SEM afoor augustus 2006 jaargang 7 numm er 3
Q O
il n n I
L ftfil
SEMafoor
ISSN 1567 - 5203
Kwartaalblad van SEM Studiekring Eerste Millennium De studiekring beoogt met zijn werk een hernieuwd onderzoek naar de geschiedenis van het eerste millennium van de Lage Landen globaal tussen de rivieren Somme en Elbe in de periode 100 v.Chr. tot 1200 n.Chr.
Inhoud 1 Van de redactie 2 De Kelten: Acties, inspiraties, spiritualiteit en feiten A. Maas
6 Frühgeschichte in den Niederlanden R. Schmoeckel 8 Lewarde ~ Leeuwarden en de stof waar Delahaye’s Frisia van gemaakt is J. den Besten 11 Lewarde (F) - Leeuwarden ( n l ) Dupliek j. Vandemaele 16 Troje, Ilion/Ilium, Hisarlik, Cambridge of Helsinki A. Maas
19 Caesar in Gallia (2) A. Laenen 20 Het Oera Linda-Boek bezorgd door Goffe Jensma ./. Fermaut
23 24 26 29 34 36
Romeins verkeer W. Bruijnesteijn van Coppenraet Die Frieslande g. Hekstra Beowulf Redactie Castrum Vilta J. Kreijns De Romeinse weg van Trier naar Metz r . van Veen Oorsprong en verspreiding van het christendom J. Knauf
38 Uit de koers in SEMafoorl 40 SEMafoortjes Redactie
H. Noot
Van de redactie Het zomernummer van deze jaargang ligt voor u met een gevarieerd aantal artikelen. Dat SEMafoor steeds meer een spreekbuis wordt van mensen van de Somme tot de Elbe blijkt nu er maar liefst vertegenwoordigers van vier verschillende nationaliteiten bijdragen hebben geleverd. Ad Maas opent dit nummer met een doorwrocht artikel met betrekking tot het volk dat momenteel zo in de belangstelling staat: de Kelten. Tentoonstelling en boeken vormden de ingrediënten voor zijn bijdrage waarin hij niet schroomt kritiek te uiten. Toerisme steekt hierbij ook soms de kop op. Op zich is daar niets tegen maar we moeten juist dan wel waakzaam blijven met betrekking tot het waarheidsgehalte. Reinhard Schmoeckel uit Bonn verrast ons met een bijdrage over een onderwerp dat zeker vele lezers zal interesseren: Die Frühgeschichte. Tijdens de Jahrestagung op 14 oktober in Arnhem met als thema de vroege geschiedenis van Nederland en België, kunt u de auteur zelf ontmoeten. Reeds een tiental SEMmers heeft zich aangemeld. De inschrijving staat nog open zoals u in de bijlage kunt lezen. Een aanrader! Met betrekking tot het Franse Lewarde en het Nederlandse Leeuwarden kruisen Hans den Besten en Joël Vandemaele met elkaar de degens. Pittige kost voor taalliefhebbers, archeologen, historici en andere geïnteresseerden. Over de ligging van Troje zijn we ook nog niet uitgepraat. Allerlei visies doen de ronde in het woelige water waar destijds Homerus zijn verhalen liet afspelen. Ad Maas geeft en resumé van wat er allemaal gedacht en geschreven wordt. Het nieuwe Engelstalige boek van Iman Wilkens is hierbij zeker een van de alternatieven dat het lezen waard is. Deze keer een vijftal boekbesprekingen van respectievelijk Alex Laenen, Jacques Fermaut, Willem Bruijnesteijn, Gerrit Hekstra en de redactie zelf. Enkele boeken zullen zeker ook aan de orde komen tijdens het SEM-symposium op 4 november dat in het teken staat van de Romeinse reisgidsen, zoals de Peutinger-kaart, namelijk Caesar in Gallia en Romeins verkeer. Ruud van Veen komt in dit kader met een stukje Romeinse weg van de Peutinger-kaart, nu de weg van Trier naar Metz. Een niet onbelangrijke route van destijds. De redactie heeft het nieuwe boek van Joël Vandemaele onder de loep genomen. Een mooie, goed verzorgde, intrigerende uitgave. Vandemaele verplaatst het Beowulf-epos in tijd en plaats. Bij hem is het speelveld niet Engeland, maar het Noord-Franse land. Dat zal niemand verbazen die de publicaties van Joël Vandemaele kent. Hij komt met een interessant alternatief naast de vele bestaande Beowulfspeculaties. Hans Kreijns blikt met Castrum Vilta nog een keer terug op de reacties die hij ontving op zijn eerder gestelde vragen. De oorsprong en verspreiding van het christendom houdt Joep Knauf nog altijd bezig en laat ons daarvan deelgenoot worden. Han Noot heeft een bijdrage geleverd ten aanzien van de koers die SEMafoor vaart. Zoals altijd besluiten de vele SEMafoortjes het nummer. U treft enkel bijlagen aan: de boekenbijlage, het programma van de Jahrestagung in Arnhem en natuurlijk ook een bijlage ten aanzien van het komende SEM-symposium. Reeds vele tientallen hebben zich verzekerd van een plaatsje in de zaal op zaterdag 4 november. Als u daar ook bij wilt horen dan gelieve u zich zo snel mogelijk bij het secretariaat te melden, via een briefje (secretariaat SEM, Hof 6 4854 A Z Bavel) of via e-mail (info@ .semafoor.net). Kopij voor het novembernummer moet uiterlijk 31 oktober bij het SEM-secretariaat binnen zijn. Voor het volgende nummer hebben we reeds een aantal artikelen op de plank liggen o.a.: Maastricht in de Merovingische tijd (Gerard Feij), Canossa (Ad Maas), de noordelijke Rijnarmen en de kaarten van Ptolemaeus (M. Holtman). Uiteraard ook in 7,4 het verslag van het komende SEM-symposium. Met betrekking tot aan te leveren kopij het volgende. Er is een tendens om internet en wikipedia te gebruiken om informatie te verzamelen. Dit is geen punt, behalve als daarbij losgelaten wordt om de waarde van de bron na te gaan (als het al mogelijk is om die te weten te komen). Autorisatie van de bronnen wordt steeds belangrijker. Kopij die dat niet of onvoldoende doet, moet alleen al om deze reden afgewezen worden. Wie wil zoeken naar en in onbekende bronnen kan Brepols Publishers in Turnhout niet links laten liggen. Een uitgeverij op wereldniveau, die wij echter wel kwalijk nemen dat de uitgaven alleen in het Engels en Frans worden verstrekt. Voor nu alvast veel leesplezier en hopelijk tot ziens op ons symposium op zaterdag 4 november te Bavel. De SEM afoor-redactie
1
De Kelten: ücties, inspiraties, spiritualiteiten en feiten Ad, Maas, Leende In tal van historische publicaties worden de Kelten opgevoerd in de periode vanaf vijf, zes eeuwen v.Chr. en wordt de volgende ordening gepresenteerd: • de Galliërs in Frankrijk, Duitsland en de Nederlanden; deze Gallische Kelten vestigden zich ook in Engeland (400 v.Chr.) en werden later in Frankrijk de beroemde tegenstanders van Julius Caesar, zoals onder meer ook in bepaalde stripboeken is uiteengezet • een groep die zich op het Iberische schiereiland (Spanje) vestigt, de Iberische Kelten, van wie een deel naar Ierland (350 v.Chr.) trok; een groep Iberische of Ierse kelten bereikte mogelijkerwijs zelfs ook Amerika (misschien wel onder commando van Sente Brandaen), een land dat nadien door de Vikingen, Noormannen of Oostmannen ontdekt werd en weer later door Columbus wiens werk o.m. aandachtig gevolgd werd door de Nassaus in Brussel en Breda. • de Galaten of Galatiërs in Turkije en Griekenland (300 v.Chr.) aan wie de apostel Paulus later een van zijn brieven richtte, die nog steeds actueel is en veel gelezen wordt. Engeland kreeg Gallische Kelten, die duidelijk onder Romeinse invloed kwamen te staan (Britten), en Ierland Iberische Kelten. De Britten werden in de vroege middeleeuwen door de Angelen en Saksen naar Comwall en Wales verdreven en op een gegeven moment Welsh genoemd. De Iberische Kelten die Ierland bewoonden, spraken een Gaelische taal. In archeologische publicaties wordt vooral gewerkt met de naam ‘ijzertijd’ waarin dan de Hallstattcultuur en daarna de La Tène-cultuur geplaatst worden van de achtste eeuw v.Chr. tot de Romeinse tijd. Interessant is de vraag wanneer het einde van het Kelten-tijdperk aangenomen kan worden. O f is het beter om te spreken van het tijdperk van de Keltische cultuur en allerlei etnische problematiek buiten beschouwing te laten? Wat betreft de verhouding van Romeinse en Keltische culturen is er waarschijnlijk van alles waar: Romeinen hebben Keltische cultuur verdrongen en weggevaagd, maar er was ook uitwisseling, afstemming en integratie (toe te passen op Romeinen-Etrusken, RomeinenBataven, Romeinen-Franken en velerlei situaties in het Oost-Romeinse rijk), en een Keltische cultuur heeft de Romeinse tijd ook overleefd, en dan komen we uiteraard terecht bij de Ierse missionering en de invloed daarvan op het Europese continent en op de bevolking van de Lage Landen. Zo gezien bestond de Keltische cultuur tot in de vroege middeleeuwen. Opkomst, verspreiding en vestiging van Kelten plaatsen we in de ijzertijd (toen er uiteraard ook veel met brons gewerkt werd) en archeologische vondsten bevestigen dat ook. Er zijn onderzoekers die de Kelten op erg opvallende wijze in het tweede millennium voor Christus op Europese schaal projecteren: de bronstijd dus. Het gaat om de historisch-geografische kwestie iTroje, Ilion/Hium, Hisarlik, Cambridge o f Helsinki’, zoals die uitgewerkt is door Felici Vinei en Iman Wilkens. Het is echter duidelijk dat de conventionele geschiedschrijving deze hypotheses vermijdt. De tentoonstelling Het geheim van de Kelten in het Limburgs Museum in Venlo (die veel museale topstukken uit Nederland, België en het aan Limburg grenzende Duitse gebied samenbrengt) werpt de volgende vraag op: Hoe is mogelijk dat de Keltische cultuur 2.500 tot 3.000jaar geleden zo 'n grote verspreiding over Europa kreeg? Op dit punt van ‘grote verspreiding’ wordt dus gerekend vanaf 1000 tot 500 v.Chr, dus vanaf het begin van het eerste millennium v.Chr. en dat is bepaald niet in tegenspraak met de bevindingen van Vinei en Wilkens. Op de tentoonstelling was het schitterende boek De kunst van de Kelten van David Dandison verkrijgbaar. Wie nog twijfelt aan de indrukwekkende kwaliteit van de Keltische cultuur hoeft dit boek maar een uurtje door te bladeren om zich te laten aangrijpen. Op de laatste bladzijden van het boek staat een chronologie van de Kelten afgedrukt: een tijdperk van 1600 jaren. Het begin is circa 800 v.Chr als de Hallsttatt-cultuur terug te vinden (in die periode stichten de Feniciërs Carthago) en het einde is het jaar circa 1000 n.Chr. als de Ieren de Vikingen bij Clontarf verslaan (1014); in de jaren daarna ontdekken de Vikingen de Nieuwe wereld en Willem van Normandië verovert Brittannië (1066). In dit boek (p. 36) staat een opmerking die voor deze paragraaf relevant is: Er bestaan grote overeenkomsten tussen de Griekse legenden over Atlantis en de Keltische verhalen over de Andere Wereld’, die afgeschilderd werd als een groep eilanden die ver weg lagen - in, soms onder de westelijke oceaan.
2
De tentoonstelling in Venlo vond ik zowel aangenaam als enigszins oppervlakkig, de kleine catalogus was m.i. prima, en ik ben enthousiast over een bij de tentoonstelling horend boekwerk dat ik zo dadelijk apart wil bejubelen. De tentoonstelling zoomt in op de Kelten tussen Rijn en Noordzee. Het persbericht zegt het volgende: Hoewel ver verwijderd van de kerngebieden, die in Oostenrijk en Zwitserland waren gesitueerd, spiegelden lokale leiders hier zich aan voorbeelden uit MiddenEuropa. Ze werden begraven in grote grafmonumenten en kregen rijke grafgiften mee. Daarbij blijken ook paarden een belangrijke rol te hebben gespeeld. Zij werden voor vierwielige wagens gespannen waarmee de leiders naar h m laatste rustplaats zijn gebracht. De vorsten zijn alleen bekend van grafvondsten, in nederzettingen uit de Ijzertijd is geen spoor van hen te vinden. Die catalogus is een klein boekje van 63 bladzijden en het heet Volg het geheim van de Kelten. Op de kaft staat ook Volg het kleine rode boekje, maar dat is helaas oranje van kleur. Ik kan me voorstellen dat Limburgers en archeologen echt dachten dat Nederland wereldkampioen voetbal zou worden. Het oranje boekje is een prima gids die de gehele tentoonstelling helder toelicht. Belangrijk is een vindplaatsenregister en een plattegrond van de vindplaatsen: 12 in België, 15 in Duitsland, 65 in Nederland, 1 in Engeland, 2 in Frankrijk, 1 in Oostenrijk, 3 in Hongarije en 4 in Zwitserland. Vooral dus lagelandsmateriaal. Vreemd is nu dat in de inleidende film op de tentoonstelling zo nadrukkelijk wordt gesteld dat er in onze streken geen Kelten woonden. Er was wel Keltische cultuur maar er waren geen Kelten. Onder meer Leo Verhart (met zijn boek Op zoek naar de Kelten, Utrecht 2006) maar ook tentoonstellinginrichter Wim Hupperetz zijn de verkondigers van dit standpunt. Als we letten op de verspreiding van de tentoongestelde vondsten maar ook op wat geleidelijk aan bekend wordt over de taalkundige situatie in de Lage Landen (en daarover staat in het nog door mij te bejubelen boek een mooi stuk, namelijk over De Kelten en het Keltisch), dan rijst de vraag welke besmetting deze archeologen vrezen, in elk geval hebben ze een duidelijke vrees opgelopen voor Kelten als volk of geheel van volkeren. Herman Clerinx heeft dit feit uiteraard ook opgemerkt en hij schrijft over deze ‘wat eigenaardige wetenschappelijke interpretatie’ in een recensie in Geschiedenis Magazine van juli 2006. Maar helemaal vreemd is dat ondanks die interpretatie de tentoonstelling van begin tot eind over Kelten gaat; toch een vreemde tegenspraak of beter gezegd: een tegenzaak. Opvallend en niet goed te praten is ook wel het ontbreken van een overzicht van relevante literatuur en van literatuurverwijzingen. Maar nu het grootformaat jubelboek: Het geheim van de Kelten: rauw en diepzinnig, fraai en vrolijk: een familiemagazine over de springlevende Kelten. Vooral de jeugd wordt erin aangesproken. De inhoudsopgave uiteraard in omgekeerde volgorde afgedrukt, en omdat die op deze manier zo moeilijk op te nemen is, ben ik maar het gehele boek gaan lezen. Een veelkleurig palet. Het is een juweel van een educatief project. Ruim van opvatting, veel zin maar ook scheuten onzin, serieus en tierelantijn, goed en ook geestig van inhoud, oud en toch erg modem, prima opgemaakt. Herman Clerinx start met een heldere beschouwing De terugkeer van de Kelten. Ik had zijn uitstekende boek Kelten in de Lage Landen al gelezen en hem een keer ontmoet in de Jacobushoeve in Vessem, en daarom waren mijn verwachtingen hooggespannen. Terecht, zoals bleek. De Kelten tijdlijn van Clerinx begint in 825 v.Chr en eindigt nu in 2006. Hij zet natuurlijk de geschiedenis van de Kelten in die lijn, maar ook de geschiedenis van het denken over Kelten. Ze worden namelijk in de zestiende eeuw herontdekt (of uitgevonden zoals een wat meer kritisch beschouwer zou kunnen zeggen) en via de Romantiek staan ze heden ten dage weer in het centrum van de belangstelling van historici en archeologen en van veel normale zoekers naar zingeving. Clerinx werkt in zijn chronologie met het jaar 0, en dat doen doorgaans alleen wiskundigen, en verder denk ik dat ik het met één uitspraak van hem niet eens ben en die citeer ik dus maar: 0: Met de komst van de Romeinen leeft de Keltische cultuur alleen voort in de uithoeken van Europa (Bretagne, Wales, Schotland, Ierland). In het grote boek komen daarna de volgende onderwerpen aan de orde: de toptien van de tentoongestelde vondsten (1. de sierschijf van Helden, 2. een helm uit Führen, 3. de goudschat van Niederzier, 4. het graf van de vorst van Oss, 5. een vrouwengraf bij Koningsbosch, 6. een drietal bronzen emmers uit Wijshagen, 7. een gouden halsring uit Heerlen, 8. een zilveren vaas uit Neerharen, 9. een masker uit Middelstum en 10. een spiegel uit Nijmegen), over vondsten en hun vinders, een verhaal De wolvendoder, een interview met een heks die met een zwarte kat op een foto staat, de Keltische boomastrologie (13 bomen en struiken worden besproken), een artikel Zweefjij als een Kelt? (over druïdisme en tarotkaarten en contact zoeken met een berk als je iets nieuws wilt beginnen), Ogham: de letters van de Kelten, De Kelten en het Keltisch (een bijdrage van Lauran Toorians), kleding van de Kelten met een foto van drie mooie namaak-Keltinnen van wie er één een ring door haar
3
rechtemeusvleugel heeft, Keltische plaatsen (zoals Glastonbury, ‘Eindhoven’, Werix in Wallonië en Ankara), de Keltische ruiter, Keltische tatoeages (echte doen uiteraard ook echt pijn), aan de Keltische keukentafel, Keltische muziek (Omnia: Fulltime bards), een interview met Leo Verhart met daarachter een advertentie van diens boek. Dit bonte geheel mocht wat kosten: Essent en de SNS-bank sponsorden, wel met ons geld natuurlijk. Een opmerkelijke publicatie die ook op de tentoonstelling verkrijgbaar was, is Keltisch Cultureel in Nieuwe Perspectief. Erfgoed door toepassing van de archeologie van John de Vries uit Voerendaal. Een klein, fraai boekje met een overtuigende boodschap. De Vries concentreert zich op de Keltische cultuurelementen (hij noemt dat inhoudelijk onderzoek), constateert dat deze voorkomen in of verbonden zijn met Zuid-Nederland, maar ziet ook dat die aanwezigheid niet gewoon aan de orde komt. Ook in het recente standaardwerk Nederland in de prehistorie (2005) is de aandacht gering en onzorgvuldig. Uit de Hallstatt-cultuur en de La Tène-cultuur (ijzertijdculturen) zijn de versieringsmotieven duidelijk genoeg om toe te passen in verder archeologisch onderzoek. Dat doet De Vries vooral door de ijzertijdvondsten en vondsten uit de Romeinse tijd (in totaal 14) in museum het Valkhof eens secuur te bestuderen: alle vondsten vormen Keltisch erfgoed uit een periode van negen eeuwen (700/600 v.Chr. tot 200/300 n.Chr). De Vries vraagt zich dan ook in een Naschrift af waarom wel tamelijk makkelijk gesproken wordt van een Germaanse cultuur maar verklaringen vanuit het perspectief van een Keltische cultuur ontweken worden. En dan ligt het volgende probleem op tafel: wat zijn Germanen in de ijzertijd en waar kunnen we dat aan zien? Voornaamste thema bij De Vries zijn de cultuurelementen die gerelateerd zijn aan de Keltische religie. Hij voegt er dan ook aan toe: De betekenis van die relaties voor het duiden van de besproken archeologische vondsten als uitingen van bepaalde culturen wordt onderstreept door de cultussen in de Gallo-Romeinse tempels van Eist, Empel, Colijnsplaat, Domburg en Kessel, en door de vele wijdingen aan inheemse godinnen: Arcanua (Buchten), Burorina (Domburg), Haeva, Hurstrga, Iseneucaega (Tiel-Zennewijnen), Nehalenia (Colijnsplaat, Domburg) en Sandraudiga (Rijsbergen-Zundert), en inheemse góden: Hercules Magusanus (o.a. Eist). In het begin van zijn boek heeft John De Vries al gesteld dat in de Neder-landen tot in de vroege middeleeuwen Keltisch werd gesproken. Het boek werd in Archeologie Magazine (2006, nr. 4) positief besproken. De Vries twijfelt natuurlijk niet aan een Keltische cultuur in Zuid-Nederland maar wel aan een Keltische bevolking, en hij bedoelt daarmee alleen maar datje dat via zijn cultuur-historisch onderzoek niet kunt bewijzen. Archeologie Magazine vindt in elk geval dat John de Vries genoeg nieuw materiaal bij elkaar heeft gebracht voor een serieuze reactie van de vakwereld. De overblijfselen van de Keltische cultuur (zowel de voorwerpen, de inrichting van het landschap als de taalrelicten) zijn aanleiding geworden tot een steeds verder uitgroeiend geheel van spirituele duidingen en heel veel folklore. Wereldberoemd is de vergadering van druïden in Menz Meur in Bretagne en ook heel wat Lagelanders vliegen naar Iona om daar zich te vinden of hervinden. Een goede voorbereiding op zo’n geestelijke en personale queeste is het boek Anam Cara. Mystiek uit de keltische wereld van John O’Donohue waarin het mysterie van de vriendschap aan de orde komt, en de spiritualiteit van de zintuigen, de lichtgevende eenzaamheid, werk als poëzie van de groei, het ouder worden als schoonheid van de innerlijke oogst en de dood als de horizon die zich in de bron bevindt. Ruimschoots los van toetsbaar historisch en archeologisch onderzoek, maar toch een interessante blikverruiming op een aantal vitale zaken des levens. Het boek dat een degelijk overzicht geeft van de Kelten en hun cultuur is Die Kelten (vertaling van Historical Atlas o f the Celtic World). De druïden worden er met veel illustraties besproken en het hoofdstuk over de Kelten en het Christendom wordt Iona tegenover over Rome geplaatst. Er is ook een ‘Zeittafel’ toegevoegd, en die gaat van 58-50 v. Chr. (de Bello Gallico) tot en met 937 n.Chr. toen de alliantie tussen Kelten en Saksen in Brittannië mislukte en in feite de grenzen ontstonden tussen Engeland, Schotland en Wales. Er is een duidelijke tendens dat tentoonstellingen met alles wat ermee te maken heeft, steeds meer thuis gaan horen in de branche Toerisme. In bepaalde opzichten prima. Er is dan ook zorg nodig voor de vraag waar de wetenschappelijke discussie bijvoorbeeld over de Kelten in de Lage Landen dan wel plaatsvindt. Wie het weet, mag het zeggen. Opvallend is wel dat in de Duitse archeologie de Keltencultuur veel makkelijker een vanzelfsprekende plaats krijgt. In het standaardwerk Menschen, Zeiten, Räume (in verband met de gelijknamige tentoonstelling in 2002 en 2003) bevat de afdeling Eisenzeit een tiental hoofdstukken daarover (o.m. over de vorst van Glauberg, het grafveld van Thür, de Martberg bij Pommem en het grafveld van Mühlen Eichsen). Archäologie in Deutschland heeft elk
4
nummer wel een artikel over Kelten, in het nummer van juli-augustus 2006 bijvoorbeeld: Unterwegs int Reich der Kelten und Römer, een wandelweg van ongeveer 100 kilometer door heel verschillende cultuurlandschappen van de Hunsrück waaronder 26 Keltische en/of Romeinse vindplaatsen. Centrale plaats: Idar Oberstein. Dat Duitse tijdschrift zit veel steviger in het overgangsgebied tussen historische en archeologische wetenschappen en de Toerisme-sector en biedt daar dan ook kwaliteiten die in Nederland en België moeilijk gehaald kunnen worden. Enkele discussie-onderwerpen die (populair-)wetenschappelijke aandacht verdienen zijn bijvoorbeeld: als in onze streken wel sprake is van een Keltische cultuur, maar niet van een Keltische bevolking, wie woonden er dan wel? Kunnen we volkeren als Kelten en Germanen op bepaalde punten op de tijdslijn definiëren? Zijn Germanen op die lijn dan altijd niet-Kelten? Of waren de Germanen een groep Galliërs of Kelten die aan beide zijden van de Rijn woonden? Waren de Bataven Kelten of Germanen of beiden. Als we Kelten identificeren aan het begin van de Hallstatt-cultuur (800 v.Chr), was er die bevolking dan niet eerder, en waarom zouden hypotheses die uitgaan van een vroegere Kelten-periode niet geldig zijn? Informatie uit historische bronnen, op basis van archeologische vondsten en naar aanleiding van taalkundige relicten en historisch-linguïstische modellen moet samenkomen in op chronologie gebaseerde overzichten die gericht zijn op syntheses. Daarbij geen angst voor alternatieve bronnen: gekoppeld aan de naam van Kelta kunnen we ook uit het OLB allerlei gedachten over Kelten vinden. Ook belangrijk is een analyse van de begrippen die we gebruiken (volk, woongebied, grens), omdat er eens kans is dat we eigentijdse opvattingen daarvan mogelijk ten onrechte gebruiken in het oordelen over historische situaties. Voor een meer wetenschappelijke benadering zijn werkdefinities nodig: benamingen met criteria die constateerbaar moeten zijn. Als je die werkdefinities ontwikkelt, dan ontstaat ook de mogelijkheid om bepaalde beslissingsregels af te spreken op grond waarmee je een bepaalde graad van waarschijnlijkheid kunt vaststellen, die geldig is tot het moment dat er een betere of concurrerende hypothese of verklaring opdaagt. Het lijkt erop dat we met betrekking tot studies van de twee millennia tot en met -1 en vanaf+1 een nieuwe aanzet nodig hebben vanuit een methodologische zienswijze. Literatuur 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24.
D. Bellinham, Keltische mythologie, Kerkdriel 2002 J. Bopp e.a., De Heilige Baum. Ein indianisches Weisheitsbuch, Dtlsseldorf 2002 (6) H. Clerinx, Kelten en de Lage Landen. Vechten om het beste deel, Leuven 2005 A. Demandt, Die Kelten, Mtlnchen 2005 (5) S. Derkx en W. Hupperetz, Wat weet jij over de Kelten, Venlo 2006 J. O ’Donohue, Anam Cara, Mystiek uit de Keltische Wereld, Kampen 2005 (3) J. Brosse, Mythologie der BSume, Düsseldorf 2003 (5) G. Dottin, The world o f the Celts, Genève 1977 Cahill Th., Dankzij de Ieren, Amsterdam 1998 P, Fox, Treasures o f the Library, Trinity College Dublin, Dublin 1986 P. Gerlitz, Heiliger Baum Heiliges Tier. Mensch und Natur in archaischen Kuituren, Düsseldorf 2003 (2) W. Hupperetz en L. Verhart, Het geheim van de Kelten, Venlo 2006 A. Konstamm, Die Kelten. Von der Hallstatt-Kultur bis zur Gegenwart, Wien 2005 L. Machiels. en E. Valgaerts., Landschap en volksgeloof in Keltisch perspectief, Gent z.j. B. Meehan, Das Book o f Kells, London 1997 R. van Royen en S. van der Vegt, Asterix en de wijde wereld, Amsterdam 2000 R, van Royen en S. van der Vegt, Asterix en de waarheid, Amsterdam 1997 D, Dandison, De kunst van de Kelten, Alphen aan den Rijn 1999 G. Simms, Das Buch von Kells, Dublin 1998 Toorians L., Keltisch en Germaans in de Nederlanden, Brussel 2000 Toorians L. (red.), Kelten en de Nederlanden, Leuven-Parijs 1998 L. Verhart, Op zoek naar de Kelten, Utrecht 2006 F. Vinei, Omero nel Baltico, Rome 2003,4Cdruk, vertaald in het Russisch, Engels en Duits. J. de Vries, Keltisch cultureel erfgoed in nieuw perspectief door toepassing van de Archeologie, Voerendaal 2006 25. I. Wilkens, Where Troy once stood. The Mystery o f Homer 's Iliad and Odyssey Revealed, Newley Revised and Expanded Edition, Gopher Publishers, Groningen 2005 (www.gopherpublishers.com) 26. Zaczek I, Keltische tekens & symbolen, Alphen aan den Rijn 1995
5
Frühgeschichte in den Niederlanden Dr. Reinhardt Schmoeckel, Bonn „Als die Sonne durch den Nebel der Völkerwanderungszeit brach, war das Gebiet der heutigen Niederlande in drei Einflusssphären verteilt: die Franken im Süden, die Friesen im Norden und die Sachsen im Osten... Mit diesem Bild der vaterländischen Geschichte vor Augen verließen bis vor Kurzem alle Niederländer die Schule.“ Mit dieser Feststellung begann der niederländische Archäologe Prof. H. A. Heidinga einen Aufsatz über Grabungsergebnisse in den mittleren Niederlanden, den er 1986 veröffentlicht hat, Zum Bild der Frühgeschichte in den Niederlanden gehört natürlich auch das Wissen um die Bataver, die Canninefaten, die Friesen und die Römer im 1. Jahrhundert nach der Zeitrechnung. Aber was war dazwischen ? Wer lebte im Gebiet der „Lage Landen“, dem Land zwischen Mündungsdelta von Rhein und Maas und Nordsee, in der Zeit zwischen etwa 200 und 600 nach Christus ? Für die Geschichtswissenschaft stellt diese Zeit in diesem Gebiet ein völliges „schwarzes Loch“ dar, der „Nebel der Völkerwanderungszeit“. Es existieren keine Schriftdokumente, die etwas dazu aussagen. Daher zucken fast alle Historiker mit den Schultern, wenn sie dazu etwas aussagen sollen. Und die Niederländer, die ja in ihrer übergroßen Mehrheit keine Geschichtsforscher sind, fragen erst gar nicht danach. Man kann das auch an den Themen ablesen, mit denen sich der „Studiekring Eerste Millennium“ (SEM) in den bisherigen sechs Jahren seines Bestehens befasst hat. Die Zeit zwischen den Römern und den Franken in den Niederlanden wurde praktisch nicht behandelt. Mit dem vorliegenden Buch soll versucht werden, in dieses „schwarzc Loch des Nichtwissens“ wenigstens ein klein wenig Licht zu bringen. Dieses Licht kommt - so glauben die Herausgeber und Bearbeiter dieses Buches ausgerechnet aus einer Schriftquelle, die kaum einem Niederländer oder Belgier bekannt sein dürfte. In Deutschland haben sich Fachleute für altnordische Sprache und für „deutsche Heldensagen“, Skandinavisten und Germanisten, früher häufiger damit befasst, denn die Schriftquelle ist wohl der Ursprung der sogenannten „deutschen Heldensagen“. Und die waren im 19. und auch in Teilen des 20. Jahrhunderts in Deutschland sehr bekannt und beliebt. Es handelt sich um die sogenannte „Thidrekssaga“, ein umfangreiches Schriftwerk auf Pergament in altnordischer (alt-isländisch/norwegischer) Sprache aus dem späten 13. Jahrhundert. Sie schildert Ereignisse, die sich in der Völkerwanderungszeit im nördlichen Mitteleuropa (oder nach niederländischer Ausdrucksweise in den „Lage Landen“) abgespielt haben müssen, jedenfalls nicht in Skandinavien. Es sind die Erzählungen, die die meisten Deutschen (wenigstens ältere) unter dem Titel „König Dietrich von Bern, Siegfried, die Nibelungen“ usw. kennen. Die Geschichte des Zustandekommens dieses Buches ist trotz fast zweihundertjähriger Forschungen noch immer nicht einwandfrei geklärt. Handelt es sich um früh aufgeschriebene germanische Heldenlieder oder erst sehr spät zu Papier (richtiger zu Pergament) gebrachte, mündlich lange im deutschen Sprachgebiet umlaufende Sagen ? Gibt es einen historischen Kern in diesen Sagen ? Ist der Text der Thidrekssaga eine Chronologie historischer Ereignisse aus germanischer Sicht ? So wirkt er jedenfalls auf den ersten Blick. Dann wäre er eine Sensation, denn wir kennen ja für diese Zeit und diese Region eben sonst keine schriftlichen Quellen. Oder ist der ganze Text nur ein Erzeugnis lebhafter Phantasie mittelalterlicher Dichter-Sänger, der sogenannten Skops ? In diesem Buch kann nicht das vorläufige Ergebnis langer Forschungen zu d i e s e n Fragen ausführlich wiedergegeben werden. Daher hier nur kurz zusammengefasst die Überzeugung einiger privater Forscher, die sich - im Gegensatz zu den h e u t i g e n Professoren der Germanistik und Skandinavistik - immer noch intensiv mit diesem Text Thidrekssaga beschäftigen. Diese privaten Forscher - ein großer Teil davon hat sich im „Thidrekssaga-Forum e.V.“ mit Sitz in Bonn zum Austausch und zur Veröffentlichung ihrer Forschungen zusammengefunden - glauben heute: • Die Thidrekssaga ist ein einzigartiges Schriftdokument aus mitteleuropäischer germanischer Frühzeit (der Völkerwanderungszeit, aber auch den Jahrhunderten danach), dessen historische Bedeutung bisher weder von Germanisten noch von Historikern voll erkannt ist. • Sie ist k e i n e verlässliche historische Chronik, aber sie enthält zahllose real-historische Einzelheiten
6
aus jenen Jahrhunderten, die man herausfinden sollte. Im Laufe ihrer langen Entstehungs- und Überlieferungsgeschichte in m ü n d l i c h e r („oraler“) Form haben etliche „Erzählschichten“ Spuren im Text hinterlassen: beispielsweise wurden wohl einige alte Heldenlieder aus der Völkerwanderungszeit von späteren Dichter-Sängern auf Helden der Merowingerzeit, der Karolingerzeit, ja noch jüngeren Epochen bis hin ins hohe Mittelalter in Skandinavien, umgedichtet, unter Beibehaltung alter Orts- und Personennamen. Diese erst relativ neue Erkenntnis macht die Auslegung des Inhalts der Thidrekssaga so schwierig. Ein T e i l dieser Thidrekssaga, die sogenannte „Wilkinensage“, etwa ein Viertel des gesamten Textes, enthält nun Berichte über Könige und Völker der „Wilkinen“, „Rytzen“ (oder „Ryssen“) sowie der „Polamen“, deren Kriege gegeneinander und mit den „Hünen“ geschildert werden. Diese Erzählungen der Wilkinensage sind es, die möglicherweise in die „Niederen Lande“ führen. Denn merkwürdigerweise finden sich für alle diese Namen von Völkern Hinweise auf Ortsnamen in Belgien und den Niederlanden. Haben diese Sagenvölker vielleicht doch etwas mit realer Geschichte in der Spätantike am Rheinlimes zu tun gehabt ? In einem Teil dieses Buches wird dieser Frage nachgegangen werden. Allerdings wird in d i e s e m Buch nur die vermutlich älteste Erzählschicht behandelt, die sich wohl auf die Spätantike und die früheste Völkerwanderungszeit bezieht, nicht auf die weiteren Schichten dieser Wilkinensage, die unter ihren Helden plötzlich slawische Wilzen in Mecklenburg und Pommern oder gar schwedische Waräger im frühen Russland versteht. Aber es gibt auch Hinweise auf a n d e r e Völker als Römer, Friesen, Franken und Sachsen in der Frühgeschichte der „Niederen Lande“ in schriftlichen Geschichtsdokumenten aus der Spätantike. Allerdings sind diese Texte so versteckt, dass sie bisher kaum ein Historiker mit Aufmerksamkeit betrachtet hat. In diesen Dokumenten tauchen die germanischen Völker Heruler, Warnen und Thüringer auf. Auch damit wird sich ein Teil dieses Buches näher befassen. Was mag diese Gruppen an die Rhein-Maas-Mündungen getrieben haben ? War es nur bloße Landnot oder Eroberungslust, oder hatte wenigstens die kleine Zahl von Kriegern unter diesen Siedlern verschiedener germanischer Gruppen andere Aufgaben, etwa als Föderaten das Römische Reich zu verteidigen ? Schließlich hat auch noch die Archäologie in den Niederlanden, in Flandern und am deutschen Niederrhein Anzeichen für Ansiedlungen von Nicht-Römem in der späten römischen Kaiserzeit gefunden; aber sie kann diesen Menschen ja keinen Namen geben. Auch zu diesen archäologischen Feststellungen finden sich Ausführungen in diesem Buch. •
Wenn man die zahlreichen Anzeichen für die reale Existenz der in historischen Dokumenten, in archäologischen Funden sowie in einer Sage mit teilweise historischem Kern bezeugten Völker ernst nimmt, dann sollte man sich allerdings auch fragen: Ist es wahrscheinlich, dass es zu gleicher Zeit s e c h s verschiedene germanische Gruppen am Niederrhein und der unteren Maas gab ? Oder könnten möglicherweise die „Sagenvölker“ Rytzen, Wilkinen und Polamen mit den „historischen Völkern“ Heruler, Warnen und Thüringer identisch gewesen sein ? Auch dieses Problem wird im Folgenden näher beleuchtet. Hier schließt sich der Kreis. Ist es möglich, aus einer Sage Stückchen realer Historie für eine bestimmte Region (das Rhein-Maas-Mündungsgebiet) und eine bestimmte Zeit (die Jahrhunderte vom Ende der Römerzeit bis zur Entstehung eines fränkischen Königreichs) heraus zu filtern ? Um es klar zu sagen: Eine kontinuierliche Geschichte dieser Völker und ihrer Könige lässt sich mit großer Wahrscheinlichkeit nicht rekonstruieren, höchstens einzelne, aber vielleicht glaubhafte historische Mosaiksteinchen. Doch wenn das so plausibel gelingt, dass wenigstens im Prinzip ernsthafte Zweifel daran nicht mehr vorgebracht werden können, lässt das nicht darauf schließen, dass auch der Rest des umfangreichen Textes der Thidrekssaga real Historisches enthält ? Dazu gehört - das sei hier nur am Rande erwähnt der berühmte Bericht von den Nibelungen, vom Mord an Siegfried und der Rache seiner Witwe Kriemhild. Er ist keineswegs nur aus dem Nibelungenlied zu entnehmen, sondern teils gleich, teils sehr anders aus der Thidrekssaga, und dort wahrscheinlich mit viel ursprünglicheren Zügen. Hier wird hoffentlich auch klar, warum es ein Anliegen d e u t s c h e r Forscher ist, ein Stück der Frühgeschichte der Niederlande und Belgiens zu entschlüsseln: Weil vielleicht gerade an diesem Ausschnitt deutlich gemacht werden kann, dass die Thidrekssaga tatsächlich etwas von realer Geschichte enthält und nicht bloß eine Sage ist, die Historiker grundsätzlich nicht zur Kenntnis nehmen müssen.
7
LEWARDE ~ LEEUWARDEN EN DE STOF WAAR DELAHAYE’S FRISIA VAN GEMAAKT IS Hans den Besten, Am sterdam Joël Vandemaele heeft in SEMafoor 6,4 een artikel gepubliceerd waarvan ik me afvraag wat ik ermee aanmoet. Hij doet uit de doeken wat er voor nieuwe Romeinse vondsten zijn gedaan bij o.a. Lewarde in Noord-Frankrijk en vergelijkt dat met de onduidelijke aanvang van Leeuwarden / Ljouwert. Deze aanpak heeft natuurlijk te maken met de hypothese dat “Frisia” ooit in Noord-Frankrijk lag en dat er een massale verplaatsing van plaatsnamen naar Nederland en Noord-Duitsland heeft plaatsgevonden. Nu bewijzen die Romeinse vondsten niets over een Noord-Frans “Frisia”. De vergelijking van de vondstenrijkdom bij Lewarde met de relatieve vondstenarmoede bij Leeuwarden is dus zinloos. Blijft over: de oppervlakkige gelijkenis tussen Lewarde en Leeuwarden - al is Leeuwarden eigenlijk de Nederlandse vorm van wat in het Fries Ljouwert luidt. Maar er is een belangrijker reden waarom de vergelijking van Lewarde met Leeuwarden suspect is. Vandemaele, die indirect laat blijken op de hoogte te zijn van de etymologie van Lewarde (‘de wachtpost’), gaat straal voorbij aan het eenvoudige feit dat de uitspraak L[3] warde is, met een stomme e, en niet Léwarde. Alleen Nederlandstaligen kunnen —geïndoctrineerd door het eigen spellingsysteem en gesteund door de on-Franse <w> - Lewarde aanzien voor *Lee-warde(n) en dus een verband zien met Leeuwarden. Nu is Leeuwarden - zoals gezegd - een Nederlandse variant voor Fries Ljouwert, wat niet aan Lewarde doet denken en de oudste attestaties voor Leeuwarden (vóór 1225) lijken helemaal niet op Lewarde: Linuuard (1149), Linewert (1152).1 Bovendien is Lewarde allang geëtymologiseerd als Picardisch le warde ‘de wachtpost’, tegenhanger van Frans la garde. Dauzat & Rostaing (1978) geven als oudste vorm le Warde (1265-1286), waaraan ze nog toevoegen “[forme picarde]”. Een verwante naam (naast een aantal La-Garde-namcn) is Lawarde-Mauger (Somme), oudste vorm Guarda (1117), waarbij Mauger wordt geduid als “nom du seigneur”. Blijkens de literatuur2 geldt het volgende: garde/warde hoort bij garder, dat van een Frankisch werkwoord wardön ‘waken’ komt.3 Het naamwoord garde / warde komt volgens Gysseling van Germaans (Frankisch?) gardo,4 Dit is gelatiniseerd als warda en als wardia, waarvan in NoordFrankrijk alleen warda is overgebleven (Dauzat & Rostaing 1978). Dit is via guarda Frans garde geworden. Het Picardisch heeft echter de w gehandhaafd en ook het gebruik van het lidwoord le vóór een vrouwelijk zelfstandig naamwoord is typisch Picardisch (Poulet 1997: 186).5 Het lijkt me onwaarschijnlijk dat een lidwoord le {[h]) bij verhuizing naar Nederland een volle klinker ontwikkeld zou hebben, zodat de klemtoon erop zou kunnen vallen (Leeuwarden, Ljouwert). Bovendien gaat Leeuwarden / Ljouwert terug op oudere vormen met een [n]. Het verband met Lewarde in Noord-Frankrijk is dus helemaal zoek. De kwestie Lewarde ~ Leeuwarden is een van de vele waar Delahaye zijn etymologische werk niet goed gedaan heeft. Zij figureert in een lijst van over de 900 “Frans-vlaamse plaatsnamen in Groningen, Friesland en West-Friesland” (DWK I, p. 444—465). ZelfVerzekerd stelt hij op p. 445 dat
1Zie Gysseling (1960), die ook nog de vermelding op munten noemt: Livnvero, Livnvert (1038-57) en Lirtwar(1068-90). De oudste muntteksten vertonen dus al de gebroken klinker van het Friese Ljouwert. De [n] zal wel via [m] door de [w] geabsorbeerd zijn, terwijl *liu- Nederlandstaligen aan leeuw kan hebben doen denken - en leeu(w)~ + ward(en) levert dan Leeuwarden. 2 Gysseling (1960), Dauzat e.a. (1971), Dauzat & Rostaing (1978), Poulet (1997). 3 Vgl. ook Duits warten ‘wachten’ en Engels to ward ‘bewaren, behoeden’. 4 Dit lijkt me een betere etymologie dan het door Dauzat & Rostaing (1978) gepostuleerde Germaanse woord wart, dat bovendien nogal Hoogduits aandoet. Dat het vrouwelijke wardo gelatiniseerd is tot warda en zijn nevenvorm wardia, lijkt aannemelijk. Dat deze woorden van wart (of warte misschien) afgeleid zouden zijn, daarentegen niet. Bovendien is zo het verband met wardon dat tot garder geleid heeft (zie Dauzat e.a. (1971), zoek. 5 Lawarde(-Mauger) is dus een tussenvorm tussen Picardisch Le Warde en Frans La Garde: La Warde.
8
hij vele gevallen heeft weggelaten: “Ik kon selektief zijn, omdat de klare identieke gevallen zo talrijk zijn dat ik niet behoefde te kijken op een paar minder of meer.” Nu zal zelfs een leek duidelijk zijn dat er in die lijst alleen zo nu en dan sprake is van “identiteit”. Bijv.: op p. 447 stuitje op Bours, oude vorm: Boitr, wat lijkt op Boer [in] F[riesland] en G[roningen], Eerder op die pagina staat een gemengd geval: Isbergues, oude vorm: Bergue, wordt vergeleken met Bergunt F en Berkhout, Bergen H [= de kop van Noord-Holland, West-Friesland]. Hier had natuurlijk alleen maar Bergen genoemd mogen worden. Nog steeds op dezelfde bladzijde wordt Blaringhem, oude vorm: Blarikem vergeleken met Berlikum F, waar van identiteit geen sprake is, en 18 regels verder met Blaricum H.6 Bij het laatste ben ik geneigd ja te zeggen, maar één ding houdt me ervan af: hoe leid je Blaringhem uit Blarikem af? (Het omgekeerde zou logisch zijn.) Tenslotte is de gelijkstelling van La Blocquière, oude vorm: Blokker met Blokker H natuurlijk heel verleidelijk. Mijn oordelen staan nog helemaal los van de vraag of deze gelijkstellingen wel gerechtvaardigd zijn. Daarvoor moet de geschiedenis van de plaatsnamen aan beide kanten (Frans Vlaanderen en Friesland, Groningen, Noord-Holland) nader onderzocht worden. Maar ik heb weinig zin om dat ook te doen voor gevallen als Bilques, oude vorm: Bilkes ~ Bïlgaard F - Belbert,7 oude vorm: Berdeberg ~ Birdgaard F - Béthonsart, oude vorm: Biertens ~ Birstum F. Idem voor gevallen als Attinghem,s oude vorm: id. ~ Atteburen F of Happe, oude vorm: Appe9 ~ Appelscha F — Epenchain,10 oude vorm: Epinhen ~ Appingedam G. Gaan we dan vervolgens de naamkundige woordenboeken in, dan blijft er treurig weinig over: Bours blijkt vanouds een [s] te hebben: Bors (2e kw. 12e e.), Burs (1190), Boors (1199) volgens Gysseling (1960) en Dauzat & Rostaing noemen nog Bruz (tegen 1154) en brengen het in verband met een Oud-Nederlands woord voor ‘struikgewas’: bors / burs, dat volgens Poulet (1997) ook in La Bourse zou steken (1074: Bursa.). O f het hier een Germaans woord betreft, weet ik nog zo net niet, maar ik word toch door de woordenboeken gecorrigeerd: ook de <s> moet serieus genomen worden, terwijl Boer van een Germaans woord bür ‘woning’ komt, dat ook in Burum (Fr), Ten Boer (Gr) en Buren (Fr, Gl) steekt.11 Geen “identiteit” dus. En waar Delahaye Bour vandaan heeft, Joost mag het weten. En wat Isbergues en Bergen betreft: het is natuurlijk zinloos om algemene woorden als bergue(s) ~ berg(en) in Frankrijk en Nederland met elkaar in verband te brengen. Hier “identiteit” te constateren is niet onjuist, maar zinloos. Overigens geeft Gysseling als oudste vorm Iberga (1138, kopie eind 12' e.). En die oude vorm Bergue? Die hoort eerder bij Bergues / St. Winoksbergen en Bergues-sur-Sambres. Bij Blaringhem kan ik echter de vorm Blarikem niet vinden: tussen 1069 en 1180 geeft Gysseling vier verschillende vormen die allemaal op Blaringhem lijken en het is ook onwaarschijnlijk dat later de vorm Blarikem zou zijn opgedoken gezien de huidige Franse vorm. Nu geeft Gysseling wel voor Blaricum en Blaringhem dezelfde etymologie: Bladaharinga haim ‘woonplek van de mensen van Bladahari’. Maar bewijst dit iets? Antwoord: nee. Iedereen die Bladahari heette kon, vanuit Frankrijk gekomen, zijn nieuwe woonplek in Holland Bladaharingahaim noemen. De woordvormingsregels waren daarvoor aanwezig. Het patroon is dus te algemeen om ook maar iets te kunnen afleiden. Het zou wat anders zijn als ondoorzichtige namen als Kortrijk, Kamerijk of Sperleke [= Eperlecques] bij ons in de Friese gebieden (West-Friesland, Friesland, Groningen) zouden opduiken.12Bilques zou zo’n Gallo-Romaanse naam kunnen zijn geweest. Verwantschap met Bilgaard is echter uitgesloten. 6 Blaricum ligt overigens niet in West-Friesland. 7 Heb ik niet in de literatuur kunnen vinden. 8 Heb ik niet in Frankrijk kunnen vinden. Is dit misschien het Attinghem (2' helft 11' e.) dat Gysseling (1960) “in of bij de Neder-Betuwe” situeert? 9 Volgens Gysseling (1960) Ape (1175, kopie 17e e.). 10 Heb ik niet kunnen vinden, tenzij het Epenhain is. En zo ja, dan is de oudste vorm Spineham (1104, kopie 12e e.; zie Gyssseling 1960). Dat had tot *Spinum kunnen leiden, maar niet tot Appingedam. 11 Zie Van Berkel & Samplonus (1989). 12 Wel hebben we Kamerik in Utrecht, maar dat ligt in hetzelfde gebied als Portengen en Kockengen. De laatste twee zijn duidelijk vemoemingsnamen: naar Brittannië: Bartangen > Pertengen > Portengen resp. naar het Land van Cocagne: Cokanghen > Cockenge (Van Berkel & Samplonius 1989). Kamerik zal dus ook wel een vemoemingsnaam zijn. Ze horen vermoedelijk bij de hoogmiddeleeuwse veenontginningen.
9
Alles wordt tenslotte weer groezelig bij La Blocquière. Ik heb deze vorm niet kunnen traceren, of het zou de historische vermelding a le Blokiere uit 1196 (bij Avesnes-sur-Helpe) moeten zijn (zie Gysseling 1960). Deze Romaanse vorm gelijkstellen met Blokker is natuurlijk spannend, want dan zou het om een getransplanteerde Romaanse plaatsnaam in Nederlands Frisia kunnen gaan. Maar helaas, Blokker H was in de 13' eeuw Blocweere (De Vries 1962), Iets geheel anders dus. Het is dus bedroevend met die zogenaamde “identieke” gevallen van Delahaye gesteld. Een groot deel moet op voorhand worden afgewezen als evident niet identiek. Verder berust veel “identiteit“ op identiteit van algemeen gebruikelijke woorden en/of gebruikte woordvormingsregels. En zelfs waar je identiteit meent te mogen vermoeden, kun je door de feiten worden afgestraft. Dergelijke problemen doen zich bij alle zeven “Frisia”-lijsten van Delahaye voor (DWK I: pp. 405—420, 423-425, 429-439, 443, 445-465).13 De stof waar Delahayes “Frisia” van gemaakt is, is erg dun. Het wordt dus tijd hem eindelijk eens ernstig te bestuderen, zonder op voorhand aan te nemen dat hij wel gelijk zal hebben.
Verwijzingen Berkel, G. van, & K. Samplonius (1989). Het plaatsnamenboek. De herkomst van de betekenis van Nederlandse plaatsnamen. Van Holkema & Warendorf. Dauzat, A., J. Dubois &H. Mitterand (1971). Nouveau dictionnaire étymologique et historique.2e éd. Revue et corrigée. Parijs: Larousse. Dauzat, A., & Ch. Rostaing (1978). Dictionnaire étymologique de noms de lieux en France. 2e éd. revue et complétée par Ch. Rostaing. Parijs: Guénegaud. Delahaye, A. (1984). De ware kijk op ... Deel I: Noyon, het land van Béthune en Frisia. Zundert: [s.n.]. Gysseling, M. (1960). Toponymisch woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, NoordFrankrijk en West-Duitsland (vóór 1226). Belgisch Inter-Universitair Centrum voor Neerlandistiek. Poulet, D. (1997). Noms de lieux du Nord - Pas-de-Calais. Parijs: Bonneton. Vandemaele, J. (2005). Lewarde (F) - Leeuwarden (NL). SEMafoor 6,4: 8-11. Vries, J. de (1962). Woordenboek der Noord- en Zuid-Nederlandse pllaatsnamen. Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum.
13 Het lijstje uit Bloks De Franken in Nederland (pp. 440-441) is daarbij vergeleken een verademing, al staat ook daar het een en ander in waar ik mijn wenkbrauwen bij optrek. (Het door Delahaye (DWK I: 153-154) belachelijk gemaakte “Sclusas - de Alpenpassen” hoort daar echter weer niet bij. Ik begrijp ook niet goed waar Delahaye zich zo druk over maakt: Bloks interpretatie is taalkundig verantwoord en is nergens in strijd met Delahayes basishypotheses.)
10
Lewarde (F) - Leeuwarden (NL)
Dupliek
J o ë l Vandemaele, Watou Is de taalkunde het 'ultimum quid’ van de historie? I. De repliek van Hans den Besten (zie voorgaand artikel) op mijn artikel over Lewarde-Leeuwarden (zie SEMafoor 6,4, P- 8-11) steunt hierop dat Lewarde (F) taalkundig een doffe [e] heeft in de huidige plaatsnaam en de klankvorm niet naar Leeuwarden-Ljouwert (NL) kan evolueren. Daarbij zou mijn stelling gebaseerd zijn op een loutere ‘hypothese’ van Frisia in Noord-Frankrijk. Is dat ‘de facto’ zo simpel en zo bewijskrachtig uit taalkunde? Ik schrijf niet tegen personen, maar voor historische waarheid. 1.1. Eerst L[e]warde in confrontatie met Leeuwarden-Ljouwert. De etymologie van Lewarde geeft ‘wachtpost’ als correcte vorm, met het Germaanse Wardö.. .Doch dat Lewarde (F) heden met een doffe [e] geschreven staat komt precies door de jongere Franstalige naamomzet, met Picardische invloed. Volgens mijn buurman taalkundige C. Moeyaert (Neerlandiaprijswinnaar 2002) blijft de [e] in elk geval een klinker te zijn. De talen en vooral streektalen evolueren voortdurend in klank en vorm. Gysseling geeft als oudste vorm Livnvert (1038) met een [n] en variaties. Dauzat geeft Le Warde (1265) als Picardisch. Vraag blijft: wat daarvoor a.u.b. Is Lewarde ouder dan 1038 met zijn Livnvert? Hans den Besten verklaart zelf dat Leeuwarden-Ljouwert teruggaat op een oudere vorm met [n]. Er bestaat ook een oude vorm in de strijdkreet:’Vlaanderen die Leu’, overeenkomstig Liun... 1.2. Uit mijn studie over het Oera Linda Boek heb ik tot mijn eigen verbazing een westers aardrijkskundig beeld kunnen uittekenen dat ik gedeeltelijk verkort heb weergegeven in SEMafoor 6,1 (p. 10-17), enkel gesteund op klassieke schrijvers. Is dat morosofie, zoals men mij verwijt? Wat de naam Lewarde betreft vind ik in OLB p. 194 (Ottema), vgl. sommigen door vervalsers circa 1850 neergepend, deze schrijfwijze LJVWRD, dus met [v=n]. Kenden de mystificateurs die oudere vorm uit een etymologisch woordenboek? Of kenden zij Gysseling of Dauzat? In OLB (p. 211) is sprake van een over de Süderréne te bereiken burchtplaats, waarheen na de dood van Friso, Adel en Suobene het rijk bezochten, voorbij Twistland en de Marsaten en daarna de laagte invoeren in de streek van de Oude Burcht, blijkbaar een gewezen hoofdstad. Bestaat er hieruit een overeenkomstige beschrijving of historische link uit klassieke bronnen? Tacitus sprak in Germania immers van Marsaci en Tuisto was de god van de Germanen, waaruit Mannus afstamt, voorvader van de natie, met zonen Ingo, Isto en Irmin, waarvan tal van naamrelicten in Noordwest-Frankrijk heden nog bestaan. Historicus De Moreau schreef dat de Friezen van de Ingwinen afstamden', en die woonden al in 350 v.Chr. op de westkust van Europa rechtover Brittannië, zei de zeevaarder Pytheas in zijn Periplous. Is er historisch verband? II. De Romeinse historicus Tacitus beschreef in 100 n.Chr. Germania Inferior, het lagere Germania, dat over Noord-Gallië tot aan de Oceaan reikte. Kunnen wij bepaalde van zijn geografische beschrijvingen van plaatsen op onze landkaart zetten? Hij noemde twee grote steden in dit gebied. H l . De eerste was Asciburgium op de rivier de Renus gelegen". Volgens het Beknopt Latijns Woordenboek van A. Geerebaert S.J. is Asciburgium, een stad aan de Beneden-Rijn, nu Asburg bij Ruhrort in Duitsland. Is deze verklaring correct en overeen te brengen met de beschrijving van Tacitus in zijn Germania? Eerst moet ik hier uiterst kort vooraf de ‘Renus’ in Noordwest-Frankrijk aan de oceaanzijde verklaren zoals ik mij voorstel. Renus betekent bij lange niet altijd de Rijn, zoals de meeste woordenboeken en schoolvertalingen nog pertinent doen. In Wallonië is een grensrivier ‘un rène’, dezelfde betekenis als rien of rivier. Hoe verklaren wij nu de stadsnaam Asciburgium op een réne-rivier bij ‘de zee der Friezen 1 Vanwaar die naam? Komt die van een As, Ass, later Ans-Hans of Asega, een koning uit de bronstijd? Is dat historisch mogelijk overeenkomstig de teksten waarover wij beschikken? Hesechius noemde de Aisi als góden of vergoddelijkten van de Thyreniërs, als de Grote Katten of Hansen uit Tyrus in Phenicië. Was er volksverband met veroveraars uit het westen, die altijd het Middellandse Zeegebied hebben proberen te beheersen? De As is nog altijd de ‘baas’ in ons westers kaartspel. Grote Hansen hebben lange armen, zegt men in Vlaanderen, ten beste of ten kwade. Het is nu wel pikant voor taalkundigen, wat Diodoros verhaalt, dat de taal in alfabetisch schrift uit Phenicië voortkwam van het Pelasgisch,
11
ZeevoJkstaal of Atlantisch“1. En veel vroeger verklaarde Cadmus, de koning van Thebe, (vgl. Wilkens Dieppe) dat het Achaïsch (nooit Grieks genaamd door Xenofoon) ook kwam van de Pheniciërs, die het echter van de Pelasgen hadden gekregen, aangevoerd door de oude Herakles. En Tacitus, geboren in Gallia-Belgica, spreekt van Herakleszuilen en een woud naar hem genoemd in Germania 34. Bestond alhier een westers alfabetisch schrift dat op Grieks of Sanskriet geleek of was Diodoros niet wijs? Conventioneel leert men ons het Sanskriet als oosterse bron van westerse talen aan, hoewel het alfabet van de Tamul in India nog ouder is, ontdekte ik verleden jaar in het museum te Mesore. Is dat het onstabiele spel der taalkunde.... Is de stelling uit 1921 van A. Camoyv uit Leuven, die het Grieks grammaticaal afleidt uit het Sanskriet toch houdbaar? Of is de wegwijzer omgekeerd? Wat is dan Pelasgisch uit de tijd van Herakles? Spraken de Ingwinen als Friese voorouders het Pelasgisch? Meerdere historici spreken over het Ingwieoons als westerse kusttaal bij Boreërs, uit het land van Boreas en Calais. Nog een corresponderende opmerking komt van Tacitus. Hij verhaalt uit traditie, dat de (oude) stad Asciburgium aan de Renus eertijds door Ulysses gesticht werd en toen ‘Aekluption’ heette (Achaïsche naam?). Hans den Besten spreekt eenzijdig (typisch Nederlandse omzeilingen als naar gewoonte) van ‘romeins’ alleen, maar er is veel meer dan dat. De cultuursporen vanaf het megalitisme, over Bronzen Tijdperk, Pré-Romeinse, Romeinse, Merovingische en Karolingische tijd heen geven een continue bewoning, staat er in mijn tekst over het archeologisch onderzoek, dat niet van mij komt, maar van een hele groep Franse wetenschappelijk onderlegde mensen op dat vlak. De specifieke volksculturen uit grafvelden en bewoning getuigen van Fries-Saksische inspiratie, waar Tacitus al in 100 n.Chr. van grote en kleine Friezen sprak in die gebieden, en waar nog in 863 Wibrecht, de bekeerde zoon van de heidense Saksman Widukind, schreef aan de paus dat zijn volk van Saksen toen nog vermengd leefde met Friezen enerzijds en naast Normandiërs anderzijdsv. In geheel Friesland vindt men geen grafvelden, geen renus-rivieren, geen woonsporen uit de bronstijd, geen Romeinse wegen, wat met pertinente zekerheid wijst op niet-constante bewoning in die vroege tijdsperioden. De Nederlandse Friezen hebben nooit naast Normandiërs (noch Noormannen) gewoond. Zelfs over de meest onderzochte en ondergraven Friese hoofdstad Leeuwarden geeft men geen bewijzen van langdurig verblijf. II.2. De tweede stad die Tacitus vermeldde was Axles aan de Oceaan, (Latijnse axilla = oksel, rotsholte) en wordt taalkundig omgezet als het Franse Escalles (scala = trap, ladder, grote holle helling) bij Wissant, niet ver van Calais. De exacte verificatie van deze plaats, heb ik aangetroffen in een Latijns schrift uit 1194, Historia Ardensis Comitum Ghisnensiumv‘ = ‘De Geschiedenis van de graven van Ardres’, waarin we lezen dat de schrijver toen nog exact wist waar Axlas van Tacitus gelegen was. ‘Men gaat de weg op van Axlas naast de kalkrotsen (Wissant) naar Nieulay (Nieuwerleet), die dan leidt naar Calais’. Een identieke getuigenis staat in de Kroniek van de abdij van Watten. Dit kaartbeeld is uniek ter wereld en enkel toepasselijk op de West-Franse kuststrook van Escalles naar Calais. De gevolgen zijn zeer groot voor de conventionele geschiedschrijving. - Axlas lag wel degelijk in Germania Inferior tot de Oceaan, zegt Tacitus, ook in de streek van de Renus-armen uit de tijd van 6m hoger zeeniveau, geologisch en archeologisch bewezen™. In realiteit waren de zeesleuven enerzijds de overspoelde Aa met Hem, en anderzijds verbonden over laagland Blendecques, over de meren (mosae) van Arques, de Bourre naar de Leie en Schelde met hun zijrivieren al over de Deüle tot heuvelrug van ‘Rusbeas’ (Roubaix) en over de Leie tot Chronium (Kuume bij Kortrijk), zei Pliniusvmdie Philemon citeert. Niemand betwist deze naamkundige omzet. Dus moet het met deze Noord-Franse streek te maken hebben want die plaatsen liggen niet in Nederland noch in Duitsland aan de Rijn. - Volgens de vita Ludgeri1* woonden de Friezen in ca.750-800 ‘In Fresia apudMorinos dwz. in Friesland bij de Morinen. Daar zijn grote consequenties aan verbonden. Precies uit het land van de Morinen heeft Caesar te Bazinghen 28 dagen op zuidenwind gewacht om op Brittannië te varen\ De boten die hij had laten maken op de Seine konden door de aanhoudende noordenwind zijn verzamelplaats niet tijdig halen. Dus, hij vertrok niet van bij de Renus-Rijn om de overtocht te maken. Strabo heeft zeer exact gezegd dat hij vertrok van naast de renusmondingen in het land van de Morinen. Een juist geografisch beeld. Wat dan als Friesland bij de Morinen lag? Zie wat er letterlijk beschreven staat. - Caesar, Strabo en Plinius verklaren dat de dichtste oversteek naar Brittannië vanuit het land van de Morini was, waaruit men zelfs Kent kon zien liggen". ( Vanuit Nederland onmogelijk te zien: de Renus
12
kan dus zeker niet de Rijn zijn!) Dit Morinenland was doortrokken van Romeinse wegen tot Lugdunum aan zee, als dichtste punt bij Brittannië. Dat is zo goed als zeker Leulinghen. De hoofdstad was Tarvanna, getuigt Tacitus*" dat is heden Therouanne of Terwaan, en komt overeen met Ptolemeus’ Colonia Morinorum. Dat is een kruispunt van Romeinse wegen op de Peutinger-kaart en het Itinerarium Antonini. Wilfried, Willibrords voorganger, kwam in 678 uit Engeland “met sterke tegenwind en voer regelrecht op Fresia”, exact aangegeven tussen de havens Rutupus (Richbourough) en Gessoriacum (Boulogne). Hij werd er ontvangen door de heidense Friese koning Aldgisl, waar Ebroïn hem niet wilde. Boulogne ligt in Frankrijk en Aldgisl regeerde toen in dit Fresia. Tijdens een Rome-reis in 703-704 bezoeken Wilfried en Acca onderweg de aartsbisschop van de Friezen, Willibrord, en wel te Trajectum-Wiltenburg. Om vanuit Engeland heen of terug naar Rome te reizen moetje logischerwijze niet door Nederlands Friesland passeren maar wel in een regio waar de Angelsaksische missionarissen kloosters hadden, te Trajectum en te Dorewic (taalkundige inverso Audruicq), beide aan het Vlaamse Almere-Flevum, waar de meeste predikers met de zeestroming van de Warme Golf aanmeerden. Op de Romeinse wegenkaarten ligt er een Trajectum tussen Lugdunum en ofwel Minnaricium (Merville) ofwel Castellum (Cassel), enkel in Frans-Vlaanderen van toepassing. Deze notities geven de doodsteek aan alle fantasierijke historiografie over Nederlands Friesland zonder Trajectum, zijn havens, zijn koningen, zijn geografisch territorium in die tijd. Historisch onkundige moderne Friezen die Aldgils tot hun koning kiezen zou men moeten neersabelen. Ten noordoosten van de Morini woonden de Menapii met de hoofdstad Castellum of het Franse Cassel. Uit Castellum lopen er heden nog zichtbaar zeven Romeinse heirwegen, waarvan één over Trajectum naar Lugdunum, eindpunt aan zee. De oversteek of traject van de Hem bestaat nog zichtbaar te Toumehem, en daar is ook naast de heuveltop met inrijpoort van een kasteel, een vierkant ruïneblok te zien van een zeer oude vesting, jammer genoeg nog niet archeologisch onderzocht. Logisch gezien loopt de weg naar Leulinghen, van waaruit de zijrivier Heureuse te Marquise in de Slack vloeit die op de zeebaai van Bazinghen (Caesars haven geverifieerd door Dr. Beeuwsaert) aan de oceaan eindigt. Dan is Caesars overtocht met zuidenwind ook logisch haalbaar, niet vanuit de Rijn, noch uit Nederlands Leiden én stroomopwaarts in het Kanaal én tegen zuidenwind. - Zie hoe wij feiten en volksgroepen, waaronder Friezen, wonend nabij de Friese zee in het land van de Morinen, kunnen samenbrengen in deze regio. Heel pijnlijk is het feit dat in het voor ons geografisch passende landschap vanaf Asciburgium tot Axles aan de oceaan, de Romein Varus (9 na Chr.) en zijn officieren zelfmoord pleegden na een strijd van vier dagen in de bossen en moerassen van de Wisurgis"“, die opnieuw past in de streek van de Wimmereux, door Tacitus correct aangegeven in de serie rivieren van Germania Inferior. Pomponius Mela (20) had eerder de rivieren Wisurgis, Amisia en Albis van Noord-Gallië in de oceaan laten uitmonden, en die volgorde is geografisch correct de Wimmereux, de Hem en de Aa. De Germaanse generaal Arminius, opgeleid als Romeins officier, was de leider van de opstandige Cherusci, buren van de Chauci, die de troepen van Varus in de pan hakten. De vermelde scènes kunnen zich onmogelijk in Duits Teutoburgerwald aan een zee met eb en vloed afgespeeld hebben, noch bij Bonn aan zee. Waar was Varus dan? Kunnen de hedendaagse opgravingen in Duitsland dit ten gronde weerleggen? - Voor taalkundigen kan ik nog een supplement ten beste geven. Circa 650 sprak Momelinus, de abt van Sithiu-St.-Omer ‘lingua teutonica’, de Teutoonse taal. Om zijn meertaligheid werd hij bisschop van Noyon na Eligius, die predikte ‘in rustico eloquio’, in de volkstaal. Hij en zijn helper precies de Saksman Tillo, spraken die volkstaal bij hun prediking in Vlaanderen. Amandus (650) sprak volgens zijn vita, ook de volkstaal ‘lingua rustica’ in de streek van Elno en St-Amand-les-Eaux aan de Scarpe en Scheldexlv {vita Columbani) en nabij Valenciennes, niet aan de Leie, en hij missioneerde met die volkstaal tot bij de Friezen op het eiland van Chanelaus (Calais). Willibrordus (700) zelf Angelsaks, moet normaal de volkstaal van deze regio gekend hebben waar hij bijna 50 jaar verbleef. Op het concilie van Estinnes (743) bij Mons, ingericht door Bonifatius, werden heidense religieuze praktijken veroordeeld en de terminologie in het Vaticaans handschrift is Oud-Saksisch. Dus... woonden er Saksen (vermengd met Friezen, vandaar grote en kleine) alhier, anders is dit zinloos. Lambertus (750) sprak ‘lingua teutonica’ volgens zijn vita. Deze taal werd nooit gesproken of geschreven op de place Saint-Lambert te Luik. Waarom? De abt van Corbie Adelhard (800), neef van Karei de Grote, sprak eveneens deze volkstaal, ‘lingua teutisca’, thiotisca, tudesque, diets, die Karei de Grote twaarschijnlijk ook kende. Wij kunnen bijna niet meer geloven dat Lodewijk de Vrome (830) de bijbel in het Teutoons deed vertalen en dat op alle concilies van het westen men het Latijn moest omzetten in het
13
Teutoons, opdat koningen en bisschoppen en iedereen zouden begrijpen wat er gezegd werd. Sint Anscharius (850) wordt conventioneel in Hamburg en Breinen (D) aangewezen, doch zijn leerling die de vita schreef, was gelogeerd in Torhout (Turholt in Francia septentrionaiïygelegen tussen Brugge en Roeselare in West-Vlaanderen. Hij predikte op zondag voor het volk in Fresia in de streek van Ostrevant, regio Arras-Valenciennes, heden nog met zoveel Ostrevant-namen. Ónmogelijk in Nederlands Ostergo. Hierbij aansluitend hield Norbertus in 1119 nog op Palmzondag een preek in die volkstaal ‘lingua teutonica sive barbaria’ te ‘Valentias,xv. (Valenciennes in Frankrijk). Wij denken automatisch aan de norbertijnenabdij van Tongerlo, maar zo staat het niet in de tekst. Het gaat hier ook niet over het Spaanse Valencia. Dit Teutoons met variaties is een Oud-Fries-Saksische taal, schrijft L. Debaeker in zijn boek De la religion du Nord avant le Christianisme, p. 102. Welke taalkundige kan deze vaststellingen gefundeerd tegenspreken en bewijzen? Wij beschikken over gebeden als Onze Vader in Oud-Saksisch, over duivelbezweringen, psalmen en liederen en uit 881 is het Lodewijkslied in Teutoons bewaard in het archief van Valenciennes. Teutates is de bekende Keltische god Lug waarvan wij naamrelicten Lugdunum voor Lyon en Leulinghen nabij de Slack passen, maar niet voor het veel jongere Leiden (NL). De Celtae of Kelten werden op de wereldkaart van Eratosthenes van Alexandrië in 350 v.Chr. gesitueerd aan de Atlantische oceaankust. Hun oorsprong? Die hadden voordien een geweldige cultuuruitbreiding gekend in de bronstijd, getuigt de overvloed van kunstvolle gevonden bronzen sieraden en gouden voorwerpen in Europa tot Azië. III. Waar liggen nu wel echte Friese plaatsnamen in Noordwest-Frankrijk? Het gaat niet om een hypothese of pure veronderstelling over Oud-Frisia, zoals Hans den Besten beweert. Delahaye heeft ooit namenlijsten weergegeven, o.a. in DWKI, pp. 405 - 465 en in Germcmia = Frans-Vlaanderen p. 65, die ik voor een groot deel ondersteund heb uit eigen aanvullend onderzoek in SEM-boek I, o.c. p. 79. De meeste plaatsnamen bestaan in Frankrijk van vóór de tiende eeuw. Dat is zeer belangrijk bij nader historisch onderzoek. In Nederland heeft men er enkel een paar namen die met Vries of Fries te maken hebben en andere doublurenamen zijn meestal jonger van datum. Blok, Lebecq en andere taalgeleerden hebben veel namen uit de goederenlijst van de Martinuskerk te Trajectum moeten schrappen als onverklaarbaar, die Delahaye in Frankrijk wel aanwijst, en die men in Nederland niet kan verifiëren. Dan stelt dit grote vraagtekens over de waarachtigheid. Ik stel zelf vast dat in NoordFrankrijk, de concentratie van Friesverbonden namen opvallend is in de omgeving van Douai-Arras. Toen ik dit een paar jaar geleden constateerde, had ik nog nooit aan ‘Lewarde’ als Asciburgium gedacht. Doch nabij Arras, in Fresnes-les-Montauban ontdekken de archeologen echter in 1994 per toeval tijdens de graafwerken voor de TGV, een koninginnegraf van 3500 jaar oud. Automatisch reflecteer ik hierbij 1) de nabijheid van een oude hoofdplaats of koninklijke burcht uit de bronstijd, aansluitend met de suggestie van Tacitus’ Aekluption (Asciburgium) en de Ulysses-historie, en 2) gelijklopend vermeldt OLB het bestaan van een koninginnegraf van Adela, nabij een vorstelijk domein. Bij mijn weten zijn er in Nederland nog geen koninginne- of koningsgraven uit de bronstijd gevonden. Een speld bewijst geen graf, zoals de klucht van Wynaldum uitgeschreven staat. Hoe hebben dan Piet Paaltjens & Co in OLB zulke story’s uitgevonden, met ‘buitenlandse’ plaatsnamen als Asciburgium (Asenburcht - Lewarde-Ljvnwrd), Budaburcht (Bubers), Mannagara (Merville), naamrelict van stamvader Mannus uit Tacitus’ Germania, Texalia als Escalles, is Tecelia van Ptolemeus ten noorden van Bononia (Boulogne), [met Texland eromheen, met Texandrui aan de Engelse zee, in nabijheid van inboorlingen naast Friezen"1. De Engelse zee lag nooit aan Friesland noch aan Nederland]. Altmare op een eiland, (Oudezeele op de hoogvlakte van Cassel), Forana aan zee, ten zuiden van Altmare (Veume), [wat geografisch perfect sluit, naam die niet in Nederland bestaat], Alderga aan zee (Oudenburg), met achterhaven Waragara (Brugge). Doublurenamen in Nederland uit het zuiden zijn Stavre (Staple- Estaples aan de Canche, Staliocanis ten zuiden van Bononia genoemd door Ptolemeus) en Grevelingen was Gravelines aan de Aa-monding en Grenoga mogelijk als Groningen. Alle andere plaatsnamen zijn niet in Nederland te verifiëren. Waarom werden de marken van de Dana’s of Danamarken, gelegen over de Zuiderlanden zo geheten in OLB? Omdat die ten noorden van Nederland lagen als ‘Denemarken’? Gekheid! Wie vond die uit het luchtledige? Wie mystificeerde hier historisch-geografisch wat? Wij vinden toch enkele zeer treffende Friese plaatsnamen in het Latijn geschreven in NoordwestFrankrijk, in de regio die wij voor ogen hebben. Voor Fressies nabij Lewarde bestaat in 848 nog Frisiacas, wel een echt Friese weergave. Voor Fressin nabij Fruges is in 800 Fressinium de naam. Voor Fresnicourt bij Béthune geldt in 680 reeds Friscine
14
courtis, en de reeks van Fresnes en Frenoy sluiten hierbij aan in gans de regio. Deze Fresnes-namen liggen wel degelijk in het Fresne-Fresnaland of Fryslan, aldus letterlijk geschreven in het Angelsaksisch Beowulf-epos in 1705 te Cambridge gevonden, doch dat zich geografisch ook hier situeert. Er is een aanval door Hygelac van Dani of Normanni op Frans gebied van Theoderik (523). De heroïsche strijd ging echter om de Finnsburcht, waar Finn koning der Friezen was. Dat was te Fiennes nabij de berg Le Mont (168m) ‘vanwaar men de zee kon zien’. Dat zijn exacte geografisch corresponderende details uit het epos met de hedendaagse werkelijkheid. Toeval of best ‘samenval’? En wat dan met de taalkundige discussie over Daventria of Deventer (NL) of Dèsvres (F) met een plaatsnaam ‘episcopem’ (bisschopszetel). Eerst nemen we de tekst uit de Annnales Fuldensed™" :’De haven die ‘in lingua frisiaca’ = in de Friese taal Taventeri genoemd wordt, werd door de normanni verwoest, waar St.-Lieven rust’. Wij tippen op Dèsvres om volgende redenen. Wij hebben te maken met een Friese missionaris, die volgens zijn vita, uit Engeland rechtstreeks op Trajectum-Wiltenburg van Willibrordus voer, dus in de streek van Fresia bij de Morinen. In werkelijkheid ligt niet ver van Dèsvres achteraan in de kerk van Merck St.-Liévin aan de Aa een reliekschrijn van die prediker. Merck is nog altijd bedevaartoord voor schippers naar Livinus’ relikwie. De normanni hadden in hetzelfde jaar precies aan de Canche en in deze nabijheid vertoefd, niet in Nederland. Het Nederlandse Deventer is nooit buur van een bedevaartsoord van schippers naar Livinus geweest. Het ligt ook niet in Friesland. Daar wordt geen Fries gesproken. Waarom dan zeggen dat die plaatsnaam in de Friese taal Taventeri heette? De St.-Livinuskerk te Deventer is van veel latere middeleeuwse tijden. St.-Lieven is wel schutspatroon van Gent, maar een relikwie van hem werd door de bisschop uit Cambrai (F) naar St-Lievens-Houtem gebracht in 842, en later (ca. 1100) heeft St-Baafsabdij van Gent ze ontvangen. Aansluitend is het interessant de Annales Bertiniani, de Annalen van St.-Bertijnsabdij te St.-Omer te lezen, waar Daventre als dezelfde plaatsaanduiding voor Daventria staat, waarnaast een bisschopsplaats in 1119 nog ‘episcopem’ genoemd werd , nl; Crémarest’tvu' aan de Liane. De missionaris Hunger is namelijk uit het verwoeste Trajectum naar Daventria gevlucht voor de normanni, in jan. 858, zegt zijn vita. Deze Hunger van Trajectum werd in 863 door Hincmar, aartsbisschop van Reims, ingelicht over de vermeende schaking van Judith, dochter van Karei de Kale en vroeg hem niet te steunen. Hetzelfde gold voor de bisschop van Terwaan. De bisschop van Reims had toezicht op Frans domein, niet over Deventer (NL) of anders buitenlands gebied. Wat ik hier in elkaar heb gezet is geen pot nat, maar de kurkdroge waarheid. Ik beschik nog over volle kruikjes historisch ouwe jenever om die ten gepaste tijde te ontkurken. Het wordt hoog tijd dat men in Nederland de windroos leert kennen, om het noorden niet te verliezen in de geschiedschrijving. “Het is een verderfelijke gewoonte de ogen te sluiten voor de waarheid”, zei Frederik de Grote. NB. Bovenstaand artikel is door ruimtegebrek redactioneel ingekort met behoud van de strekking. ' De Moreau E., Histoire d e l ’Eglise en Belgique, I, p. 98 u Tacitus, Germania, 3 iii Plinius,Naturalis Historia,IV, 96-97 ,v Camoy A., Les Indo-Europééns, Bruxelles, 1921 v Translatio St.Alexandri, MGHS II,p. 677 Vl Lamberti Historia Ardensis Comitum Ghisnensiim, ed.Heller, p. 642 : apudAxlas secus calcatam et ad ninivennam et duxit ad Calaisiacum ’ ™ Thoen H. De Belgische kustvlakte in Romeinse tijd, Brussel, 1978 vm Plinius, Naturalis Historia, IV, 96 n Vita Ludgeri, A.S., III, p. 645 x Beeuwaert Ch De Portus Itius van Caesar, Historia Flandrensis, Hooglede, 1994, de verzamelhaven van de vloot van Caesar voor de overtocht naar Brittannië was de zeebaai bij Bazinghen nabij Marquise op de Slack x' Strabo, Geographia IV, 3 de zeebaai bij Bazinghen x" Tacitus, Historiae, IV, 28 xiii Cassius Dio, LVI, 229 *1VVita Columbani, geschreven te Elno aan de Pévèleberg tussen 639 en 642 xv Vita Norberti, A.S., Belgorum, T. I, p. 827 ™ Vita Lamberti, A.S. sept. V, p. 609 xv” Annales Fuldenses, MGHS, in usum scholarum, p. 99 XVIUVan Overstraeten J., De Nederlanden in Frankrijk, p. 179
15
Troje, Ilion/Iliuni, Hisarlik, Cambridge of Helsinki A d Maas, Leende ln Duitsland trok in 2001 en 2002 de tentoonstelling Troia - Traum und Wirklichkeit (in Braunschweig, Stuttgart en Bonn) veel belangstelling en er woedde een ongekend felle discussie tussen de hoogleraren Marfred Korfmann (de archeoloog van Hisarlik-Troje) en Fr. Kolb die bestreed dat het archeologische werk van Korfmann ook maar iets met het Troje van Homerus te maken zou hebben. De slotconclusie van dit gevecht kan tot nu toe de volgende zijn: van Schliemann (is zijn schat van Priamus een archeologische vervalsing?) tot en met Korfmann (door Kolb der ‘Däniken der Archäologie’ genoemd) is in Hisarlik steeds meer gevonden, maar het is niet zo spectaculair als wordt voorgesteld (volgens Kolb) en op geen enkele manier kan aannemelijk gemaakt worden dat het om het Troje van Homerus gaat. De pijn zit hem vooral in het ontbreken van aanwijzingen voor een stevige oorlog die daar gewoed zou moeten hebben tussen Grieken en Trojanen, de oorlog tijdens welke Odysseus een houten paard uitdacht, een slimme en vooral ook onopvallende militaire tactiek. En Kolb laat ook nog merken dat er kennelijk politieke diensten aan Turkije geleverd moeten worden, omdat je anders het opgraven wel kunt vergeten. Tijdens de tentoonstelling in Braunschweig en de Kolb-Korfmann-controverse brak op 11 september 2001 overigens wel de oorlog tegen het terrorisme uit, althans zo werd de aanslag gedefinieerd en waarschijnlijk als zodanig in de geschiedenisboeken geplaatst. Wie de macht heeft, bepaalt immers de geschiedschrijving. Dat was enkele duizenden jaren ook al wel zo. Ook in de Nederlandse kwaliteitskranten werd de tentoonstelling genoeglijk nagepraat (onder meer in de NRC van 231101) en soms werd de discussie samengevat (wederom de NRC 160302), maar pogingen om de discussie dan maar eens te verplaatsen naar andere mogelijkheden waren er niet. Aan die Troje-oorlog is al lang getwijfeld, ook door erkende en onverdachte gelovers in de authenticiteit van Troia-Hisarlik. Bettany Hughes zegt in haar ‘biografie’ van Helena van Troje dat die oorlog wel een twijfelachtige zaak is en Michael Wood is in zijn bekende boek Op zoek naar de Trojaanse oorlog weggezakt in grote twijfel. In het westen van Klein-Azië liggen nog 1480 bronstijdplaatsen die nog niet onderzocht zijn, meldt Waltraud Sperlicht in een prima rapportage van de opgravingen in Hisarlik. Dit zijn allemaal nog kanttekeningen binnen het traditionele referentiekader. Met deze steunen in de rug is het nu ook wel toegestaan om eens anders te denken dan voorgeschreven is en SEMafoor biedt daartoe enige ruimte. Men kan de oorsprong van het alternatieve Troje-denken leggen bij Jantje van Gorp, oftewel Johannes Goropius Becanus (1518-1572) die uit het gehucht Gorp bij Hilvarenbeek kwam (zijn geboortehuis staat nog steeds aan de Rovertsche Leij) en die in 1569 zijn Origines Antwerpianae publiceerde, een boekwerk van meer dan 1000 bladzijden. Elkaar napratende mensen noemen Becanus graag met een zekere ironie in stem en blik, vanwege zijn merkwaardige opvattingen van talen, maar het gaat wel degelijk om een werkstuk van een erudiet van formaat. Uit het verloop van gebeurtenissen uit het Oude Testament leidde Goropius al af dat niet het Hebreeuws de oudste taal was maar het Brabants. In dat Brabants trof hij tal van woorden en uitdrukkingen aan die deze visie overvloedig ondersteunden. Diets, Duits of Douts betekende al ‘de oudste’, zoals ieder kan horen en zien, Adam was Haat-dam (een dam tegen de haat), Eva Eeuw-vat (een vat voor eeuwen), Abel A-bellum (tegen de oorlog), Kaïn of Kao(t) In, Noach (Nood Acht) en Methusalem (Maect thu Salicht). Allemaal volkomen logisch en begrijpelijk. De oudste taal kwam na de zondvloed tot ontwikkeling bij de Cimbri en u kunt zelf in De Bello Gallico lezen dat de volksstammen in Brabant van de Cimbri afstammen. Het Nederlands als moeder van alle talen! Wie dat niet geloofde, kon altijd nog gaan betogen dat een andere taal daarvoor in aanmerking kwam, en dat gebeurde dan ook met verve. Wat Becanus veroorzaakte was een bepaalde wijze van etymologie beoefenen die ik hier nu maar de goropistische etymologie noem. Lettende op overeenkomsten in klank en letters legde men betekenissen in woorden en bedacht men afleidingen. Deze wetenschapsbeoefening werd ook uitgebreid naar het terrein van de geografische namen. Hier kwam vooral het ontdekken van overeenkomsten tussen plaatsnamen uit oude teksten en hedendaagse namen centraal te staan, wat een manier van doen werd om historische gebeurtenissen te lokaliseren. In deze stijl werkten auteurs als Ch.-J. de Grave en dus H. Lampo, Th. Cailleux. K.L. Piccardt, J. A. Dresselhuis, J. Spannuth, J. Ottema, J. F. Overwijn, J. Prado, W. Hietbrink, Fr. de Laet, E. Gideon Kruseman, E. Moormann en vele anderen: ook Iman Wilkens over wiens werk hierna meer te zeggen valt. Deze ‘Goropius-benadering’ is steeds van taalkundige zijde als onzinnig bekritiseerd, te
16
beginnen met de beroemde taalgeleerde Justus Lipsius (Leiden en Leuven), die overigens niet terugschrok voor bedrog als het om ‘gevonden’ manuscripten ging. Monniken bedrogen tot heil van de Kerk en humanisten deden naderhand hetzelfde om dat heil af te breken. Deze taalkundige kritiek bleef tot de dag van vandaag bestaan, zoals lezers van dit tijdschrift weten. Er zijn nu echter nieuwe loten aan de Troje-stam. En ze zijn van zwaarder kaliber dan voorheen. Enige jaren geleden verraste de Italiaanse atoomgeleerde Felici Vinei met een indrukwekkend onderzoek en een uitstekend boek waarin hij het Troje-verhaal nabij de Baltische Zee plaatste: Homer an der Ostsee. Voornaamste methode was het zorgvuldig onderzoek van de zeetochten op basis van alle kenmerken die Homerus vermeldt, en dit aangevuld met archeologische bevindingen en toponymische gegevens. Resultaat: een spannend en zeer overtuigend betoog. Minimaal resultaat: Hisarlik in Turkije kan inderdaad een mythe zijn. Dat laatste wisten we al wel, onder meer ook via een boek van Iman Wilkens waarvan in juli 2005 de 3e, herziene en uitgebreide, druk verscheen. In feite eenzelfde aanpak als die van Vinei. Alleen werkt Wilkens veel meer met goropistische toponymie. Maar de herziene versie van Where Troy once stood. The Mystery of Homer’s Iliad and Odyssey Revealed biedt een verrassing die stevig te denken geeft. Het gaat om grote hoeveelheden bronzen werktuigen en wapens die gevonden zijn in de omgeving van Cambridge, en daar opgeborgen zijn in het University Museum of Archeology and Anthropology en daar ook gefotografeerd (zie p. 105-108). Verder onderzoek naar die enorme hoeveelheid gedane vondsten maar ook verder onderzoek van de locatie nabij Cambridge (met gebruikmaking van de modernste technieken) is noodzakelijk om tot verantwoorde interpretaties te komen. Enige jaren na de tentoonstelling kwam Joachim Latacz met zijn boek over de Troje-archeologie: Troia und Homer. De Weg zur Lösung eines alten Rätsels. Latacz is de drijvende kracht achter de reeks Studia Troica, die bij de beroemde uitgever Philipp von Zabem sinds 1991 verschijnt, elk jaar een deel, voor de Vrienden van Troia, met een leuke korting te verkrijgen. Alleen zo’n feit al maakt het bestrijden van een eventuele mythe tot een zware en langdurige onderneming. Succes is dan nog een andere zaak. Latacz verdedigt op indrukwekkende wijze de stelling dat de klassieke interpretatie van Troje klopt: Troje lag waar later Ilion of Illium lag en weer later Hisarlik. Zijn boek (380 bladzijden) verdient niet alleen een compliment maar ook aandachtige bestudering. Het is namelijk een helder gestructureerde integrale studie van het Troje-probleem, gebaseerd op de meest actuele informatie. ‘Integraal’ omdat diverse onderzoeksbronnen op elkaar betrokken worden, helder gestructureerd omdat hij alle moeite doet om de lezer stap voor stap te laten meedenken, en actueel omdat hij alle informatie nauwgezet volgt en bijhoudt. Of hij gelijk heeft met zijn stelling is ander punt. Latacz behandelt in deel I van het boek allereerst de archeologische bevindingen en vervolgens de kwestie van volkeren, talen en schrift die in verband gebracht kunnen worden met de klassieke opvatting van Troje. Hij zet in zeer nauwe samenwerking met Korfinann de gehele opgravingsgeschiedenis van Troje op een rij, en na het lezen van dat gedeelte kan één conclusie getrokken worden: de opgravingssite betreft een plaats die veel groter en ook aanzienlijker geweest moet zijn dan tot nu op basis van oude literatuur voor mogelijk werd gehouden. Allerlei publicaties gaan uit van gedateerde documentatie. Dat is geen verwijt maar een constatering van een feit dat eigen is aan de voortgang der dingen. Een bekend probleem hierbij is datje een in archeologisch opzicht belangrijke plaats als bezoeker (toerist) als zodanig niet herkent, zeker als je door het gebruikelijke poppekastgedoe heen kijkt. Punt is wel dat het verwijt dat er weinig of niets concreets van ‘iets’ te zien is, ook opgaat voor de alternatieve locaties. De constatering van Kolb in zijn Die Stadt in Altertum (1986 !) geen stand houdt: Troje VI en Vila, welche chronologisch fü r eine Gleichsetzung mit dem homerischen Troja in Frage kommen könnten, waren armselige kleine Siedlungen und können erst recht keinen Anspruch a u f eine Benennung als Stadt erheben. Ook de mededelingen over de vondsten in het gebied van de opgegraven stad (beter gezegd: de steden die op elkaar lagen) geven denkstof. Ik citeer een bevinding: Vor allem die reiche Verwendung von Bronze, neben anderen Nutzungen unerlässlich fü r die Waffenherstellung, wies a uf weitreichende Handelsverbindungen hin, da derfü r die Bronzeproduktion erforderliche GrundstoffZinn aus Zentral-Asien oder Böhmen hercmgeschajft werden musste. Met dit alles is niet aangetoond dat de locatie van Hisarlik ook Troje is: die aanname is alleen niet onmogelijk. Maar Latacz gaat veel verder dan een strikt-archeologische rapportage. In enkele hoofdstukken brengt hij de ontwikkeling van de diverse soorten schriften in duidelijk kaart (vanaf blz. 71). Hier zou een apart artikel aan gewijd moeten worden. Alleen al zijn schets van het Hethitisch als indogermaanse taal is fascinerend. Ook zijn passage over de Danaoi en Danaja moet veel studieplezier losmaken. Wat Troje betreft wil hij ook
17
aannemelijk maken dat deze stad het schrift kende in de tijd dat de Ilias opgeschreven werd. W atje daarmee dan bewijst is weer een ander punt, maar dat de Hisarlik-locatie voorheen alleen maar een cultureel armzalig stekje was, is niet waar. Uit gegevens uit andere bronnen dan die van Homerus (archeologische vondsten met teksten) leidt hij af dat Hisarlik inderdaad de locatie van Troje is geweest en dat daar de beroemde oorlog heeft plaats gevonden. Er is geen sterkere hypothese, volgens Latacz. In het tweede deel volgt een grondige analyse van het werk van Homerus, vooral op grond van de Ilias, aangevuld met passages uit de Odyssee en uit de zogenaamde ‘Epische Kyklos’. Enkele conclusies: Die Troia-Geschichte istfü r die Ilias nur Kulisse, maar ook: Homers Ilias istfü r die Troia-Geschichte nur eine Nebenquelle (!), en tenslotte: Die Troia-Geschichte ist in der mykenischen Zeit erdacht worden. De eindconclusie luidt: Ein Krieg um Troia ist wahrscheinlich. Latacz heeft een indrukwekkende publicatie tot stand gebracht. Alles wat relevant kan zijn is door hem systematisch uitgewerkt. Of Korfmann en hij nu het grote gelijk van de conventionele interpretatie van Troje (= de Schliemann-hypothese) aangetoond hebben is een andere vraag. Er ligt nu wel een boek dat een belangrijke stap betekent in de discussie. Latacz boek is namelijk zo opgesteld dat het bediscussieerbaar is. Er komt wel veel voor kijken want het aantal relevante aspecten is groot en gecompliceerd. Toch is het boek in uitstekend leesbaar Duits geschreven. De uitdaging is duidelijk: dit boek is de belangrijkste bron om commentaar op te leveren.
Relevante literatuur H. Bannert, Homer, Reinbeck bij Hamburg 1979 Th. Caspers, Het Paradijs op Gorp, Brabants Landschap, zomer 2003, p. 22-41 F. Vinei, Omero nel Baltico, Rome 2003,4e druk, vertaald in het Russisch, Engels en Duits. M. d’Hane-Scheltema (vertaler), Vergillins: het verhaal van Aeneas, Amsterdam 2000 V. Hanson en J. Heath, Who killed Homer?, New York 1998 B. Hughes, De schone Helena, Amsterdam 2005 J. Latacz, Troia und Homer. Der Weg zur Lösung eins alten Rätsels, München/ Zürich 2004(2) C. Moorehead, De verloren schatten van Troje, Houten 1996 A. Moser, Odysseus Spuren, Eine abenteuerliche Entdeckungsreise im Mittelmeer, München 2004 E. Schwertheim, Kleinasien in der Antiek. Von den Hethitern bis Konstantin, München 2005 W. Sperlich, Troja war nicht allein, Stuttgart 2001 M. Steinhart, Aus der Heimat des Odyssueus - Reisende, Grabungen und Funde auf Ithaka und Kephallenia bis zum ausgehenden 19e Jahrhundert, Mainz 2002 A.C. J. Willeboordse, Het 3000jaar oude veer van Breskens, Nehalennia 125, maart 2000 I. Wilkens, Where Troy once stood. The mystery o f Homer ’s Illiad and Odyssey Revealed, Gopher Publishers, Groningen 2005 (www.gopherpublishers.com)
18
Caesar in Gallia (2) Alex Laenen, Breda In SEMafoor 7,2 (p. 4) zette de Belgische archeoloog dr. Hugo Thoen vraagtekens bij een eventuele Romeinse campagne op Belgisch grondgebied tijdens de Gallische Oorlog (58-51 v.Chr.). De conclusie van de oud-hoogleraar loog er niet om: “Caesar is nooit in België geweest. ” Haaks op deze bevindingen van vijftig jaar speurwerk staan de onderzoeksresultaten van de Gentse historicus dr. Hans Rombaut. Deze specialist in de mediëvistiek en historische geografie presenteerde ditjaar zijn studie “Julius Caesar in België ”, een verslag van de Romeins-Germaanse botsing in de Belgische gewesten. Zoals uit de boektitel al spreekt, draagt dr. Rombaut een heel andere visie uit dan dr. Thoen. Historie versus archeologie; op het laatste SEM-symposium werd deze discrepantie al flink uitgediept en Rombauts studie borduurt op dit stramien voort. Hij analyseert Caesars verslaggeving van zijn Gallische campagnes, de ‘Commentarii de bello Gallico’, hier afgekort als ‘DBG’. Hij fileert als het ware deze historische bron, terwijl hij haar tegelijkertijd benadert vanuit historisch-geografisch standpunt. Zoals gezegd komt Rombaut dan tot conclusies die diametraal staan tegenover die van dr. Thoen. Rombaut hanteerde de volgende methode: hij volgde DGB op de voet, las haar kritisch en betrok tevens in zijn reconstructie allerlei aspecten van fysisch-geografïsche, toponymische, linguïstische alsook archeologische aard. Evenals dr. Thoen acht ook dr. Rombaut de beschrijvingen van Caesar in het algemeen goed gedocumenteerd en behoorlijk precies, maar Rombauts reconstructie van de vroegste geschiedenis van Gallia Belgica is niettemin sterk afwijkend. Enkele voorbeelden ter illustratie. Thoen meldde begin dit jaar in het Belgische dagblad ‘De Morgen’ helemaal niets teruggevonden te hebben van de materiële aanwezigheid van Caesars legermacht in Gallia Belgica; de eerste Romeinse sporen stammen uit de augusteïsche era. Caesar zou naar Brittannië zijn gevaren, maar daar wijst niets op zijn militaire activiteiten, terwijl Caesars oversteekplaats Portus Itius (Boulogne) pas uit Augustus’ tijd het vroegste Romeinse stempel draagt. Ook zette Thoen vraagtekens bij het belang van Tongeren als stad van de Eburonen en hun leider Ambiorix; hun gewicht lijkt hem zwaar overschat. Dr. Rombaut daarentegen kent eigen zekerheden; hij verlucht zijn betoog tevens met kleurenfoto’s en situatieschetsen. Wat zijn zoal zijn conclusies? De auteur presenteert in zijn studie als belangwekkend het bevonden feit dat de rivier de Sabis uit DBG beschouwd moet worden als de Samme, boven Mons/Bergen (Henegouwen), en dus niet als de Samber of de Selle in Noord-Frankrijk. Die identificatie, in relatie tot Caesars slag aan de Samme, brengt ons op het spoor van het woongebied van de Atuatuci, die dan ook niet zouden thuishoren in het Entre-Sambre-et-Meuse, maar noordelijker met het Waalse Gembloux als kemplaats, tevens locatie van hun door Caesar ingenomen oppidum. Caesars beschrijving hiervan wist Rombaut ter plekke terug te vinden - een sterk topografisch argument dus. Een combinatie van deze en andere doorslaggevende argumenten bracht Rombaut vervolgens tot het exact traceren van de winterkampen van Caesars onderbevelhebbers Cicero te Chastre, boven Gembloux, en van Sabinus en Cotta te Tongeren, de befaamde Eburonenburcht Atuatuca. In DBG kwam deze onderworpen stam in opstand en lokte, samen met strijders van de eveneens verslagen Atuatuci en Nervii, het legioen van Sabinus en Cotta in een dodelijke hinderlaag. Dit Atuatuca, ook bekend van de Tabula Peutingeriana, en het Itinerarium Antonini, te lokaliseren vond Rombaut een moeilijke klus, maar volgens hem was Tongeren ongetwijfeld de bedoelde locatie, temeer daar de smalle Jekervallei hier een ideale plek vormde voor een hinderlaag, wat Ambiorix dus goed gezien had. Na Caesars hieropvolgende strafexpeditie werd de verwoeste en ontvolkte regio mede gevuld met Overrijnse Germaanse immigranten, Tungri genaamd. Dit Atuatuca Tungrorum zou in de keizertijd nog uitgroeien tot belangwekkend knooppunt in het wegennet en de economie van Gallia en Germania, getuige ook de Mijlpaal van Tongeren. Kortom, dr. Hans Rombaut biedt met zijn alternatieve interpretaties voldoende discussiestof. Boektitel: Hans Rombaut, Julius Caesar in België. De vroegste geschiedenis van Gallia Belgica benaderd vanuit De bello Gallico (Universa Press (B), 2006; 124 p. ISBN: 9 789062810116; € 24, speciaal voor abonnees (excl. verzendk.). Besteladres: www.bloggen.be/juIius_caesar_in_belgie 19
HET OERA LINDA-BOEK bezorgd door Goffe Jensma Jacques Fermaut, St. Winoksbergen In zijn lijvige thesis, De Gemaskerde God, François Haversmidt en het Oera Linda-boek1 werd door Goffe Jensma een nieuwe uitgave en vertaling van Het Oera Linda-boek aangekondigd. Die is enkele maanden geleden verschenen2. Het gaat om een eveneens lijvig boek, dit keer horizontaal gedrukt. Die dispositie laat toe: links 1) een facsimile van de originele bladzijde, 2) de transcriptie in ons alfabet en 3) noten met de auteurs- redacteurs- en editeurscorrecties3 te drukken; rechts de Nederlandse vertaling en de noten over de mogelijke bronnen en de tekst. De lezer kan dus tegelijk het geheel aanschouwen. Wie zwakke ogen heeft, doet er trouwens goed aan toe een sterk vergrootglas aan te schaffen want de voetnoten zijn buitengewoon klein gedrukt. Nieuw is dat de transcriptie in hoofdletters geschreven wordt zoals de oorspronkelijke tekst. Het boek begint met een lange aanloop van 67 bladzijden. In zijn Woord vooraf, neemt de auteur afstand van de edities (1872-1876) van Ottema, bron van alle buitenlandse vertalingen4, en van die van Overwijn, allebei overtuigd van de authenticiteit van het OLB, en dusdanig van de historische waarde van een tekst die integendeel, volgens Jensma, vooral een litterair karakter heeft. Jensma was dus de mening toegedaan dat de tekst hertaald moest worden aan de hand van zijn eigen inzichten. Wat hij dan ook deed. De Inleiding is een beknopte samenvatting van zijn thesis. Ottema, de man die Het Oera Linda-boek gestalte en weerklank gaf, wordt kort voorgesteld. De OLB-naziperiode wordt met Wirth natuurlijk watertandend en lekker huiverend breed uit de doeken gedaan. Maar in feite toonde het Angelsaksische taalgebied de meeste belangstelling. Daarna brengt de auteur het bekende verhaal: het boek werd rond 1850 geschreven op negentiende-eeuwse zwartgemaakt papier uit de fabriek Tielens en Schrammers te Maastricht, in een taal, het “OLBees” met oud-Fries voorkomen maar met Nederlandse structuur, “ongetwijfeld humoristisch bedoeld” (blz. 17). En dan komt de auteur tot zijn eigen thesis: het OLB is ontsproten aan een religieuze context van strijd tussen de toenmalige rekkelijken, de modernisten, en de toenmalige preciezen, de traditionalisten. “Het Oera Linda-boek ademt de geest van het modernisme in de variant van de Leidse hoogleraar dogmatiek J.H. Scholten (1811-1885).” Het gaat om een monistisch modernisme waar god en de wereld hetzelfde zijn. Zo komen wij, in de lijn van de standpunten van Winkler, tot de “auctor intellectualis” of bedenker, de dichter (Piet Paaltjens)- dominee François HaverSchmidt. “Het Oera Linda-boek is een vrijzinnige aanklacht tegen het christelijk fundamentalisme.” (blz. 48) Wie het Oera Linda-boek leest staat wel verbaasd door het groot aantal bladzijden - ik schat die op tenminste twee derden ! - die nochtans niks te maken hebben met dat opzet. Los5 kon een heel
1 GOFFE JENSMA, De Gemaskerde God, François HaverSchmidt en het Oera Linda-boek, 467 bladzijden ( 17cm x 25 cm), Walburg Pers 2004, ISBN 90.5730.344.2, NUR 694. 2 Het Oera Linda-boek bezorgd door GOFFE JENSMA, Hilversum/Verloren 2006, 447 horizontale bladzijden (23cm xl7cm), ISBN 90-6550-841-4. 3 Auteurscorrecties werden aangebracht tijdens het schrijven o f vlug achteraf. Redacteurscorrecties zijn de vergeten woorden, later toegevoegd. Editeurscorrecties werden door Jensma zelf aangebracht. 4 Mijn Franse vertaling : JACQUES FERMAUT, La plus célèbre mystification du XIXe siècle ? THET OERA LINDA BOK (Le livre des Oera Linda) (in eigen beheer) werd ook uitdrukkelijk gemaakt aan de hand van Ottema’s tweede uitgave. Wel heb ik de “Friese” tekst heel nauwkeurig doorgenomen en dus een aantal wijzigingen aangebracht. 5 FRANS J. LOS, Die Ura Linda Handschriften als Geschichtsquelle, Verlag W. J. Pieters, Oostburg (Nd) 1972. Gezien hij blijkbaar geen bloed aan zijn handen heeft, kan het me geen barst schelen dat Los „fout“ was: ik ben in 1939 geboren en mag dus mijn handen in onschuld wassen, des te meer dat ik maar afschuw heb voor de kleine besnorde. Ideeën en politieke posities zijn twee verschillende domeinen. Los zijn boek is zeker het lezen waard. Hij stelt o.a. de onbeantwoorde vraag hoe het OLB aan feiten kwam die onbekend waren in de negentiende eeuw.
20
boek schrijven aan de hand van de niet-religieuze teksten. Hoe valt die discrepantie tussen opzet en realisatie dan te verklaren? Op de kaft, links van HaverSchmidt, staat de man die volgens Jensma de afschrijver was, Comelis over de Linden. Die liet eens “een familiestuk zien dat niet zo waardevol was, dat het niet vervangen kon worden.” (blz. 49). Dat maakt ons heel nieuwsgierig maar het blijft spijtig genoeg bij die laconieke opmerking. Toch moet men geen urenlang nadenken om tot het besef te komen dat niemand het Oera Linda-boek uit zijn mouw (of uit zijn verbeelding) zou kunnen schudden zonder inspiratiebronnen. Op dat gebied moeten we ons tevreden stellen met de uiterst karige bronvermeldingen van Jensma. En, omdat ik veel meer had gehoopt van een specialist van formaat zoals Jensma, vind ik dat wel heel teleurstellend. Op de kaft, rechts van HaverSchmidt, staat de “regisseur”, Elcoo Verwijs, harde werker en specialist van het Middelnederlands. Hij nam alle risico’s om het Oera Linda-boek bekend te maken, wat eindelijk lukte dankzij Ottema. Hij zou de taalopzichter zijn geweest voor het Oera Linda-boek, omdat hij dolgraag “zijn collega proximus, de wat pedante en parmantige Leeuwardse stadsarchivaris Wopke EeckhoP’ te grazen had willen nemen. Net zoals in zijn thesis, klopt ook hier Jensma’s betoog als een bus. Het recept is simpel en doeltreffend: tegenover dat betoog staat er niks. Jensma vermijdt heel wijselijk alle andere standpunten te vermelden en te bespreken, wat van zijn oeuvre wel een unicum moet maken in de wetenschap. De zaken zijn helder en eenvoudig. Friesland is het actuele Friesland, weliswaar met vroegere heel brede uitwassen. De plaatsnamen worden er zo goed als allemaal gelokaliseerd. Van Jürgen Spanuth6, van Marcel Mestdagh7, van Jean-Jacques Prado8, van Iman Wilkens9, van het Friesland van Vanneufville10, Lebecq11, Delahaye2, Vandemaele13 en anderen, kortom van alle “afwijkende” standpunten, heeft hij nooit gehoord of beschouwt hij die als flauwe kul. Zuiverder in de leer kan niet, wat natuurlijk vanzelfsprekend is voor een nieuwbakken theoloog! Al wat niet klopt met zijn eigen standpunten wordt aan fantasie of aan de fantastische Friese schrijvers toegeschreven. Geen enkele vraag over de al dan niet verwrongen of van elders komende bronnen van die schrijvers, noch over de mogelijke waarheidsgehalte van die algemeen verworpen geschiedenis. Wel geeft hij eerlijk toe: “de vertaling is tot op zekere hoogte een verantwoorde interpretatie”. Maar af en toe raakt Jensma z’n fobieën niet meer de baas. Tot drie keer toe worden de POPPA 6 JÜRGEN SPANUTH, Das entrütselde Atlantis, in het Frans uitgegeven onder de titel L ’Atlantide retrouvée ? Traduit de l’allemand par Henri Daussy, Pion 1954. 7 MARCEL MESTDAGH: 1. Atlantis, Het Ile de France = het Atlantis van Plato, Gent, Stichting Mens en Kuituur, 1990, ISBN 90-72931-12-2, N U G I641 2. Pré-Atlandis, De Ogen van de Wereld, Gent, Stichting Mens en Kuituur, 1994, ISBN 90-72931-57-2, NUGI641 8 JEAN-JACQUES PRADO, o.a. L ’invasion de la Méditerranée par les Peuples de l ’Océan, XIIIe siècle avant Jésus-Christ, Une réécriture de l ’histoire antique, L’Harmattan 1992, ISBN : 2-7384-1234-3 9 IMAN WILKENS, Waar eens Troje lag, Het geheim van Homerus ' ILIAS en ODYSSEE onthuld, Uitgeverij Bigot & Van Rossum BV Baam, vertaling van Where Troy once stood. - London [etc.] : Rider, 1990, ISBN 906134-381-X, NUGI 644. De auteur blijft zijn ideeën uitdiepen en publiceert verder. In 2005 verscheen zijn herziene, uitgebreide uitgave Where Troy once stood, zie artikel op blz. 16-18 van dit nummer. I0ERIC VANNEUFVILLE, O.a. De l’Elbe à la Somme, L’espace saxon-frison des origines au Xe siècle, doctoraatsthesis, Rijsel 1976, Eklitra XXXII, Le littoral nord-ouest du royaume franc aux temps
mérovingiens, Bulletin des Amis du vieux Watten, N” 29, 1995, B.P. 28, F-59143 Watten
11 STEPHANE LEBECQ, o.a. Marchands et navigateurs frisons du haut moyen âge, twee delen, Presses universitaires de Lille, 1983, ISBN 2-85939-1976-5 12 ALBERT DELAHAYE, onder veel andere werken: Ontspoorde historie, 1992, Stichting Albert Delahaye, Hof 6 4854 AZ Bavel, ISBN 90 6663 020 5. Ook de andere uitgaven van Delahaye zijn daar verkrijgbaar. 13 JOËL VANDEMAELE : 1. In de Spiegel der geschiedenis, 1996, in eigen beheer 2. Gudrun, Ontvreemd Vlaams Erfgoed, 1997, in eigen beheer 3. Controversiële geschiedschrijving, 1999, in eigen beheer. 4. Beowulf-epos, Angelsaksisch o f Fries-Saksisch erfgoed uit Frans-Vlaanderen, 2006, uitg. MCU, Gent.
21
KENINGGAR vertaald door “moffenkoningen” !!! (blz. 71,411 en 414 - hier echter moffenvorsten -). Van het aangekondigde grappige en dubbelzinnige in de tekst komt er maar bitter weinig voor de dag. Tenzij als Jensma een helpend handje toesteekt. Zo wordt “Gert Pire his toghater” vertaald door “de dochter van Grote Pier”, waarbij die pittoreske personage uit het niet minder pittoreske vroegere Rusland erbij gesleurd wordt. Jensma’s grondige kennis van het Fries is wel enorm leerzaam voor een leek zoals ik en ik zal zeker hier en daar mijn vertaling wat moeten bijslijpen. Maar af en toe kijk je toch verbaasd op. Zo op blz. 81 waar het toch evident lijkend “haga fenna” (hautes fagnes in het Frans) vertaald wordt door “groenlanden” aan de hand van oud Fries. Of op blz. 95 waar “mot ik anda bamtam ener slafïne fara lata” “moet ik in de baarmoeder van een slavin laten voeren” wordt, waarbij men zich afvraagt wat men zich daarbij moet voorstellen. Of op blz. 207 waar het schijnbaar duidelijke “omme leid” vertaald wordt door “neergelegd”. Ook dat AN.E.TROWE.WYDENA, aan de trouw gewijden, gelijk gesteld worden met druïden lijkt mij niet evident (blz. 191). Jensma maakt een paar interessante opmerkingen over het inspelen op het achttiende-eeuwse en negentiende-eeuwse ideeëngoed. Op blz. 271, noot 1, bespeurt hij “een aanval op de Hegeliaanse (Hegel 1770-1831) geschiedfilosofie, waarin de “Weltgeist” - Wralda’s geest - zijn vervolmaking zou vinden in de Duitse natie en in de Duitse intellectuelen.”. Ook de verwijzingen naar Volney (17571820) geven stof tot nadenken. Zo zou het Oera Linda-boek door hem geïnspireerd zijn in zijn gelijkstelling van Jezus, Fo, Krishna en Boeddha. Kortom, het gaat om een heel serieus huiswerk van iemand die heel veel weet over Friese taal en Friese toestanden. Wie van nu af aan het Oera Linda-boek wil gaan bestuderen zal zijn studie niet kunnen missen, wat niet betekent dat hij alle standpunten klakkeloos dient over te nemen. Ik kan me immers niet ontdoen van de indruk dat we hier te maken hebben met een regisseursof castingsvergissing. Het is immers de vraag of die bizarre mix van negentiende-eeuwse positivist, van nauwgezette theoloog en van platvloerse “greter” (ieder West-Vlaming zal mij onmiddellijk begrijpen en een beter woord bestaat er volgens mij niet in het Nederlands) wel de geschikte persoon was om zich te bewegen in de etherische en gevoelige sfeer van een al dan niet geretoucheerde mythe. De flauwe, grove en op de koop toe herhaalde grap met de naam van mijn intelligente vriend Joël Vandemaele, nota bene in een thesis!, is veelzeggend op dat gebied. In Le problème de l ’WRA LINDA BOK, merkt F.S. Sixm a Van H eem stra14, volgens mij heel terecht, op (eigen vertaling uit het Frans): “er bestaat geen duidelijke scheidingslijn tussen authenticiteit en vervalsing”. Van Heemstra is dan ook de mening toegedaan dat je de studie van de Wra Linda Kroniek niet los kunt koppelen van alle gelijkaardige producten, de Ossiangedichten, de Welsche Iolomanuscritpten, de Bretoense Barzaz Breiz, de Tsjechische Libusakroniek en het Finse Kalevala. Het ontstaan van al die geschriften in hetzelfde historische tijdperk, dat van het “constructieve” en zelfs “agressieve” romantisme, dat ook de neogotische stijl schiep, kan volgens hem niet toevallig zijn. Het Oera Linda-boek zou wel in die periode zijn ontstaan op het kasteel Ter Home te Beetgum bij Leeuwarde, rond de bibliotheek van meer dan 20.000 boeken van graaf Carlson, hoofdzakelijk door toedoen van Hessel Vegelin. Vervalsing was zeker de bedoeling niet: het was eerder “een voortzetting van de humanistische traditie” een poging om de Friese voorgeschiedenis in al haar zuiverheid te restaureren, dwars van het calvinistische fundamentalisme van Ubbo Emmius, die alle oude geschriften op één hoop had geveegd als pure verzinsels. Als we Heemstra mogen geloven “zou, in het jaar 1776, het bestaan van het W ra Linda Bok onrechtstreeks bewezen zijn in het archief van Enkhuizen”. Daarna zou het Oera Linda-boek verschillende bewerkingen hebben meegemaakt waarvan de laatste, die Jensma als het ontstaan van het boek beschouwt. Die vraagpunten passen volgens mij perfect bij Jensma’s zekerheden... Heb je dat ook dat tijdens het schrijven een deuntje zich van je achterhoofd gaat meester maken? Het past normaal niet datje dit gaat vertellen aan de lezer. Maar, gezien Jensma ook niet zijn beleefdste kant heeft getoond, wil ik u wel verklappen welk deuntje in mijn achterhoofd speelde. Het gaat om het liedje van Brei over zelfverzekerde mensen, “Mère des gens sans inquiétude, mère des gens que l’on dit fo rt... etc. etc.” 14 F.S. SIXMA VAN HEEMSTRA, Le problème de IW R A LINDA BOK, précédé d’une préface de W. Hellinga, Professeur à l’Université d’Amsterdam, Krips Repro N.V. - Meppel, 1973.
22
Romeins verkeer, door Cornells van Tilburg W. Bruijnesteijn van Coppenraet Wie geïnteresseerd is in het dagelijks leven in de oudheid, vindt in dit boekje zeker zaken van zijn of haar gading. Het is geschreven in een stijl, waarmee men zich graag in de trein of op de achterbank van een auto zal overleveren aan mijmeringen over het reizen in oude tijden, en de ongemakken daarvan vergelijken met het comfort waarmee men zich heden ten dage laat vervoeren. Gaandeweg ontstond er bij mij echter een onbevredigend gevoel. De schrijver weet kennelijk waarover hij het heeft en wil veel informatie aan ons kwijt. Thuisgekomen na die comfortabele rit wil je sommige zaken nog wel eens recapituleren, maar verdraaid waar stond dat nu ook alweer? Aan de indeling van het boek heb ik weinig houvast; een register is er niet. Ik kan slechts hulpeloos terugbladeren. Mijn oog valt op een fraaie luchtfoto van een kaarsrechte Romeinse weg door het landschap. Maar waar wordt dit aspect nou behandeld in de tekst? In het begin staan een aantal gegevens over de breedte der wegen. Halverwege en tegen het eind van het boek komt die breedte wederom ter sprake, en ik wil de eerste gegevens er weer even bij halen, maar hoe vind ik die terug? Bij een boek onder deze titel kan ik me twee doelgroepen voorstellen. Enerzijds lezers, die door een prettig leesbaar verhaal zich willen inleven in de levenssfeer van de oudheid, anderzijds lezers die uit zijn op concrete zakelijke informatie. Kennelijk willen uitgever en/of schrijver beide doelgroepen bedienen, met, zoals gebruikelijk bij compromissen, een voor beide minder bevredigend resultaat. Het boekje staat vol met interessante informatie over wegverharding, afwatering, bruggen, tunnels, stadspoorten, aanleg, verkeersregels, wagentypen, enz., maar die mag niet ontaarden in overzichtelijke gesorteerde opsommingen; het moet immers gezellig leesbaar zijn. Er mogen ook geen uitwijdingen in staan over het uitzicht op de huizenbouw langs de weg, over de akkers die men tegenkomt of over de veiligheidsrisico's onderweg, want het boekje maakt deel uit van een serie (’De Oudheid’, vier deeltjes per jaar!) en je dient de schrijvers van de andere deeltjes geen gras voor de voeten weg te maaien. In gedachten zie ik de schrijver voor mij, met gekromde tenen proberend al zijn informatie te formuleren binnen de door de uitgever opgelegde beperkingen. SEM-ers zullen ongetwijfeld vooral tot de tweede doelgroep behoren. Concrete informatie staat er volop in, verschaft door een kennelijk deskundig en betrouwbaar schrijver. Ik geef u de raad het boekje te lezen met een notitieblok er bij, en al lezend een registertje te maken van de onderwerpen die uw belangstelling hebben. Dan kan het een waardevolle bijdrage tot uw kennis zijn. Uiteraard komen ook de bekende ‘Nederlandse’ wegen ter sprake (blz. 22). Het zal niemand verbazen dat die op de traditionele wijze geïnterpreteerd zijn, maar toch knipperde ik even verbaasd met de ogen bij de omschrijving: een weg Katwijk-Utrecht-Amhem-Xanten en een weg Voorburg-VlaardingenHoeksewaard-Biesbosch-Nijmegen-Maastricht, met een verbindingsweg o.a. tussen Arnhem en Nijmegen. Wist de heer Kreijns al van deze intercity Maastricht-Den Haag, desgewenst overstappen in Nijmegen en Arnhem voor de verbinding naar Utrecht en Leiden? Het boekje is rijk aan illustraties, bijvoorbeeld stadsplattegronden. Trier lijkt wel een velletje ruitjespapier. Dat was toch de stad der autochtone Treveri? Zouden die lui hun stad door de Romeinen hebben laten afbreken en herinrichten? Kortom: vol wetenswaardigheden voor SEM-ers.
Comelis van Tilburg, Romeins verkeer: weggebruik en verkeersdrukte in het Romeinse Rijk. Salomé Amsterdam University Press 2005. paperback, 150 pp., prijs € 14,95. ISBN 90 5356 760 7.
23
Die Frieslande H erasusgegeben im Auftrag des lnterfriesischen Rates von Thomas Steensen. M it Beitragen von P iet Hemminga, Hajo van Lengen und Thomas Steensen. N ordfriisk Instituut, 2006. ISB N 978-388007-333-3; 128p. € 1 2.50
G errit Hekstra, Harich
Historische geografie neigt naar saaiheid. Thomas Steensen, leider van het Nordfriisk Instituut in Bräist/Bredstedt, slaagt er uitstekend in het tegendeel te bereiken. En dat voor het versnipperde Friese woongebied van Nederland tot Denemarken. Voor het Nederlandse deel had hij de medewerking van Piet Hemminga van de Fryske Akademy en voor Ostfiriesland van Hajo van Lengen, directeur van de Ostfriesische Landschaft. De opbouw is helder: eerst Steensen over “Die Friesen und die Frieslande”; over alles wat de Friezen uit het verre verleden tot in het heden bindt. Dan, vanaf de late middeleeuwen, de vooral versnipperde afzonderlijke ontwikkelingen in West, Oost en Noord, respectievelijk door Hemminga, Van Lengen en Steensen. Van een samenhangend, vrij en onafhankelijk Friesland is nooit sprake geweest. Es bestemd und besteht keine politische Einheit, sondern eher eine kulturelle, maritim geprägte Landschaft, die sich aus vielen Gründen von Anfang an nur schwer eingrenzen ließ. Friesland istfü r viele eher eine geistige Größe als eine geografische Einheit. De samenhang reikt in het verleden terug tot de contacten van de Frisii of Frisones met de Romeinse schrijvers Plinius Secundus en Tacitus, al laat Steensen daarbij Frans- en Belgisch Vlaanderen buiten beschouwing. Hij volgt daarmee de traditionele Nederlandse interpretatie. Na 300 beginnen de donkere eeuwen in de Friese geschiedenis. Archeologisch is aangetoond dat het gebied snel werd ontvolkt en dat in de loop van de 5e eeuw het gebied werd herbevolkt vanuit het noordoosten [Jutland?]. Vor allem in den Randgebieten war die Bevölkerung wohl recht gemischt mit Friesen, Franken und Sachsen Von beginnenden 8. Jahrhundert an ist ausgedehnter Handel der Friesen in der Nordsee belegt, die Adam von Bremen um daß Jahr 1050 “mare frisicum ” nennt..... Im 8. Jahrhundert gelangte das gesamte friesische Gebiet in der Herrschaftsbereich derfränkische Könige. Die eigentliche Blütezeit begann erstjetzt, vielleicht weil der Handel mm unter dem Schutz des Königs stand. Allerdings litt er zeitweise unter Übergriffen der Wikinger..... Ob esjemals ein alle Friesen umfassendes Stammkönigreich gegeben hat [mit Aldgisl und Redbad], ist unsicher..... Redbad wurde bereits vor 690 aus dem Gebiet an der Rheinmündung vertrieben.... M it dem Vordringen des Frankenreichs ging die Christianisierung dert Friesen einher. Sie begann im 7. Jahrhundert ung wurde vor allem von anglo-irische Missionaren betriebe Als Karl Martell die fränkische Herrschaft 733/34 weit ins friesiche Gebiet ausdehnte, wurden große Teile Frieslands der Utrechter Mission zugänglich Hier had Steensen Mission aus Traiectum moeten schrijven en die plaats in het midden laten. Alles over de Lex Frisionum (zogenaamd van Karei de Grote, van ca. 790, maar gedrukt in Basel in 1557) en de retoriek over Friese Vrijheid en het ontbreken van feodaliteit in Friesland gaat terug op de Vikingentijd en mogelijk eerder. Waarschijnlijk ten gevolge van overstromingen in de achtste eeuw tussen Vlie en Weser vond een belangrijke uittocht plaats van Friezen naar de Noordfriese eilanden en Jutse kust. De verzwakte kuststreken lagen open voor invallen van Noormannen. Karei de Grote had na de inval van de Denenkoning Gotrik in 810 een kustwacht ingesteld van weerbare Friezen, die vrijgesteld werden van krijgsdienst. Tussen ruwweg 1050 en 1150 ontstonden territoriale weer-gemeenschappen en dijkenbouw lijkt een hoofdbezigheid van de Friezen tot in de dertiende eeuw. Omstreeks 1200 besloten de Friese gewesten van Vlie tot Weser tot een landvrede- of Upstalboom-verbond, maar dat heeft slechts kort bestaan. Een monument bij Aurich in Ostfriesland herinnert aan deze kortstondige bloeitijd van Fries recht en saamhorigheid. Maar Westfiriesland viel al in 1289 toe aan de graaf van Holland en daar ging het Fries geheel verloren. De wijdverbreide Magnussage, zogenaamd uit de dertiende eeuw, ondersteunt het beeld van Friese Vrijheid also lange der Wind von den Wolken weht und die Welt steht, maar de vervalste Magnus-oorkonde van Karel de Grote dateert echter van na 1300, uit een periode waarin ook de mondeling overgeleverde oudste Friese wetten zijn opgetekend. Ostfriesland was toen kerkelijk verdeeld tussen de bisdommen Münster en Bremen, wat wordt 24
toegeschreven aan de gescheiden missionering door Liudger en Willehad. In 1345 werd de Hollandse graaf bij Staveren verslagen. Dat bevorderde het Fries bewustzijn en de vrijheidsdrang in Fryslan. Latere keizers hebben, mogelijk gelet op de voortdurend dreigende overstromingen, in 1417 en 1493 de Friese Vrijheid herbevestigd, waarschijnlijk voor het voeren van de strijd tegen het water. Het in diverse dialecten handgeschreven Friese Landrecht werd in 1484-86 gedrukt en dat is het oudste in het Fries geschreven boek. Maar het Landrecht der Ommelanden (Groningerland) werd al in 1428 in het Nederduits geschreven. Mede door het ontbreken van een Fries staatsverband is er nooit één gemeenschappelijk Fries ontstaan. De afzonderlijke en geïsoleerde kustgemeenschappen ontwikkelden al snel eigen dialecten en waren voor toelevering en afzet meer aangewezen op het Saksische achterland dan op elkaar. Het Nederduits of Saksisch “plat” als streekoverstijgende taal dringt ook de Friese dialecten binnen en buitenstaanders zoals Frankische en Duitse vorsten konden Friezen en Saksen beschouwen als één pot nat van door onderlinge veten verdeelde krijgsheren. In 1498 wordt door hertog Albrecht van Saksen in het gebied tussen Vlie en Weser orde op zaken gesteld en korte metten gemaakt met de Friese Vrijheid en het Friese rechtswezen. In Nordfriesland dringt naast het Saksisch ook het Juts in de Friese dialecten door. Nu het Fries uit Westfriesland geheel door het Hollands, en in Groningerland grotendeels door het Saksisch en later ook door het Hollands is verdrongen, wordt tegenwoordig ook het Fries in Fryslan sterk door het Hollands bedreigd. Ostfriesland spreekt “plat” en tegenwoordig vooral Hoogduits. Een Fries dialect klinkt nog slechts in enkele dorpen in het Saterland ten zuidoosten van Leer. Wat overblijft als de taal verdwijnt is een vaak tegen overheden gekeerd vrijheidsdenken (Calimero-effect), een plattelandscultuur van schippers en boeren tegenover de protserigheid van de steden - overigens mede door vele brodeloze Friese immigranten groot geworden! - en een door mythen en fabels versterkt sentiment van een groots verleden. In Noord, Oost en West lopen de ontwikkelingen steeds verder uiteen, zoals prachtig beschreven en rijk geïllustreerd in de drie volgende delen van dit boek. De Friezen in het Nederlandse deelgebied sluiten zich in 1579 schoorvoetend aan bij de Unie van Utrecht, waaruit de Republiek der Verenigde Nederlanden is ontstaan. De Duits-Nederlandse grens van 1684 krijgt daarna steeds grimmiger trekken. Ostfriesland hoorde tot het koninkrijk Hannover en Nordfriesland deels tot het hertogdom Sleeswijk en deels onder de Deense kroon. Helgoland stond lang onder Brits gezag. Een hernieuwde Grootfriese samenwerking en de Friese beweging ontstaan pas in de nasleep van de nationalistische en romantische negentiende eeuw. Maar voor de Studiekring Eerste Millennium (SEM) reikt deze bespreking al ver over de millenniumgrens heen en dus kan het hier verder bij blijven.
25
Beowulf Nieuw boek van Joël Vandemaele Wel een nieuwe hypothese maar geen bewijs Redactie Joël Vandemaele heeft een intrigerend boek gepubliceerd: Het Beowulf-epos. Angelsaksisch ofFriesSaksisch erfgoed van omstreeks 500 uit Frans-Vlaanderen. Het is een leesbaar verhaal geworden. Het betoog van Vandemaele wordt gevolgd door een integrale afdruk van het Beowulf-manuscript uit de Cottonische Bibliotheek (een al of niet herschreven kopie uit de elfde eeuw). Deze tekst vindt men overigens ook in de enkele jaren geleden gepubliceerde vertaling van Jan Jonk. De elfde-eeuwse tekst is zekerheid. Alle verhalen over voorgangers en over de ontwerper van het origineel zijn speculatief en dat geldt ook voor de positionering van het veronderstelde historische gebeuren in de ruimte en in de tijd. De tekst bevat wel tal van namen van personen en plaatsen die van betekenis zijn in de vroege middeleeuwen. De inhoud en strekking van dit nieuwe Beowulf-boek boek past geheel binnen de historische publicaties van Vandemaele. Dit thema zullen we hierna eerst aan de orde stellen en daarna stellen we de vraag centraal wanneer je ten aanzien van Beowulf iets bewijst aangaande het historischgeografisch aspect. Aan het betoog van Vandemaele gaat wat dit betreft een opmerkelijk Ten geleide vooraf van prof. emeritus Hendrik Vandermoere, die laat zien dat de datering van het epos een probleem is (tussen 500 en 1100) en hij uit zijn twijfel aan de these van Vandemaele in de volgende zin: Vanzelfsprekend zijn er talrijke overeenkomsten tussen de wereld van Beowulfen de vikingwereld langs de kusten van Noord-Frankrijk en Normandië. Mogen we daaruit besluiten dat Beowulfdaar zijn oorsprong heeft? In het begin van het boek staat een dankwoord waarin ook drie leden van het bestuur van SEM voor het voetlicht komen. Het SEM-bestuur ondersteunt onderzoek naar, studie van en publiciteit over het eerste millennium in de Lage Landen, met een open oog voor nieuwe gezichtspunten en invalshoeken. Zo ook wat betreft het werk van Joël Vandemaele. Deze medewerking en ondersteuning moet niet gezien worden als instemming met een hypothese of theorie. In het geval van andere opties doet het bestuur hetzelfde. Het Beowulf-boek van Vandemaele trekt de lijn van zijn eerdere werken consequent door. Hij start uiteraard met een samenvatting van het epos (p. 9 tot 24), daarna krijgen we stambomen van de Dani, de Engelse vorstenhuizen (Kent, Oost-Saksen, Hastings, Merciers en Northumbriërs) en ten slotte de stamboom volgens Jan Jonk in een schema van Gerrit Hekstra (p. 25-32). Onder een wel zeer toepasselijke titel (.Koppeling van namen: personen, volkeren, plaatsen en streken) volgt dan het grote betoog dat we met Beowulf in Noordwest-Frankrijk zouden moeten zijn (p. 33-63). In noordelijk Francia treffen we aan Saxonia, Fresnaland, Hattuarii, Dani, Cimbri en Teutones. Tientallen citaten worden aangehaald om deze stelling te onderbouwen. In deze veelheid zijn er soms frappante zaken maar ook gekunstelde verbanden. De vraag is of deze passage overtuigend is. Daarna maakt Joël Vandemaele een vergelijking tussen Beowulf, Gudrun en andere sagen. De overeenkomsten zijn uiteraard groot en voor Vandemaele wijst alles naar het oude Fresnaland dat alleen maar in FransVlaanderen gelegen kan hebben, waar het volgens de auteur nog krioelt van Friese en Saksische plaatsnamen. Hier zijn dan uiteraard belangrijke vragen waar ze vandaan komen en uit welke periode die namen stammen. Ook hier zet Joël zijn strijd voort tegen de personen die Frisia of Fresnaland vóór 950 n.Chr. laten samenvallen met de huidige Nederlandse provincie Friesland, alleen moeten zodanige personen tegenwoordig wel met een stevige lantaarn gezocht worden. Ook hier trouwens weer: kan een volk niet op meer dan één plaats aanwezig zijn? Hij eindigt zijn betoog (waarin tekst en voetnoten goed gescheiden zijn) met cultuur-historische besluiten. En wederom wordt hier ‘armorem’ geciteerd in plaats van ‘amorem’. Een misleidende r teveel, zoals al meer opgemerkt is. Ook is er nog een alfabetische namenlijst uit de Beowulf (namen worden door Vandemaele nogal eens relicten genoemd en de hedendaagse naam wordt er meteen ingehamerd) en een register, waardoor zijn stellingname makkelijker te raadplegen is. In de werkstijl van Vandemaele zijn enkele zaken opmerkelijk en daarin zitten naar onze mening enkele discutabele benaderingen. We noemen de belangrijkste punten: 26
•
•
•
•
•
•
•
•
•
Als je in een bepaald gebied namen kunt aanwijzen die verband houden met historische personen of volkeren dan maakt dat aannemelijk dat deze personen, of een groep van het volk, daar ook (een tijdlang) zijn geweest. Er is een zekere geografische relatie, meer niet, minder misschien wel. De gevonden en veronderstelde verbanden tonen niet aan dat daar de persoon of het volk ‘van origine’ gevestigd was, en evenmin dat dit volk niet elders ook woonde en zelfs duurzamer of eerder woonde. Dat er Friezen, Saksen en Denen in het door Vandemaele bepleite gebied aanwezig zijn geweest, is voor de hand liggend, zoals Hendrik Vandermoere ook laat merken, maar zegt niets over hun (relatief) oorspronkelijk gebied en ook niet dat bevolkingsgroepen van elders kwamen of dat ze ook elders konden wonen. Vandemaele voert uiteraard aan dat het om totalen (complexen) van namen gaat, en dat daar juist de overtuigingskracht in zit. Deze visie is niet overtuigend. Hij kan dat alleen beweren doordat hij twee dingen tegelijk doet: hij sluit de ogen voor even sterke netwerken van namen op andere plaatsen en hij sluit de ogen juist niet voor uiterst zwakke etymologische relaties als het om ‘zijn eigen gebied’ gaat. Hij hanteert in dit verband ook de bekende kaart van Malbrancq De Morinis et Morinorum Rebus, uitgegeven in 1647. De Morinenkaart 800 is inderdaad een buitengewoon boeiende kaart. Maar het is een historische kaart waarop de zeventiende-eeuwse visie op een bepaalde historische periode is geprojecteerd. Het is dus een tautologie. Zo’n kaart heeft weinig bewijskracht, ook al was de kennis van Jacques Malbrancq ongetwijfeld fenomenaal. De hypothese of de theorie, zoals die van Vandemaele, is alleen daarom al wetenschappelijk discutabel omdat er namelijk helemaal geen vergelijking plaats vindt tussen de hypothetische geografische gebieden die in aanmerking komen: andere dan het beoogde worden gewoon niet aan de orde gesteld, hooguit terloops en afkeurend genoemd. Het gaat dus om een visievorming enkel en alleen op pluspunten voor de gekoesterde voorkeur. Er is geen plusmin-analyse van in aanmerking komende gebieden en vervolgens een argumentatie waarom het beoogde gebied krachtiger uit de verf komt dan andere. Als we wetenschappelijk willen argumenteren, dan kunnen we taalkundige kritiek niet terzijde schuiven en haar waarde benemen. We beweren niet dat taalkundigen geen onzin kunnen vertellen, daarvan zijn er ons inziens tal van voorbeelden, maar ze hebben wel een theorie om ontwikkelingen te toetsen, en het is onwetenschappelijk om dat toetsingskader niet in te zetten. Het helpt wel degelijk om een bepaalde relatie tussen benamingen een bepaalde graad van waarschijnlijkheid toe te kunnen kennen. De taalverwantschap tussen het West-Vlaams en het Angelsaksisch, die vooral door Guido Gezelle is beschreven, brengt L. Simons in de inleiding van zijn Beowulf-vertaling (1896) tot de volgende uitspraak: Er zijn merkwaardige overeenkomsten tussen de Beowulf en de WestVlaamse folklore en woorden, die aantonen dat de sage van Beowulf inheems is. Natuurlijk wordt er wel een verband aangetoond maar helemaal niet een ‘inheems’. Sterker nog: als de Beowulf-dichter een West-Vlaming zou zijn, dan is nog niet aangetoond dat de Beowulf in Frans-Vlaanderen gesitueerd moet worden. Een andere opmerkelijk aspect van het denken van Joël Vandemaele is dat hij hier onzorgvuldig omspringt met de archeologie. Zo gauw er archeologische vondsten te melden zijn in verband met een bepaalde locatie die past in zijn these, dan veert hij verheugd op, maar veronachtzaamd de datering van vondsten in verband met zijn stelling. Ook laat hij na zich te verdiepen in de archeologie van concurrerende visies en locaties. Je kunt bijvoorbeeld wel beweren dat Thüringen de regio Doornik is, om een voorbeeld te noemen, maar vondsten in Thüringen uit de tijd van de Franken moetje wel onder ogen zien. Er is zelfs een visie die Franken met beide streken in verband brengt op een zeer doordachte wijze. Thüringen gezien als Doornik sluit helemaal niet uit dat er ook een (relevante) geschiedenis van Thüringen is. Ander voorbeeld: je moet niet voorbijlopen aan het feit dat de Betuwe in de Romeinse tijd dichtbevolkt was. Hiermee is niet gezegd dat er in NoordwestFrankrijk geen Bataven gewoond hebben. Naast de in al of niet betrouwbare bronnen genoemde namen, is zeer nauwkeurige studie van de mogelijke ontwikkeling van plaatsnamen belangrijk, juist in combinatie met een nauwkeurige analyse van archeologisch onderzoek. Idealiter met betrekking tot het eerste
27
millennium misschien wel: eerst zoveel mogelijk onafhankelijk archeologisch onderzoek, daarna de eventuele relatie met historische bronnen, aangevuld met taalkundig onderzoek van namen van plaatsen, beken en rivieren. Het werk van Joël Vandemaele is te begrijpen vanuit twee lijnen die bij hem in elkaar geweven worden. Hij steunt ten eerste op een aantal auteurs die in de stijl van (Johannes) Goropius Becanus aan plaatsnamenkunde doen (zoals Ch.-J. de Grave en dus H. Lampo, Th. Cailleux. K.L. Piccardt, J. A. Dresselhuis, J. Spannuth, J. Ottema, J. F. Overwijn, J. Prado, W. Hietbrink, Fr. de Laet, E. Gideon Kruseman, E. Moormann, W. Hietbrink, en vooral ook Iman Wilkens). Deze lijn is steeds van taalkundige zijde bestreden, te beginnen met Justus Lipsius. Vandemaele is sterk beïnvloed door de erfenis van de ‘goropisten’. De tweede lijn is de theorie van Albert Delahaye die Vandemaele verder uitwerkte en die hij op enerverende wijze kon combineren met de goropistische herkenning en aanpak. Een zinderende combinatie! Een imponerend historisch landschap! Een tableau met eenheid van plaatsen, tijd en handelingen. Hier was het en hier gebeurde het. Vanuit dit referentiekader heeft Joël Vandemaele ook veel eigen studiebijdragen geleverd en onderzoek verricht. Het geheel dat zo ontstaan is komt samen in zijn nieuwe boek. De kritische kanten van dit werk zijn hiervoor belicht. Nu een andere kant van de zaak, namelijk deze: wat bereikt Vandemaele weH Door het lanceren van een andere wolk van intrigerende associaties dan tot nu toe gangbaar zijn, brengt hij wel een slag toe aan wat vanzelfsprekend lijkt en voor velen een waarheid is geworden en vaak, vanwege allerlei belangen, een waarheid moet zijn. Deze slag is terecht, omdat andere interpretaties dezelfde bezwaren kennen als de Frans-VIaanderen-stelling. Sterker nog: de aangewezen zwakke elementen in het betoog van Vandemaele tonen helemaal niet aan dat Frans-Vlaanderen een onjuiste optie is. Vandemaele heeft zijn optie alleen (nog) niet kunnen bewijzen. Meer is er niet aan de hand. Het gebied dat hij verdedigt is wel het verdedigen waard, omdat de ligging ervan natuurlijk aantoonbaar boeiend is; een belangrijk gebied voor handel en verkeer naar Engeland, nu en vroeger nog meer. Een rondsnuffelaar als Vandemaele ontdekt natuurlijk allerlei zaken die uitnodigen tot verder onderzoek. Bijvoorbeeld als hij de Schelde ziet als de Rhenus en de Rijn (die dan kennelijk ook niet zo genoemd kan worden) in verband brengt met het woord Obrinca (obRINca?), dan is er een interessant probleem gesteld, zeker als we erbij betrekken dat Ruud van Veen de naam Elbe koppelt aan de rivier die we al lange tijd Rijn noemen en de Keulenaren Rien. De slotconclusie kan zijn dat Joël Vandemaele een interessant Beowulf-altematief plaatst naast de al bestaande speculaties. Interessant omdat nu de Nederlanden aan de beurt zijn. En van dat alternatief kunnen we wel zeggen dat het een nieuwe hypothese is, niet meer en ook niet minder. In elk geval een boek dat het lezen en bestuderen de moeite ten volle waard is.
Relevante literatuur K. Bruner en J. Ware, Het geheim van de Ring, Amsterdam 2003 P. Fisher (vertaler), The history o f the Danes (Saxo Grammaticus), London 1998 S. Heaney (vertaler), Beowulf, London 2000 J.-J. Hube, Beowulf. Das Angelsaksische Heldenepos, Wiesbaden 2005 J. Jonk (vertaler), Beowulf, Papieren Tijger, Breda 2002 R. Schmoeckel, Die Merowinger vor Ihrem Reich. Die sarmatischen tmd sigrambrischen Wurzeln der Dynastie, Bonn 2006 R. Schmoeckel, Die Indoeuropaer. Aufbruch aus der Vorgeschichte, Bergisch Gladbach 2004 (3) J. Vandemaele, Controversiële Geschiedschrijving, Watou 1998 (in eigen beheer) J. Vandemaele, Gudrun. Ontvreemd Vlaams Erfgoed?, Watou 1997 (in eigen beheer) J. Vandemaele, In de spiegel der geschiedenis, Watou, 1996 (in eigen beheer) A.C.J. Willeboordse, Het 3000jaar oude veer van Breskens, Nehelannia, nr. 125, maart 2000 NB Het besproken boek, Het BEOWULF-epos (winkelprijs 24 euro), is voor SEMafoor-abonnees met 20% korting te bestellen bij het SEM-secretariaat (Hof 6 4854 AZ Bavel, info@ sem afoor.neO waarna het door de uitgever, met nota, wordt toegestuurd. Zie ook boekenbijlage in SEMafoor 7,3.
28
Castrum Vilta Hans Kreijns, M aastricht Het artikeltje “Het Traiectum van Willibrord en Bonifatius” (SEMafoor 7.2, p.5) heeft een aantal reacties opgeleverd. Ieder houdt stevig vast aan de eigen visie, maar er is een begin van discussie. Ik betwijfel of er op dit moment een onweerlegbaar bewijs valt te leveren voor deze of gene zienswijze, wel ben ik er van overtuigd dat zorgvuldig afwegen van de beschikbare kennis en de naar voren gebrachte argumenten redelijke zekerheid kan bieden over de loop van de gebeurtenissen in onze contreien gedurende het eerste millennium. De visie Toitmehem: Jacques Fermaut wil niet de fout begaan, zich door mij als tegenstander het slagveld te laten opleggen. Om strategische redenen gaat hij dus niet in op mijn vragen. Het is wel enigszins bedenkelijk dat er strategie aan te pas moet komen om Delahayes theorie te verdedigen, het gaat immers om het vinden van de waarheid, niet om het verdedigen van een theorie. Hoe dan ook, deze vragen moeten gesteld worden, juist omdat het niet om detailkwesties gaat zoals Fermaut beweert, maar omdat ze betrekking hebben op de stellingen die het fundament vormen onder de theorie van Delahaye. We zullen dus onze eigen conclusies moeten trekken en daar de antwoorden die Delahayes theorie kunnen bevestigen niet geleverd worden, blijft voor mij geen andere weg over dan deze theorie te verwerpen. Bij enkele algemene opmerkingen van Jacques Fermaut kunnen we even stilstaan. Fermaut: “ondanks alle vernuftige hersenkronkels van de heer Kreijns, heeft hij mij nog altijd niet overtuigd dat de Friezen bij Maastricht woonden. ” Hier speelt kennelijk een misverstand. Al jaren geleden ben ik afgestapt van het idee dat de Friezen tot bij Maastricht woonden. De zuidgrens van Frisia lag naar mijn mening min of meer op de lijn Kleve-Brugge.' Ik verdedig alleen de stelling dat de zetelplaats van het Friese bisdom aanvankelijk in Maastricht, in Francia, lag. Dat de Friezen o.a. aan de kuststreken van de westelijke oceaan woonden zal ik zeker niet ontkennen. De annalen van Saint-Bertin vermelden inderdaad voor het jaar 839 een grote overstroming die geheel Frisia trof, en waarbij 2437 huizen verloren gingen. Waar dat exacte getal vandaan komt is moeilijk te begrijpen, er een bewijs in te zien dat de Friezen woonden in het Vlaamse Blootland, dat begint aan de voet van de Artesische heuvels, gaat mij toch te ver. Het toenmalige Frisia, een vrij groot gebied, was niet hetzelfde als de huidige provincie Friesland. Frisia maakte deel uit van het Frankische rijk en het is daarom niet vreemd dat de annalen een dergelijk grote overstroming vermelden. Een tweede tekst uit de annalen van Saint-Bertin, anno 863, is als bewijs al niet sterker. Volgen we met de vinger op de kaart de vaarroute (vanuit Nederlands standpunt) van de Denen via de Rijn richting Keulen: ze ontvolken het emporium Dorestate, varen vervolgens naar een plaats (villam non modicam, wat dat dan ook betekent, of wat er ook stond) waar veel Friese handelaren naar toe gevlucht waren, en nemen veel Friezen als gevangenen mee naar een eiland dicht bij Neuss. Wat hier belachelijk aan is kan ik niet inzien. We zullen het hierbij laten. Wie kan ons kwalijk nemen dat we de argumentatie voor de visie Toumehem te zwak vinden. De visie Antwerpen: 1. Joep Rozemeyer gaat in op de uitnodiging tot discussie, maar het antwoord op mijn eerste vraag: “Bestaat er één bron waar Antwerpen duidelijk als Traiectum wordt aangeduid?”, is wel heel merkwaardig. Joep: “Nee, zo 'n bericht bestaat niet, maar evenmin voor Maastricht, ook die naam wordt nooit gelijktijdig met Traiectum in één bericht gebruikt. ” “Gelijktijdig” was niet de vraag, dat zou zelfs niet kunnen, Maastricht is al (Maas)-tricht, ofwel (Mosa)-Traiectum. Volgens Joep mag uit de afwezigheid van een bron die expliciet vermeldt dat de naam Traiectum op Antwerpen slaat, niet geconcludeerd worden dat Antwerpen nooit Traiectum kan hebben geheten. Ik wil het iets anders formuleren: het gegeven dat uit geen enkele bron valt op te maken dat met Traiectum Antwerpen wordt aangeduid, sluit vrijwel uit dat Antwerpen Traiectum kan zijn geweest.
29
2. Volgens Joep resideerden Servatius en de andere bisschoppen tot en met Lambertus niet in Maastricht, maar in Antwerpen. Hoewel we toch een uitgebreide verantwoording van dit afwijkende standpunt zouden mogen verwachten, krijgen we nauwelijks meer dan de mededeling dat het zo moet zijn geweest. Amandus is echter de enige bisschop van Traiectum-Maastricht van wie bekend is dat hij in West-Vlaanderen ging missioneren. Na een episcopaat van driejaren (647-650) in de stad Maastricht besloot hij, wegens conflicten met de Maastrichtse geestelijkheid, deze stad achter zich te laten, om de rest van zijn leven te besteden aan de kerstening van de Vlaamse Friezen. 3. Joep Rozemeyer stelt dat de beschrijving die Ibrahim Yacub in 965 geeft van het landschap in en rond “ITRHT” wel bij Antwerpen en zeker niet bij Utrecht past. Deze uitspraak komt blijkbaar van C. Dekker, maar daar Joep het met diens mening eens is mogen we de toelichting, waarom Utrecht niet in aanmerking komt, toch nog verwachten. Bovendien rest de vraag of C. Dekker het dan niet vreemd vond dat Antwerpen ineens “ITRHT” werd genoemd. Dat met het ± 965 genoemde “ITRHT” Utrecht bedoeld werd en niet Maastricht moge duidelijk zijn. De zetel van het Friese bisdom bevond zich vanaf ± 950 in Utrecht. Schorren bij Maastricht kunnen we inderdaad niet verwachten. 4. We gaan er even van uit dat, uit de beschrijving die de Geograaf van Ravenna van Frisia geeft, niet zonder meer geconcludeerd mag worden dat Dorestate aan de Rhenus lag. Uit andere berichten weten we echter dat dit wel het geval was. 847: ‘‘over vicum Dorestatum 9 mijl stroomopwaarts over de Rhenus m ar het vicum Meginhardi”. " 863: ”de Denen voeren met hun schepen de Rhenus op richting Keulen, ontvolkten de haven die Dorestatus heet...etc”."' Bovendien weten we dat Dorestate in Frisia lag. Blijft dus de conclusie: ’’Daar Doornik noch in Frisia, noch aan de Rhenus ligt, kan Doornik Dorestate niet zijn.” Eventueel zou Joep nog eens duidelijk moeten maken waarom volgens zijn mening Antwerpen aan de Rhenus ligt en niet aan de Schelde. Waarom Traiectum moet liggen in het grensgebied van Friezen en Franken? Waarom het in Neustrië zou moeten liggen? Dat Traiectum-Maastricht niet in een schorrengebied hoeft te liggen hebben we al vastgesteld. Het zal duidelijk zijn dat de beantwoording van de vragen met betrekking tot de visie Antwerpen mij niet van gedachten kan doen veranderen. Naar mijn mening moet de zienswijze Antwerpen verworpen worden. De argumenten ontbreken om de visie Toumehem dan wel de visie Antwerpen nog langer als serieuze hypothesen te blijven bestuderen. Ergens wordt een grens bereikt. De Schelde is de Rhenus niet, de gereconstrueerde Peutingerkaart is ongeloofwaardig, de vervalsingscampagne van Echtemach kan niet overtuigen, Trith-Saint-Leger is nog steeds niet onderbouwd, geografisch klopt de door Delahaye geschetste situatie in Noord-Frankrijk niet, Toumehem wordt in geen enkele bron als Traiectum aangeduid. Zo heette ook Antwerpen nooit Traiectum, is nooit aangetoond dat de “Maastrichtse bisschoppen” in Antwerpen zetelden, is nog steeds onduidelijk waarom “ITRHT” niet Utrecht zou zijn in 965, en kan Doornik Dorestate niet zijn. Wat mij betreft gaat dus de hoofdprijs, zoals Ton Spamer het uitdrukt, naar Utrecht of naar Maastricht. Ik wil bij voorbaat erkennen dat wanneer Utrecht argumenten aandraagt die zwaarder wegen dan de argumenten die Maastricht naar voren kan brengen, ook voor mij de weegschaal ten gunste van Utrecht zal doorslaan. Voor zover de situatie op dit moment valt te overzien kan noch Utrecht, noch Maastricht het onweerlegbare bewijs leveren Willibrords Traiectum te zijn geweest. De schriftelijke bronnen zijn niet altijd betrouwbaar, spreken elkaar zelfs enkele malen tegen. We zullen dus verder moeten kijken. De visie Utrecht: Ton Spamer wil de discussie aangaan indien er nieuwe feiten bekend worden, of als “Kreijns eindelijk zou antwoorden op de ingebrachte bezwaren tegen Maastricht. ” Dit laatste verbaast mij een beetje. In het artikeltje “Utrecht 700-950” (SEMafoor 6.1, p.26) reageer ik op Tons artikel in het SEM-boek, onder andere op de tegen Maastricht ingebrachte bezwaren. Waarschijnlijk is een en ander alweer in vergetelheid geraakt. Op de eerste drie door mij gestelde vier vragen gaat Ton Spamer in: 1. Allereerst op de vraag; bestond er vóór 900 wel een andere plaats naast Maastricht die de naam Traiectum droeg?
30
Natuurlijk zijn daar de twee oorkonden uit 753 en 769 met de tekst: “Treiecto super fluvium Reno” (Hreni, Reni). Zij vormen het sterkste bewijs voor de visie Utrecht, ik geef het toe. Maar ze staan alléén in het totale overzicht van de plaatsnaam Traiectum.lv Bovendien wijkt de tekst van het afschrift aantoonbaar af van het origineel. Mogelijk is hier sprake van interpolatie. Ik zou daarom meerdere berichten willen zien waarin sprake is van Utrecht. Een rijksvergadering, bezoek van een koning, of wat voor gebeurtenis dan ook, waaruit we kunnen zien dat Utrecht bestond. 2. Waar het gaat om een zó belangrijk bewijs, moet er wel een heel gegronde reden bestaan om juist bij deze teksten interpolatie te durven veronderstellen. Die reden kan gevonden worden in mijn tweede vraag: bestond de nederzetting Utrecht in 700? Ton gaat nauwelijks in op deze vraag, terwijl in feite de hele Utrechtse traditie afhangt van het bestaan van een redelijk grote nederzetting Utrecht in het begin van de achtste eeuw. Ik ontken niet wat vóór of na 1990 is opgegraven, en de opgravingen in het gebied zijn geen luchtspiegelingen. Het citaat van Van Es heeft echter betrekking op Willibrords tijd, en in die tijd ligt Utrecht in een vrijwel onbewoond gebied. Bovendien wil ik nogmaals verwijzen naar de bevindingen van Cees van Rooijen en het commentaar hierop door Tarq Hoekstra over de bewoning van Utrecht in de tijd van Willibrord.v Wat we ook denken over de discussie van de Utrechtse archeologen, zij stellen vast dat in Utrecht nauwelijks bewoning te constateren valt in de achtste en de negende eeuw. Maar, zo wordt geredeneerd, er moet bewoning geweest zijn, Willibrord bouwt in Utrecht immers in het begin van de achtste eeuw twee kerken en een klooster. Het alternatief, de mening dat eerst vanaf de tiende eeuw de zetel van het Friese bisdom in Utrecht gevestigd was, wordt niet in overweging genomen. 3. Ton Spamer ziet in mijn kaartje (p.38 van het boek) een verloop van noord naar zuid. Op p.39 geef ik aan, dat ik mij wil beperken tot de schenkingen die met Traiectum en de kerstening van Frisia in verband staan. Antwerpen valt evenals Echtemach buiten dit geheel. Aldeneik is nooit een schenking geweest, Herstal ook niet. Deze gegevens staan slechts ter informatie op het kaartje. Het verloop van zuid naar noord valt moeilijk te ontkennen. Aan punt 4, de Dagobertkerk, gaat Ton voorbij. Toch is dit onderwerp belangrijk genoeg om er aandacht aan te besteden. Het antwoord op de tweede vraag van de acht door Ton Spamer gestelde vragen wordt hier al gegeven (zie afb. 2.2, p.40 van het boek). We zullen nu overgaan tot de beantwoording van die acht vragen. De overige door Ton naar voren gebrachte opmerkingen komen dan vanzelf aan de orde. 1. Waar stond in Maastricht een bisschoppelijke Salvatorkerk met klooster? In het begin van de achtste eeuw stonden in Maastricht onder meer twee kerken en een klooster. De oudste kerk was de kathedrale kerk van de bisschoppen van Traiectum-Maastricht, die gebouwd was in de zuid-west hoek van het vroegere Romeinse castellum. De tweede kerk was de grafkerk van Sint Servatius/' De patroon van dit kerkgebouw is aanvankelijk Petrus. Jocundus, auteur van de vita van Servatius, zegt dat het hoofdaltaar van de kerk in het begin van de achtste eeuw, ten tijde van Hubertus, aan de Salvator was gewijd (hetgeen betekent dat er sprake is van een Salvatorkerk). Ook ten tijde van Einhard blijkt het hoofdaltaar aan de Salvator gewijd. Eerst in de elfde eeuw verdringt Servatius de oude patroonheiligen, de kerk heet vervolgens de Servaaskerk. Reeds in 2001 (SEMafoor 2.1, p.20) heb ik in een artikeltje gericht aan Ton Spamer een en ander uitgelegd. Om de bewering wetenschappelijk te verantwoorden citeerde ik Joachim Deeters “Servatiusstift und Stadt Maastricht” letterlijk. Bij deze kerk is sedert het begin van de achtste eeuw een klooster bekend, het Sint Servaasklooster. Naar mijn mening is dit het door Willibrord gestichte klooster in Traiectum. Daar verbleef abt Wando van Fontenelle van 719-747. 2. Waar stond in Maastricht een bisschoppelijke Sint Maartenskerk? Willibrord resideerde in de Salvatorkerk, zoals we weten uit de brief van Bonifatius. Hij herstelde een kleine kerk, en wijdde deze aan Sint Maarten. Deze laatste kerk wordt ten tijde van Bonifatius, ± 753, de kathedrale kerk van het Friese bisdom. Waarom werd de Sint Maartenskerk de kathedrale kerk? Bonifatius zegt het niet uitdrukkelijk in zijn brief, maar deze kerk - bekend als de “Dagobertkerk” - heeft al in de zesde eeuw immuniteit verkregen (volgens oorkonde no. 4 van het Cartularium). Zij moet dus van oudsher een heel belangrijke functie hebben vervuld. De “Dagobertkerk” moet wegens de reeds zo vroeg verkregen 31
immuniteit al éérder een bisschopskerk zijn geweest (een en ander wordt uitvoerig beschreven in het boek p. 40 onder 2.4.). De enige plaats Traiectum, waar in de zesde eeuw een bisdom zetelde, waar dus een bisschopskerk stond, was Maastricht. De Dagobertkerk moet dus de kathedrale kerk van de bisschoppen van Maastricht zijn geweest, de huidige O.L.V. kerk. Deze kerk werd de bisschopskerk of Sint Maartenskerk van het Friese bisdom. De kerk had vermoedelijk aanvankelijk het Mariapatronaat, dat met het door Willibrord gegeven patronaat van Martinus een dubbelpatronaat vormde. (Hiermee is ook de installatie van bisschop Fredericus in de kerk van de H. Maagd Maria, zoals vermeld in diens vita, verklaard). De O.L.V. kerk komt in de teksten van Maastricht tussen 700 en 950 niet voor. Logisch indien de kerk in die periode Martinuskerk werd genoemd en het archief van het bisdom ± 950 mee naar Utrecht verhuisde. Vanaf ± 950 valt de kerk weer onder het gezag van de bisschop van Luik, zij wordt verder aangeduid als Mariakerk. 3. De Martinuskerk van Wijk? De Martinuskerk van Wijk komt inderdaad niet in aanmerking om de bisschopskerk van Traiectum te zijn geweest. Of de kerk al zo vroeg bestond is een vraag, zij is zeker nooit bisschopskerk geweest. Eventuele resten van de Dagobertkerk moeten we dus niet zoeken onder de Martinuskerk van Wijk, maar onder de O.L.V. kerk. Een studie over de O.L.V. kerk in het eerste millennium is te vinden in de Stadsbibliotheek van Maastricht.'11De huidige oostcrypte van de kerk vertegenwoordigt vermoedelijk het oude kerkje. Deze crypte staat grotendeels op de fundamenten van de vroegere voorgangers. De vloer van de oostcrypte ligt op Romeins niveau, 1.85 meter lager dan de vloer van de huidige kerk. Mogelijk maakten de beide annexen van de oostcrypte, de nevencrypten, deel uit van de Dagobertkerk. Onderzoek van de mortel van het metselwerk van de nevencrypten zou misschien een datering kunnen opleveren. 4. Ontkent hij het Romeinse fo rt Fectio hij Vechten bij Utrecht? Dat bij Vechten een Romeins fort gelegen heeft, zal ik zeker niet ontkennen. De opgravingen die daar zijn gedaan maken dat voldoende duidelijk. Zo is in Vechten o.a. een Romeins wij-altaar gevonden, waarop de naam “Fectione” voorkomt. Daar het wij-altaar is opgericht door schippers uit de civitas Tungrorum ben ik er niet van overtuigd dat het Romeinse fort Vechten “Fectione” heette. Betekent het woord “consistunt” dat de schippers in Fectione (kort) verbleven, of waren ze woonachtig in Fectione? In het laatste geval was Fectione niet Vechten, maar een plaats in de civitas Tungrorum. 5. Erkent hij de schenking van een burcht en villa Vechten door Karei Martel aan een klooster in de burcht Traiectum? Volgens een akte, opgemaakt 1 januari 723 te Herstal, schenkt Karei Martel aan het klooster van Willibrord te Traiectum, dat gebouwd is onder de muren van het castrum Traiectum, zowel de baten van de fiscus van villa en castrum Fethna (Fithna), gelegen in de pagus Nifterlaco, als van het genoemde castrum Traiectum. Natuurlijk erken ik die schenking, maar de vraag rest of met Fethna (Fithna) Vechten bedoeld is. Gaan we uit van de feiten, dan blijft archeologisch slechts de vaststelling dat zowel het fort Utrecht als het fort Vechten omstreeks 700 niet méér waren dan ruïnes in een gebied, waar bewoning nauwelijks is vast te stellen. De veronderstellingen van Utrechtse zijde voor wat betreft Vechten moet ik, uitgaande van de wetenschappelijke gegevens die ter beschikking staan, inderdaad ontkennen. Deze veronderstellingen berusten niet op feiten, ze zijn slechts gedacht om de schriftelijke gegevens te kunnen verklaren. 6. Waar situeert hij dat Vechten bij Maastricht? Ongeveer 4 km ten zuiden van het castrum Maastricht lag op de Sint Pietersberg, aan de oude weg van Maastricht naar Herstal, nóg een Romeins castrum, een 20 ha grote versterking (kapdatum van de palen van de palissade 31 v.Chr.). Zeer waarschijnlijk een Keltisch oppidum, vervolgens een Romeins legerkamp. Door de eeuwen heen heette de plek Caster, of zoals momenteel “Caestert”. Dit Caestert is, meen ik, het Castrum Fethna. Castrum Fethna (Fithna) is, denk ik, hetzelfde als Castrum Vilta, Viltaburg. Nu moet ik direct zeggen dat, hoewel er een aantal indicaties zijn die een en ander bevestigen, ik een onweerlegbaar bewijs niet kan leveren. Interessant is de Latijnse tekst bij het plan van Maastricht in de stedenatlas van Braun en Hogenberg uit 1581, waar vermeld wordt dat de Romeinen zich eerst vestigden op Caster, vervolgens bij de Maasoversteek een brug bouwden, waar de stad Traiectum zich
32
ontwikkelde. Ik meen dat de oorsprong van de stad Maastricht gezocht moet worden in het oppidum op de Sint Pietersberg, dat de inheemse bevolking deze plek “de burcht Vilta” noemde, welke naam geleidelijk door de naam Traiectum verdrongen werd. Er is meer, maar het zou te ver voeren dit hier te behandelen. Zeker is dat de baten van de fiscus van de castra Maastricht en Caestert heel wat gunstiger zouden uitvallen dan die van de castra Utrecht en Vechten. Maar zowel Vechten als Caestert zijn vooralsnog hypothetisch. 7. Waar lag een Viltaburg/Wiltenburg bij Maastricht? Zoals bij vraag 6 aangegeven, lag mijns inziens Viltaburg op de plek die wij nu kennen als Caestert. De naam Wiltenburg bij Vechten, in 1169 genoemd, zegt mij niet veel. Ook in de omgeving van Caestert wordt al vroeg een Wildeberg (en een Hunneberg) genoemd, maar ik denk niet dat deze namen iets met Viltaburg te maken hebben. In een uitgebreid artikel wijdt de Belgische toponymist en historicus Jules Vannérus aandacht aan Caestert.™1Hij verwijst naar de Notitia Dignitatum (5e eeuw), waar genoemd wordt een “praefectus laetorum Lagentium prope Tungros ” (prefect van de laeti Lagentium die dicht bij Tongeren gestationeerd waren). Volgens Vannérus waren deze laeti (naast soldaat waren de laeti kolonisten) gevestigd op Caestert en het omliggende gebied. Hun naam "laetorum Lagentium” hadden ze te danken aan het gebied rond Caestert. Uit naamsrelicten leidt Vannérus af dat het gebied als “Laka” werd aangeduid. De verwijzing naar Nifter- of Insterlaka is dan voor de hand liggend. 8. Golden de middeleeuwse banden van Wiltenburg bij Vechten met het kapittel van St. Marie, de Nicolaaskerk en bisschop Balduin van Utrecht ook voor een eventueel Wiltenburg bij Maastricht? Uitgaande van de zienswijze Maastricht veronderstellen we, dat de zetel van het Friese bisdom omstreeks 950 van Maastricht naar Utrecht is verplaatst. Het kapittel van St. Marie is in de elfde eeuw te Utrecht gesticht, de Mariakerk is gebouwd door bisschop Conrad en in 1099 ingewijd. De middeleeuwse banden van Wiltenburg met het kapittel van St. Marie is een zuiver Utrechtse zaak. Zo is er zeker vanaf het midden van de tiende eeuw een Martinuskerk in Utrecht. De tweede Sint Maartenskerk, de huidige dom, werd gebouwd door bisschop Adelbolt, en in 1023 gewijd. Aan de Romaanse Salvatorkerk, de Oudmunsterkerk, is vermoedelijk een 10e eeuws kerkje voorafgegaan. Het kapittel van Salvator was verbonden aan de Oudmunsterkerk. De oorkonde uit 1238 met de passage: “...Ecclesie S. Salvatoris in Traiecto, quae vetus monasterium nuncupator... ” hoort natuurlijk thuis in het archief van het Oudmunster van Utrecht. Deze oorkonden betreffen zaken van na 950. Tot zover de antwoorden op de acht vragen. Ik verwacht niet dat Ton Spamer de prijs nu meteen kan uitreiken. Er zal nog heel wat gediscussieerd moeten worden alvorens de vragen bevredigend en wetenschappelijk beantwoord kunnen worden. Bovendien zullen nog vele andere onderwerpen de nodige aandacht vragen: Frisia, Westrachië, Austrachië, het Almere, de goederenlijst, Dorestate etc... Ik ben er wel van overtuigd dat de discussie het inzicht in eikaars zienswijzen zal vergroten.
1Semafoor 5.2, p.29. (Een door mij geschreven boek met op pagina 112 een citaat betreffende Friezen aan de kuststreken van de westelijke oceaan is mij niet bekend). n Annales Xantenses, anno 847. 111Annales Bertiniani, anno 863. iv SEMafoor 5.2, p.19. v Rooijen van, Cees: Continue discontinuïteit, p.16 e.v., Jaarboek Oud-Utrecht 1999. Hoekstra Tarq: Discontinue continuïteit, p. 185, Jaarboek Oud-Utrecht 2000. ” De door bisschop Monulfus eind 6 ' eeuw gebouwde grafkerk van Sint Servaas is begin 8' eeuw vervangen door een nieuwe, grotere kerk. m Kreijns J.P.M. en Pirson L.P.: De O.L.V. kerk te Maastricht in het Eerste Millennium. Stadsbibliotheek Maastricht, 2001. Niet uitgegeven. vmVannérus Jules: Le limes et les fortifications Gallo-Romaines de Belgiques. 1942. pp. 228-254.
33
Wie met het zoeken naar Romeinse we gen begonnen is op de kaart van Neder land en daarna via Tongeren en Bavay in Frankrijk is terechtgekomen, waant zich aanvankelijk in het paradijs. Plotseling staan er op de kaart de mooie rechte lijnen van een Voie Rom aine of een Chaussée Brunehaut, en het ontbreekt niet aan aanduidingen van R uïnes gallorom aines, Thermes, een P ont Rom ain, een Théâtre Gallo-Rom ain, een A rc de triom phe , een A queduc R om ain enz. enz. Het volgen van de Gallische wegen op de Peutinger-kaart lijkt met al die steun van het Institut G éographique N ational opeens een simpele aangelegenheid. Helaas. Die droom duurt niet lang. Dat het speuren naar de Romeinse routes in onze buurlanden ook geen zeldzame liefhebberij is wijst er al op dat een on betwistbare versie van de kaart van Ro meins Gallia niet bestaat. Er zijn meer dere routes in dat gebied die net zo’n harde noot zijn als de beruchte exempla ren tussen Katwijk en Nijmegen. Een mooi voorbeeld daarvan is de route van Trier naar Metz. Op de Peutingerkaart staat die weg als volgt beschreven: Augusta Treverorum - X - Ricciaco - X Caranusca - XLII - Divodurum Mediomatricorum'. De eerste en de laatste plaats zijn bekend en met behulp van de afstanden zouden Ricciaco en Caranusca gevonden moeten kunnen worden. Tenminste, bij het ge bruik van een Gallische mijl van ca. 2,5 km. Wie zich moet behelpen met een mijl van 2,22 km hoeft niet zo erg op de afstanden te letten, want die kloppen in G allia com ata dan bijna nooit. Helaas is de route van Trier naar Metz ook bij het gebruik van de juiste mijlmaat allerminst eenvoudig te ontraadselen. De totale afstand ervan is ongeveer 37 Gallische mijlen, maar de som van de afstan den op de Peutinger-kaart bedraagt 62 mijl2. Wie een beetje ervaring heeft met de Romeinse routes denkt waarschijnlijk al snel de oplossing gevonden te hebben door aan te nemen dat er in de laatste afstand een fout is gemaakt. Had daar niet XLII, maar XVII mijlen gestaan, dan was het totaal inder daad X + X + XVII = 37 Gallische mijlen geweest. Maar bij het nameten op de kaart leidt dat niet tot een bevredigende oplossing. Ricciaco zou dan ergens in het Hauwald gelegen hebben, niet ver van het Romeinse monument bij Potaschberg. Tenzij vanaf Trier de alternatieve route via Tawem en Stadtbredimus naar Dalheim was gekozen. Dan had Ricciaco in of bij Körrig gelegen. Aangenomen dat de afstand van Ricciaco naar Caranusca werkelijk 10 mijl is, dan moet die plaats tussen Dalheim 1De eerste en de laatste naam zijn op de kaart afwijkend gespeld. Hier is de gestandaardiseerde schrijfwijze gebruikt uit de uitgave (eind 2006?) van de Romeinse reisgidsen door Dr. W. Bruijnesteijn van Coppenraet. 2 37 leugae » 62'A m.p. De mogelijkheid dat deze route in m.p. is uitgedrukt is echter buiten beschouwing gela ten. De verdeling van de haltes zou dan zeer vreemd zijn en in strijd met wat er verder over de route bekend is.
34
en Daspich gelegen hebben, daar waar de oude Romeinse baan de Dollbach kruist. Tegenwoordig is daar geen nederzetting. Het maakt overigens niet uit of men van Trier naar Dalheim via Tawem of Mertert gaat, want beide wegen zijn even lang. De weg langs Tawem is voor ons misschien de inte ressantste, vanwege de gereconstrueerde tempel aldaar. In de Oudheid zal de weg via Mertert wel de meest gebruikte zijn geweest, want daarover ging ook het verkeer richting Reims. Op beide routes zijn grote delen van het oorspronkelijke tracé verloren gegaan, zodat voor het nameten ervan rechte stuk ken aangenomen moeten worden die nu niet meer te vinden zijn. Lang heb ik gedacht dat de “cc” in de naam Ricciaco van oorsprong misschien een letter “m” was, zodat er eigenlijk “Rimiaco” stond. En dat daarmee Remich werd bedoeld, waar, naar ik dacht, de Romeinen de Moezel overstaken. Maar de in 1962 gevonden resten van een Romeinse brug bij Stadtbredimus tonen aan dat daar de vaste oeververbinding lag. In het Itinerarium Antonini staan twee routes waarin het stuk Trier - Metz is opgenomen, maar veel wijzer lijken we daar in eerste instantie niet van te worden. Eén van de twee (371) vermeldt geen tussenstations en geeft alleen de totale af stand. Afhankelijk van het gekozen handschrift is dat XXXIIII of XXXVI mijl. Beide zijn niet hele maal correct en laten zien dat de makers van die handschriften een onduidelijk voorbeeld hadden. De een interpreteerde V als II, en de ander vermoedde wel dat er een V bedoeld was, maar zag weer niet dat het getal op II eindigde. De tweede route (240) geeft één tussenstation zonder naam. De afstanden zijn daar Trier - XVI - ? - XII - Metz. Totaal 28 mijl in plaats van 37. En is dat tussenstation dan Ric ciaco of Caranusca? Meestal wordt Ricciaco gelijkgesteld aan Dalheim, waar veel Romeins in de bodem is aangetroffen. Echter, Dalheim ligt ruim 17 mijl van Trier. Zou er op de laatstgenoemde route van oorsprong niet XVI maar XVII hebben gestaan? En is bij het tweede getal XX aangezien voor XII? Dan stond er dus: Trier - XVII - Dalheim - XX - Metz. Totaal 37 mijl. In dat geval zijn de afstanden op de Peutinger-kaart misschien in de verkeerde volgorde - tegengesteld aan de volgorde van de plaatsen - langs de route genoteerd! En was de juiste beschrijving ervan wellicht als volgt: Augusta Treverorum - XVII - Ricciaco - X - Caranusca - X - Divodurum Mediomatricorum. Die theorie kan alleen kloppen als er precies halverwege tussen Dalheim en Metz een plaats ligt waar we met niet al te veel twijfel de naam “Caranusca” op kunnen plakken. En die plaats is er. Het is het dorpje Daspich aan de oude Romeinse weg van Dalheim naar Metz. Men moet al over een tamelijk goede kaart beschikken om het te kunnen vinden, want het is tegenwoordig onderdeel van Florange (ten zuidwesten van Thionville)3. De aldaar gevonden Gallo-Romeinse pottebakkerijen worden in één adem genoemd met die van Trier en Speicher. Er waren ook metallurgische activiteiten en er is een beeldje van de godin Epona4 aangetroffen. In 1934 is in het Buchholz tussen Moutfort en Dalheim een mijlsteen gevonden die aangeefït dat de weg naar Trier 25 m.p. bedraagt (m.p. = Romeinse mijl van 1,48 km). De steen moet versleept zijn, want ter plekke van de vondst, waar een kopie van de steen staat, is de afstand groter dan 25 m.p. Vanwege de nabijheid van die plaats wordt de steen “tweede mijlsteen van Dalheim” genoemd, maar Dalheim ligt op 29 m.p. van Trier. De steen geeft de afstand Moutfort - Trier aan. Waar een “tweede mijlsteen” is moet natuurlijk ook een eerste zijn. Die is aan het einde van de negentiende eeuw aan de zuidkant van Dalheim gevonden, vermoedelijk op of nabij de plek waar hij ooit is geplaatst. De af stand naar Trier is hier in Gallische mijlen opgegeven, maar het getal is mogelijk niet helemaal com pleet. Goed leesbaar is XV, maar er horen vermoedelijk nog één of meer letters achter. Als de steen thuishoort waar hij gevonden is, dan heeft er XVII op gestaan. Waarschijnlijk zullen we nooit met zekerheid te weten komen of de gelijkstelling Ricciaco - Dalheim en Caranusca - Daspich terecht is, maar ze is archeologisch te verdedigen en eigenlijk de enige oplos sing die - met wat fantasie - met de schriftelijke bronnen in overeenstemming te brengen valt. ■ 3 Daspich staat wel in de Michelin Toeristische wegenatlas van Frankrijk (1:200.000), maar niet in de index. 4In de Romeinse reisgidsen komt een plaats voor die “Scarponna” heet en eigenlijk de naam van deze godin draagt. De overblijfselen van Scarponna liggen bij Dieulouard aan de Moezel, tussen Metz en Toul.
35
Oorsprong en verspreiding van het christendom Onderzoeken volgens de genealogie en de doelstelling van SEM Joep Knauf, Gouda Tijdens mijn genealogisch onderzoek kon ik niet verder terug in de tijd dan het midden van de zestiende eeuw bij het opsporen van de stamvader en bij het samenstellen van mijn kwartierstaat. Bij dit soort onderzoek begint men uiteraard in het heden en gaat dan terug naar het verleden. Dit is dus vergelijkbaar met mijn huidig onderzoek naar de oorsprong en verspreiding van het christendom met behulp van plaatsnamen via de moderne atlassen en de oudste van hun soort vanaf halverwege de zestiende eeuw (Theatrum Orbis Terrarum, 1570). Deze manier van werken is helder en controleerbaar. Of ze inderdaad betrouwbare informatie biedt voor de geschiedenis van het eerste millennium is vooralsnog een hypothese. Familienamen werden gangbaar tijdens het begin van het tweede millennium. Vooral bij de namen die afgeleid werden van “de kop van het land” gaat het onderzoek naar hun oorsprong en betekenis terug tot in het eerste millennium. De Deense invloed na 841 vanuit Walcheren naar het noorden is hierbij bijvoorbeeld met behulp van naamonderzoek duidelijk vast te stellen. Mijn familienaam ontstond met grote waarschijnlijk tijdens de kerstening vanuit KOP naar KNOP en dan tevens naar het Hoogduitse Knauf. Het naamonderzoek K(N)0(0)P in Nederland en Duitsland dient dan ook als leidraad bij mijn onderzoek naar de oorsprong en verspreiding van het christendom met behulp van de in aanmerking komende huidige plaats-, straat- en/of familienamen. Mijn onderzoek koppel ik aan de doelstelling van SEM, namelijk het (her-) onderzoek naar de geschiedenis van het eerste millennium in het gebied tussen de Somme en Elbe. De bijbehorende kaart heb ik opgedeeld in vierkante velden van 10 bij 10 km. Zie de bijgevoegde kaart die een groot aantal van deze velden telt. Meerdere deelkaartjes op A4 zullen uiteindelijk samengevoegd worden tot één groot geheel. De kaart registreert de aantallen en dichtheden van de christelijke plaatsnamen in de totaal 677 velden vanaf 08-1 en A-a t/m 12-4 en M-b. Aan de hand van dit onderzoek kan op dit moment het volgende worden opgemerkt: - de gemiddelde dichtheid van de totaal 840 opgespoorde christelijke plaatsnamen ten opzichte van de totaal 12.244 aanwezige plaatsnamen is 840/122,44 = 6,9%. Bij mijn eerder onderzoek in NoordFrankrijk was dit in de deelprovincies Pas-de-Calais en Nord samen 7,8%, in de deelprovincie Somme 6,2% en in de BeNeLux 525/103,60 = 5,1%; - de Angelsaksische kerstening vanuit Noord-Frankrijk en Belgisch-Vlaanderen naar Maastricht met Herstal is in principe gelijk aan mijn publicatie in SEMafoor 7,1 (februari 2006). Vanaf deze lijn vond mogelijk ook de kerstening plaats in het gebied rondom Mons; - evenals in de betreffende kustgebieden van Frans- en Belgisch-Vlaanderen is tussen de monding van de Canche bij Le Touquet-Paris-Plage en de monding van de Authie eveneens een grote dichtheid van christelijke plaatsnamen aanwezig. Blijkbaar heeft van hieruit ook een kerstening in oostelijke richting plaats gevonden met verdichtingen in het gebied met o.a. Arras en Kamerijk. Hiervandaan ging de kerstening dan verder in zuidoostelijke richting; - in het direct zuidelijk van de Somme gelegen gebied zijn de christelijke plaatsnamen minimaal aanwezig; - vanaf de Palts van Karei de Grote in Noyon gaat via dagelijkse reisafstanden een lijn via St.-Quentin en Mons over de Maas in Maastricht naar zijn Aken en niet naar Nijmegen; - het onderste kaartje geeft evenals in Frankrijk weer dat in het gebied waar meerdere rivieren ontstaan eveneens concentraties van christelijke plaatsnamen aanwezig zijn.
36
K erstening tu ssen Somme (F| en Elb e (D), kaart vanaf A8 t/m Mb12; gemiddelde dichtheden van Christelijke plaatsnamen inde 677 velden van 10*10 km:
□ H E S S
3-4,5 %
4.5-5%
5-5,8 %
5,8-7%
7-10%
10-12%
12-15%
15-20'%
20-40%
40-100%
□
243*zonder
Uit de koers in SEMafoor? H an Noot, Banholt
Inleiding
Ik koos bovenstaande titel als verwijzing naar het redactionele artikel “De koers van SEMafoor” in de uitgave van februari j.l. Uit de daarin neergelegde visie van bestuur en redactie leid ik af dat beoogd wordt veel ruimte te geven aan afwijkende visies, zij het onder handhaving van een aantal elementaire spelregels. De bedoeling is, vrij vertaald, duidelijk: laat SEMafoor vooral een boeiend uitzoekontdekkings- en discussieplatform zijn. Ik heb niet de pretentie dat ik op het niveau van inhoudelijke kennis op dit moment iets zou kunnen toevoegen; ik wil met het onderstaande commentaar met name aandacht vragen voor de kwaliteit van de communicatie als belangrijke voorwaarde voor een vruchtbare uitwisseling van bevindingen en vondsten, tussen mensen met verschillende oriëntaties en visies. Die kwaliteit laat m.i. hier en daar te wensen over. Waar ik -in voorbeelden- mensen bij name noem is uiteraard geen persoonlijke aanval bedoeld; ik beoog slechts mijn commentaar controleerbaar te maken. Ik beperk mij hierbij tot de Traiectum-discussie.
S E M a fo o r sterk als platform voor m ensen die bezig zijn m et zoeken naar antw oorden op vragen
Als relatieve nieuwkomer in de SEMafoor-Vi'mg - vooral nieuwsgierig naar, maar nog weinig wetend over het eerste millennium- ben ik bezig alle eerdere jaargangen door te nemen. Ik ben daarbij met name onder de indruk geraakt van de inzet van de vele auteurs, die anderen (via SEMafoor en fraaie eigen websites) deelgenoot maken van hun spannende zoektocht naar feiten of aanwijzingen die kunnen leiden tot vernieuwing van bestaande kennis en visies. Ik heb met name respect voor de inzet van een aantal auteurs om de eigen kennis te vernieuwen en te benutten wat anderen aandragen. In mijn opvatting heeft echte nieuwsgierigheid naar andere bevindingen en andere visies (en een daarop steunende serieuze, dus “echte” dialoog) dan ook altijd een grote meerwaarde boven de monoloog waarin eigen kermis o f opvattingen worden neergezet. Vanuit dat oogpunt acht ik het vaker gehanteerde onderscheid tussen de “amateuristische” en de “wetenschappelijke” benadering van het kennisgebied dan ook niet zo relevant. Al is het alleen maar omdat amateurs lang niet altijd amateuristisch te werk gaan en professionals lang niet altijd professioneel. Ik vind een van de sterkste punten van de SEM-kring juist het niet-aflatende willen weten: hoe is het gegaan, wat is er wanneer gebeurd en waarom. Ik herken die attitude in de afgelopen jaren o.a. in de bijdragen van auteurs als Bruijnesteijn en Kreijns en voel me daarin ook uitgenodigd tot meedenken. Aan de andere kant kost het mij moeite geboeid te blijven als bepaalde auteurs zich niets aantrekken van nieuwe inzichten/bevindingen, achterhaalde teksten blijven citeren en vragen stellend aan “anders-denkenden” op een manier waaruit blijkt dat zij eerder gegeven antwoorden ofwel hebben vergeten, ofwel negeren en niet serieus nemen. Zijn zij er dan alleen op uit om het eigen gelijk o f een bepaalde folklore vast te houden?En evenzeer sterk als platform voor mensen die menen de antwoorden te hebben? Mijn indruk samengevat: de drijfveren van sommige auteurs lijken hier en daar niet (meer) te bestaan uit nieuwsgierigheid en het zoeken van echte dialoog, maar uit het koesteren van de eigen standpunten, (en ego’s?). Ik las de SEMafoor van mei j.l. geboeid door, totdat ik de reacties op de vragen van Hans Kreijns las. Ik vond in de bijdragen van de heren Spamer en Rozemeyer goeddeels een herhaling van hun eigen verhaal respectievelijk een herhaling van het terugspelen van de bal. Vandemaele ging in wezen
38
geheel niet in op de uitdaging van Kreijns. Ik bleef ten slotte steken in de bijdrage van de heer Fermaut. Hij kan het niet helpen, maar de door hem neergezette exhibitie (geen enkele vraag beantwoordend die hij niet eerst zelf had opgeworpen) waarvan ik met enige gêne getuige was, vormde voor mij het hoogtepunt in een toenemend gevoel van wanhoop. Slaat de verveling toe? Kan men in het gegeven voorbeeld nog spreken van een dialoog over Traiectum? Het lijkt mij van niet. Eerder lijkt mij sprake van een soort verveling, die wellicht meespeelt in parmantigheid waarmee sommigen de “opponent” aanspreken. Fermaut heeft het over “de zoveelste keer” dat Kreijns “zijn tegenstanders schaakmat wil zetten”. Spamer complimenteert Kreijns veelzeggend met het feit dat deze “a/s enige -tot nu toe- bereid lijkt zijn mening voor een betere te geven En, als het aan Spamer ligt, zal Kreijns vooralsnog ook de enige blijven. Immers: hij, Spamer, kiest de positie van eigenaar van de hoofdprijs, die hij pas zal doorgeven als iemand hem voldoende overtuigt van diens gelijk. Hij ervaart kritisch onderzoek van de eigen stellingname duidelijk niet als zijn verantwoordelijkheid. In eerdere artikelen zie ik een veenbrandje doorwoeden in een non-discussie tussen Spamer en een beledigde IJpelaan, welke laatste in zijn consequente verdediging van de Delahaye-visie overigens zelf een tamelijk militante toonzetting niet schuwt. Tussen de vele regels door lees ik vragen over de zin van deze ogenschijnlijke discussie: verveling en irritatie alom. Al met al vraag ik me af: hoe lang nog voor de eerste mensen afhaken? Doodzonde, want de materie is zeer boeiend en veelzijdig.
H eilige W illibrordus: red de T raiectum -discussie
Wie ruimte wil geven aan het spel en tegenspel van eigenzinnige types, zal niet gauw naar de scheidsrechtersfluit grijpen. Echter: als tijdens het voetballen de doelpalen steeds worden verzet terwijl een aantal spelers hardnekkig en uitsluitend blijft spelen met de zelf meegebrachte bal, is de wedstrijd niet meer om aan te zien en wordt het tijd voor enige sturing, (uiteraard liefst door betrokkenen zelf) De aloude verdeling in “kampen” rond Toumehem, Utrecht en Maastricht (gevolgd door Antwerpen) wordt steeds meer rigide en is m.i. dodelijk voor het sterkste punt in de ambities van SEMafoor: lust om te zoeken, te leren van anderen, te vernieuwen. Wellicht verdient het aanbeveling om het spel eens anders te spelen en zich als gedachteoefening eens los te maken van het eigen kamp. Zouden de geachte deelnemers aan de discussie niet iets voelen voor een formule waarbij in een soort matrix wordt “gescoord” welke van de tot nu toe naar voren gebrachte zaken een hoge score verdienen (veel feiten, aanwijzingen e.d. ) en welke een lage? (veel vindingrijkheid, fantasie, folklore?) Het symposium en het boek leek mij daartoe een goede aanzet. Mijn bezoek, dit vooijaar aan de crypte In Echtemach, en mijn onhoorbaar uitgesproken vraag: “O, Willibrordus, waar heb je toch overal gezeten?” leverde helaas geen aanwijzingen op; slechts een knipoog. We zullen het dus weer zelf moeten uitzoeken.
39
SEMafoortjes TENTOONSTELLINGEN • Zottegem in het Provinciaal Archeologisch Museum Velzeke tot 29 oktober: Quo Vadis? Het wegennet van de Romeinen. Een verenigd Europa • Venlo Limburgs museum vanaf 31 mei: Het geheim der Kelten / Kelten aan de rand • Morlanwelz (B) in het Musée Royal de Mariemont tot 3 december: Kelten. Belgen, Boii. Remii, Volcae? • Gent Museum Dr. Guislain tot 3 september: Dwaze wijzen en wijze dwazen (over de theorie van Matthijs van Boxsel over morosofïe en morosofen) • Paderborn Diözesanmuseum tot 5 november 2006. Canossa 1077 • Darmstadt in het Hessisches Landesmuseum: Der Keltenfürst von Glauberg • Ellwangen in het Alamannenmuseum tot 10 september: Von Wotan zu Christus • Morbach in het Archäologiepark Belginum tot 15 december: Römer treffen Kelten • Römhild in het Steinburgmuseum tot 26 november: Neues von Germanen und Römern in Thüringen • Tübingen in Museum Schloss tot 17 september: Die Etrusker • Trier in het Rheinisches Landesmuseum tot 4 november 2007: Constantin der Grosse • Leeuwarden in het Fries Museum tot 31 december 2008: Super Terpen Attendering permanente exposities: Liberchies over Kelten en Romeinen, Ath Gallo-Romeinse tijd, Haltern Romeinse tijd, Bramsche-Kalkriese Romeinse tijd (Varusslag?) en Rindern ( Museum Forum Arenacum). Het Gallo-Romeins Museum in Tongeren is tot 1 januari 2008 gesloten wegens nieuwbouw/verbouwing. THIDREK-SAGA-FORUM Het Thidreks-saga-forum e.v. houdt op 14 oktober in Arnhem zijn Jahrestreffen en dan zijn ook een aantal SEMafoor-abonaees aanwezig. Thema: Sagen als Schlüssel zür Frühgeschichte der Niederlande und Belgiens. Er verschijnt ook een boek over deze kwestie. Onder meer staat op het programma: Archäologisch Zeichen fü r Germanen in de Niederen Landen. Onlangs publiceerde de voorzitter van dit formum Dr. R. Schmoeckel (Bonn) een boek Die Merowinger vor Ihrem Reich. De sarmatischen und sigrambischen Wurzeln der Dynastie waarin een bijzonder interessante visie gegeven wordt op de geschiedenis van de Franken. Een uiterst belangrijke publicatie die om spoedige vertaling vraagt: 99 bladzijden A-5. Wie werpt zich op? MOROSOFEN In museum Dr. Guislain in Gent was er een interessante expositie op basis van de publicaties van Matthijs van Boxsel over morosofïe. Op het terrein van de geschiedschrijving werden de volgende personen genoemd (en van ieder een boek vertoond): Ischtar (= Jan Trip, met een eigen kosmografie), Jacques J. Overwijn (huis en graftekens), Jan van Eerden (ontstaan van Den Bosch), Iman Wilkens, Erst Gideon (Kruseman), Joël Vandemaele, A.M. Molenaar (getallensymboliek NIX) en A. Delahaye. Opvallende andere zaken waren: heiligenlevens als opvoedkundig en therapeutisch instrument (zeg maar: hagiotherapie), de Europese vereniging voor het in stand houden en bevorderen van de domheid, de papegaai als symbool van de domheid en een aantal strategieën der verdomming. Studies over domheid zijn onder meer geschreven door (hun boeken lagen er): Paul Tabor, Annie Kroes, Zr. Reinalda Raaphorst, Horst Geyer, James F. Welles, L. Löwenfeld, Douglas de Coninck, R. Casimir, G. Flaubert, Harne Meier, R. Musil, Eugen Gürster, Stephen Pil, Leon Daudet, Michel Adam, John Kohut en Roland Sweet, Guy Bechtel en Jean-Claude Carrière, Max Kemerich en Marcel Emants. Deze opsomming alleen al laat zien hoe vanzelfsprekend de term ‘domheid’ misverstanden oproept. De termen ‘dom’en ‘integer’ kunnen op den duur wel gaan samenvallen. Matthijs van Boxsel roept SEMafoor-abonnees trouwens op om hem te informeren over Eson-stad als (verondersteld) historisch verschijnsel. KLOOSTERS IN DE VROEGE MIDDELEEUWEN In het boek van C.H. Lawrence Kloosterleven in de middeleeuwen in West-Europa en de Lage Landen (ISBN 90 430 0949-0) is hoofdstuk 15 gewijd aan Het kloosterwezen in de Lage Landen. De vroegste stichtingen zijn dan volgens de auteur: Elnone aan de Scarpe, St. Pieters (Blandinum) en St. Baafs (Ganda) in Gent, St. Vaast in Atrecht (Anras) en St. Bertijns in St. Omaars, en verder kloosters in Stavelot en Malmedy, St. Truiden, Nijvel, Andenne, Fosses, Bergen (Mons), Maubeuge, Echternach, Susteren, Utrecht, Aldeneik, St. Odiliënberg; laten we maar zeggen een groep Merovingische kloosters. Lawrence zegt dat St. Odiliënberg de laatste abdij was die ‘in de Merowingische periode het licht zag’ en vervolgens: Pas in de tiende eeuw zouden in de Nederlanden opnieuw monastieke instellingen van enige betekenis worden opgericht. Inderdaad, de Karolingische tijd is archeologisch leeg. En de rijkdom aan abdijen en kloosters in de Merovingische tijd bestaat alleen maar op papier achteraf. Want wat zegt Lawrence ook: Voor de veronderstelde verwoesting van de kloosters in de Maasgouw (Susteren, Aldeneik, Odiliënberg) en in de Sambrevallei (Fosses, Maubeuge, Lobbes) ontbreekt betrouwbaar bewijsmateriaal. Onbedoeld een onthullend hoofdstuk. Over hetzelfde onderwerp viel er al veel te
40
lezen in De Ontkerstening der Middeleeuwen van Adriaan Bredero (ISBN 90391 06843 Nederland en 90289 26720 België): De monniken van het westen (p. 175-217). In dat stuk veel aandacht voor de benedictijnen en de rol van de abdij van Cluny. Geen enkele relatie overigens met archeologisch onderzoek. Willibrord wordt een ‘rondtrekkende kloosterbisschop’ genoemd. In Brabants Heem (2006, nr. 1) verscheen een uitvoerig artikel van Stijn Amoldussen De drie eeuwen na Willibrord. Middeleeuwse bewoning te Bakel-Achter de Molen. Citaat: Het onderzoek te Bakel-Achter de Molen heeft weinig resten opgeleverd die direct in verband gebracht kunnen worden met de historische bronnen over de tijd van Willibrord. Dit gemis wordt echter ruimschoots gecompenseerd door de grote hoeveelheid gegevens over inrichting en het functioneren van Zuid-Nederlandse boerengehuchten in de periode 875 tot 1075. Het ontrafelen van wat er gebeurde te Bakel gedurende de drie eeuwen na de dood van Willibrord was een bijzondere puzzel, een worsteling die zonder meer de moeite waard was. FRIESLANDEN Een nuchter, beknopt en helder en goed onderbouwd boek van het Nordfriisk Instituut: Die Frieslande. Met die landen zijn bedoeld: West-Friesland (= Noord-Nederland), Oost-Friesland (regio Wilhelmshaven en Bremershaven) en Noord-Friesland (regio Husem en Schleswick). De periode 300 - 600 wordt das Dunkele Zeitlalter in de geschiedenis van de Friezen genoemd, maar in de tijd van Dorestad (achtste en negende eeuw) bestrijken ze een groot gebied met hun handel. De Noordzee heet in die tijd dan ook, volgens Adam van Bremen, Mare Frisicum. Ook informatie over Koning Redbald die het vertikt om in de doopvont te stappen en over De Lex Frisionum die weer uit circa 790 stamt, de tijd van Karei de Grote, en in 1557 in Basel werd gedrukt. Ook aandacht voor Jorwerd volgens de fascinerende visie van Geert Mak. In het veel gelezen tijdschrift Fryslan (nr. 1 van 2006) plaatste Kerst Huisman (soms: Huis Kerstman) de Drususgrachten niet in de Betuwe, maar in het Friese land. Niet dus een gracht tussen de Rijn en de Oude IJssel of de gekanaliseerde Vecht tussen Utrecht en Muiden. Er waren allerlei Drususgrachten, zegt Kerst, en hij projecteert er een in het Flevomeer-complex oftewel het noordelijke IJsselmeergebied, namelijk een gracht die de afstroming uit dit gebied naar de Waddenzee mogelijk maakte en hevig op gang bracht. De discussie gaat ongetwijfeld voort. Op internet is er nogal wat te vinden over de (veronderstelde) Friese koningen, vermoedelijk teksten van de hand van historicus Huisman (eerdere publicaties). Goed geschreven, gebaseerd op wat autoriteiten schrijven, en een kritische analyse vanuit de primaire bronnen en het archeologisch onderzoek meer dan waard. QUO VADIS? HET WEGENNET VAN DE ROMEINEN, EEN VERENIGD EUROPA De tentoonstelling Zottegem en de bijbehorende publicatie kunnen we rekenen tot hoogwaardige wetenschappelijke verantwoorde publieksgerichte voorlichting. Een grote prestatie van het Provinciaal Archeologisch Museum van Velzeke (gemeente: Zottegem) en van de wetenschappelijke begeleiders Kathy Sas en Marc Rogge. De reclame voor de EU is niet per se relevant voor de geschiedschrijving maar misschien wel voor de subsidiëring. Het boek is verkrijgbaar op 4 november op het SEM-symposium in Bavel. Even naar het Noorden. Wat komen we in het veelbesproken archeologie-project van de Betuweroute tegen over de Romeinse tijd? De opgravingen zijn beschreven in het boek Opgespoord Verleden. Archeologie in de Betuweroute (ISBN 90 6825 277 1). Opvallend weinig Romeins en dat weinige steeds in combinatie met de ijzertijd, dus inheems; 43 plaatsen zijn nader onderzocht. We citeren: De vindplaatsen uit de Nieuwe Steentijd en de Bronstijd zijn het meest talrijk Dit was geheel tegen de verwachting in. Het rivierengebied was namelijk de grens van het vroegere Romeinse rijk De verwachting was dan ook dat het werk veel vindplaatsen uit de Romeinse tijd en de daaraan voorafgaande Ijzertijd zou opleveren. Niets bleek minder waar, want hiervan werden er slechts een paar gevonden. Wilfried Hessing vertelt in zijn artikel Paardenfokkers in het grensgebied. De Bataafse nederzetting op De Woerd bij Kesteren (p. 142-172) het bekende conventionele Bataven-verhaal nog eens, met een aantal interessante opmerkingen over de nederzetting op De Woerd die ten dele is opgegraven en die in de derde eeuw verlaten werd. En ook Hessing concludeert: Waar de Bataven gebleven zijn, is ondertussen een archeologisch raadsel. Misschien wordt het tijd om te stellen dat vondsten meestal toetsbare feiten zijn maar dat de interpretatie van die feiten teveel bepaald wordt door oude en gevestigde modellen en referentiekaders. De WESTORIENTATIE In de loop van een jaar komt de zon op tussen het noordoosten en het zuidoosten, dus in een boog van 90 graden. Alleen op 21 maart en 21 september zijn opkomst en ondergang nauwkeurig oost en west. Op 21 juni wijkt de hoofdas van Stonehenge ongeveer 45 graden af van het noorden. Met informatie over oriëntaties op de windstreken moeten we dus voorzichtig zijn. Het verhaal van de Oosterschelde en Westerschelde is bekend. Het gebied ten zuiden van Den Haag heet Westland en het Oosteinde in Hillegom zouden we nu waarschijnlijk Noordeinde noemen. Het Noordeinde in Den Haag loopt richting noordwest. In Voorburg lopen het Oosteinde en Westeinde vrijwel zuid-noordwaarts. Noordzee en Zuiderzee lagen meer in een west-oost-lijn dan een noordzuid-lijn. Wie gaat verder met dit stukje praktische toponymie?
41
ê)
S t u d ie k r in g E e r s t e M i l l e n n i u m
Hof 6 4854 AZ Ba vel
COLOFON SEM afoor
R edactieadres
Tijdschrift van de SEM Studiekring Eerste Millennium
Hof 6, 4854 AZ Bavel E-mail:
[email protected]
De studiekring SEM beoogt met zijn werk
W ebsite SEM
een hernieuwd onderzoek naar de geschiede
www.semafoor.net
nis van het eerste millennium van de Lage Landen globaal tussen Somme en Elbe in de
Contactadressen in België:
periode 100 v.Chr. tot 1200 n.Chr. SEM a fo o r verschijnt 4x per jaar.
M. Paelinck, O b te rre stra a t 15 8972 Proven-Poperinge (B.) E-mail: marklpaelinck@ belgacom.net
Abonnementsprijs De kosten voor een ja a r a b o n n e m e n t bed rag e n € 30,00. Het bedrag d ie n t overgem aakt te w orden op d e rekening van: Stichting SEM, Bavel Postbanknr. 910.26.78 o.v.v. ab. Semafoor 2006.
Voor België Bankrekeningnr. 748-0043249-90 t.n.v. Mark Paelinck, O b te rre stra a t 15, 8972 Proven-Poperinge Het jaarabonnement wordt automatisch verlengd tenzij men uiterlijk I november 2 0 0 6 schriftelijfi fieeft opgezegd.
J. V andemaele, S toppelw e g 13 8978 Watou/Abele (B.) E-mail: joel.vandemaele@ vt4.net