Samenvatting A.J. Gelderblom, Ceci n’est pas une pipe. Vooral film en foto wekken de illusie dat ze ons rechtstreeks in de werkelijkheid plaatsen, maar ook schilderijen en sommige beeldhouwwerken kunnen ons in die verleiding brengen. Margrittes schilderij Het verraad der beelden waarop een geschilderde pijp te zien is, heeft als onderschrift: Ceci n’est pas une pipe. Dat wat je ziet is geen echte pijp die gestopt en gerookt kan worden, maar dwingt tot nadenken over het verschil tussen realiteit en voorstellingen van de realiteit. Dit is een van de uitgangspunten van de semiotiek: de mens kan alleen indirect met de werkelijkheid om gaan. Voor het voelen, denken en handelen heeft hij afbeeldingen van de werkelijkheid nodig. Die representaties zijn niet de werkelijkheid zelf, maar interpretaties ervan. Ze worden tekens genoemd. Taal is een tekensysteem. Dankzij die tekens kunnen we communiceren, interpreteren en structureren. Achtergronden van de tekenleer Er zijn begin 20e eeuw 2 verschillende theorieën ontwikkeld over het ontstaan van de semiologie: 1. Het structuralisme, waarbij Ferdinand de Saussure het begrip taalteken introduceert. Hierbij is er sprake van 2 begrippen; de signifiant (=betekenaar) en de signifié (= betekenis). Betekenissen zijn voor hun bestaan afhankelijk van de akoestische beelden, de betekenaar. De relatie tussen beiden is willekeurig en berust op gemaakte afspraken. De Sausures taalmodel gaat dus uit van een tweeledig taalteken dat binnen de taalstructuur een spel van overeenkomsten en verschillen met andere taaltekens speelt. 2. De tekentheorie van Charles Sanders Pierce. Belangrijk bij Pierces uitgangspunt is dat het bij een teken altijd om 3 aspecten gaat: het teken zelf, datgene waarnaar het verwijst (object=denotatum), en dat wat het oproept bij de ontvanger (interpretant). De interpretant is een nieuw teken. Meestal denken wij bij een object/denotatum ook aan andere dingen. Deze bijgedachten zijn connotaties. Voor de semiosis, het proces van de semiotische betekenisgeving, zijn denotaties en connotaties van belang. Ten aanzien van de relatie tussen teken en denotatum onderscheidt Pierce 3 soorten tekens: (1) iconen, die een gelijkenis vertonen met het object (portretten, landschappen etc); (2) indexen of indices, die naar het denotatum wijzen of ermee in verband staan (anwb-borden, voetstap in het zand etc); (3) symbolen, waarbij de relatie tussen teken en object berust op vaste afspraken (vlaggen, verkeerstekens, muzieknotaties, taaltekens). De iconen worden nog onderverdeeld in afbeeldingen (concrete gelijkenis) en diagrammen (schematische weergave van verhoudingen). Het functioneren van alle tekens is volgens Pierce gebonden aan context: de ‘ground’. Is er bij de ground sprake van vaste regels die het tekengebruik omschrijven (wetten, grammatica, etiquette) dan is er sprake van een ‘code’. Twee theorieën vergeleken De tweevoudige tekenbegrip van Sausurre is allereerst een taalteken, waardoor het prima te gebruiken is in de literatuurwetenschap en psychoanalyse. Het drieledige tekenbegrip van Pierce is minder gericht op één gebied, waardoor het op een breder gebied toegepast kan worden en dus de voorkeur verdient. Toch bevat de Sausurres literatuurwetenschap een aantal voor de
kunstsemiotiek belangrijke punten: (1) er bestaan geen losse. ‘natuurlijke’ betekenissen, de betekenis (signifié) ontstaat pas door de relaties van de betekenaar (het kunstwerk) binnen de structuur van kunsttekens. (2) Het is zinvol om te letten op de relaties tussen verschillende niveaus binnen het werk, de binaire opposities, en de intertekstualiteit (=relaties met andere kunstwerken en de artistieke traditie) en de structuren van artistieke communicatie. Dus in de praktijk blijkt Pierce model aangevuld met Sausurres punten heel goed bruikbaar. Met name het onderscheiden van denotaties en connotaties biedt een goede mogelijkheid om verborgen betekenissen op te sporen. De macht van de tekens Een tekentheorie heeft pas zin i.v.m. een waardentheorie. Tekens vertegenwoordigen waarden. Esthetische waarden (mooi/lelijk/origineel/cliché) zijn daarbij niet te scheiden van morele of sociale waarden. Tekens drukken belangen en hiërarchische verhoudingen uit. Tekens hebben macht. Een semiotische analyse wil zulke waarden blootleggen en formuleren. Het stellen van goede vragen is daarbij zeker zo belangrijk als het geven van sluitende antwoorden. Het gaat om het signaleren van contrasten, tegenstrijdigheden, hiërarchische verhoudingen en bijbedoelingen. Door tekens geven mensen zich bloot. Wie in het verhaal kijkt en waarneemt (‘focaliseert) is belangrijk, het personage dat maar weinig ziet telt eigenlijk niet mee en ook wie weinig wordt gezien valt buiten de boot! Hoe werkt het? 1. Teken en denotatum/object. Bv een ontvangen ansichtkaart is een iconisch teken. Dat het teken een foto is, kan de observatie bemoeilijken , omdat foto en film een sterke connotatie geven van een ‘objectieve registratie’. Meer dan een tekening of schilderij dwingen ze bij de ontvanger geloof af. 2. Het teken zelf. Als je de foto zou vergelijken met andere representaties van hetzelfde object om overeenkomsten en verschillen vast te stellen, houdt je je bezig met de intertekstuele relaties van het teken. 3. Teken en zender .In het voorbeeld is de afzender van de kaart bekend. In relatie tot hem is de kaart een index: hij heeft het teken gekozen en gestuurd; de ontvanger denkt behalve aan Zwitserland ook aan hem. Signalen zijn met opzet gegeven tekens, symptomen zijn onopzettelijk. De relatie tussen zender en teken wordt de ‘expressieve relatie’genoemd. 4. Teken en ground. De ‘ground’van het semiotisch proces is te vinden in de historische, sociale en culturele context van het teken. De ‘ground’ bevat impliciete, maar krachtig werkende regels die beschrijven wat mensen mooi vinden of niet. Die oordelen worden altijd door middel van tekens uitgedrukt. Een ansicht kan zo’n teken zijn. 5. Teken en interpretant. De ontvanger (het subject) zet de representatie in een interpretant om: bv. prachtige/afschuwelijke kaart! De relatie tussen teken en ontvanger wordt ‘pragmatisch’ genoemd. Het teken kan emoties en ideeën opwekken en het subject tot handelen zetten. De uitslag van de interpretatie is niet altijd voorspelbaar. Verschillende mensen hebben bovenstaande in schema proberen weer te geven. Abrams bv. Zegt dat literaire theorieën zich kunnen concentreren op: de uitgebeelde wereld (het universum), of op de ander, of op het werk, of op de lezer. Dat geeft het volgende driehoekige diagram:
Universum
Werk
Auteur
Lezer
Het schema van Abrams is goed te gebruiken om te laten zien wat kunstsemiotiek kan doen. Als we nl. het werk ‘teken’ noemen en het geheel plaatsen in de ‘ground’of context krijg je onderstaand model. Een goede analyse zal zich nooit richten op 1 van de aspecten. Alle relaties zijn tegelijkertijd actief, maar niet altijd even intensief.
Object (denotatum) Intertekst
intertekst
Ground
teken
Zender
ground
interpretant(bij subject)
ground Schilderijen De studie van schilderijen heeft zich altijd al een beetje op de semiotische manier afgespeeld. Het kan belangrijk zijn om kunsttheorieën te onderzoeken op het door de kunstenaar gehanteerde teken. Beschouwt de kunstenaar zijn schilderij als een icoon, index of symbool. Of als een combinatie daarvan? In de abstracte kunst is het iconische teken ondergeschikt aan het indexale. Sommige kunstenaars zetten zich af tegen het functioneren van de traditionele kunstwereld en de gebruikelijke kunstbeleving. In de kunstgeschiedenis zien we nu eens deze, dan weer die soort tekens overheersen. De Nederlandse genrekunst is daar een mooi voorbeeld van. De betekenis van (onderdelen van ) de voorstellingen kon worden afgeleid uit literaire werken, embleemboeken en iconologische naslagwerken (Iconologica van Ripa). Het aantrekkelijke beeld was minder waarheidsgetrouw dan
het leek en er moest altijd een lering uit getrokken worden. De sociale functie van een schilderij wordt sterk bepaald door het genre en wat het publiek ervan verwacht. Hoofd- en bijzaken Personen op de achtergrond lijken vaak minder belangrijk. Het onderscheiden van voor- en achtergrond maken we op grond van onze opvattingen over hoofd- en bijzaken. Hoofdzaken zijn belangrijk, bijzaken niet. Wat klein is, verder weg, aan de rand geplaatst, zien we automatisch als minder belangrijk. Toch is het vraag of we dat bij de semiotische benadering wel mogen doen. Een achtergrond kan nl. de verdiensten van de personages op de voorgrond versterken, hetzij door contrastwerking, hetzij door ondersteunende accenten. We kunnen dus zeggen dat de persoon op de voorgrond alleen maar is wie hij/zij is dankzij de achtergrond. Het probleem van de hiërarchie van hoofd- en bijzaken doet zich in allerlei genres voor. Het onderscheid wat we maken tussen intrinsiek en extrinsiek, hoofdzaak en bijzaak, voorgrond en achtergrond, allegorie en realiteit is misleidend. De gebouwde omgeving Ook in de architectuur is het semiotisch model goed bruikbaar. Een 1e observatie richt zich op uiterlijke kenmerken van het gebouw: vorm, grootte, verhoudingen, kleur, materiaalgebruik, compositie etc. Met kennis van de architectuurgeschiedenis is het gebouw onder te brengen in een bepaalde periode en stijl. Tegen de historische achtergrond kan het gebouw vernieuwend of behoudend zijn. De plaats van het gebouw in zijn omgeving kan semiotisch interessant zijn: wil het zich onderscheiden of juist niet. Anders dan schilderijen geven gebouwen geen iconische afbeelding van de buitenwereld. De semiotiek gaat ervan uit dat de denotatie de functie uitdrukt: woonhuis, gevangenis, fabriek, school etc. Zo denoteren ook de onderdelen van het gebouw als subtekens de functie die ze vervullen (muren, deuren, trappen etc.) In combinatie verwijzen de subtekens naar het genre waartoe het gebouw behoort. De tekens (uiterlijke kenmerken) die bij een 1e observatie zijn geregistreerd kunnen connotaties oproepen (open/gesloten, exotisch/vertrouwd etc). De intenties van de zender (opdrachtgevers) hebben onmiddellijk effect op de relatie met de ontvangers. De gebruikers van en kijkers naar het gebouw moeten worden beïnvloed. Decoraties De bedoeling van het gebouw kan door ornamenten extra nadruk krijgen. De afwezigheid van ornamenten kan ook een teken zijn. Een bijzondere categorie zijn gebouwen waar een uitgewerkt schema van weloverwogen decoraties de expressieve werking moeten versterken. Men spreekt in zo’n geval van een ‘beeldprogramma’.Dat heeft tot taak de gedachten en emoties van de kijker in een bepaalde richting te sturen. In de Renaissance en Barok werden beeldprogramma’s veelvuldig toegepast in kerken en paleizen. Bepaalde typen gebouwen laten zien wie het in een bepaalde periode voor het zeggen had. De architectuur verandert mee met de maatschappelijke idealen. Populaire beelden In een cultuur met populaire beelden als visuele media (bv reclame) is een semiotische analyse goed toe te passen. Deze media willen het publiek amuseren en overtuigen van iets. Meestal is daar een
‘zender’ of opdrachtgever bij betrokken wiens belangen niet mogen worden geschaad. Vrijwel altijd zijn er in populaire beelden verborgen boodschappen te vinden. Variatie is gewenst, maar dan op het thema van een onveranderd basisgegeven: het cliché of stereotype. Clichés verhinderen juist elk uitzicht op de werkelijkheid. “Dat is de functie van clichés en mythes: de mensen willen helemaal niet weten of ’t echt waar is- het geeft betekenis aan hun leven en daarom houden ze eraan vast”. (Kousbroek) Het cliché werkt associatief. Het produceert betekenis doordat het bij de ontvanger zoveel connotaties oproept waar deze aan hecht. Stereotypen zijn vooral actief bij onderwerpen waar een taboe op rust: geld, macht, geweld, seks, huidskleur. Via connotaties kunnen verboden maar aantrekkelijke gedachten toch worden geuit. Een speciaal soort cliché is de mythe. In de mythe worden niet- natuurlijke zaken als natuurlijk gepresenteerd. Tijdelijke belangen, als door God gegeven en in de schepping verankerd, maken het twijfelachtige onaantastbaar. Bovendien roept ‘natuur’ eerbied op. Bij de kijker naar populaire beelden wekken de connotaties verlangens op. Dat zijn vaak verlangens die in de realiteit niet kunnen worden gerealiseerd (naar seks, macht, geld, geweld, je beter voelen dan een ander). Het kijkend subject Mensen kunnen voorstellingen visueel interpreteren, maar niet al het kijken is hetzelfde. Schilders in de Renaissance dachten daar anders over. Zij construeerden met het perspectief een ideaal observatiepunt. Daar vandaan deed de wereld zich ideaal voor, als de pas voltooide schepping van God. Met de komst van foto en film verdween het idee van dit ideaal observatiepunt. Ervoor in de plaats kwamen eindeloos veel standpunten. Wie van het geziene afbeeldingen maakt, produceert betekenis. Die betekenis doet lang niet altijd recht aan werkelijkheid van het object. Door het gebruik van foto’s en films als tekens konden machtige kijkers de mythen omtrent hun objecten reconstrueren en vervolgens ‘als objectieve waarheid’ de wereld in sturen. Kijken is partijdig, zien dient belangen. De ideale kijker bestaat niet. Het kijkend en interpreterend subject is geen objectief registrerende lens, maar wordt gestuurd door eigen wensen en verlangens. Dat is een heel semiotische constatering, waar nooit sprake is van een ‘natuurlijke’ betekenis van hetgeen waargenomen wordt. Het subject is uit interpretaties van tekens opgebouwd.
Natasja Koster- de Groot