Dalton (samenwerking/ samenwerkend leren) en Coöperatief leren Vijf basiskenmerken van coöperatief leren: 1. Positieve wederzijdse verantwoordelijkheid. De leerlingen moeten het gevoel hebben elkaar nodig te hebben bij de samenwerkingsopdracht. Zij weten dat ze elkaar nodig hebben om een activiteit met succes uit te kunnen voeren. De leerlingen hebben een groepsdoel en dat doel kan alleen maar bereikt worden, wanneer elk groepslid een bijdrage levert. Een leraar kan dit resultaat bereiken door een taakverdeling te hanteren. Elk groepslid heeft een taak, die nodig is voor het bereiken van het eindresultaat. Het is de bedoeling dat kinderen materiaal en informatie delen. (bijvoorbeeld tijdbewaker, schrijver, etc.); pas wanneer alle groepsleden hun rol naar behoren vervullen kan de groepstaak succesvol worden uitgevoerd. Een voorbeeld uit de gymzaal: een leerling moet op een mat over een bepaalde afstand gedragen worden, zonder de mat met de handen te dragen. Mogelijke uitkomst: de lichtste leerling gaat boven op een mat liggen, de overige leerlingen gaan op handen en knieën zitten met de mat op hun ruggen. Zo kruipen zij naar de overkant. Andere mogelijke uitkomst: kinderen gaan naast elkaar liggen met de mat boven op hen en draaien als boomstammen om. Wanneer zij aan de achterkant onder de mat vandaan komen, lopen zij weer naar voren en worden weer onderdeel van de ‘menselijke rupsband'. 2. Individuele verantwoordelijkheid. De leerlingen weten dat ze ook individueel verantwoordelijk zijn. Elke leerling in de groep moet na afloop kunnen vertellen hoe het proces verlopen is en wat zijn eigen bijdrage is geweest aan het eindresultaat. Hiermee kan de docent proberen meeliftgedrag (een groepslid laat de rest van de groep het werk opknappen) te voorkomen. 3. Directe interactie. De opdracht is zo geformuleerd dat deze de leerlingen uitnodigt om veel te praten. Door veel te praten wisselen de leerlingen kennis, ideeën en informatie uit. Bovendien ontdekken zij dat ze samen meer weten dan alleen. Het is belangrijk dat alle leerlingen aan de beurt komen. Hierover kunnen werkafspraken gemaakt worden. De docent dient productieve interactie tussen groepsleden te stimuleren. Daarvoor mag de groep bijvoorbeeld niet te groot zijn (meestal twee tot vier leerlingen). Bijvoorbeeld: degene die praat heeft een voorwerp in zijn handen, om de beurt / in vaste volgorde praten. 4. Aandacht voor samenwerkingsvaardigheden. Een leraar besteedt bewust aandacht aan samenwerkingsvaardigheden (inscholing). Voordat het samenwerkend leren begint, dient de leraar bewust stil te staan bij een in te oefenen vaardigheid. Hij vertelt dat deze vaardigheid besproken wordt aan het eind van het. Om op een goede manier te kunnen samenwerken, dienen leerlingen over samenwerkingsvaardigheden te beschikken. De docent dient hier expliciet aandacht aan te
1
besteden en vaak zullen deze vaardigheden, voordat er begonnen kan worden met coöperatief leren begonnen wordt, aangeleerd dienen te worden. Bijvoorbeeld: deze samenwerkingsopdracht ga ik letten op ‘elkaar aankijken, wanneer een leerling tegen anderen praat'. In de evaluatie komt deze in scholingsvaardigheid terug. Enkele specifieke basisvaardigheden van het samenwerkend leren zijn: · elkaars naam gebruiken · elkaar aankijken tijdens het praten · vriendelijk op elkaar reageren · elkaar gelegenheid geven mee te doen · een inbreng durven hebben · duidelijk praten, zodat andere je verstaan · meewerken aan de groepsopdracht · luisteren naar elkaar · elkaar uit laten praten · de inbreng van een andere accepteren · bij je groepje blijven · rustig praten en werken · materiaal met elkaar delen · om de beurt praten · aan de taak doorwerken tot deze af is 5. Evaluatie van het samenwerken. Na een samenwerkingsopdracht kijken de leraar en leerlingen gezamenlijk naar het proces en product van het samenwerken. De evaluatie heeft een expliciete plaats en functie binnen het samenwerkend leren. De leraar dient hier dus tijd voor vrij te maken. De leerling moet namelijk (kunnen) reflecteren op hoe het proces verlopen is. De vragen die een leraar zou kunnen stellen zijn: · Hoe is het samenwerken gegaan? · Heeft iedereen zijn rol gehouden? · Wat ging goed bij het samenwerken? · Wat ging er minder? · Wat zou je de volgende anders doen? · Wat heb je van de anderen geleerd? · Hoe ging het ‘elkaar-aankijken-als-je-met-de-anderen-praatte'?
(Dalton)aspecten die hieruit voortvloeien: Betrokkenheid: kinderen in een groepje voelen zich betrokken bij het werk en bij de groepsgenoten. Verantwoordelijkheid: de kinderen zijn en voelen zich verantwoordelijk voor zowel hun eigen werk als dat van hun groepsgenoten. Hulpvaardigheid: kinderen zijn bereid en in staat elkaar, wanneer dat nodig is, elkaar te helpen. Zelfstandigheid: groepjes kinderen werken zelfstandig aan een taak zonder de hulp van een leerkracht in te roepen.
2
De werkvormen van het coöperatief leren: •
Binnen/Buitenkring
1. De klas maakt een binnen- en buitenkring. 2. De binnenkring stelt een vraag. 3. De buitenkring antwoord. 4. De binnenkring coacht of prijst. 5. Ruilen van rol en van vragen (kaartjes). 6. Binnenkring draait met de klokmee. •
Mix en Koppel
1. 2. 3. 4.
Leerlingen mixen. Leerlingen zoeken een partner, stellen een vraag die past bij de kaart. Partnerantwoord, leerling bedankt of coacht. Wissel van rol en ruil de kaarten.
3
5. De leerkracht geeft een stopteken. 6. De leerlingen zoeken snel de partner die een passende kaart heeft. •
Zoek de valse
1. In elk team schrijft iedere leerling drie stellingen: 2 waar, 1 niet waar. 2. De leerlingen vertellen elkaar om de beurt hun stellingen. 3. De teamleden proberen te ontdekken welke stelling niet waar is. •
1. 2. 3. 4. •
Mix tweetal gesprek De klas"mixt" totdat de leerkracht zegt:'maakkoppels'. Leerlingen vormen koppels: hand omhoog, heb je een partner: hand omlaag. Leerkracht stelt een vraag met denktijd. Leerlingen discussiëren: tweegesprek op tijd of tweepraat. Tweegesprek op tijd
1. Leerlingen werken in tweetallen. 2. Ze vertellen in een bepaalde tijd iets terwijl de partner goed luistert. 3. Daarna worden de rollen omgedraaid. •
Denken delen uitwisselen
1. 2. 3. 4.
De leerkracht stelt een centrale vraag aan de hele groep. Ieder leerling denkt voor zichzelf, al dan niet op schrift. De leerlingen delen hun overwegingen met hun schoudermaatje. De bevindingen worden klassikaal gedeeld. De leerkracht kan hierbij evalueren met de leerlingen welke zaken zijn opgevallen tijdens de opdracht.
•
Placemat
4
1. De leerkracht stelt een open vraag. 2. 4 kinderen schrijven elk voor zich antwoorden op rondom deze vraag. 3. Na een bepaalde tijd overleggen/bediscussiëren de 4 kinderen wat de gezamenlijke gedachte is. 4. Het gezamenlijke antwoord wordt in de gemeenschappelijke rechthoek geschreven. 5. Klassikaal worden de bevindingen gedeeld. •
Tweetalcoach
1. 2. 3. 4. 5.
De leerkracht stelt een gesloten vraag. A geeft antwoord, B observeert en bevestigt / coacht. De leerkracht stelt een volgende vraag. B geeft antwoord, A observeert en bevestigt / coacht. Begin weer bij1.
•
Tweepraat: Ping-pong
1. Leerkracht stelt een open vraag. 2. Leerlingen geven in koppels mondeling om de beurt antwoord. 3. De koppels vatten samen welke ideeën er waren. •
Tafelrondje per tweetal In tweetallen werken leerlingen om de beurt,schriftelijk,aan een antwoord op een vraag of oplossing van een probleem.
5
•
Zoek iemand die….
1. 2. 3. 4. 5.
Leerlingen lopendoor de klas en zoeken een partner. A stelt een vraag, B antwoordt, A schrijft het antwoord op werkblad. B checkt en tekent af, wissel van rol. Werkblad vol:zitten en in je team checken of antwoorden goed zijn. Bij onenigheid: teamvraag
6