voor problemen en oorlogen voor Frankrijk heeft gezorgd weet iedereen. Waarom zou Karloman daar minder veilig zijn geweest? Integendeel. 6. H et principe van de territorialiteit De heer Spamer hanteert in zijn kritiek een modem territorialiteitsprincipe. In die tijd echter gold dat nauwelijks. Zo trof de bemoeizucht van de Austrasiërs ook Neustrië. Hiervan getuige de slag bij Tertry (687) waar de Austrasiërs een overwicht hadden, maar het werd goed geconcretiseerd door de Karolingers. Abdijen werden maar al te vaak gebruikt om in die streek invloed uit te kunnen oefenen. Bij het verdrag van Verdun (843) werd Sint Vaast (Atrecht/Arras) toegewezen aan Lotharius, hoewel Sint-Vaast bepaald niet in zijn gebied lag. Enclaves zouden nog heel lang blijven bestaan. Waarom zou Terwaan (Therouanne) eens met de grond gelijk zijn gemaakt? In het door Spamer aangehaalde Verdrag van Meerssen uit 870 werd het bezit van Lotharius opgedeeld. Hierbij valt ook de naam Horrea, volgens Delahaye niet Oeren (met abdis Irmina) bij Trier, maar Horreo, thans Hordain, 14 km zuidwest van Valenciennes. De misleiding is mogelijk ontstaan door een bepaalde interpretatie van de akte van 710, waarin Willibrord en abdis Anastasia van het vrouwenklooster Horreo, wijngaarden ruilen aan de rivier de Selle, ook Missale geheten, volgens Delahaye in Echtemach vervalst tot Moezel12. In dit kader spreekt Spamer ook over de Betuwe (een door hem verfoeide vertaling maar waarom die dan wel hanteren?) terwijl in de originele tekst Batua staat of iets dat er op lijkt. De mythe van de Bataven en de Betuwe
24
zou een aparte beschouwing waard zijn. maar de Batua kan moeilijk wat anders zijn dan een groot deel van het Picardische gebied rondom Béthune13. Fossier14 vermeldt dat er in Picardië verbrande steden voorkomen tijdens de Opstand van de Bata\’en (69-70 n.Chr.). Het Paneg\’ricum van Constantijn15 uit 310 geeft aan waar die Bataven woonden. De rivier ter plaatse heet trouwens de Béthune. Bij die lokalisatie van de Bataven is er ook geen probleem meer met Aefterlacum in Eperlecques. De belening van deze of gene abdij zegt weinig over de ligging van die abdij. Zo was een Italiaan (Sigoaldus) lekenabt van een abdij aan de grens van Artesië! 7. Echternach en Siegfried van Luxem burg Dat de Luxemburgse abdij tussen 970 en 1170 een bescheiden bestaan voerde is inderdaad wel wat boud gesproken van Delahaye. Wel is te lezen bij Delahaye16 dat graaf Siegfried van Luxemburg in 973 het plan opvat om de abdij van Sint Willebrord als een echt benedictijnenklooster te herstellen in Mons aan de Sura. Delahaye schrijft: “de door Siegfried uitgekozen plaats heette tot dan toe Mons (Berg) en had een klooster van Sint Petrus, dat bisschop Hunger in 857 als tijdelijk vluchtoord had gekregen en dat de benedictijnen in 973 vermoede/ijk zonder meer hebben kunnen betrekken”. Dat is niets ongehoords. Het klooster op de berg in Sint-Winoksbergen (Fr.), eerst een augustijnenklooster, werd ook gedwongen een benedictijnenklooster te worden door Boudewijn met de Baard. 8. Willibrords corpus in Echternach Ter toelichting voor de heer Spanier, en niet alleen voor hem, nog even het volgende “feitenrelaas" betreffende de gang van zaken in het jaar 1031. “bij de bouw van een nieuwe abdijkerk in Echternach, die in 1031 is ingewijd, zijn de relieken van St. Willibrord "verheven”. Humbertus, abt van Echternach, liet het lichaam van Sint Willibrord opgraven om dit een plaats te geven in de nieuwe kerk. Omdat niemand meer precies wist waar het g ra f lag, liet de abt twee crypten openbreken, waar men niets aantrof. Pas in de derde vond men een sarcofaag, waarop nog het zijden pallium lag (normaal bestaat dat uit wol!) dat door een wonder ongeschonden was. Abt Humbertus liet het deksel van de sarcofaag een stukje optillen, zag de heilige liggen met een ongeschonden kazuifel en een boetekleed; het lichaam was nog gaaf. Hij nam er “met grote vrees” een rib u it”. 17 Volgens Delahaye is er m aar één conclusie: er is hier sprake van evident bedrog. De heer Spamer meent dat deze gebeurtenis een sterke troef is voor
zijn opvattingen, vandaar zijn uitspraak op blz. 36: “Pas als dat gebeente (van Echternach) bij modern wetenschappelijk onderzoek de vereiste ouderdom niet blijkt te halen en dat van Abbeville wel, pas dan komt Abbeville in het vizier als mogelijke begraafplaats”. Spamer twijfelt vooralsnog niet aan het bovenstaande verhaaltje van die verheffende gebeurtenis in Echtemach in 1031, bijna 300 jaar na het overlijden van Willibrord. Dat Willibrord in Abbeville is begraven klopt evenmin, omdat in die plaats de relieken van het lichaam van Willibrord alleen maar in veiligheid zijn gebracht18. Een gecalibreerd Ci4-onderzoek van de botten van bekende heiligen zoals Servatius, Willibrord. Bonifatius en keizer Karei de Grote om zo mogelijk een einde te maken aan alle gissingen, verhaaltjes en vooral ook grapjes omtrent voomoemde Heren, is zeer welkom. Maar zal het ooit zover komen? Immers, de folklore in Dokkum, de springprocessie in Echternach, Vaoske in Maastricht en de zetel van Karei in Aken leveren die steden commercieel gezien bepaald geen windeieren op. In Dokkum wordt momenteel alles in het werk gesteld om die commercie nog wat op te peppen19. Genoemd botonderzoek kan wat meer licht laten schijnen over deze discutabele kwesties. Zij vormen immers een groot gedeelte van het ‘geraam te’ van onze ‘kennis’ omtrent de historie van het eerste millennium. Een gedeelte van de gelden die in dure pioneerprojecten en andere zaken wordt gestopt zou snel concrete vruchten kunnen afwerpen bij verder onderzoek. 9. R enus en Schelde Ook de heer Spamer brengt die Renus in stelling als argument voor zijn interpretatie en lokalisaties van een groot aantal zaken. In het artikel van Jochems over de R(h)enus20 zijn verschillende aspecten van die rivier belicht. Spamer behoort kennelijk ook tot diegenen waarvoor de renus alleen maar die ene Rhenus, dus de Rijn is. De rivieren de IJzer en de Peene zijn een duidelijk bewijs dat er van naamsverwisseling sprake is geweest. Hydroniemen kom je tegen op plaatsen waar je ze niet zou verwachten, zeker niet als je slechts voor één lokalisatie opteert. Weet de heer Spamer dat er in de regio Nord en Pas-de-Calais er een heuse Dordogne bestaat? Alles ligt overal en dat geldt niet alleen voor Traiectum, Noviomagus, m aar zeker ook voor Rhenus. We moeten dus in onze kritische beschouwing dit gegeven meenemen en niet a priori alleen maar wijzen naar die rivier die we thans zo goed kennen als dé Rijn. Het is bekend dat klassieke en F/ta-schrijvers de M onden van de Renus precies tegenover Kent plaatsen21. Ook heel wat heiligen komen langs de Ostia Rheni op weg naar Francia. Langs de Rijn
26
zou natuurlijk een grote omweg betekenen. Er is altijd maar één route en dat is de kortste. In dit verband kunnen we wijzen op de oeroude river Leulène. Een vervallen vertakking hiervan naar Audruicq, door Delahaye geïnterpreteerd als het bekende Dorestad, ligt er nog altijd als getuige voor de verlanding van deze eens zo belangrijke haven. De Leulène zelf loopt nog altijd tussen de kust (Sangatte en Wissant) naar Tenvaan (Thérouanne) en Atrecht (Arras). Deze weg. de route van de TGV avant la lettre, stond bekend als ''stratam publicam a Francia tendentem in Angliam" (1169) en ook als “via Sanctorum Kan het nog duidelijker? 10. Willibrords landing Hoe men ook tegen de standpunten van Delahaye aankijkt, een aantal zaken berust zeer zeker op evidences’. De aankomst van Willibrord in het Flevum/Almere in de omgeving van Grevelingen (Gravelines) staat w'el vast. Dat stadje heette vroeger Sint-Willibrord (zie de afb. op blz. 43). Die naam staat ook vermeld op de bekende "Morinenkaart ", afgebeeld op blz. 25. Onderstaande afb. spreekt eveneens duidelijke taal.
Buste van St. W illibrord met reliek in de W illibrordus-kerk in Gravelines. De reliek (rechter scheenbeen) werd in 1712 geschonken door de Wulfram-kerk van Abbeville.
Zegel van de stad Gravelines: 1244
De stad Grevelingen/Gravelines had anno 1244 het hierboven afgebeelde zegel. Grevelingen maakte toen deel uit van een hele reeks nieuwe kusthavens die de oude. door verlanding onbruikbaar gewor den (regressieperiode !) moesten vervangen. Zo verving Kales (Calais) de haven Guïnes, Ardres en Audruicq (Dorestad ); Grevelingen (Gravelines) verving Audruicq/Dorestad, Duinkerken verving Sint-Winoksbergen (Bergues) en Nieuwpoort verving leper en Diksmuide. Het zegel is een voorstelling van Willibrord ais bisschop met mijter en staf op een boot. Het opschrift luidt: s i g i l l u m S( a n c t i ) w i l u b r o r d i d e n e v p o r t a d G R E V E N IG E S (zegel van Sint Willibrord te Nieuwpoort aan Greveniges). De Grevelingen (Greveningen) vormden in eerste instantie een zeearm, reeds lang voordat de nederzetting, heel toepasselijk Sint-Willibrord genoemd, ontstond. In de twaalfde eeuw kreeg die ook een niemve haven: letterlijk Nieuwpoort. Daarna nam het havenstadje Nieuwpoort de naam van de zeearm over, wellicht om verwarring te vermijden met het andere Nieuwpoort. gelegen aan de monding van de IJzer. zeker omdat haar havenfunctie aan de monding van de Aa begon te domineren. Opmerkelijk is nog te vermelden dat Grevelingen het enige punt is aan de Frans-Vlaamse kust waar we geen duinen aantreffen. Tevens is dit het enige punt waar de zee vlak onder de kust nog heel erg diep is, hetgeen moet duiden op een krachtige stroom van weleer, die Rhenus misschien? Dat verklaart ook waarom daar, op 10 km afstand van de originele plaats, de nieuwe sluisvrije haven van Duinkerken is gebouwd. Wat verder te denken van de vele gravures, door Nederlandse cartografen gemaakt en vrijwel allemaal in Nederland (Amsterdam) gedrukt, die allen bij de kaart van “Nederland” onder Vlaanderen {comitatus Flandria) “ WHbortsant"
27 vermelden, vóór de kust van Greveiingen, dat voorheen Sint-Willibrord heette?22. Het gaat om de zandbank waartegen, volgens zijn Vita23. Willibrord en zijn gezellen teruggedreven werden omdat ze bij eb de zeilen te vroeg gestreken hadden. Zie de kaarten van Abraham en Pieter Goos (1616. 1618, 1666), Willem en Joan Blaeu (1608. 1635), Hondius (1631), Nicolaas Visscher II (1649 -1702), Hoir.an (1731) e.a. Daarbij komt nog dat op recente stafkaarten van Grevelingen/Gravelines maar liefst vijf vermel dingen voorkomen die op Willibrord duiden (Saint Ville Brode, Saint Wilbrouck), zo ook Clemens (= Willibrord) Cappel, ten oosten van Warhem. 11. Apostel der Friezen Hoe kan Spamer zijn interpretatie volhouden dat de Apostel der Friezen gewerkt zou hebben in een gebied waar geen Friezen te bekennen waren? Waar die woonden is voor de Friezen zelf geen probleem, evenmin als dat het geval was voor hun Saksische broers van het Litus Saxonicum, op alle oude kaarten terug te vinden. Trouwens Bonifatius24 zegt het zelf in zijn bekende brief aan Stephanus II: " hij werd (door paus Sergius) uitgezonden om aan het heidense volk van de Fresones op de kust van de Oceaan het geloof te verkondigen ”. Wanneer de Annalist van Sint-Bertijn25 (Sint-Omaars) heel precies bericht over het onderlopen van Friesland in 839, is het duidelijk dat hij het land bij Sint-Omaars bedoelt. In La Chanson des Saisnes26 en vele andere epen is de koning der Friezen omringd door Vlamingen. Artesiërs en Picardiërs. Zie ook het artikel in dit nummer van Magda Stradiot (blz. 28 -32) waarin over Boso wordt gesproken die wordt begraven in Terwaan. Waar Beowulf thuis was staat in de komende uitgave van Joël Vandemaele. De vlag van West-Vlaanderen is half Fries (de Friese jol en vrijwel in Friese kleuren, behalve de kleur geel), half Vlaams, de Vlaamse leeuw. Kan het nog duidelijker? 12. Slotbeschouwing Bovenstaande zaken zijn geen verzinsels of lukrake interpretaties maar veelal feiten die spreken en pleiten voor de opvattingen van Delahaye. Daarvoor zijn er teveel ‘evidences’ die niet eens ‘circumstantial’ genoemd mogen worden. De Waadtlander zegt: Dat wat men meent te weten, staat wat men zou kunnen leren in de weg. Deze uitspraak geldt zeker ook voor wetenschappers in welke discipline dan ook. Wie heeft er meer gelijk: hij die gelezen heeft, daarbij a f en toe het hoofd schuddend, of degene die theorieën wil bestrijden die hij niet eens gelezen heeft. Er liggen voor Spamer ongever 4.000 pagina’s in druk te wachten
om eens kritisch te bestuderen. Wij juichen dat toe. In simpel Nederlands: eerst terrein verkennen, een ‘must' voor elk onderzoek.
Literatuur 1. Delahaye, A., 1992: Ontspoorde historie, blz. 6773, 86’ 2. Camps, H.P.H., 1979: Oorkondenboek van Noord-Brabant tot 1312, Deel I, blz. XXVÏÏL 3. Udenhout, Gijs van, 2000: Brabantse oorkonden, Ln: SEMafoor, nummer 2 (augustus 2000), blz. 24 -26. 4. Camps. H.P.H., a.w., oorkonde nr. 51, blz. 83. 5. Delahaye, A., 1999: De Ware Kijk Op... Deel 11, Het Eerste Millennium. Historische Mythen van de Lage Landen, blz. 357 - 523. 6. Delahaye, ibidem, Tekst 668, blz. 448. 7. Camps, H.P.H., a.w., oorkonde nr. 81, blz. 139-140. 8. Wampach, C., Quellen nr. 215. 9. Blok, D.P., 1979: De Franken in Nederland, 3e druk, blz. 43 -62. 10. De Bo, L.L., 1982: Westvlaams Idioticon, blz. 215. 11. Delahaye, A., 1999: De Ware Kijk Op... Deel II, blz. 358 - 362. 12. Delahaye, A., ibidem, Tekst 493, blz. 392; zie ook Tekst 479,481, 484 en 485 (blz. 386-389). 13. Delahaye, A., 1997: Germania = Frans-Vlaanderen bij Tacitus, Hoofdstuk 29, blz. 56 - 61. 14. Fossier, R., 1974: Histoire de la Picardie. 15. PanegyricusMaximiano et Constantino, 4, 2 (zie Delahaye, A. De Ware kijk Op... Deel II, blz. 113). 16. Delahaye, A., 1999: De Ware Kijk Op... Deel II, blz. 363. 17. Delahave, A., 1992: Ontspoorde historie, blz. 123125. 18. Delahaye, A. , ibidem, Tekst 79, blz. 121. 19. De Volkskrant 13-01 -2001; TV Nederland 1 Studio RKK 31-01-2001. 20. Jochems, A., Wat moeten we verstaan we onder R(henus)? in: SEMafoor, nummer 3 (november 2000), blz. 24 -28. Ter aanvulling: Wat moeten we in dit verband met de twee namen van de zijrivieren van de Schelde nl. de Rliosnes en de Ronelle (e wordt gemakkelijk o zoals bijv. in ‘steen/stone’, ‘alleen/allone’), wat met de vele renebeken o.a. bij Veume en Volckerinckhove, met de Brugse Reien (westingwaeonisme voor Renen) en de Rhône? 21. Monden van de Renus, zie: Jochems, A. 22. Dupas, G., 1978: Histoire de Bourbourg en Histoire de Gravelines. 23. Delahaye, A. 1992: Ontspoorde historie. Tekst 26, blz. 58. 24. Delahaye, A., ibidem, Tekst 71, blz. 100. 25. Delahaye, A., 1999: De Ware Kijk Op...Deel II, Tekst 388, blz. 281. 26. Brasseur, A., 1989: La Chanson des Saisnes (= Saksen) door Jehan Bodel (Artesische 'vinder’ ca. 1175); behandelt de strijd van Karei de Grote tegen Widukind en zijn Saksen, deel twee, blz. 771; Brasseur verwijst ook naar Heim, W., Geivianen und Romanen, blz. 304, 486, 487.
28
Boso in dienst van koning Artur, het ontstaan van Oxford M agda Stradiot-V an Roy, St.-Kruis (B.) Geoffrey van Monmouth1 die de geschiedenis van de koningen van Brittannië schreef vermeldt een "Boso van Ridichen, dat is Oxford”. Diezelfde Boso was ook aanwezig op de kroonraad die de legendarische koning Artur hield in de Stad der Legioenen2. Monmouth gaf hem zijn vroegere naam: Boso van Ridichen (Rydychen). Deze naam is in latere documenten in Gallië en Germanië blijven voortbestaan. Het verband tussen Boso en het ontstaan van de stad Oxford was een expeditie in tijd en stammen. Boso van Ridichen “Boso van Ridichen, dat is O xford"3 komt bij de meesten over als een ongewone zinsnede. Riclichen (Rydychen, Rydchen, Reading, Radingen) klinkt niet alleen vertrouwd in Engelse oren, West-Vlamingen voelen zich eveneens thuis in deze klanken; zie de beide volgende teksten in Doomsday Book4: “Reading: Radinges/Red(d)inges: K ing's land and Henry Ferrers from the King. Battle Abbey holds the church, 6 mills, 5 fisheries. County town o f Berkshire. Originally an Iron settlement, then Roman, then Saxon ” ( p. 37 ). "Oxford: Oxeneford/juxta Oxeneford/juxta murum/Oxineford: K ing's land (royal borough), also various landholders and burgesses holding 243 dwellings” ( p. 218 ). In de hiërarchie van het Normandische Engeland sinds 1066 stond koning Willem de Veroveraar op de eerste plaats. Hij bezat 17% van alle rechten en landbezit. Zowel Reading (de abdij van Battle had er eigendommen ontvangen van de koning) als Oxford waren eigen bezit van koning Willem. In het geval van Reading, een zeer oude plaats, beheerde de vazal Henry Ferrers het domein van koning Willem. Oxford was in 1086, twintig jaar na de verovering, een ommuurde stad waar op de burcht de vertegenwoordiger van de koning woonde. Oxford is veel jonger dan Reading. De verwijzing van Boso naar zijn oude naam Ridichen (Rydychen) op een nederzetting uit de ijzertijd onder een Saksische naam, kan de de Saksische tijd van Reading en deze van Boso niet in twijfel trekken. De Latijnse tekst over de karakteristieken van Oxford maakt het iets moeilijker. Met Oxeneford bedoelden de samenstellers van het Doomsday
Book, het register van alle bezittingen, de stad die ligt aan de Oxenefurd(u)(a), de Saksische naam voor een “voorde”, een uitgesleten weg of stenen die een spoor tekenen op een doorwaadbare plaats. In vertaling dus: Oxeneford (stad) aan de Oxenefurdu (doorwaadbare plaats), met naast de muur de Oxinefurdu Oxford lag dus als het ware op een eiland. De Nieuwe Larousse en Michelinkaarten (nr. 51) kunnen dienen om Radingen te situeren5. Is het mogelijk om van Boso van Ridichen te maken: Boso van Radinghem-en-Weppes, 15 km west van Rijsel (Lille)? Een ander Radinghem, 16 km zuidwest van Terwaan, maakt misschien een grotere kans omdat er zich volgens Denise Poulet6 in datzelfde Radinghem een feodaal kasteel uit de 13e eeuw bevindt. Beide plaatsen Radinghem liggen niet op de weg naar Oxford, maar Radinghem bij Tenvaan (dep. Pas-de-Calais) maakt zeker deel uit van het land van de geallieerden. Holdin, leider van de Ruteni, sneuvelde bij de slag van Autun en werd volgens Geoffrey van Monmouth in Vlaanderen, en wel in zijn eigen stad Terwaan, begraven7. In de 12e eeuw was Terwaan een Vlaamse stad. Van de Ruteni zegt Plinius heel duidelijk dat ze Galliërs zijn. Hij heeft het ca. 77 n.Chr. over het weven van stoffen8: "De Cadurci, de Bituriges, de Caleti, de Ruteni en de Morini (dep. Nord en Pas-de-Calais), die als laatsten der mensen beschouwd worden (nabij de Oceaan en de barbaren) weven stoffen. Overigens alle Gallische volken weven stoffen, zoals de vijanden aan de overzijde van de Renus ”. Renus kan een Grieks woord zijn en stammen van reoo. vloeien. De Latijnen gebruikten het werkwoord reno, renavi, renatum in de zin van een opgaande stroom, een tegenbeweging die weinig gebruikelijk is: eb en vloed. In Vlaanderen heeft een rene, reie o f reninge de betekenis van grensbeek of grensrivier tussen twee dorpen; in Wallonië heet dat un rène. Dit stemt overeen met de begrippen “stroom” en “grens” in het artikel van A. Jochems in SEMafoor nr. 3, blz. 24 (november 2000). De Renus die Plinius hier bedoelde was de Schelde met de Leie-arm en de Aa (Witte of Albis), de Renus Bicomis van Vergilius9, die ook de betekenis van grensstroom hadden tussen Gallië en Germanië. Ridichen, dat is Oxford Boso van Ridichen (Rydychen) als leider van Oxford staat als laatste vermeld onder de leiders van de voornaamste steden van het Rijk dat koning Artur had veroverd in Brittannië. Op blz. 183 geeft Geoflfrey van Monmouth zelf een antwoord op de
29
gelijkschakeling: “Boso van Ridichen, dat in de taal van de Saksen Oxford wordt genoemd”. Boso draagt geen titel, maar hij wordt vermeld omdat hij verantwoordelijk is voor het eigen bezit van de koning. Hij is een getrouwe, die deel uitmaakt van de familia. De namen Ridichen en Oxford zijn Saksische namen. Is Oxford de oude Saksische nederzetting van de Oxiones die Tacitus10 vernoemt in zijn namenlijst? Delahaye situeert de Oxiones te Oxelaëre ten zuiden van Kassei (Cassel) of Ochtezeele op 7 km ten westen van Kassei. Indien Boso van Ridichen met zijn krijgsbende van Oxiones uit Oxelaëre de nederzetting Oxford heeft gesticht dan komt het eerst verworpen Radinghem-en-Weppes (Fr.) meer in aanmerking als thuishaven dan de plaats Radinghem ten zuiden van Terwaan (Thérouanne). Bekijken we nog even de namenlijst van Tacitus dan wonen de Osi, een andere Germaanse stam, in de streek van Oisy-le-Verger, ten zuidoosten van de Franse plaats Béthune. Beide stammen kunnen aan de basis liggen van de stichting van Oxford: de Oxiones die het stamwoord geven aan Oxford, de Osi kunnen meer betrokken worden bij de Oseney Abbey die de vesting van Oxford hielp christianiseren. Beide zijn het waard hun deel van de stichting op te eisen. Doomsday Book schijnt in dezelfde richting te wijzen door de vermelding: "Oxeneford/juxta murum Oxineford”. Wat moet er dan gebeuren met het huidige wapenschild van de stad dat een os afbeeldt boven een rivier en betekent Oxford, de furdu (oversteekplaats) voor ossen? Tacitus kan uitkomst bieden en de stad Oxford veel geld besparen als hij schrijft11: "Men zegt dat de Hellusi en de Osi een mensenhoofd en gezicht hebben, maar het lichaam en de ledematen van een dier, wat ik als niet bewezen in het midden wens te laten Was de keuze niet bewust, de gok is dan toch in ieder geval geslaagd! In de taal van de Saksen Wanneer heeft de “verplaatsing” van de naam 'Saxon” plaatsgehad, m.a.w. wanneer zijn er voldoende Saksen naar Brittannië overgevaren om een plaats te stichten die hen herinnert aan de plaats waar zij vandaan kwamen zoals in het voorgaande is verwoord? Geoffrey van Monmouth geeft in de aanloop naar de invallen van de Saksen enkele vaste waarden die de tijd vrij juist bepalen. Hij spreekt over Romeinse keizers, veldheren en Gallische heiligen. Wie waren zij? Maximianus (Magnus Clemens Maximus), geboren in Spanje werd onder keizer Theodosius (379 - 395) commandant van de Romeinse troepen in Brittannië. Hij usurpeerde de functie van keizer van Rome in Gallië tegen Theodosius die keizer
was in Constantinopel. Theodosius liet hem in 388 onthoofden12. De volgende personages zijn heiligen en worden in een latere periode geplaatst. St. Germanus, bisschop van Auxerre en St. Lupus, bisschop van Troyes, gingen van 429 tot 432 naar Brittannië om de Pelagiaanse ketterij te bestrijden13. Honderd jaar voordien werd koning Constantijn vermoord. Zijn oudste zoon, monnik, liet zich overhalen koning te worden en liet Vortimer, een inheemse edelman, als zijn plaatsvervanger fungeren. Vortimer had het moeilijk om de Britten onder zijn gezag te brengen. In die tijd landden de broers Hors en Hengist met hun krijgsbenden op het eiland Thaneth en boden de koning hun diensten aan. Vortimer nam hen op in zijn leger en met de Saksen versloeg hij al zijn vijanden. De Saksen werden overladen met geschenken en vrij land. Is een voorouder van Boso in het spoor van Hengist Het Kanaal overge stoken en liggen de Boso’s aan de oorsprong van de steden Ridichen (Reading) en Oxford? Vanwaar kwamen Hengist en Hors? Frans Vermeulen vervlaamst in zijn nog uit te geven boek deze twee eigennamen in hengst en ros of paard (rhos, horse). Bij het lezen van de paardennamen komt ook het verhaal boven van het ros Beiaard met de vier Heemskinderen (Hem) op zijn m g dat om de vijfjaar met carnaval door de stad Dendermonde (B.) rijdt. Zó dwaas zijn deze paardennamen niet want Erik De Quick citeerde in zijn spreekbeurt over “De Vikingen bij ons” uit het archief van Marcel Mestdagh14 waarin een Vikingen genealogie van de Rhos steekt. De twee broers Hengst en Rhos staken de smalste engte tussen Engeland en het vasteland over dat nu nog hel Nauw van Kales (Pas-de-Calais) heet. De eerste melding van de Saksen dateert van ca. 310 n.Chr. en volgens Delahaye leefden ze ten zuiden van Boulogne. Het Oude Saksenland lag dan onder de Limes Germanicus. een grens van rivieren en bossen vanaf Trier tot Boulogne, ontworpen door Drusus ca. 9 v.Chr., als obstakels tegen de invallen van de Germanen. Is dat waar? De Saksen zijn altijd Germanen genoemd. Het jaar 310 is een cruciale tijd voor Noordwest-Frankrijk en de Vlaamse vlakte omdat in die tijd de Duinkerke II (D-IIVtransgressie in volle gang was. De zee bleef stijgen en de mensen moesten vluchten. De Saksen kunnen dan mogelijk uit de Vlaamse vlakte zijn gekomen die tot 4,5 m onder water kwam te staan. De Morinorum, een omstreden kaart die verwijst naar het jaar 980 en steunend op de Saksische Hersfelder Annalen van keizer Otto II, noemt de Vlaamse kust: de litus Saxonicum.
30
Nu de Saksen dichter bij de Britten komen kan men zich de vraag stellen: waaruit heeft Geoffrey van Monmouth zijn materiaal geput? In het voorwoord van zijn “Historia regum Brittanniae" zegt Geoffrey dat de “Geschiedenis van de Britse koningen ” een vertaling is van een oud boek. geschreven in de taal van de Britten15, de oorspronkelijke bewoners van Engeland. Walter van Oxford, aartsdiaken en proost van het kapittel van Saint-George, waar Geoffrey van Monmouth waarschijnlijk ook toe behoorde, zou dit oude in de Britse taal geschreven boek aan Geoffrey ter hand hebben gesteld en hem hebben verzocht het te vertalen. De vraag is dan: in welke Britse taal werd het boek geschreven? In het licht van de Saksische afkomst van de twee reeds genoemde broers Hors en Hengist, is het vernoemen van het Saksisch niet zo dwaas. Toch mag men het originele verhaal van koning Artur niet uit het oog verliezen. Op het ogenblik van het verhaal had koning Artur reeds een kroonraad gehouden in Parijs (Paris). Artur voer, zoals het verhaal vertelt, de Seine over en de Aube op tot in de omgeving van Langres. Koning Artur had Gallische bondgenoten en familie bij de Bretonnen. Op deze plaats past de volgende tekst van Delahaye16: Aan de rechterkant raakt de zee van de Suevi aan de kust van het volk der Aestii (Estreux met verschillende varianten), die het uiterlijk en de zeden van de Suevi hebben, maar in hun taal dichter bij de Bretonnen staan. (Tacitus zegt het niet met zoveel woorden, maar hij duidt kennelijk op het Saksisch; overigens kon hij dat niet zeggen omdat dit begrip en deze term nog niet bestonden. Het woord Saxones komt in geen van zijn werken voor, evenmin als bij Caesar). De Bretonnen en de Saksen waren buurvolken, ze begrepen eikaars taal. De Bretonnen bewoonden waarschijnlijk Normandië. Geoffrey was van Normandisch-Saksische afkomst. Hij kon de tekst van het oude boek lezen en verstaan. Bij Beda is te lezen dat de missionarissen uit Engeland de Friezen en de Saksen kwamen bekeren omdat ze van eigen bloed stamden. Zó kwam de non Thekla met Bonifatius mee om te missioneren. De brieven van Bonifatius van 742 en 746 waren ook aan Thekla geadresseerd (zie MGH = Monumenta Germaniae Historica). Thekla is abdis geworden van Ochsenfurt. Indien Thekla teruggekeerd was naar Brittannië dan zou Bonifatius daarover in zijn brieven uitdrukkelijk gerapporteerd hebben. Thekla werd abdis van het klooster van Ochtezeele op de furdu over de Peenebeek, een paar km zuidwest van Kassei, in de streek van de Oxiones. Tot zover over de oorsprong van de huidige universiteitsstad Oxford. Het verder wedervaren
van Boso speelt zich af in de stijl van een echt ridderverhaal. Rendez-vous te Barfleur Op het banket van koning Artur en koningin Guinevere in de Stad van de Legioenen (Caerleon-on-Usk, Zuidoost-Wales), is ook Boso aanwezig. Tijdens het prachtige feest wordt Artur een brief overhandigd door een bode van Lucius Hiberi(c)us, Procurator van de Romeinse senaat. In die brief wordt koning Artur gemaand zijn belastinggelden voor Gallië te voldoen. Artur spot met Rome en zegt dat toen destijds Rome Gallië binnenviel, de senaat ook geen schatting aan de vroegere koningen betaalde. Koning Artur en zijn leiders, zoals hij koningen en hertogen die hem volgen noemt, weten dat op zo’n antwoord oorlog volgt. Ze beslissen na het feest uiteen te gaan. Iedereen keert terug naar zijn eigen land om zich te bewapenen voor een gevecht met Rome. Ze spreken af te verzamelen in Barfleur, een haven in Gallië'7. Koning Artur zeilt rond middernacht de haven van Southampton uit. In volle zee geniet hij van de aanblik van de vloot die hem omringt. Bij het ochtendgloren landen ze in de haven van Barfleur. Ze zetten er snel hun tenten op om de aankomst af te wachten van de koningen van de eilanden en de leiders van de naburige provincies. Aan de hand van de lijst van de leiders weten we dat koning Artur in eigen gebied is geland. Geoffrey van Monmouth zegt ook dat de kroonraad al eerder in Parijs is gehouden. Het verzamelpunt waar koning Artur zijn leiders zal ontmoeten voor de oorlog tegen Rome is Barfleur, thans een kustplaats op de punt van het Normandische schiereiland. Artur marcheerde met zijn leger naar Southampton, waar hij met een gunstige wind de zee opvoer, dus kennelijk voor de noordenwind, waardoor de vloot recht Barfleur binnenvaart. De boot kan niet alleen in Barfleur landen maar eveneens op de noordelijker gelegen Seine-monding. Een voorstad van Le Havre heet Harfleur en lag er toen ook zeer beschermd bij wat niet gezegd kan worden van Barfleur. Ongetwijfeld kenden de Romeinen dus ook Harfleur als landingsplaats in Gallië voor het zeevaartverkeer vanuit Ierland en zeker ook vanuit Southampton. In “Histoire de la Normandie” 18 lezen we letterlijk: "Keizer Augustus zal op zijn minst de verdienste hebben de Seine niet als een grens te zien tussen de Kelten en de Belgae maar daaren tegen als een vitale verkeersader van zo 'n uitzonderlijke provincie “Er is voortdurend scheepvaartverkeer en door een geregelde verbinding kan men zo in één dag van Caracotinuni (Harfleur) naar Clausentum (Southampton)”.
1
31
Welke betekenis hebben de woorden Honfleur. Harfleur en Barfleur? De woorden m e t... Iers, fiers, fleur, hlaere, laar duiden op: bosrijk moerasgebied. In het Nederlands is een “laere " een ondergelopen laagte. Verder verwijst Denis Poulet naar halu = helling. Het huidige Harfleur ligt op een helling op ongeveer 10 km van Le Havre. Voor Honfleur zegt Denise Poulet verder dat de vóórkeltische lettergreep hon duidt op: rivier, bron. Is Honfleur dus: de ondergelopen bron? Is Barfleur op de Normandische kust misschien een verplaatsing? Geoffrey van Monmouth zegt verder: “Toen alle mannen die Artur verwachtte zich hadden verzameld, ging hij vanuit Barfleur op mars naar Autun, veronderstellend dat de keizer daar verbleef." (blz. 178). Waarom naar Autun? Toen de Romeinen Gallië voor het eerst binnenvielen na de verovering van de Provence (102/101 v.Chr.). hebben ze er voor gezorgd dat het oppidum van Bibracte, thans Mont Beuvray, (Gallisch: Brebos in de betekenis van castor), de hoofdstad van de Galliërs, te verwoesten (zie Larousse). Ze bouwden hun eigen Gallische hoofdstad, Autun, en noemden deze plaats zelfs: het Rome van Gallië. Dit Rome had ook zijn keizer, de Procurator, administratief beheerder, aangesteld door de senaat van Rome. Deze senaat benoemde ten tijde van koning Artur: Lucius Hiberius. Het doel van koning Artur was het Rome van Gallië te veroveren om op die manier de Romeinen uit geheel Gallië te verdrijven. Het verhaal gaat verder (blz. 178): “Bij de rivier de Aube bereikte hem het bericht dat de keizer niet ver daan’andaan zijn kamp had opgeslagen en met zo 'n groot leger onderweg was dat hij, zo zeiden ze, geen tegenstand zou kunnen bieden”. De spionnen aan beide zijden hebben hun werk gedaan. Koning Artur vestigt zijn kamp op de oever van de Aube in een plaats waar hij nog gemakkelijk alle kanten uit kan. De vraag blijft open: waarom op de oever van de Aube, 200 km ten noorden van Autun? De scherm utselingen in de vallei Sesia Koning Artur zendt nu twee leiders, Boso van Oxford (van Ridichen is geen sprake meer) en Gerin van Chartres, vergezeld van Walewein (Gawein), neef van Artur, naar Lucius Hiberius. Zij willen Lucius Hiberius een ultimatum stellen: of zich terugtrekken uit Gallië of vechten om uit te maken wie recht heeft op Gallië. Boso wordt hier als eerste vemeld omdat hij het bevel voert. Gerin en Walewein gaan met de Romeinen onderhandelen. Vóór hun vertrek hadden de jonge mannen in het kamp Walewein opgehitst om een incident te veroorzaken in het
Romeinse kamp, waardoor ze mogelijk konden gaan vechten. Lucius Hiberius had eveneens een neef in de leer die zich permitteert luidop te zeggen dat de Galliërs beter kunnen opscheppen en dreigen dan hun moed te tonen in het strijdgewoel. Walewein wordt woedend, trekt zijn zwaard en onthoofd Gaius. De gezanten vluchten naar hun paarden en maken zich uit de voeten. Ze worden achtervolgd door ridders te paard en te voet. Plots draait Gerin van Chartres zijn paard en ploft zijn lans in de ruiter vlak achter hem. Boso van Oxford vindt het manoeuvre formidabel, haalt uit en doorboort de keel van zijn achtervolger. Ondertussen wordt ook Walewein bedreigd die met een haal van zijn zwaard zijn achtervolgers middendoor klieft en terugroept dat dit hun manier van opscheppen is. Boso verzamelt zijn manschappen en zegt hen, nu zij de strijd begonnnen zijn zonder de toestemming van de koning, dat ze nu nog harder moeten vechten. Ze zullen de slag leveren in de “valium que SI ESIA vocabatur”, een vallei, ook Sesia (Assnessia) genoemd. Volgens L. Thorpe (de auteur van de Engelse vertaling van het boek van Geoffrey, 1966) is dit de vallei van de Suzon op 35 km van Langres op weg naar Autun, ten noordwesten van Dijon. Waar lag die vallei? Artur zet zijn kamp op aan de Aube. Bar-sur-Aube met zijn Romeinse brug is een mogelijke uitvalsbasis met de mogelijkheid zich terug te trekken, westwaarts over de brug naar Bar-sur-Seine en oostwaarts naar de Mame op ongeveer dezelfde afstand. Lucius Hiberius had zich teruggetrokken binnen Langres en dan ligt de rivier de Suize slechts op 14 km afstand. Deze rivier is 35 km lang en mondt in Chaumont in de Mame uit. Is Faverolles met zijn archeologische site misschien de plaats van de schermutselingen geweest tussen Lucius Hiberius en de mannen van Boso en is de slag bij Autun dan daar uitgevochten? Koning Artur overwint en overwintert in de streek, waarbij hij nog tijd vindt om de Allobrogen (Bourgondiërs) te onderwerpen. In de lente wou hij naar Rome of bedoelde hij Autun, het Rome van Gallië? Moeilijkheden in Brittannië roepen hem echter terug. In Brittannië lezen we niets meer over Boso. Honderd jaar later vechten twee Boso’s oorlogen uit in het boek van Gregorius van Tours: De Geschiedenis van de Franken. Vooraleer a f te sluiten kunnen we proberen de schermutselingen op de Suize in de tijd een juistere plaats te geven. Hiberius overweegt in Langres hulp te vragen aan keizer Leo I (457 tot 474). Toen Walewein, de jonge held van de Suize, 12 jaar oud was werd hij door zijn oom naar paus Sulpicius gestuurd die hem tot ridder sloeg. Hier gaat
32
Geoffrev echter in de fout omdat er nooit een paus Sulpicius heeft bestaan, wel een bisschop Sulpicius van Bourges (584 - 594). Waarschijnlijk is paus Simplicius (468 -483) bedoeld. Is hier sprake van een verschrijving, mogelijk bewust, omdat Simplicius wat al te simpel zou overkomen? Toch is hij de ware Jacob die de feiten van het verhaal bevestigt. De schermutselingen op de Suize hadden plaats tussen 468, het aantreden van paus Simplicius en 474, het overlijden van keizer Leo I. In zijn geheel schijnen de personages en de geografische situatie van alle gebeurtenissen zeer geloofwaardig. Doomsday Book is een authentiek document van 1086. De verwijzingen naar de oude Saksische namen en nederzettingen zijn niet te omzeilen. Ze staan nog gedrukt op onze wegen kaarten. De band die er al was op het einde van de 5e eeuw tussen Brittannië en het vasteland werd er met de tijd hechter op. Wilübrord. Bonifatius en Thekla bevestigen één bloed en taal te zijn en kwamen missioneren. De brieven van Bonifatius aan zijn medewerkers, waaronder Thekla, zijn nog bestaande documenten uit de 8e eeuw. Boso was de vaandeldrager die het geheel tot leven bracht!
Noten 1. Geoffrey van Monmouth, overleden in 1155, beëindigde zijn boek: Historia regum Brittanniae ca. 1139 in Oxford. Zijn naam komt voor op zeven charters. Hij was leraar, waarschijnlijk als augustijnerkannunik van de kapittelkerk Saint-George in Oxford, reeds begin 12e eeuw een onderwijscentrum nog vóór de stichting van de universiteit ten tijde van koning Hendrik II (1154 -1189). De paginavermeldingen betreffende Geoffrey van Monmouth hebben betrekking op de in 2000 verschenen eerste Nederlandse vertaling (door Mark Nieuwenhuis) van dit beroemde werk uit de Engelse literatuur onder de titel: Geschiedenis van de Britse koningen ISBN 90 253 3397 4 255 blz., Fl. 65,=. Het boek omvat tweeduizend jaar geschiedenis, vanaf stichter Brutus tot de komst van de Saksen, met als hoogtepunten de verhalen rond koning Leir, Merlijn, Stonehenge en uiteraard koning Artur met zijn volgeling Boso.
2. De Stad van de Legioenen (in de Romeinse tijd:
urbs legionum) is een stad aan de rivier de Usk, Carlaeon-on-Usk in Zuidoost-Wales, waar de Romeinse legioenen altijd de winter doorbrachten. 3. Op de hofdag van Artur verschenen de vorsten van Gallië en de omliggende eilanden in de Oceaan, aartsbisschoppen, burggraven van belangrijke steden, voorname edellieden zoals Boso van Ridichen, ofwel Oxford en andere aanzienlijke heren, waaronder ook hertog Holdin van Vlaanderen (blz. 167-168). 4. Doomsday Book, England’s heritage, Then and Now, 1986. Hutchinson in association with English
tourist Board. 5. Nouveau Larousse Illustré, Larousse, Paris; Carte routière et touristique, Michelin nr. 51 .
Weppes ten zuiden van Rijsel (Lille) is één van de vijf kwartieren van de stad Rijsel. De andere kwartieren zijn: Ferrain NO; Marqué NW; Pévèle Z; Mede (Mellanoi) ZO; Weppes is de moderne versie van het land der Usipeti. 6. Denise Poulet, Noms et lieux du Nord-Pas-deCalais, 1971, Edit. Bonneton. 7. Holdin, hertog van de Vlamingen, werd naar Vlaanderen overgebracht en in zijn stad Terwaan begraven. De andere graven en vorsten werden op Arturs bevel naar abdijen in de omgeving gebracht (blz. 190) 8. Delahaye, A., De Ware Kijk Op... Deel I, 1984, Tekst nr. 42, 44, 48 (blz. 52 - 54). 9. Vergilius, Aeneis. VIII, 726; Jochems, A., Wat moeten wij verstaan onder de R(h)enus? in: SEA'/afoor, nr. 3, blz. 24 -28 (november 2000). 10. Delahaye, A„ De Ware Kijk Op... D e el I, 1984, Tekst 18, blz. 23; Kaart 1, blz. 14. 11. Delahaye, A., De Ware Kijk Op... Deel J, 1984, Het Komplex van Germania bij Tacitus, blz. 33. Delahaye, A., Germania = Frans-Vlaanderen bij Tacitus, 1997, Hoofdstuk 46, blz. 91-92. 12. Nouveau Larousse Illustré; zie noot 5. 13. De Jong, J., 1932, Handboek der Kerkgeschie denis. Pelagiaanse heresie van monnik Pelagius. Pelagius legt de nadruk op de wil bij het streven naar volmaaktheid. Het ontkent de verheffing tot de bovennatuurlijke orde, de erfzonde en de noodzakelijkheid der genade. De erfzonde gaat niet over op de nakomelingen. 14. Mestdagh, M., De Vikingen bij ons, 1989, Gent, Stichting Mens en Kuituur. Erik De Quick, spreker tijdens de SEM-studiedag op 16 december 2000 . 15. Geoffrey van Monmouth, Inleiding, blz. 10. 16. Delahaye, A., De Ware Kijk Op... Deel I, 1984, Tekst 18, blz. 23. 17. Geoffrey van Monmouth, blz. 174 18. Mabire, Jean; Ragache, J.-R, 1986. Histoire de la Normandie . France-Empire, p. 20
DE PATAVIAROUTES OP DE PEUTINGERKAART J.Rozem eyer, E tten-Leur Met plezier herinner ik me de levendige discussies bij Albert Delahaye thuis. Ondanks zijn kwakkelende gezond heid wasje altijd welkom voor een nader gesprek. Hij vond mijn ideeën leuk bedacht maar sloot de zitting steevast af met de dooddoener “maar het is zoals ik zeg”. Intussen is zijn gedachtengoed wijd verspreid geraakt en heeft tot levendige discussies geleid, vooral in het ADB en nu in de SEMafoor. Hoewel we zeker nog bij hem in het krijt staan, is de toon van de laatste artikelen wat kritischer geworden, losser van de dogma’s van Albert. Ook in mijn reconstructie van de PATAVlA-routes verlaat ik de door Albert gebaande weg en zoek een eigen route. U itgangspunten Waarom zijn de reconstructiepogingen van de Patavia-routes op de Peutingerkaart tot nu toe niet overtuigend? Het feit dat de kaart de twee wegen toont tussen Rijn en Waal/Maas wordt door de meeste onderzoekers ervaren als een dwingend gegeven die wegen ook in die regio te vinden. Maar bij de weg-rcconstructies in dat gebied kloppen de afstanden niet met de door de Peutingerkaart opgegeven afstanden. Bij respecteren van de opgegeven afstanden zou bv het eindpunt Lugdunum 100 km ver in zee moeten liggen. Een tweede bezwaar is dat het landschap terplaatse niet erg geschikt is voor wegaanleg: veel veen, zee- en rivierarmen en meren.' Desondanks leiden wegvondsten langs de Rijnlimes nog steeds tot de vaststelling: dit was dus een Patavia-route. Waarvan kunnen we het beste uitgaan bij een reconstructiepoging? Het lijkt zinnig eerst de Peutingerkaart te onderzoeken op zijn betrouwbaarheid. Bij controle van alle bekende routes in België, Noord-Frankrijk en NoordDuitsland blijken de afstanden als regel zeer nauwkeurig opgegeven. De ingetekende rivierloop daarentegen blijkt zeer chaotisch en volkomen onjuist. Daarover zijn alle onderzoekers het trouwens eens.2 De plaatsnamen als uitgangspunt nemen heeft een groot bezwaar: sommige namen zijn weliswaar in de loop der eeuwen nagenoeg ongewijzigd gebleven zoals bv Noviomagus (Nijmegen), Ceuclum (Cuijk), Blariaco (Bierick), Bonnae (Bonn), Suessones (Soissons) etc, maar andere namen zijn volstrekt onherkenbaar geworden zoals bv Durocortoro (Reims), Sammarobriva (Amiens), Lutecia (Parijs). Het kan dus heel moeizaam worden indien we bij reconstructie uit willen gaan van een klankverwantschap van de plaatsnamen. Concluderend: omdat de meest nauwkeurige informatie van de Peutingerkaart de afstandsopgave is, zullen we die als uitgangspunt nemen voor de beoogde reconstructie, waarbij we ons zullen houden aan de door de kaart opgegeven afstanden in leugae (2222 m). Verdere uitgangspunten zullen zijn: - Noviomagi is Nijmegen. - Beide Pataviaroutes beginnen in Nijmegen en beide eindigen in Lugduno. - De twee wegen hebben vanaf hun start in Nijmegen tot hun einde een gescheiden verloop. - Het aanleggen van twee wegen van hetzelfde beginpunt naar hetzelfde eindpunt moet een doel gehad hebben: want anders was één weg voldoende geweest! Dit doel dient uit het gereconstrueerde wegverloop duidelijk te worden. - Gezien de in de Peutingerkaart getekende, en betrouwbaar gebleken, noord-zuid stapeling van wegen elders in Gallië mogen we ervan uitgaan dat de noordelijke Patavia-route noordelijk, en de zuidelijke route zuidelijk daarvan ligt:. - De gereconstrueerde wegstukken dienen zo rechtlijnig mogelijk (karakteristiek voor Romeinse wegen) te zijn. - De halteplaatsen zullen bij voorkeur aan een rivier gelegen hebben omdat aldaar bad- en drinkwater ruim voorhanden was. - De halteplaatsen zullen bij voorkeur een continue bewoning sinds de Romeinse tijd hebben, of duidelijke relicten uit die tijd. - Het eindpunt Lugduno moet, gezien zijn plaats op de kaart in de meest noordwestelijke hoek van het Romeinse Rijk, en gezien zijn tweetoren-vignet, een plaats van belang zijn, strategisch gelegen. - Het gereconstrueerde wegverloop van de Patavia-routes dient overeen te stemmen met archeologische vondsten, toponiemen, en min of meer vaststaande wegtrajecten van Romeinse wegen in onze contreien.
34 Afgrenzing gebied Er is maar een beperkte ruimte be schikbaar voor de twee Patavia-routes. Ze zullen gevonden moeten wor den in een gebied te noorden van de bekende weg Castello Menapiorium (Cassel) - Tumaco (Doornik) - Baca conervio (Bavay) - Atuaca 3 (Luik; Tongeren is hier onjuist). En ten wes ten van de route Noviomagi (Nijme gen) - Ceuclum (Cuijk) - Blariaco (Blerick) - Atuaca. In het noorden wordt het gebied begrensd door de noordgrens van het Romeinse Rijk, te weten de rivier de Rijn. En in het westen hoeven we Lugdunum niet verder te zoeken dan op een draaicirkel vanuit Nijmegen met als straal de totale afstand in leugae. In dit gebied bestaan enkele hindernissen die de Romeinse wegaanleggers liever vermeden zullen hebben, te weten het veengebied langs de Hollandse kust, het moeras van de Peel, en het Kolenwoud in centraal België.
Afgrenzing van het onderzoeksgebied. In hel noorden vormt de Rijn de grens, in het oosten de op de Peutingerkaart weergegeven weg van Nij megen langs de Maas naar Luik (Atuaca), in het zuiden de Peutingerweg van Luik naar Bavay, en in het westen de draaicirkel met de totale af stand Nijmegen - Lugduno.
Reconstructie noordelijke Patavia-route Op de noordelijke route vermeldt de Peutingerkaart als eerst volgende plaatsen en afstanden in leugae: NOVIOMAGI - 8 - CASTRA HERCULIS - 13 -CARVONE Op de Peutingerkaart vertrekken uit Noviomagi vier wegen: één langs de Rijn via Xanten naar Keulen, één langs de Maas via Cuijk naar Luik, en de twee Patavia-routes. Hedendaags Nijmegen kent vijf uitvalswegen: de Berg en Dalse weg richting Xanten/Keulen, de St.Annastraat richting Cuijk/Luik, de Oranjesingel naar de Waalbrug richting Arnhem, de Weurtseweg langs de Waal westwaarts en de Graafseweg, inderdaad: richting Grave. Dat een van de Patavia-routes de Waal overgestoken zou hebben richting Betuwe lijkt onwaarschijnlijk gezien het daar aanwezige rivierlandschap destijds: laag gebied met veel rivierarmen en kreken.4 Resten van een Romeinse brug ter plaatse zijn nooit gevonden. Blijven twee Nijmeegse uitvalswegen over voor twee Pataviaroutes. Eens uitproberen:
't l OM F / »A
CAUCluri
De uitvalswegen van Nijmegen. De Romeinse legioenen waren gelegerd op de Hunerberg en het Kops Plateau. Het oude Batavodurum wordt bij het stadscentrum geplaatst en het nieuwe Noviomagus bij het Waterkwarlier. Vanaf het Waterkwartier loopt de Weurtseweg links langs de Waal naar Druten. De volgende uitvalsweg is de Graafseweg naar Grave. Dan loopt de St.Annastraat via Mook naar Cuijk aan de Maas. En tenslotte loopt de Berg-en-dalseweg over een heuvelrug naar Kleef.
De noordelijkste overblijvende weg is de Weurtseweg die langs de Waal westwaarts loopt. CASTRA HERCULIS zou op 8 leugae moeten liggen. Op die plek blijkt DRUTEN te liggen. Van Castra Herculis weten we dat Julianus er in 359 een fort bouwde op de linker Rijnoever, ter beveiliging van graantransporten uit Engeland naar Keulen,5 en dat het nabij het Eiland der Bataven (de Betuwe) lag. Reeds in 1968 opperde prof. J.E.Bogaers de mogelijke localisatie van Castra Herculis te Druten.6 Druten is mogelijk een van de weinige plaatsen in dit gebied met een continue bewoning sinds de Romeinse tijd. De toponiemen Koningsstraat en Hosterd, het op de Gelenberg gevonden Romeins aardewerk en bouwmateriaal waren zelfs zo overtuigend, dat zowel Stolte als Knippenberg 7voorstelden de zuide lijke Patavia-route hier te zoeken. Dezelfde argumenten zijn uiteraard even geldig voor reconstructie van een noordelijke Patavia-route op deze plaats. Zowel de preciese afstand, de ligging aan de Waal, en het aangetoonde Romeinse verleden maken Druten een zeer goede candidaat voor localisatie van Castra Herculis. Ook het verloop van de weg langs de Waal, naadloos aansluitend op de weg vanuit Keulen langs de Rijn, lijkt voor de hand te
35 liggen. De brede Waal was een goede verdedigingslinie en een goed bevaarbare rivier. De plgk Druten lijkt geschikt om graantransport over de Waal te beschermen. Bogaers merkt daarover op: “Wellicht zou in laat-Romeinse tijd niet de Rijn maar de Waal de Rijksgrens hebben gevormd. Via het Helinium en de Waal zouden de graantransporten naar de Rijngamizoenen directer en veiliger plaats gevonden hebben”.8 CARVONE is de volgende halteplaats, te bereiken na 13 leugae. Het meest voor de hand lijkt te liggen de Waaloever westwaarts te vervolgen langs Wamel naar Rossum. Daar aangekomen staan we voor de keuze de weg langs de Waal te vervolgen naar Zaltbommel of de Maas over te steken naar Empel. Omdat van Zaltbommel geen Romeins verleden bekend is, en van Empel wel gaat de voorkeur uit naar deze laatste variant. EMPEL, bij de monding van de Diese in de Maas, ligt precies 13 leugae na Druten. Er is veel Romeins materiaal opgegraven waaronder meer dan 600 Romeinse munten en een monumentaal tempelcomplex.9 Nabij Empel ligt een gebied met een Romeins verleden: Rossum was een Romeinse vesting.10 Het lag erg strategisch op de plaats waar Waal en Maas elkaar heel dicht naderen, en in de Romeinse tijd misschien zelfs wel in elkaar stroomden. De regio Den Bosch is rijk gezegend met Romeinse vondsten: behalve te Empel ook in Engelen; deze zouden kunnen wijzen op een belangrijke oversteekplaats alhier. Verder te Michielsgestel, Halder, Ruimel, en Esch. Vugt en St.Michielsgestel lagen op hogere grond, zeer geschikt voor bewoning. Van St.Michielsgestel is bekend, dat het bijna 2000 jaar een doorlopende bewoning heeft gehad. De regio Den Bosch heeft een strategische ligging op een punt waar alle Oostbrabantse rivieren (Run, Beerze, Dommel en Aa) samenkomen, waardoor een groot achterland wordt bereikt. De Romeinse graven te Esch lagen langs de oost-west verlopende weg van Nijmegen over Alphen naar Antwerpen. Zowel Druten als Empel lijken geschikte halteplaatsen aan de noordelijke Patavia-route. De vraag is nu hoe de weg verder gelopen kan hebben. Vanuit Empel kan hij richting West-Brabant gegaan zijn, bv over Geertruidenberg naar Bergen op Zoom, of over Breda naar Antwerpen. Omdat onze voorraad leugae dan nog steeds niet op is zal de weg ergens de Schelde overgestoken hebben. Voor een Schelde-oversteek lijkt Antwerpen het gunstigste te liggen, omdat noordelijker daarvan veenmoerassen bestonden, niet erg geschikt voor wegaanleg en een rivieroversteek. Daar enerzijds weinig archeologische vondsten uit de Romeinse tijd gevonden zijn in WestBrabant," en anderzijds de route van Den Bosch over Alphen en Brecht naar Antwerpen over een uitermate geschikt waterscheidingsgebied "droog" naar Antwerpen loopt, is er veel voor te zeggen dit laatste wegtraject eens nader te bezien. De noordelijke Patavia-route van de Peutingerkaart noemt na Carvone de volgende plaatsen en afstanden in leugae: CARVONE - 8 - LEVESANO - 16 - FLETFONE - 22 - LAURI - 5 - NIGROPULLO -2- ALBANIANIS - 5 MATILONE - 3 - PRETORIUM AGR1PPINE - 2 - LUGDUNO. Op 8 leugae van Empel ligt LEVESANO. De eerste plaats die op 8 leugae afstand, richting Antwerpen, en aan een riviertje ligt is OISTERWIJK, gelegen aan de Run. Een Romeins verleden is hier onbekend. We zitten nu op het waterscheidingsgebied tussen Den Bosch en Antwerpen, zeer geschikt voor wegaanleg: hoog en droog, en geen rivieroversteken nodig. Vanuit Oisterwijk de weg richting Antwerpen vervolgend komen we na 16 leugae bij FLETIONE, dat zou kunnen vallen op HOOGSTRATEN of MERXPLAS. De toponiem Hoogstraten klinkt in elk geval interessant. Hoogstraten ligt aan het riviertje de Mark, evenals Merxplas dat aan een meertje (een plas) bij de Mark-bron ligt. In het volgende wegstuk zit een flink gat in het perkament van de Peutingerkaart. Naast het gat staat de afstand XII aangegeven, maar er zou ooit ook XXII gestaan kunnen hebben.12 Op die afstand, dus op 12 of 22 leugae ligt LAURI. Na 12 leugae is geen bevredigende plek voor een pleisterplaats te vinden. Antwerpen ligt 15 leugae verder, en daarvóór is geen riviertje te vinden. Indien we aannemen dat de juiste opgave alhier 22 leugae was, dan valt Lauri op TEMSE aan de Schelde. Het is dan wel vreemd dat Antwerpen, toch een zeer geschikte plek voor een halteplaats, gepasseerd wordt zonder dat dit vermeld wordt. Uitzonderlijk is dit overigens niet, want ook op de zuidelijke Patavia-route (zie verderop) wordt de Maasoversteek bij Grave niet als halteplaats opgegeven. En ook Maastricht wordt niet als plaats vermeld op de weg van Tongeren naar Heerlen. En de belangrijke plaats Nijmegen wordt door het Itinerarium Antonini overgeslagen op het traject Arenacium (Kleef) - Carvone (Empel). Denkbaar is ook dat Antwerpen juist door die wegaanleg ontstaan is, en pas later zijn naam kreeg. In het gebied, ten oosten van de Schelde, begon de romanisatie reeds vroeg. Temse ligt aan de zuidflank van het Land van Waas, ten westen van de Schelde. Hier dateren de vroegste sporen van de Romeinse tijd uit de tijd van Claudius.13 In het Land van Waas zijn 24 Gallo-Romeinse nederzettingen aangetoonlf. De grootste bewoningsconcentratie ligt aan de zuidrand van de plaatselijke cuesta, een heuvelrug tot 25 m hoog. Langs de rivieren de Durme en de Schelde liggen 15 nederzettingen tussen Lokeren en Antwerpen. De resterende 9 nederzettingen liggen noordelijk hiervan verspreid over het gebied. Het meest logisch lijkt dat de weg de zuidrand van de cuesta zou volgen, om bij Tielrode de Schelde te verlaten en de Durme westwaarts te volgen.. In dat geval komt na 5 leugae NIGROPULLO, dat dan bij WAASMUNSTER gelegen kan hebben. Van Temse en het nabijgelegen Tielrode is het Romeins verleden vastgesteld.15 Ook Waasmunster aannemen als
36
Waas in de Romeinse tijd. Elk cirkeltje stelt een neder zetting voor. Langs de zuidgrens van de cuesta, gunstig gelegen op het zuiden en aan de rivier, ligt de grootste concentratie nederzettingen. De belangrijkste Romeinse vicus in het gebied was Pontrave (Waasmunster).
halteplaats op de Patavia-route ,js geen slechte keus: Waasmunster, strategisch gelegen op de zuidwest-hoek van de cuesta, was de belangrijkste Romeinse handelsnederzetting in-het Land van Waas.16 Op de akkers aan de westrand van Waasmunster ploegden landbouwers sinds jaar en dag zoveel Romeinse scherven op, dat ze er hun wegen mee konden verharden! Archeologisch onderzoek van dit gebied, Pontrave genaamd, is nog steeds gaande, en heeft zoveel materiaal opgeleverd, dat Pontrave als de belangrijkste Romeinse vicus in het Land van Waas wordt beschouwd. De naam Pontrave zou wellicht verwijzen naar een brug over de Durme; er wordt wel verondersteld dat de naam afgeleid zou zijn van Pont Trajanus. De naam Nigropullo is vreemd: nigra = zwart, donker; en pullus = grijs, grauw, zwart, donker. Het lijkt op een doublure binnen één naam. Een verklaring voor de naam is tot op heden niet gevonden. Misschien houdt de naam verband met de plaatselijke pottebakkersactiviteit: er was in in het Romeinse Waasmunster nl een grote productie van “terra nigra”-aardewerk, aardewerk van zwart-bakkende klei.'7
De volgende halteplaats ALBANIANIS zou na 2 leugae kunnen vallen op LOKEREN aan deDurme. Zo te zien gaan we duidelijk richting Gent. En waar ligt 5 leugae verder MATILONE? De kortste weg naar Gent loopt over BEERVELDE, maar dit ligt slechts 4 leugae verwijderd. Een iets noordelijker route doet op 5 leugae LOCHRISTI aan. PRETORIUM AGRIPPINE is gezien het vignet kennelijk een belangrijke plaats, waarschijnlijk genoemd naar Agrippina de gemalin van keizer Claudius (41 -54).18 De aanduiding Praetorium, het woord komt uit de militaire taal, doet vermoeden dat hier een militair hoofd kwartier was gevestigd o f een paleisachtig verblijf van de praetor in de provincie. Het was de dienstwoning van de praetor, en later van de bevelhebber van het legerkamp. Aansluitend werd ook het gebouw waar de stadhouder van een Romeinse provincie verblijf hield met dit woord aangeduid. Daarnaast werden praetorium genoemd vorstelijke gebouwen, paleizen of grote villa's, en ook van staatswege opgetrokken huizen die onderdak moesten bieden aan de keizer, de stadhouders en andere hoge functionarissen als ze op reis waren.19Zowel de naam als het forse vignet doen vermoeden dat Pretorium Agrippine een bestuurscen trum was van meer dan regionaal belang. Het was een versterkte haven,20 een vlootstation en de uitvalsbasis voor de expeditie in 43 door Claudius, naar Engeland.21 Om aan te geven welk gebied dit centrum mogelijk bestreek: de dichtstbijzijnde badplaats-vignetten moeten we zoeken nabij Toul en bij Orleans. Zowel het vignet, als de aanduiding Praetorium, en dan ook nog de naam van de keizerin, lijken aan te geven dat het hier om een plaats van uitzonderlijk belang gaat. Een militair en bestuurlijk centrum, dat vermoedelijk op een strategisch gelegen plaats gelegen zal hebben. Vanaf Beervelde komen we na 3 leugae bij DESTELBERGEN, en vanaf Lochristie na 3 leugae bij ST.AMANDSBERG. Heeft daar het PRETORIUM AGRIPPINE gelegen? Daarvandaan is het nog 2 leugae naar Gent. Bij Destelbergen lag een heirweg en er is in 1968 een grote Gallo-Romeinse begraafplaats ontdekt. Vormde deze begraafplaats, net als bij Nijmegen en bij Vetera, een scheiding tussen een militair en een burgerlijk territorium: Pretorium Agrippini als militair centrum, en Lugdunum als burgerlijke nederzetting?22 En dan zijn we bij het mysterieuze eindpunt van onze zoektocht, LUGDUNO. Die naam kreeg de plaats mogelijk van Claudius, die het nabijgelegen Pretorium Agrippine de naam van zijn vrouw gaf. Claudius was immers geboren in Lugdunum (Lyon), voluit genoemd: Lugduno caput Galliarum (L. hoofdstad van Gallië). Lugdunum zou een Gallo-Keltische naam zijn, en "versterking van de God Lug" betekenen (dunum = versterkte heuvel; lug = keltische god).23 In het Itinerarium Antonini wordt de plaats Lugduno (in Patavia) genoemd: Lugduno, caput Germaniarum (L. hoofdstad van de provincies Germania). Ptolemaeus noemt deze plaats in zijn Geographica: Batauoon Lougodeinon, en legt dus een link met de Bataven. Gezien zijn dubbeltoren-vignet op de Peutingerkaart is het blijkbaar een plaats van betekenis. Na 2 leugae valt Lugduno in deze reconstructie precies op GENT. We vallen de stad binnen nabij de St.Baafsabdij, via de Nieuwbrugkaai waar de oude haven lag met het Duivelssteen. Wellicht was Lugdunum het ST.BAAFSDORP aan de oostzijde van Gent. Het een strategische plek van belang. Amandus bouwde er rond 650 zijn St.Baafsklooster. Een mededeling zegt dat Bavo in 648/659 een kerk en klooster van St.Amandus bezoekt in het castrum Gandavum. De St.Baafs-plek was al in prehistorie bewoond. In Romeinse tijd was het de belangrijkste nederzetting op Gents gebied. Waarschijnlijk was Ganda een vicus met belangrijke economische en administratiefregionale betekenis, en heeft het voortbestaan in laat-Romeinse en Merovingische tijd.24
37 Opmerkelijk is ook het volgende: Karei V bouwt in 1540 een dwangkasteel bij Gent, het zg.Spanj aardenkasteel, op de plek van de St.Baafs-abdij die daartoe wordt afgebroken. Waarom op die plaats? Omdat Karei V in Gent geen beter en geschikter plek kon vinden voor zijn kasteel: strategisch ideaal gelegen aan de samenvloeiing van Leie en Schelde, op een lichte hoogte van waaruit met artillerie de stad bestreken kon worden.25 "Lugduno, Caput Germaniarum" diende voldoende belangrijk te zijn om wegaanleg erheen zinvol te maken. Bij Gent lijkt dit inderdaad het geval. Volgens Ptolemaeus dienen we de plaats nabij de kust te zoeken, westelijk van de Rijnmonden, en ook deze aanwijzing past goed bij Gent. Omdat het volgens de Peutingerkaart vlak bij Pretorium Agrippine is gesitueerd, de uitvalbasis voor de invasie van Brittania,ligt het voor de hand aan een havenplaats te denken. De plaats van Gent zou aan strategische waarde winnen, indien bij Gent een zeehaven aanwezig was. Voor de middeleeuwen heb ik dit intussen aangetoond.26 Gezien de strategische plek aan de samenloop van Leie en Schelde met een vaarweg naar zee, is het niet verwonderlijk dat juist hier een belangrijke stad kon ontstaan. Aan het Romeinse verleden van Gent kan niet meer getwijfeld worden sinds de vondst van grote Gallo-Romeinse begraafplaats bij Destelbergen. Het nabijgelegen Velzeke bezat een Romeins legerkamp, en in veel plaatsen rondom Gent zijn muntschatten uit de Romeinse tijd gevonden. Ook Halbertsma is er van overtuigd dat de historie van Gent minstens tot aan het begin van onze jaartelling teruggaat.27
Reconstructie zuidelijke Patavia-route Generaal b.d. F.Kroon merkte op dat, gezien de zeer regelmatige tussenafstanden, deze weg een nieuw aanlegde militaire weg zou kunnen zijn, met halteplaatsen op dagmars afstand.28Gezien de plaatsnaam Foro Adriani mogelijk uit de tijd van Hadrianus (ongeveer 100 jaar na Claudius).29 Bij zo'n weg past een kaarsrecht verloop. Nieuwe militaire wegen legden de Romeinen bij voorkeur buiten bestaande plaatsen om 30(zoals dit ook nu nog bij de aanleg van autobanen gebruikelijk is). Een mogelijke reden voor aanleg van een extra weg van Nijmegen naar Lugduno zou kunnen zijn dat de hiervoor gereconstrueerde noordweg niet de kortste en/of veiligste route was. Echter: de totale lengte van beide routes is gelijk; de noordroute meet in zijn lange variant 187 km en de zuidroute ook 187 km! Een reden voor de aanleg van een tweede route is vooralsnog niet duidelijk. Op de zuidroute zien we op de Peutingerkaart de volgende plaatsen en afstanden in leugae genoemd: NOVIOMAGI - 18 - AD DUODECIMUM - 6 (of 7, of 8, o f 9) - GRINNIBUS - 18 - CASPINGIO - 12 - TABLIS - 18 - FLENIO - 12 - FORO ADRIANI - ?? - LUGDUNO. In dit traject komen op de Peutingerkaart twee gaten voor die de afstandsopgave vertekend kunnen hebben. Tussen Ad Duodecimum en Grinnibus zit een groot gat waar mogelijk ooit maximaal VIIII leugae gestaan kan hebben i.p.v. de nog leesbare VI. Dit is ook de mening van prof. O.Mazal te Wenen die op mijn verzoek dit detail van de Peutingerkaart onderzocht.31 Tussen Foro Adriani en Lugduno zit een klein gat, wat hooguit een klein getal (hooguit één cijfer, dus maximaal X, ofwel 10 leugae) versluierd kan hebben. Vanuit Nijmegen staat ons nog één uitvalsweg ter beschikking voor de zuidelijke Patavia-weg, nl de Graafseweg. De meest voor de hand liggende Maas-oversteekplaats van de zuidroute lijkt Grave, want een noordelijker oversteek brengt ons op de hiervoor gereconstrueerde noordroute, en een zuidelijker oversteek ligt bij Cuijk op de Maasroute naar Luik. Vanuit Grave heeft de weg niet veel keus: de Peel belemmert wegaanleg aanzienlijk. Alleen richting Uden was een smalle doorsteek door de Peel mogelijk: het traject van de weg Grave - Uden - Veghel - St.Oedenrode liep in de middeleeuwen tussen een klein noordelijk Peelmoeras en het grote zuidelijke Peelmoeras. Deze weg is een kaarsrechte voortzetting van de weg Nijmegen - Grave. Indien we deze enig mogelijke richting inslaan komen we na 18 leugae in AD DUODECIMUM. Op de huidige kaart is het vanuit Nijmegen 18 leugae naar ST.OEDENRODE, aan de Dommel. Het feit dat Nijmegen, Grave, Uden, Veghel, en St.Oedenrode precies op één lijn liggen, zou verklaard kunnen worden door aan te nemen dat ze wellicht langs een Romeinse weg zijn ontstaan. Het toponiem "hoogstraat" in Uden kan deze opvatting steunen. Nabij St.Oedenrode is een grote muntschat gevonden uit de Romeinse tijd. De naam Ad Duodecimum is altijd een intrigerende geweest, en nooit goed verklaard. De naam zou betekenen: "bij de twaalfde mijlpaal".32 Volgens de opgave van de Peutingerkaart ligt Ad Duodecimum echter geen 12 maar 18 leugae van het vorige station, Nijmegen, verwijderd. En ook naar het volgende station, Grinnibus, is het geen 12 maar slechts 6 (of eventueel hooguit 9) leugae. Een mogelijke verklaring voor de naamgeving is dat wellicht de mijlpalen begonnen te tellen vanaf de Civitas-grens. De dichtsbijzijnde grens hier, nl tussen de Civitas Tungrorum en de Civitas Batavorum, was de Maas. Nu blijkt de afstand van de Maas bij Grave tot St.Oedenrode precies 12 leugae te zijn! Zou de naam Oedenrode een verbastering zijn van Doeodecimum? Hoe nu verder? Redeneren we rechtlijnig door, dan moeten we de militaire weg na St.Oedenrode kaarsrecht dóór trekken. In het verlengde van het stuk Nijmegen-Grave-Uden-St.Oedenrode lijkt de weg uiteindelijk te mikken op het Romeinse wegenknooppunt Asse (ten westen van Brussel). Vanuit Asse liepen er Romeinse wegen naar Rumst aan de Rupel, naar Elewijt aan de Zenne, naar Bavay in het zuiden, en naar Hofstade aan de Dender. Vanuit St.Oedenrode is Asse te bereiken via een noordelijke variant over Rumst, die het voordeel heeft slechts een rivier te
38 kruisen, nl de Rupel bij Rumst. Een zuidelijke variant zou kunnen lopen via Arendonk, Kasterlee en Herentals naar Elewijt, maar deze route kruist vier rivieren: twee Nete’s, de Dijle en de Zenne. Als Romeins strateeg zou ik kiezen voor de noordelijke variant. Volgens de Peutingerkaart is het nu 6, (of 7, of 8, of 9) leugae tot de volgende halte GRINNIBUS. Vanaf St.Oedenrode richting Asse gaande vinden we na 6, noch na 7 leugae een haltemogelijkheid aan een water. Pas na 8 leugae komen we bij MIDDELBEERS aan de Beerze. Middelbeers ligt vlakbij de Romeinse vindplaatsen van Hoogeloon en Hapert. De toponiem "de Straat" in de omliggende plaatsen Lage Mierde, Hulsel en Reusel sluit aardig aan bij een weghypothese in dit gebied. Vlakbij Middelbeers ligt Diessen, een van de weinige plaats-namen in Nederland die dateert uit de Romeinse tijd.33 18 Leugae na Middelbeers zou (op de wegvariant over Rumst) de halteplaats CASPINGIO gelegen kunnen hebben bij GROBBENDONK, liggend aan de Kleine Nete. Hier is veel materiaal uit de Romeinse tijd gevonden o.a. de resten van drie Gallo-Romeinse tempels. Grobbendonk ligt op het tracé van een Romeinse heerbaan en het kasteel zou een Romeinse oorsprong hebben.34 Als we de route vervolgen langs de Nete over Lier en Duffel komen we na 12 leugae in RUMST waar dan TABLIS gelegen kan hebben. Rumst was een belangrijke plaats in de Romeinse tijd, gezien twee begraafplaatsen uit die tijd en resten van een Romeinse villa. Rumst lag op een zeer stategische plaats bij de samenstroming van Nete, Dijle en Zenne. Bij Rumst had de "Classis Germanica" waarschijnlijk een vlootbasis.35 Vandaar is het 18 leugae naar FLENIO. Eventueel te bereiken via het knooppunt Asse (na 13 leugae) in HOFSTADE aan de Dender. Hofstade was vermoedelijk een vicus in de Romeinse tijd. En dan is het nog 12 leugae tot FORO ADRIANI, dat overigens op een onbekende afstand van Lugduno ligt. Een rechtlijnige voortzetting van de weg Asse - Hofstade loopt naar Gent. Indien Foro Adriani vlakbij GENT lag volstaan de 12 leugae daarheen. Gezien het ontbreken van een afstandsopgave tussen Foro Adriani en Lugduno kan echter theoretisch elke dagmars-afstand daar worden ingevuld. Daarom zou voor localisatie van Foro Adriani eventueel ook te denken zijn aan bv OUDENAARDE, gezien de klankovereenkomst van Oudenaarde met Foro Adriani. Het zou vanuit Hofstade eventueel te bereiken zijn via wegknooppunt Velzeke (waar een Romeins legerkamp lag). De zuidelijke Patavia-route vindt ook in LUGDUNO zijn eindpunt. Ook hier is GENT als localisatie bruikbaar. Deze keer komen we binnen via de (latere) Brabantpoort. Deze poort beschermde in de 1le eeuw de plaats waar de belangrijke landweg naar Brabant (als onderdeel van de handelsroute Brugge - Keulen) de Schelde kruiste.36
Het mogelijke traject van de Patavia-routes. De Rijnroute vanaf Keulen en K leef zet zich na Nijmegen langs de Waal voort. Aangekomen in de regio Den Bosch wordt de kortste weg gezocht naar Antwerpen, de meest geschikte plaats voor een Schelde-oversteek Daarna loopt de weg langs de zuidrand van de cuesta in het Land van Waas naar Gent. Tussen de noordelijke Patavia-weg over Den Bosch en de Maasweg van Cuijk naar Luik blijft voor de Zuidweg nog maar één mogelijkheid: een weg door de Peel. Bij Uden heeft de weg de enige geschikte oversteekplaats door het moeras. Door de Kempen, alwaar vele vondsten uit de Romeinse tijd gedaan zijn (o.a bij Hogeloon en Hapert) kiest de weg een kaarsrecht tracee naar het knooppunt Asse, Een wegverloop van St.Oedenrode over Herentals en Elewijt naar Asse lijkt ook mogelijk, echter dienen dan meerdere rivieren overgestoken te worden
39
Evaluatie Wordt nu uit het voorgestelde verloop van de zuidelijke Patavia-route duidèlijk waarom een tweede weg van Nijmegen naar Gent nodig was? Het feit dat de zuidroute het wegenknooppunt Asse lijkt te kiezen maakt een antwoord mogelijk: Nijmegen werd op deze wijze via Asse rechtstreeks verbonden met Bavay en met het daaronder liggende wegenknooppunt Reims. De eerder aangelegde noordelijke Patavia-route diende blijkbaar meer als een grensverdedigingslinie van oost naar west, terwijl de latere zuidelijke Patavia-route voor een snelle noord-zuid verbinding moest zorgen. De lichte knik in de weg Bavay - Nijmegen bij Asse lijkt goed te verklaren door de keuze van de rivierovergang bij Rumst en door het op deze wijze vermijden van het obstakel Kolenwoud. De voorgestelde zuidelijke Patavia-route komt in zijn verloop overeen met de weg die prof. de Laet voor ogen stond:37 een verbinding van Bavay met de noordelijke Rijnforten. De voorgestelde reconstructie heeft zeker als voordeel dat rechtlijnige tracee’s worden voorgesteld, dat de afstanden kloppen, dat de halteplaatsen allen aan het water liggen, en dat het eindpunt Gent een strategisch gelegen havenplaats is, een tweetoren-vignet waard.
Archeologie Bovenstaande reconstructie vindt steun in archeologische vondsten langs de routes. Een korte opsomming: B ij de noordroute:
Bij Schayk werd een grafveld gevonden. In Herpen is een nederzetting aangetoond. Bij Oss-Ussen uitgebreide bewoningsresten uit de Romeinse tijd. Bij Megen zijn Romeinse slijpstenen gevonden, en iets verder westelijk bij Lith een altaarsteen. Rossum was in de Romeinse tijd ook een belangrijk centrum, strategische oversteek op de plaats waar Waal en Maas vlak bij elkaar komen (en in Romeinse tijd hier wellicht in elkaar stroomden). In de omgeving van Den Bosch is veel Romeins materiaal gevonden:38 een tempel bij Empel en meer dan 600 Romeinse munten bij Empel en Engelen. Bij St.Michielsgestel en omliggende plaatsen als Halder, Ruimel en Esch werden opvallend veel Romeinse resten gevonden: rijke graven, pottebakkersoven, altaarsteen, muntschat. Nabij Alphen zijn veel munten gevonden, en de resten van een gebouw.39 Brecht heeft Romeinse vondsten, waaronder een deel van een Romeinse weg.40 Rond Antwerpen werden muntschatten gevonden bij Bomem, Breendonk, Hingene, Lier, Mechelen, Nijlen, St.Amands, en Wommelgem. Bij Ekeren zijn Gallo-Romeinse bewoningssporen gevonden. Bij Kontich zijn de resten van een Romeinse vicus en tempel gevonden. En bij Mortsel de resten van een Romeinse villa. Wommelgem heeft resten van een Gallo-Romeinse villa en een tumulus. Bij Sint-Niklaas werden muntschatten gevonden in Belsele, Beveren-Waas, Daknam, Lokeren, Temse, Waasmunster, Tielrode, en St.Niklaas. Het Land van Waas kende in de Romeinse een dichte bewoning, met Pontrave (Waasmunster) als belangrijkste vicus.41 Nabij Gent zijn muntschatten gevonden bij Afsnee, Asper, Destelbergen, Dikkelvenne, Drongen, Gottem, Mariakerke, Merelbeke, Moerbeke, en St.Denijs-Westrem. Velzeke was een zeer belangrijke Romeinse nederzetting: veel materiaal en munten zijn er gevonden, en de resten van een groot legerkamp. In 1968 werd drie kilometer oostelijk van het stadscentrum van Gent bij Destelbergen en St.Amandsberg een grote GalloRomeinse begraafplaats ontdekt uit de tijd van 50 tot 250 n Chr.42Wellicht bestond noordelijk van Gent bij Wachtbeke een Romeinse haven. Brou meent dat hier de Portus Aepatiaci (genoemd in de Notitia Dignitatum) gevonden moet worden.43 Volgens anderen lag die haven bij Boekhoute. B ij de zuidroute:
Er zijn restanten van een wachttoren te Heumen en van een villa te Overasselt gevonden. Bij Escharen diverse Romeinse voorwerpen, en resten van een weg. Bij Grave zijn veel Romeinse munten gevonden. Een grote muntschat werd gevonden bij St.Oedenrode, Strijp en Hapert. De Dommelvallei heeft veel Romeins materiaal opgeleverd. Als archeologisch waardevol worden ook beschouwd: de Everse Akkers, de Brugakkers en de Berg, allen bij St.Oedenrode.44 Nabij Turnhout werden muntschatten gevonden bij Arendonk, Grobbendonk, en Herentals. Herentals toont Romeinse materiaalresten en tumuli. In Grobbendonk is de Romeinse aanwezigheid vastgesteld aan de hand van de resten van 3 gallo-romeinse tempels.45Grobbendonk ligt op het tracé van een Romeinse heerbaan en het kasteel zou een Romeinse oorsprong hebben. Rumst heeft resten van een Romeinse gebouw en twee begraafplaatsen. In Rumst schijnt de "Classis Germanica" een basis gehad te hebben. Rondom Brussel werden muntschatten gevonden bij Asse, Anderlecht, Buizingen, Diegem, Gooik, Herfelingen, Kester, Leerbeek, Overijse, Schaerbeek, St.Kwintens-Lennik, St.Stevens-Woluwe, Sterrebeek, Strijtem, en Vilvoorde. Nabij Asse zijn de resten van Romeinse etablissementen gevonden. In de omgeving van Aalst werden muntschatten gevonden bij Berlare, Denderleeuw, Denderwindeke, Erwtegem, Grotenberge, Meerbeke, Mespelaere, Moerbeke, Oordegem, en Velzeke-Ruddershove. Bij Hofstade (noordelijk van Aalst) zijn grote hoeveelheden Romeins materiaal teruggevonden en de resten van een gallo-romeinse tempel. Het was vermoedelijk een vicus in de Romeinse tijd. Door de Patavia-routes in Holland te localiseren blijft in het dichtbevolkte Romeins België een onverklaard gat in het Romeinse wegennet. Dit gat verdwijnt bij de bovengeschetste reconstructies.
40 NOTEN 1. Zie bv de kaart op pag.75 van W.J.H.W illems: Romeins Nijmegen, Matrijs 1990 2. K.M iller: Die Peutingersche Tafel. Stuttgart 1962. P.3 H.Gross: Z ur Erstehungs-Geschichte der Tabula Peutingeriana, Bonn 1913. P.43 B.H.Stolte: Nijmegen is toch Noviomagum, A m sterdam 1958. P.5 3. J.A.Rozemeyer: Waar lag Trajectum, Zeeuws Tijdschrift 1995 nr 3. p.6 J.A.Rozemeyer: Atuaca, Zeeuws Tijdschrift 1996 n r 3, p. 29 4. Zie bv de kaart op pag.75 van W.J.H.W illems: Romeins Nijmegen, Matrijs 1990 5. B.H.Stolte: Brabant in de Romeinse tijd, Brabants Heem 1961. P.24 6. J.E.Bogaers: Castra Herculis, Berichten R.O.B. 1968. P. 155-157 7. W .Th.H.Knippenberg: Romeinse wegen in Noord-Brabant. In: Brabants Heem 1996, deel II, p. 58 B.H.Stolte: De zuidelijke weg van de Tabula Peutingeriana door het land der Bataven. Berichten R.O.B. 1959, p.62 8. J.E.Bogaers: Castra Herculis. Berichten R.O.B. 1968, p. 156-157 9. N.Roymans en T.Derks: De tempel van Empel. Den Bosch 1994. 10. J.Schoo: De wegen door het Land der Bataven op de kaart van Pcutingcr, Tijdschr.K .N.A .G. 1937. P.663 11. W .Th.H.Knippenberg: Romeinse wegen in Noord-Brabant, Brabants Heem 1961. P .6 1,62,64,72,81 12. B.H.Stolte: de Romeinse wegen in het land der Bataven en de T.P., Tijdschr. K.N.A.G. 1938. P.700 W.A.Byvanck: Excerpta Romana I, Den Haag 1947. P.545 F.Kroon: Het Nederlandsche gedeelte van de Tabula Peutingeriana, Tijdschr.K .N.A .G. 1935. P.326 13. H.Thoen: Het Land van Waas in de Romeinse tijd, Annalen Fed.Oudh.Kringen België 1974. P.56 14. H.Thoen: Het Land van Waas in de Romeinse tijd. Annalen Fed.Oudh.Kringen België 1978. P.56 15. H.Thoen: Temse en de Schelde, van ijstijd tot Romeinen. Gemeentekrediet, Brussel 1989. 16. H.Thoen: De Gallo-Romeinse nederzetting van Waasmunster-Pontrave, O udh.Repert. 1967. P.l H.Thoen: Het Land van W aas in de Romeinse tijd, Annalen Fed.Oudh.Kringen België 1974. P.57 17. J.van Roeyen: Uit Vlaamse bodem, 10 archeologische verhalen, Sint-Niklaas 1996. p.72 18. J.E.Bogaers: Praetorium Agrippinae, Bull.K.N.O.B. 1964. P.2I8 B.H.Stolte: De Romeinsche wegen in het Land der Bataven en de Tabula Peutingeriana, Tijdschrift K.N.A.G. 1938. P.708 19. J.E.Bogaers: Praetorium Agrippinae, Bull.K.N.O.B. 1964. P.213 20. J.Schoo: De wegen door het Land der Bataven op de kaart van Peutinger, Tijdschr.K .N.A .G. 1937. P.664 21. W.Th.H.Knippenberg: Romeinse wegen in Noord-Brabant, Brabants Heem 1961. P.43 B.H.Stolte: De Romeinse wegen in het Land der Bataven en de Tabula Peutingeriana, Tijdschr. K.N.A.G. 1938. P.708 22. J.E.Bogaers: Civitas en stad van de Bataven en Canninefaten, Berichten R.O.B. 1961. P.276 23. W.Brou: Routes romaines et vertes chaussées en G aule Belgique, Brussel 1981. P. 134 24. G.Declercq: G anda& Blandinium, Gent 1997, p. 19,116,124. 25. G.Declercq: G anda& Blandinium, Gent 1997, p.77 26. J.A.Rozemeyer: De middeleeuwse haven van Gent. Zeeuws Tijdschrift 1994 n r 1, p.8 27. H.Halbertsma: Frieslands Oudheid, Groningen 1982, p. 19 28. F.Kroon: Het Nederlandsche gedeelte van de T abula Peutingeriana, Tijdschr. K.N.A.G. 1935. P.326 29. J.E.Bogaers: Civitas en stad van de Bataven en Canninefaten, Berichten R.O.B. 1961. P.303 30. P.Stuart: De Romeinse weg van Boulogne-sur-M er naar Keulen, Heerlen 1988. P.16 31. Persoonlijke mededeling 1990 prof.dr.Otto Mazal en dr.Eva Irblich,Ö sterreichische Nationalbibliothek, Wenen. 32. J.Schoo: De wegen door het Land der Bataven op de kaart van Peutinger, Tijdschr.K .N.A .G. 1937. P.688 B.H.Stolte: De Romeinsche wegen in het Land der Bataven en-de Tabula Peutingeriana, Tijdschr.K.N.A.G. 1938.P.712 B.H.Stolte: De zuidelijke weg van de Tabula Peutingeriana door het land der Bataven, Berichten R.O.B. 1959. P.62 33. Algemene Geschiedenis van Nederland. P. 144 34. G.van Dyck: Grobbendonk, het historisch verhaal van een kleine gemeenschap, deel I, Brecht 1982, p.56 35. W.Brou: Routes romaines et vertes chausées en G aule Belgique, Brussel 1981. P.53 36. M .C.Laleman en G.Stoops: Ontwikkeling en verdediging in Gent.In: Uit V laam se Bodem, Sint-Niklaas, 1996, p. 127 37. S.J. de Laet: De Kempen in de Romeinse tijd. Brabants Heem 1950. P.32 38. L.J.A.M .van den Hurk: The Tumuli trom the Roman Period o f Esch, province o f North Brabant, proefschrift 1986. J.Slofstra: Veertig ja a r onderzoek naar Romeins Brabant: terugblik en vooruitzicht, Brabants Heem 1988. B.H.Stolte: Brabant in de Romeinse tijd, Kultuurhistorische Verkenningen in de Kempen II, Brabants Heem 1961. W.J.H.Verwers: Archeologische kroniek van N oord-Brabant 1988-1989, B rabants Heem 1990. 39. Vooral door toedoen van pastoor W.Binck uit Alphen, de oprichter van B rabants Heem, is ter plaatse veel archeologisch werk verzet. 40. W.Brou: Routes romaines et vertes chausées en G aule Belgique, Brussel 1981. P.55 41. W.Brou: Routes romaines et vertes chausées en G aule Belgique, Brussel 1981. P.65 H.Thoen: Het Land van W aas in de Romeinse tijd. Annalen Fed.Kring.Oudhk.Gesch.België, Sint-Niklaas 1978, p.57 42. W.Brou: Routes romaines et vertes chausées en Gaule Belgique, Brussel 1981. P.67 43. W.Brou: Routes romaines et vertes chausées en G aule Belgique, Brussel 1981. P.70 44. D.Bekamp in “Het Nieuw sblad” van 22-3-’88, p. 15 45. G.van Dijck: Grobbendonk, Antwerpen 1982
41
Recente archeologische vondsten in Frans-Vlaanderen “Wetend wat ik weet, denk ik terecht wat ik denk”, zo redeneert de Waadtlander. Jacques Ferm aut, Sint-Winoksbergen (Fr.) In zijn “Histoire de Bourbourg et de sa châtellenie des origines à la libération ” (Westhoek-Editions. Dunkerque, 1978) schrijft de zeer integere en verdienstelijke historicus Georges Dupas, lid van de Commission historique du Nord, over de Frans-Vlaamse kuststreek: “De te Cappellebroiicq gevonden enkele zeldzame Romeinse munten, her en der aangetroffen op de turf, vazen met medailles erin van Trajanus, en een bronzen beeldje van Diana in een koffertje, bevestigen niet de doorlopende aanwezigheid van de (Romeinse) bezetter. Geen enkel spoor van wegen in het verlengde van die uit Kassei (Cassel) is ooit blootgelegd. Toch moet gezegd worden dat die vondsten toevallig waren en dat er nooit begonnen werd met geplande opgravingen De door mij vetgedrukte laatste zin zou wel eens een verklaring kunnen zijn voor het grote archeologische vacuüm tussen Nederland enerzijds en Frankrijk anderzijds, zo raar gapend tussen de Franse Romeinse heerbanen en de zogenaamde Nederlandse. Zei De Gaulle ook al niet dat er in Europa maar twee naties waren, de Franse en de Nederlandse? Een staat met een eigen geschiedenisonderwijs, een sterk bewustzijn en een goed gevulde kas, komt natuurlijk op het idee en is in staat een schare aan archeologen aan het werk te zetten om zijn nationale geschiedenis te staven of te verheerlijken en - het staat al in de bijbel “Wie zoekt vindt!’’. Zo heeft het aanleggen van de HSL (TGV, SST) ook voor wat archeologische vondsten gezorgd in streken te ver van Parijs (of Rijsel) om ook maar de geringste archeologische belangstelling te wekken ondanks het hele net van nog steeds bestaande Romeinse heerwegen in de streek (zeven vanuit Kassei, de diverticula niet te na gesproken!, twee dicht bij elkaar naar de kust: één naar Marduaca/Mardyck en één richting
Zuidschote, eigenlijk Zoutschote), die natuurlijk ook wel enig nut moesten hebben. Zo werd er ook heel wat gevonden over de Frans-Vlaamse grens, als gevolg van het ontstaan van de deelstaat Vlaanderen. Het laatste nummer (333) van de beroemde Revue du Nord, Archéologie de la Picardie et du Nord de la France, is dan ook een aangename verrassing: stel u voor, een heus dossier van maar liefst 77 bladzijden (formaat A4) alsmede 8 artikelen over prospecties te Steene en te Pitgam, dorpen gelegen aan de bovenste rand van het Blootland (het polder en/of transgressiegebied achter Duinkerken (Dunkerque), Grevelingen (Gravelines) en Kales (Calais). Let wel: van opgravingen is er nauwelijks sprake, het gaat meer om prospecties en dan nog door een amateur, de Bellenaar Philippe Ducrocq, die gewoon geregeld op het veld gelopen heeft volgens de Fasham-methode en daar maar liefst een 20-tal sites gevonden heeft en een aanzienlijk aantal Romeinse artefacten vakkundig opgeraapt heeft. Het betreft 133 stukken sigillata met een dertigtal potterskenmerken; enkele honderden stukken keramiek; bakstenen zuiltjes gebruikt bij het zoutzieden, amforen, 331 munten; 97 kleine sier-, harnas-, meubilair- en gebruiksvoorwer pen. Ducrocq heeft niet zo maar in het wilde weg gezocht. Met medewerking van de historicus en archeoloog R. Delmaire werd gekozen voor het uiteinde van de Romeinse heerbaan Kassei Mardyck. Vele sites liggen op de 2,5 m-lijn geen enkele lager -, waar de Ieperse klei en de turf elkaar raken, dus aan de rand van een voor die tijd (zie verder) onoverstroombaar gebied. Enkele sites houden verband met zoutwinning, wat niet verbaast gezien de bewezen aanwezig heid van “salinatores ” (met Italiaanse Riminiopschriften) te Kassei. Als ik mij een opmerking mag permitteren: hoe eigenaardig ook, toen de streek in 1945 door de Duitsers onder water werd gezet om de plaats Duinkerken te verdedigen, steeg het water niet hoger dan die lijn en kwamen de meeste boerderijen op het nippertje niet onder water heel wat staan dan ook op heuse (Friese?) terpen. Het ging natuurlijk maar om bressen
42
waardoor vloed en eb drastisch afgetopt werden; gelukkig kreeg de zee geen vrij spel! Voor de studie van het materiaal werd wel een beroep gedaan op echte specialisten. Wim De Clercq (uit Hansbeke) en Johan Deschieter (uit Zwevegem), zorgden samen met Joanna Bird en Brenda Dickinson voor de studie van de sigillata. Wat een geluk dat er ook nog Vlamingen over de Franse grens wonen: O armoede van de Frans-Vlaamse archeologie! 8 % van die sigillata komt uit Zuid-Gallië (le eeuw n.Chr.), 63% uit Midden-Gallië (2e eeuw n.Chr.), 28% uit Oost-Gallië (tweede helft 2e eeuw en 3e eeuw n.Chr.). Slechts 1% kon niet gedetermineerd worden. Het is erg opvallend dat bijna alle stukken dateren uit de periode tussen 120/130 en 210/220 n.Chr. met een duidelijke piek rond 170 n.Chr. Deze periode valt dus nagenoeg samen met de periode tussen de zogenaamde eerste (DI-transgressie) en tweede Duinkerkse-transgressie (DII-transgressie). Dit is des te interessanter omdat het helemaal niet het geval is voor een villa in het hoger gelegen Kassei waar de bloeiperiode die van keizer Claudius en de Flavische keizers was. De auteurs trachten hypotheses te formuleren, gaande van een verrijking door de “.Pax Romcma ”, -waardoor men meer sigillata kon kopen, tot een theorie over een handelsroute lans de Kanaalhavens, via een andere dan langs de Rijn (die mensen waren niet goed snik! wat een omweg! of is het misschien de Rhenus?) voor de producten uit het Oosten. Zoals gebruikelijk, wordt het terug- en wegvallen van het aantal stukken verklaard door invasies van Germaanse zeevolkeren. Litus Saxonicum is immers niet “de Saksische Kust”, wat een beginneling in het vak Latijn ervan zou maken, maar: "de Kust tegen de Saksen ”! voor de specialisten in het vak. Dat moetje dan maar pikken! Je hoeft heus geen insider te zijn om te weten welke autoriteit hier ontzien wordt. Gelukkig kan iemand met naam en faam zoals Roland Delmaire zich veroorloven minder voorzichtig te zijn. Hij schrijft inderdaad: “M aar alleen opgravingen zullen ons zeggen o f dit verlaten (van de site vóór 260) te wijten
is aan natuurlijke oorzaken (zeetransgressie) o f menselijke (zeeroverij)’', (blz. 127). Dat die invasies meer en meer kritisch bekeken worden bewijst een artikel van Dick Whittacker uit Cambridge in Revue du Nord, nr. 313 met als titel: L 'importance des invasions du Bas-Empire: peut-on faire confiance aux historiens? (een samenvatting hiervan volgt t.z.t.). De keramiek wordt behandeld door Philippe Hannois onder de sprekende titel: Prospections d Steene-Pilgam: répertoire cêramique ménapien et données nouvelles sur la fabrication du sel. Je vindt er potten en platte types die hij rangschikt in een aantal categorieën: chamotte-keramiek, gewone grijze keramiek, kruiken, keramiek met Pompejische verfdecoraties, vijzels, dolia en fijne keramiek. Je vindt er ook elementen van bakstenen metselwerk, gebruikt bij het zoutzieden: zuiltjes, ovenwanden, gietvormen en bakjes (augets) voor zout. Philippe Hannois maakt in zijn artikel interessante opmerkingen. Zo schrijft hij over de topografie van de zoutwinningssites, Noires Terres te Aarde (Ardres), die te Cappellebrouck en deze, dat ze te situeren zijn: “aan de rand van de contactzone tussen het zeeslib en de zeeafzettingen van de Duinkerkse transgressie, tussen 2,5 en 5 meter hoog. De zoutsites van de Vlaamse kust liggen op een aanzienlijke afstand van de voormalige kust. Die ligging op afstand van de kust is een gevolg van de geografische context: bij vloed liepen de moerassen onder: zij waren stuk voor stuk natuurlijke bekkens waar het zoutwater tot pekel kon verdampen Verder schrijft hij: “Die vondsten bewijzen een grote dichtheid van bevolkingskernen en pleiten voor een intense inbeslagname van de zeevlakte. De sites in Steene organi seren zich rond een gemengde economie, berustend op landbouw en zandwinning.... De in Steene-Pitgam ontdekte keramiek betekent een eerste stap in de definitie van het Menapische facies van het westelijke deel van de Menapische civitas... Ook dit artikel bevat diverse illustraties. Elise Marliere wijdt haar bijdrage aan de amforen. Er waren twee types: Dressel 20 (uit
43 Baetica. Spanje) die voor olijfolie gebruikt werden (inhoud ongeveer 70 liter) en leeg ongeveer 30 kg wogen, en Gauloise 4 uit Zuid-Gallië die ongeveer dertig liter wijn konden bevatten en leeg maximaal 10 kg wogen. "De exclusieve aanwezigheid van Dressel 20 en Gauloise 4 zijn kenmerkend voor het einde van de le eeuw en de 2e eeuw in de grote stedelijke centra van Noord-Gallië.... Ofschoon die minder talrijk verspreid werden, zijn de amforen voor vis uit Baetica Dressel 7/11-type echter doorgaans aanwezig op de in de le eeuw bezette sites, vooral als het om een villa gaat. Hun afwezigheid hier kan dus wijzen op het bouwen van de villa na het einde van de le eeuw”, (blz. 121/122). Hélène Bodart heeft het kleine Gallo-Romeinse meubilair voor haar rekening genomen. Het bestaat uit sieraden: bronzen, zilveren of gouden fibuale (10), hoofdzakelijk uit de 2e en 3e eeuw (twee modellen komen ook voor in Pannonia en één in Germania Inferior) en juwelen (3); hamasstukken: beugels (5), oplegsels en knoppen (17), ringen voor teugels en riemen (12), phalerae (3), en één dille; meubilairelementen (13); verder nog zes vingerhoeden, vier weghaken en gewichten, twee werktuigstelen, twee dobbelstenen, twee stukjes spijker, één stuk lepel, één stuk bronzen pot, één tuitkruikdeksel, één meslemmet vermoedelijk met houten handvat. Dit artikel is eveneens rijkelijk geïllustreerd.
vanaf het einde van de le eeuw. komt ze massaal voor. De achteruitgang van de importaties begint in het laatste kwart van de 2e eeuw, ze wordt heel zeldzaam en verdwijnt volledig vanaf het midden van die eeuw ”. De amforen geven dezelfde data aan. Stukken van ovens en pijlers wijzen op zoutwinning door pekelverdamping. Die werkplaatsen maken deel uit van een “een bijna continue lijn van zoutziedersinstallaties aan de Noordzeekust vanaf Aarde tot de Panne Zie R. Delmaire (hoofdredactie), Carte archéologique de la Gaule d l 'époque romaine: le Nord. 1996,) wat meteen wijst op het belang van zoutwinning en zouthandel in de economie van de civitas Menapiorum tijdens de Oudheid. Misschien was veeteelt ook van belang. De hopen schelpen (cardium) wijzen misschien ook nog op een andere activiteit “Op de SI -S2-si te word je verrast door de grote hoeveelheid kleine bronzen voorwerpen, waarvan enkele uiterst zeldzaam zijn in Gallië maar niet op de limes (door mij in vet geaccentueerd). Op die plaats verbeeld je je onwillekeurig het verblijf van een belangrijk iemand (een oud-soldaat?) hoofdzakelijk bezig met zoutwinnning en zoutverdeling langs de heerbaan naar Kassei (blz. 142).
Frédéric Lorident geeft een samenvatting onder de titel: “Prospection a Steene-Pitgam: habitat et salines “De in prospectie door P. Ducrocq opgespoorde sites in de gemeenten Steene en Pitgam liggen op de grens tussen de kleigronden en de turf zoals voor andere zoutcomplexen, bijv. te Aarde (Ardres) waarmee de vergelijkingen talrijk zijn. Het gros van de opgespoorde sites ligt immers vóór de transgressiegrenslijn (5m-zone) op een gemiddelde hoogte van 2 tot 2,5 meter en in de nabijheid van een getijgeul (de Hout Gracht) te Steene o f van kleine watergangen die vaak tot aan de site reiken”. (De “Hout Gracht” is een westingwaeonisme voor Honte zoals in Houtem bij Honteschote). “De sigillata verschijnt meer na de jaren 70 in beduidende hoeveelheden, maar vooral L im ite s d e )a C h â te lle n ie d e B o u rb o u r} ]
Kaart uil hel HISTOIRE DE BOURBOURG ET DE SA CHÂTELLENIE DES ORIGINES A LA LIBERATION door Georges Dupas, membre de la Commission historique du Nord, Weslhoek-Edlllons Dunkerque, 1978. -
44
Mithilburgis in Vlaanderen W alter Dierick, Aardenburg In Ontspoorde historie'' wijst Albert Delahaye naar Middelburg in Vlaanderen als het in de aangehaalde teksten 53 en 54 (blz. 79-81) over Mithilburgis (Mithilburgenses) gaat. Maar deze verwijzing roept toch een aantal vragen op.
Een Middelburg (Mithilburgis) in Vlaanderen ten tijde van Willibrord? Als dat al zo zou zijn - maar waar is het bewijs? - dan zou Middelburg toch als Latijnse naam Medioburgum gekregen hebben in plaats van Mithilburgis.
Het kasteeldorp Middelburg in Vlaanderen werd pas in 1448 gesticht, nadat de Bruggeling Pieter Bladelin in 1433 in het bezit kwam van het pachthof "Hof ter Middelburg”, eerder eigendom van de abdij van Middelburg op het eiland Walcheren. Die abdij verkreeg in 1920 de gronden, in casu ingedijlcte schorren, ter ontginning ten geschenke van de Vlaamse graaf Gwijde van Dampierre. Voomoemd “Hof ”c.a. lag voor een deel binnen de Heerlijkheid Heille, een dorp dat vermoedelijk in de 13e eeuw gesticht werd door de reeds in de 12e eeuw bekende adellijke familie Van Heille. In 1302 streed ridder Wouter van Heille bijvoorbeeld aan Vlaamse zijde mee in de Gulden Sporenslag. Zijn graf werd teruggevonden bij de opgraving van de Sint-Nicolaaskerk van het verdwenen vissersdorp Hannekenswerve ten noorden van Aardenburg en langs de langgerekte haven van de oude Hanzestad aan een uitloper van het Zwin.
Nu doet het feit zich voor, en Dr. M. Gottschalk heeft dat in haar “Historische geografie van westelijk Zeeuws-Vlaanderen” ook aangetoond, dat er juist rond Aardenburg, het Romeinse “Rodanum” of “Rüdunna Castra” en later Rodanborch of Rodenburg genoemd, meerdere locaties aanwijsbaar zijn, met 'hiF in de naamgeving. Op de hoger gelegen gronden ten zuidoosten van Aardenburg lag het goed Heille, waar de familie Van Heille woonde, die later ten westen van Aardenburg het dorp met die naam stichtte. (De inwoners van Heille noemen het gehucht in hun dialect trouwens nog altjd (H)ille!). Ten oosten van Aardenburg lag, eveneens op hoger gelegen terrein en nabij het dorp Sint-Kruis, het nog niet geïdentificeerde Wolfshil en even over de Nederlands-Belgische grens vindt men Bentille, genoemd in 1278.
De parochiekerk van Heille wordt voor het eerst vermeld in 1285. maar de parochie ging ten onder na de stichting van de burcht van Middelburg door Pieter Bladelin, die in zijn vesting in 1458 ook een kerk liet bouwen. Er onstond een nieuwe parochie Middelburg, die geleidelijk alle rechten van de parochie Heille naar zich toe trok.
Wat opvalt is, dat tussen de twee “burgen75 Aardenburg en Oostburg in westelijk Zeeuws-Vlaanderen de (kunstmatige) ophogingen in het terrein “w erf” (Hannekenswerve) of “wi(e)rde” (Lockwirde) heten, er ten zuiden en oosten van Aardenburg een strook ligt met “hil” in de namen en dat enkele kilometers ten zuiden van Aardenburg de lange reeks plaatsnamen begint die eindigen op “g(h)em” (Maldegem, Adegem, Evergem enz.).
Nergens is tot op heden aangetoond, dat Middelburg in Vlaanderen vóór de stichting van de abdij-pachthof “H of te Middelburg” heeft bestaan. De oude Romeinse weg van Aardenburg naar Brugge en verder richting Oudenburg, liep pal langs de locatie waar het Middelburg van Pieter Bladelin zou verrijzen.
Moet men bij Mithilburgis niet eerder denken aan een locatie met de naam Mithil, zoals er ook een Wolfshil, een Hille (Heille) en een Benthille (Oost-Vlaanderen) bestaan (hebben), in plaats van aan een ‘Middel’burg in Vlaanderen? Een burcht temidden van welke burgen o f burchten?
45
Maar wie spit waar dat Mithilburgis (Middelburg) uit de tijd van Willibrord boven"7 (Vergelijk de "Middelburg“, centraal gelegen op het Zeeuwse eiland Walcheren tussen Souburg en Domburg!) De locaties met ;hir in de naam rond Aardenburg hebben kennelijk een relatie met de naam van een persoon of dier. Speculaties over een verbasterd Mith(ras)hil lijken mij te ver te gaan. hoewel de Mithras-cultus in het langdurig door de Romeinen bezet gebied mogelijk wel bestaan kan hebben en Willibrord op resten van deze cultus én op die van inheemse góden en godinnen (Nehalennia!) gestoten is. bijvoorbeeld in Westkapelle. Langs de Romeinse weg Aardenburg-Brugge zijn tal van sporen gevonden, waaronder die van crematies uit de Romeinse tijd. Die weg liep op een paar honderd meter afstand van het laat middeleeuwse kasteeldorp Middelburg. Is Albert Delahaye het toponymische " h ir nooit opgevallen, dat zo sterk doet denken aan het Engelse hilL dat heuvel of (kunstmatige) ophoging betekent en waarvan er uitgerekend rond Aardenburg, de oudste stad in Noordwest-Vlaanderen met reeds uit de Romeinse periode (170 - 270 n.Chr.) daterende (handels)betrelddngen met Engeland, een aantal voorbeelden te vinden is'.’ Feit is dat het Vlaamse Middelburg op goed twee kilometer van Aardenburg ligt, dus dat Mithil... past wel in de omgeving. Of was het Vlaamse Middelburg, vlakbij het eveneens Vlaamse Westkapelle, in de context van het Willibrordverhaal voor de hand liggend en een geschenk uit de hemel voor Delahaye9 Welke nederzetting wordt bedoeld met Mithilburgis? Waar komt de naam vandaan7 Waar lag het?
Die het weet, mag het zeggen! En: er is nog veel, heel veel onderzoek te doen naar de oudste geschiedenis van het stukje Vlaanderen dat nu bij Nederland hoort. Daar, ver weg van de koninklijke residenties in het noorden van Frankrijk, ligt de oorsprong van het graafschap van Vlaanderen en er is daar veel meer gebeurd, dan wij vandaag de dag ook maar kunnen vermoeden.
Geraadpleegde werken Gottschalk, M.K.E ,1983: Historische geografie van westelijk Zeeuws-Vlaanderen: tot de Sint-Elisabelhsvloed van 1404, Dieren (eerder gepubliceerd in 1955) Delahaye. A , 1992: Ontspoorde historie. SEM, Bavel (Hof 6 4854 AZ) De oprichting van de Dekenij Aardenburg (ca. 1925) Het Rijke Roomse leven in en om de Mariakerk van Aardenburg (966 - 1625)
S tudiekring E erste M ille n n iu m Hof 6 4854 AZ Bavel
COLOFON SEM afoor
R edactieadres
Tijdschrift van de SEM Studiekring Eerste M illenn ium
Hof 6, 4854 AZ Bavel E-mail: s e m a f o o r@ w e s tb r a b a n t.n e t
De studiekring SEM beoogt met zijn werk
W ebsite SEM
een hernieuwd onderzoek naarde geschiedenis
h ttp ://h o m e .c o n c e p ts .n l/~ s e m a fo o r /
van het eerste m illennium
van de Lage
Landen globaal tussen Somme en E Ibe in de periode 100 v.Chr. tot 1200 n.Chr.
Contactadressen in B elgië en Frankrijk:
S E M a fo o r verschijnt 4x per jaar
Abonnementsprijs De kosten voor een j a a r a b o n n e m e n t be d ra g e n ƒ 50,- of België BF 1000,-. Het b e d ra g d ie n t ov ergem aakt te w orden op de rekening van: SEM, Bavel Postbanknr. 21.27.960 o.v.v. Sem afoor 2001.
Voor België Bankrekeningnr. 748-3130585-13 t.n.v. Mark Paelinck, O b te rre stra a t 15, 8972 Proven-Poperinge
SEM -België M. Paelinck, O b te r r e s tr a a t 15 8972 Proven-Poperinge (B.) E-mail:
[email protected] J. V andem aele, S toppelw eg 13 8978 W atou/A bele (B.) E-mail: joel.vandem aele@ vt4.net
SEM-Frankrijk J. Fermaut, 13 rue de l'Église Bieren/Bierne F- 59380 Sint-Winoksbergen/B ergues E-mail: ja cques.ferm aut@ w anadoo.fr