's avonds (adv) 's morgens (adv) 's nachts (adv) aan (prep) aanbod (n, het, aanbiedingen) aanbrengen (v, sép, bracht aan, aangebracht) aandacht (n, de) aandachtspunt (n, het, aandachtspunten) aanduiden (v, sép, duidde aan, aangeduid) aangenaam (adj, aangenamer, aangenaamst) aangepast (adj, meer aangepast, meest aangepast) aangeven (v, sép, gaf aan, aangegeven) aangeworvene (n, de, aangeworvenen) aankondigen (v, sép, kondigde aan, aangekondigd) aanleggen (v, sép, legde aan, aangelegd) aannemen (v, sép, nam aan, aangenomen) aanplanting (n, de, aanplantingen) aanraden (v, sép, raadde aan, aangeraden) aansluiting (n, de, aansluitingen) aanvechtbaar (adj, aanvechtbaarder, aanvechtbaarst) aanwerven (v, sép, wierf aan, aangeworven) aanwerving (n, de, aanwervingen) aarzelen (v, aarzelde, geaarzeld) achter (prep) achteraan (adv) achterlaten (v, sép, liet achter, achtergelaten) achteruitrijden (v, sép, reed achteruit, achteruitgereden) activiteit (n, de, activiteiten) actor (n, de, actoren) adem (n, de) ademen (v, ademde, geademd) advertentie (n, de, advertenties) afbranden (v, sép, brandde af, afgebrand) afraden (v, sép, raade af, afgeraden) afslaan (v, sép, sloeg af, afgeslagen) afsluiten (v, sép, sloot af, afgesloten) afspraak maken (v) afspreken (v, sép, sprak af, afgesproken) afval (n, de/het) afvalproductie (n, de, afvalproducties) afvalwater (n, het) afwezigheid (n, de) afwijken (v, sép, week af, afgeweken) afwijzen (v, sép, wees af, afgewezen) afzwakken (v, zwakte af, afgezwakt) al (det) algemeen (adj, algemener, algemeenst) alledaags (adj) alleen (adv) allemaal (pron) allerlei (det) alles (pron) als (conj) altijd (adv) alvast (adv) alvorens (conj) ambulance (n, de, ambulances ambulancen) ander (adj) ander (det) ander (pron) antwoord (n, het, antwoorden) april (n, de, aprils) arbeidsmarkt (n, de, arbeidsmarkten) aspect (n, het, aspecten) astma-aanval (n, de, astma-aanvallen) astma-patiënte (n, de, astma-patiënten) auteur (n, de, auteurs) automatisch (adv) autosnelweg (n, de, autosnelwegen) avond (n, de, avonden) baan (n, de, banen) baden (v, baadde, gebaad) bagage (n, de) bagagerek (n, de, bagagerekken) bandbreedte (n, de, bandbreedtes bandbreedten) GLOSSAIRE (leçons 1- 7 – par leçon)
le soir (1) le matin (5 lect. curs.) la nuit, nuitamment (6) à (4) offre (7 lect. curs.) apporter (3) attention à (7) recommandation (4) montrer, indiquer, désigner (3) agréable (4) adapté (4 lect. curs.) indiquer, mentionner (7) personne engagée (7 lect. curs.) annoncer, dévoiler, présenter (6) aménager, construire (3) prendre (4 lect. curs.) plantation (3) conseiller (1 lect. curs.) correspondance (4) vulnérable (2) recruter, enrôler, embaucher (7 lect. curs.) engagement, embauche (7 lect. curs.) hésiter (4) derrière (1 lect. curs.) à l'arrière (6) laisser, abandonner (2) reculer, faire marche arrière (6) activité (5) acteur (5) haleine, souffle (1) respirer (1) annonce, annonce publicitaire (7 lect. curs.) brûler complètement (4 lect. curs.) déconseiller (4) tourner (6) fermer, verrouiller, fermer à clé (2) convenir (7) convenir, tomber d'accord, s'entendre (2) déchets (3) production de déchets (5) eaux usées (5 lect. curs.) absence (2) s'écarter, dévier (3) décliner, recaler, refuser (7) affaiblir (7 lect. curs.) tout (2) général (5) ordinaire (4) seulement, uniquement (4) tous (4) toutes sortes de (2) tout (4) quand, lorsque (4) toujours, tout le temps (7) déjà (4) avant de (4) ambulance (1) autre, différent (5) autre (5 lect. curs.) tiers, autre personne, autre (4) réponse (7) avril (1) marché de l'emploi, marché du travail (7) aspect (1 lect. curs.) crise d'asthme (1) asthmatique (1) auteur (7 lect. curs.) automatiquement (7 lect. curs.) autoroute (6) soir, soirée (6 lect. curs.) emploi, job (7) se baigner (3) bagage (4) porte-bagages (4) largeur de bande, bande passante (1 lect. curs.)
TUSSEN DE REGELS – I
1
barok (adj, barokker, barokst) baroktrant (n, de, baroktranten) beantwoorden (v, insép, beantwoordde, beantwoord) bedragen (v, insép, bedroeg, bedragen) bedrijf (n, het, bedrijven) bedrijfscultuur (n, de) beeldhouwwerk (n, het, beeldhouwwerken) beetje (n, het, bettjes) begane grond (n) begeven (v, insép, begaf, begeven) begijnhof (n, het, begijnhofven) beginnen (v, insép, begon, begonnen) behalve (prep) beide (det) belangrijk (adj, belangrijker, belangrijkst) belangstelling (n, de, belangstellingen) België (n, het) Belgisch (adj, Belgischer, meest Belgisch) beloven (v, insép, beloofde, beloofd) beoefenen (v, insép, beoefende, beoefend) bepaald (adj) bepalen (v, insép, bepaalde, bepaald) bereikbaar (adj, bereikbaarder, bereikbaarst) bericht (n, het, berichten) beschadigen (v, insép, beschadigde, beschadigd) beschikken (v, insép, beschikte, beschikt) beschouwing (n, de, beschouwingen) beschrijven (v, insép, beschreef, beschreven) beslissen (v, insép, besliste, beslist) besteden (v, insép, besteedde, besteed) bestelbon (n, de, bestelbonnen) bestemmen (v, insép, bestemde, bestemd) bestuurder (n, de, bestuurders) betalen (v, insép, betaalde, betaald) betekenen (v, insép, betekende, betekend) betreden (v, insép, betrad, betreden) betreffende (prep) betrekken (v, insép, betrok, betrokken) beveiligen (v, insép, beveiligde, beveiligd) bevel (n, het, bevelen) bevoegd (adj, bevoegder, bevoegdst) bevolking (n, de, bevolkingen) bewaren (v, insép, bewaarde, bewaard) bewonderen (v, insép, bewonderde, bewonderd) bier (n, het, bieren) bij (prep) bij (prep) bijlage (n, de, bijlagen) bijna (adv) bijzonder (adv) bijzonderheid (n, de, bijzonderheden) biljet (n, het, biljetten) biodiversiteit (n, de) blijken (v, bleek, gebleken) blijven (v, bleef, gebleven) blik (n, de, blikken) bloempot (n, de, bloempotten) bocht (n, de, bochten) bodem (n, de, bodems) boek (n, boeken) bond (n, de, bonden) bos (n, het, bossen) botsen (v, botste, gebotst) bovenbouw (n, de) bovendien (adv) Brabants (adj) branden (v, brandde, gebrand) breed (adj, breder, breedst) brengen (v, bracht, gebracht) brief (n, de, brieven) briefje (n, het, briefjes) brievenbus (n, de, brievenbussen) brood (n, het, broden) Brussel (n) GLOSSAIRE (leçons 1- 7 – par leçon)
baroque (4 lect. curs.) style baroque (4 lect. curs.) répondre (7) s'élever à (6) entreprise (7) culture d'entreprise (7 lect. curs.) sculpture (4 lect. curs.) un peu (4) rez-de-chaussée, rez (2) se diriger, se rendre, circuler (6) béguinage (4 lect. curs.) commencer, débuter, entamer (7) excepté (3) les deux (4) important (4) intérêt (7) Belgique (5) belge (7 lect. curs.) promettre (5 lect. curs.) pratiquer (3) certain, déterminé (5) déterminer, fixer, prévoir (3) accessible (2) avis, communication, nouvelle (1) endommager, abîmer (3) disposer de (6 lect. curs.) considération (1 lect. curs.) décrire, écrire sur (7) décider, statuer (6 lect. curs.) consacrer, dépenser (7) bon de commande (6 lect. curs.) destiner, réserver, affecter (3) conducteur, chauffeur (6) payer (4) signifier (7) entrer, pénétrer, s'introduire (3) concernant (6) impliquer, concerner (5) protéger (2) ordre, commandement (6) compétent (6) population (5) conserver (4) admirer (4 lect. curs.) bière (4 lect. curs.) lors de, en cas de (7 lect. curs.) auprès de (7) annexe, pièce annexe, pièce jointe, supplément (7) presque, pratiquement, quasiment (1) particulièrement, spécialement (2) particularité, spécificité (2) billet, ticket (4) biodiversité (5) apparaître, ressortir, s'avérer, sembler (1) rester, continuer (1) coup d'oeil, regard (4 lect. curs.) pot de fleurs (2) virage, tournant (6) sol (5) livre, ouvrage (4) confédération, syndicat, ligue, alliance, union, fédération (5 lect. curs.) bois (3) se heurter (4) superstructure (4 lect. curs.) en outre (5) brabançon (4 lect. curs.) être allumé (2) large (6) amener, apporter (6) lettre (7) mot, note, billet (2) boîte aux lettres (2) pain (5 lect. curs.) Bruxelles (7)
TUSSEN DE REGELS – I
2
buiten (prep) buitendeur (n, de, buitendeuren) buitenverlichting (n, de) burgemeester (n, de, burgemeesters) buurtrecreatieruimte (n, de, buurtrecreatieruimtes buurtrecreatieruimten) café (n, het, cafés) campagne (n, de, campagnes) centraal (adj, centraler, centraalst) centrum (n, het, centrums centra) chatten (v, chatte, gechat) chemisch (adj) cijfer (n, het, cijfers) classicistisch (adj, classicistischer, meest classicistisch) College van Burgemeester en Schepenen (n) comfortabel (adj, comfortabeler, comfortabelst) communicatietoestand (n, de, communicatietoestanden) component (n, de, componenten) computerlokaal (n, het, computerlokalen) contact (n, het, contacten) contract (n, het, contracten) controle (n, de, controles) correct (adj, correcter, correctst) cultuur (n, de, culturen) curriculum vitae (n, het, curricula vitae) cyberspace (n, de, cyberspaces) daarbij (adv) daarentegen (adv) daarmee (adv) daarom (adv) daartoe (adv) daarvan (adv) daarvoor (adv) dag (n, de, dagen) dan (adv) dan (conj) dat (conj) dat (det) decennium (n, het, decennia) degelijk (adj, degelijker, degelijkst) degustatie (n, de, degustaties) denken (v, dacht, gedacht) denktermijn (n, het, denktermijnen) derde (n, het, derden) des (prep) deskundig (adv) deur (n, de, deuren) deze (det) dezelfde (det) die (pron) dief (n, de, dieven) dienstregeling (n) dier (n, het, dieren) dik (adj, dikker, dikst) ding (n, het, dingen) directeur (n, de, directeuren directeurs) doel (n, het, doelen) doen (v, deed, gedaan) doorbrengen (v, sép, bracht door, doorgebracht) doorgang (n, de, doorgangen) doorgeven (v, sép, gaf door, doorgegeven) doorlezen (v, sép, las door, dorgelezen) doorlopend (adj) draagbaar (adj, draagbaarder, draagbaarst) drie (det) driehoek (n, de, driehoeken) dromen (v, droomde, gedroomd) dubbel (adv) duisternis (n, de) duizend (n, het, duizenden) duren (v, duurde, geduurd) durven (v) dus (conj) dwarsverbinding (n, de, dwarsverbindingen) e-mail (n, de, e-mails) GLOSSAIRE (leçons 1- 7 – par leçon)
en dehors de, à l'exception de (2) porte extérieure (2) éclairage extérieur (2) bourgmestre (3) aire de jeux de quartier (3) café (4 lect. curs.) campagne (4) central (4 lect. curs.) centre (4 lect. curs.) chatter, clavarder (1) chimique (5) chiffre (7 lect. curs.) classique (4 lect. curs.) Collège des Bourgmestre et Echevins (3) confortable (4) situation de communication (1 lect. curs.) composante (7) local informatique, salle informatique (1) contact (1) contrat (7 lect. curs.) contrôle (4) correct (1 lect. curs.) culture (4) curriculum vitae (7) cyberespace (1 lect. curs.) à cela, en outre, de plus (7) par contre, en revanche (4) à ce sujet, à cet égard, avec cela (7) c'est pourquoi, c'est pour cela que (4) à cet effet, pour cela (3) de cela (4) pour cela (4) jour (1) alors, à ce moment-là (4) que (4) que (4) ce (4) décennie (5) solide, de bonne qualité (2) dégustation (6 lect. curs.) penser, croire (4) délai de réflexion (6 lect. curs.) tiers (7 lect. curs.) de la, du, de (4) de manière compétente, de manière experte (2) porte (2) ce, cette, ces (4) le même (6) qui (4) voleur (2) horaires (4) animal (3) gros (5 lect. curs.) chose (7) directeur (6 lect. curs.) but, objectif (7) faire (4) passer (4) passage (6) transmettre (1) lire entièrement (7) continu (6) portable (6 lect. curs.) trois (6) triangle (6) rêver (4) deux fois autant, double (5 lect. curs.) obscurité, ténèbres (2) millier (5) durer (1) oser (4) donc (5) jonction transversale (6) courriel (7)
TUSSEN DE REGELS – I
3
echter (adv) een (det) een bezoek brengen (v) eens (adv) eentje (pron) eenvoudig (adj, eenvoudiger, eenvoudigst) eerst (adv) eeuw (n, de, eeuwen) effect (n, het, effecten) ei (n, het, eieren) eigen (adj, eigenst) eigenlijk (adv) eigenschap (n, de, eigenschappen) einde (n, het, eindes einden) eindelijk (adv) eindigen (v, eindigde, geëindigd) elektronisch (adj, elektronischer, meest elektronisch) elk (det) elkaar (det) emotioneel (adj, emotioneler, emotioneelst) en (conj) energie (n, de, energieën) enig (adj, eniger, enigst) enkel (adv) enkel (det) enz. (adv) enzovoort (adv) er (adv) eraan (adv) erbij hebben (v) erg (adj, erger, ergst) erin (adv) ermee (adv) ernstig (adv) ervaren (v, ervoer, ervaarde, ervaren) ervoor (adv) ervoor zorgen dat (v) euro (n, de, euro's) eventueel (adv) exclusief (adj, exclusiever, exclusiefst) expertkennis (n, de) extern (adj, externer, externst) extra (adj) fabricagenummer (n, het, fabricagenummers) factor (n, de, factoren factors) faktor (n, de, faktoren faktors) fietsen (v, fietste, gefietst) fietspad (n, het, fietspaden) fijn (adj, fijner, fijnst) file (n, de, files) Finland (n, het) Fins (adj) flauwe grap (n) fles (n, de, flessen) flexibel (adj, flexibeler, flexibelst) fort (n, het) Frankrijk (n, het) functie (n, de, functies) functie-eis (n, functie-eisen) gaan (v, ging, gegaan) gamma (n) garage (n, de, garages) garagepoort (n, de, garagepoorten) gas (n, het, gassen) gebeuren (v, insép, gebeurde, gebeurd) gebied (n, het, gebieden) gebod (n) gebouw (n, het, gebouwen) gebruik (n, het, gebruiken) gebruiken (v, insép, gebruikte, gebruikt) gedrag (n, het, gedragingen) gedragsstandaard (n, de, gedragsstandaarden) geen (det) GLOSSAIRE (leçons 1- 7 – par leçon)
cependant, toutefois (6) un, une (4) rendre visite (6 lect. curs.) une fois (4) un (4) simple (4) d'abord, premièrement (4) siècle (5) effet (5) oeuf (3) propre, particulier, personnel (4) à vrai dire, en fait, vraiment, au fond (4) caractéristique, propriété (7) bout, fin (4 lect. curs.) finalement (6 lect. curs.) terminer (7) électronique (1) chaque, chacun (4) mutuellement, l'un l'autre (4) émotif (1 lect. curs.) et (4) énergie (5 lect. curs.) unique, seul, aucun, moindre (4) uniquement, seulement (3) quelques (4) etc. (2) et caetera, etc. (5) y, là (7) y, à cela (1 lect. curs.) avoir en plus (1) grave (1) dedans, y, là-dedans (5 lect. curs.) avec cela (5 lect. curs.) gravement, sérieusement, lourdement (1) éprouver, expérimenter, faire l'expérience, ressentir (4) pour cela (4) faire en sorte que (1 lect. curs.) euro (6 lect. curs.) éventuellement (2) exclusif (6 lect. curs.) expertise (1 lect. curs.) externe (7 lect. curs.) extra, supplémentaire (7) numéro de série, numéro de fabrication (2) facteur (5) facteur (5) aller à vélo, faire du vélo, aller en vélo (3) piste cyclable (3) agréable, fin, subtil (4) embouteillage, bouchon, bouchon de circulation, encombrement (5) Finlande (1) finlandais (1) mauvaise plaisanterie (1) bouteille, flacon (6 lect. curs.) flexible (7 lect. curs.) fort, forteresse (3) France (5 lect. curs.) fonction (7 lect. curs.) exigence de la fonction (7) aller (2) gamme (6 lect. curs.) garage (2) porte de garage (2) gaz (5 lect. curs.) arriver, se produire, avoir lieu, se passer, intervenir, survenir, se faire, s'effectuer, se pratiquer, s'opérer (5 lect. curs.) territoire, domaine, région (3) ordre, commandement (1 lect. curs.) bâtiment (4 lect. curs.) usage, utilisation, emploi (7) utiliser, employer (3) comportement (4) norme de comportement (1 lect. curs.) pas de (4)
TUSSEN DE REGELS – I
4
geen enkel (pron) gegeven (n, het, gegevens) geldig (adj, geldiger, geldigst) geleden (adj) geluidssein (n, het, geluidsseinen) genoeg (adv) gepast (adj, gepaster) gereedschap (n, het) gericht (adj, gerichter, gerichtst) gerust (adv) geschiktheid (n, de, geschiktheden) gesloten (adj, geslotener, geslotenst) gespaard (adj) gesprek (n, het, gesprekken) gesticht (n, het, gestichten) getekend (adj) gevaar (n, het, gevaren) gevaarlijk (adj, gevaarlijker, gevaarlijkst) gevel (n, de, gevels) geven (v, gaf, gegeven) gevolg (n, het, gevolgen) gewoon (adv) gezellig (adj, gezelliger, gezelligst) gezellig (adv) gezondheid (n, de) gezondheidsprobleem (n, het, gezondheidsproblemen) goed (adj, beter, best) goed (adv, beter, best) gordijn (n, het/de, gordijnen) gouden (adj, goudener, goudenst) graag (adv) graan (n, het, granen) gratis (adj) groep (n, de, groepen) grond (n, de, gronden) groot (adj, groter, grootst) Groot-Brittannië (n, het) haar (pron) haast (n, de) handbereik (n, het) handelsbeurs (n, de, handelsbeurzen) hap (n, de, happen) hebben (v, had, gehad) heel (adj) heel even (adv) heel wat (det) heersend (adj) held (n, de, helden) hellingtop (n, de, hellingtoppen) help (interj) helpen (v, hielp, geholpen) herbruikbaar (adj, herbruikbaarder, herbruikbaarst) heropbouwen (v, sép, bouwde herop, heropgebouwd) het (det) het station binnenrijden (v) hetzelfde (det) hier (adv) hierboven (adv) hierdoor (adv) hierover (adv) hiervan (adv) hij (pron) hinderen (v, hinderde, gehinderd) hindernis (n, de, hinderissen) hoe (adv) hoe (adv) hoe (conj) hoe langer hoe meer (adv) hoeven (v, hoefde, gehoefd) hoffelijk (adj, hoffelijker, hoffelijkst) Hoger Instituut voor de Arbeid (n) hond (n, de, honden) hoofdpijn (n, de, hoofdpijnen) hooggothiek (n, de) hoogtepunt (n) GLOSSAIRE (leçons 1- 7 – par leçon)
aucun (4) donnée (7) valable, valide (4) il y a, passé (5) signal sonore (6) assez (6) adéquat, approprié (4) outillage (2) orienté (7) tranquillement (4) aptitude, capacité (7) fermé (2) hors d'atteinte, épargné, ménagé (4 lect. curs.) conversation, entretien (4) établissement, institution (4 lect. curs.) signé, dessiné, décrit, marqué (6 lect. curs.) danger (6) dangereux (6) façade (4 lect. curs.) donner (2) conséquence, suite (5) simplement (5 lect. curs.) agréable (4 lect. curs.) agréablement, gaiement (1) santé (5) problème de santé (5) bon (2) bien, bon (2) rideau, store (2) en or, d'or (4) volontiers (2) grain, céréales (5 lect. curs.) gratuit (6 lect. curs.) groupe (5) sol (4) grand, gros, important (3) Grande-Bretagne (5 lect. curs.) elle (1) hâte (5 lect. curs.) portée de main (4) bourse de commerce (6 lect. curs.) bouchée, morceau (5 lect. curs.) avoir (4) tout, entier (5) un court instant, un bref moment (2) bien du, pas mal de (5) prédominant (7 lect. curs.) héros (1) sommet d'une côte (6) à l'aide (1) aider (1) réutilisable (5 lect. curs.) reconstruire (4 lect. curs.) le (4) entrer en gare (4) le même (5 lect. curs.) ici (4 lect. curs.) ci-dessus (6) ainsi (4) à ce sujet (4) de ceci (6) il (4) gêner, contrarier, entraver (6) obstacle (6) combien (4) comment (7 lect. curs.) plus (7) de plus en plus (5) ne pas avoir besoin, ne pas devoir (4) courtois (4) Institut Supérieur du Travail (7 lect. curs.) chien (3) mal de tête (6 lect. curs.) gothique rayonnant (4 lect. curs.) sommet, point culminant, apogée (4 lect. curs.)
TUSSEN DE REGELS – I
5
hoop (n, de, hopen) horen (v, hoorde, gehoord) houden (v, hield, gehouden) hout (n, het) hulp (n, de, hulpen) hulpdienst (n, de, hulpdiensten) hulpverlener (n, de, hulpverleners) hun (det) hun (pron) ideaal (adj, idealer, meest ideaal) idee (n, het/de, ideeën) identiek (adj) ieder (pron) iedereen (pron) iemand (pron) ik (pron) immers (adv) impliceren (v, impliceerde, geïmpliceerd) imposant (adj, imposanter, imposantst) in (prep) in aanmerking komen (v) in beweging schieten (v) in de eerste plaats (adv) in het algemeen (adv) in het openbaar komen (v) in kaart brengen (v) inbreker (n, de, inbrekers) indien (conj) indruk (n, de, indrukken) industrie (n, de, industrieën) info (n) informatie (n, de, informaties) informeel (adj, informeler, informeelst) inhaalverbod (n, het) inhalen (v, sép, haalde in, inghaald) inpasbaarheid (n, de) insect (n, het, insecten) inslaan (v, sép, sloeg in, ingeslagen) insluiten (v, sép, sloot in, ingesloten) installeren (v, installeerde, geïnstalleerd) instappen (v) internet (n, het) intussen (adv) invloed (n, de, invloeden) invullen (v, sép, vulde in, ingevuld) inzake (prep) inzetbaarheid (n, de) jaar (n, het, jaren) je (pron) jezelf (det) jongen (n, de, jongens) kader (n, het, kaders) kamperen (v, kampeerde, gekampeerd) kandidaat (n, de, kandidaten) keer (n, de/het, keren) kelderopening (n, de, kelderopeningen) kennis (n, de, kennissen) keuze (n, de, keuzes keuzen) kiezen (v, koos, gekozen) kind (n, het, kinderen) klaar (adv, klarer, klaarst) klaarleggen (v, sép, legde klaar, klaargelegd) kleding (n, de) klein (adj, kleiner, kleinst) klimaat (n, het, klimaten) kloppen (v, klopte, geklopt) knelpunt (n, het, knelpunten) komen (v, kwam, gekomen) komend (adj) koning (n, de, koningen) kooktoestel (n, het, kooktoestellen) kort (adj, korter, kortst) korting (n) kostbaar (adj, kostbaarder, kostbaarst) GLOSSAIRE (leçons 1- 7 – par leçon)
tas (5 lect. curs.) entendre (7) tenir (4) bois (3) aide, assistance (6 lect. curs.) service de secours (1) assistant social (1) leur (5) leur (4) idéal, rêvé, parfait (4) idée (4) identique, semblable (6 lect. curs.) chacun (4) tout le monde, chacun (4) quelqu'un (2) je, moi (5 lect. curs.) en effet (4) impliquer (7 lect. curs.) imposant, impressionnant (4 lect. curs.) dans, en (4) entrer en ligne de compte (7) se mettre en mouvement (4) en premier lieu (7 lect. curs.) en général, de manière générale (5) être rendu public (7 lect. curs.) passer en revue (7) cambrioleur (2) si (4) impression (7) industrie (5) info (5 lect. curs.) information (7) informel, non officiel (7 lect. curs.) interdiction de dépasser (6) dépasser, rattraper (6) capacité d'intégration (7 lect. curs.) insecte (2) prendre, s'engager dans (4 lect. curs.) enfermer (1) installer, monter (2) entrer (4) internet (1) en attendant, cependant, pourtant, entre-temps (5) influence (5) remplir (7 lect. curs.) en ce qui concerne (7 lect. curs.) disponibilité (7 lect. curs.) année, an (3) tu, toi (4) soi-même (7) garçon (1) cadre (5) camper (3) candidat (7) fois (5 lect. curs.) soupirail (2) connaissance, savoir (7) choix (7) choisir, élire (7) enfant (3) prêt, achevé, fini (4 lect. curs.) préparer, apprêter (2) vêtements (7) petit (2) climat (5) cadrer, correspondre (5 lect. curs.) point chaud, point noir, goulot d'étranglement, goulet (7 lect. curs.) arriver (6 lect. curs.) prochain, à venir (7 lect. curs.) roi (4 lect. curs.) réchaud (3) bref, court (7) remise, réduction (6 lect. curs.) précieux (2) TUSSEN DE REGELS – I
6
kostprijs (n) krachtig (adj, krachtiger, krachtigst) krant (n, de, kranten) krijgen (v, kreeg, gekregen) kruisen (n, het) kruisen (v, kruiste, gekruist) kunststof (n, de, kunststoffen) kwaad (n, het, kwaden) kwaliteit (n, de, kwaliteiten) kwijt (adj) laat (adj, later, laatst) laat (adv,later,laatst) ladder (n, de, ladders) land (n, het, landen) lang (adj, langer, langst) laten (v, liet, gelaten) lawaai (n, het) lederen (adj) leef- (adj) leefmilieu (n, het, leefmilieus) leeftijd (n, de, leeftijden) leggen (v, legde, gelegd) lekker (adj, lekkerder, lekkerst) lengte (n, de, lengtes lengten) letten (v, lette, gelet) letteren (n) leuk (adj, leuker, leukst) leunstoel (n, de, leunstoelen) Leuven (n, het) Leuvens (adj) leven (n, het, levens) leven (v, leefde, geleefd) lezen (v, las, gelezen) lichtkoepel (n, de, lichtkoepels) liegen (v, loog, gelogen) liggen (v, lag, gelegen) lijden (v, leed, geleden) lijn (n, de, lijnen) lijst (n, de, lijsten) links (adv) lokaal (adj, lokaler, lokaalst) loslopen (v, sép, liep los, losgelopen) losschroeven (v, sép, schroefde los, losgeschroefd) lucht (n, de) luchtvervuiling (n, de) luid (adj, luider, luidst) luisteren (v, luisterde, geluisterd) maakloon (n, het) maar (adv) maar (conj) maatschappelijk (adj, maatschappelijker, maatschappelijkst) machine (n, de, machines) macht (n, de, machten) maken (v, maakte, gemaakt) makkelijk (adv) man (n, de, mannen) mand (n, de, manden) maneuver (n, de/het, maneuvers) manier (n, de, manieren) margarine (n, de, margarines) mat (n, de, matten) materiaal (n, het, materialen) maximum (adv) me (pron) mededeling (n, de, mededelingen) medereiziger (n, de, medereizigers) medewerker (n, de, medewerkers) meer (adv) meer (det) meeste (adj) melden (v, meldde, gemeld) men (pron) mengelmoes (n, de/het) menselijk (adj, menselijker, menselijkst) GLOSSAIRE (leçons 1- 7 – par leçon)
prix d'achat, prix de revient, coût (6 lect. curs.) puissant, robuste, fort, vigoureux, costaud (7) journal (4) obtenir, recevoir (1) croisement (6) croiser (6) matière synthétique, matière de synthèse (2) mal (4) qualité (5) libéré de, débarrassé de (4) dernier (6) tard (1) échelle (2) pays, nation (5) long (4) laisser (2) bruit (5) en cuir (6 lect. curs.) de vie (5) environnement (5) âge (3) poser, déposer, mettre (1) agréable, délicieux (5 lect. curs.) longueur, taille (3) faire attention (2) lettres (4 lect. curs.) drôle, amusant, gai, plaisant, rigolo, marrant (4) fauteuil (6 lect. curs.) Louvain (4 lect. curs.) louvaniste, de Louvain (7 lect. curs.) vie (1) vivre (5) lire (4) coupole transparente (2) mentir (5 lect. curs.) être situé, se trouver, être (4) souffrir (5) laisse (3) liste (7) de gauche, gaucher, à gauche (6) local (1) être en liberté, errer, courir (3) dévisser (2) air (5) pollution de l'air (5) fort (4) écouter (7) frais de confection (4) seulement (4) mais (1) social (5) machine (1 lect. curs.) pouvoir (1 lect. curs.) faire, produire, élaborer, obtenir (7) facilement (7) homme (6 lect. curs.) panier (3) manoeuvre (6) manière (4) margarine (5 lect. curs.) tapis, tapis-brosse, paillasson (2) matériel, matériau (2) maximum (6) me, moi (1) communication, annonce (1) co-voyageur (4) collaborateur (7) plus (4) plus (5 lect. curs.) la plupart, la majorité (7) communiquer, annoncer, faire savoir (1) on (5) mélange, amalgame, pêle-mêle (4) humain (5)
TUSSEN DE REGELS – I
7
merk (n, het, merken) merken (v, merkte, gemerkt) met (prep) meteen (adv) meubelwinkel (n, de, meubelwinkels) mijn (det) miljard (n, het, miljarden) minder (adv) misbruik maken (v) misschien (adv) missen (v, miste, gemist) mist (n, de, misten) model (n, het, modellen) modernachtig (adj, modernachtiger, modernachtigst) moeder (n, de, moeders) moeilijk (adj, moeilijker, moeilijkst) moeizaam (adv) moeten (v, moest, gemoeten) moezelwijn (n) mogelijk (adj, mogelijker, mogelijkst) mogelijk (adv) mogelijkheid (n, de, mogelijkheden) mogen (v, mocht, gemogen) moment (n, het, momenten) mooi (adj, mooier, mooist) motivatie (n, de) muesli (n, de) na (prep) naar (prep) nabij (prep) nadenken (v, sép, dacht na, nagedacht) naleven (v, sép, leefde na, nageleefd) namelijk (adv) natuurlijk (adv) nauwelijks (adv) neerlaten (v, sép, liet neer, neergelaten) nemen (v, nam, genomen) nerveus (adj, nerveuzer, nerveust) nest (n, het, nesten) net (adj, netter, netst) net zoals (conj) netiquette (n) niemand (pron) niet (adv) niet meer (adv) niets (pron) nieuwbouw (n, de) nmbs (n, de) nochtans (adv) nodig (adj, nodiger, nodigst) nog (adv) nog steeds (adv) nood (n, de, noden) noodgedwongen (adv) nooit (adv) normaal (adj, normaler, normaalst) noteren (v, noteerde, genoteerd) nu (adv) nu eenmaal (adv) nuttig (adj, nuttiger, nuttigst) of (conj) of (conj) om (prep) omgekeerd (adj) omstandigheid (n, de, omstandigheden) onbekende (n, de, onbekenden) onder (prep) onder de indruk (adj) onderdeel (n, onderdelen) ongelijkheid (n, de, ongelijkheden) ongestoord (adv) ongeveer (adv) online (adv) onmiddellijk (adv) onmisbaar (adj, onmisbaarder, onmisbaarst) GLOSSAIRE (leçons 1- 7 – par leçon)
marque (2) marquer, remarquer (2) avec, à (1) tout de suite, immédiatement (4) magasin de meubles (6 lect. curs.) mon (5 lect. curs.) milliard (5 lect. curs.) moins (7) exploiter, abuser (1 lect. curs.) peut-être (4) manquer, rater, se passer (4) brouillard (6) modèle, type, schéma, exemple, gabarit (6 lect. curs.) moderne (4 lect. curs.) mère, maman (1) difficile (5) péniblement, laborieusement, difficilement (1) devoir (1) vin de la Moselle (6 lect. curs.) possible (4) possible (4) possibilité (7) pouvoir (3) moment (4) beau, joli (4 lect. curs.) motivation (7) muesli (5 lect. curs.) après (4) à, vers (1) près de, à l'approche de, à proximité de (6) réfléchir (7) respecter, observer, appliquer, suivre (6) c'est-à-dire, à savoir, notamment, en effet (4) bien sûr, évidemment (4) à peine (5) descendre, abaisser, baisser (2) prendre (4) nerveux (1) nichée, nid (3) correct, soigné (4) tout comme (1 lect. curs.) netétiquette, nétiquette (1 lect. curs.) personne (2) pas (4) plus (1) ne rien, rien (4) nouvelles constructions (4 lect. curs.) sncb (4) néanmoins, toutefois, cependant, pourtant, nonobstant (4) nécessaire (4) encore (1) encore, toujours, encore et toujours (7 lect. curs.) besoin, nécessité (4) forcément, par la force des choses (7 lect. curs.) jamais (2) normal (4) noter, remarquer (2) maintenant (1) inévitablement, c'est ainsi (6 lect. curs.) utile (7) ou (4) si (4) pour (4) renversé, inversé (4) circonstance, condition, situation (4) inconnu (1) parmi (4) impressionné (6 lect. curs.) pièce, partie, élément (7) inégalité (5) tranquillement, sans être dérangé (2) environ, à peu près (5) en ligne (1 lect. curs.) immédiatement (4) indispensable, immanquable (7)
TUSSEN DE REGELS – I
8
ons (det) ons (pron) ontbijt (n, het, ontbijten) ontspannen (v, insép, ontspande, ontspannen) ontspanningsgebied (n, het, ontspanningsgebieden) ook (adv) oorspronkelijk (adj, oorspronkelijker, oorspronkelijkst) op (prep) op gang brengen (v) op zoek zijn naar (v) opduiken (v, sép, dook op, opgedoken) opeens (adv) open (adj, meer open, meest open) openen (v, opende, geopend) openingsuur (n, het, openingsuren) openstaan (v, sép, stond open, opengestaan) opjagen (v, sép, joeg op, opgejagen) opkomen (v, kwam op, opgekomen) opkomst (n, de) opleiding (n, de, opleidingen) opletten (v, sép, lette op, opgelet) opmerken (v, sép, merkte op, opgemerkt) oproep (n, de, oproepen) opschrikken (v, sép, schrok op, opgeschrikt) opslaan (v, sép, sloeg op, opgeslagen) opsomming (n) optillen (v, sép, optilde, opgetild) optrekken (v, sép, trok ok, opgetrokken) opvallen (v) opvatten (v, sép, vatte op, opgevat) oranjegeel (adj) overdag (adv) overeenkomen (v, sép, kwam overeen, overeengekomen) overeenkomst (n) overheid (n, de) overheid (n, de) overkant (n, de, overkanten) overschrijden (v, insép, overschreed, overschreden) overslaan (v, sép, sloeg over, overgeslagen) overtreding (n, de, overtredingen) overtuigen (v, insép, overtuigde, overtuigd) overtuigend (adj, overtuigender, overtuigendst) overweg (n, de, overwegen) ozonpiek (n, de, ozonpieken) paardrijden (v, sép, reed paard, paardgereden) pad (n, het, paden) pakken (v, pakte, gepakt) park (n, het, parken) partij (n, de, partijen) pas (adv) passen (v) per (prep) percentage (n, het, percentages) perron (n, het, perrons) personeel (n, het) personeelsadvertentie (n, de, personeelsadvertenties) persoon (n, de, personen) persoonlijk (adj, persoonlijker, persoonlijkst) persoonlijkheid (n, de, persoonlijkheden) physisch (adj, physischer, meest physisch) plaats (n, de, plaatsen) plaatshebben (v, sép, had plaats, plaatsgehad) plaatsvinden (v, sép, vond plaats, plaatsgevonden) plastic (adj) platbranden (v, sép, brandde plat, platgebrand) plein (n, het, pleinen) plek (n, de, plekken) plekje (n, het, plekjes) plezier (n, het) politiereglement (n, het, politiereglementen) pollutiebron (n, de, pollutiebronnen) poort (n) positief (adj, positiever, positiefst) positief (adv, positiever, positiefst) prachtvoorbeeld (n, het, prachtvoorbeelden) GLOSSAIRE (leçons 1- 7 – par leçon)
notre (4) nous (4) petit déjeuner (5 lect. curs.) détendre (4) lieu de récréation, lieu de détente (3) aussi, également (1) original, d'origine (4 lect. curs.) sur (4) faire démarrer, lancer, mettre en route (4) être à la recherche de (6 lect. curs.) surgir, émerger, apparaître (5) soudain, tout à coup (1) ouvert (7) s'ouvrir (2) heures d'ouverture (3) être ouvert (2) traquer, pourchasser, harceler (3) défendre (5 lect. curs.) apparition, avènement (5) formation, instruction (7) faire attention (5 lect. curs.) remarquer (7 lect. curs.) appel (4) effrayer, effaroucher (3) monter, dresser (3) énumération (7) soulever (2) monter, hisser, lever (2) frapper, se faire remarquer (4 lect. curs.) prendre (1) orange (6) pendant la journée, durant la journée, la journée, de jour (2) correspondre, être en accord (5 lect. curs.) accord, convention (6 lect. curs.) autorités (5 lect. curs.) autorité, pouvoir, administration (5) autre côté, côté opposé (4 lect. curs.) dépasser, franchir, transgresser (6) sauter, passer (5 lect. curs.) contravention (6) convaincre (7) persuasif, convaincant (6 lect. curs.) passage à niveau (6) pic d'ozone (5) monter à cheval (3) chemin, voie (3) prendre (5 lect. curs.) parc (3) partie (6 lect. curs.) seulement, uniquement (4) convenir, aller (7) par (7) pourcentage (7 lect. curs.) quai (4) personnel (7 lect. curs.) annonce d'emploi (7 lect. curs.) personne (6) personnel (7) personnalité (7 lect. curs.) physique (1 lect. curs.) endroit, lieu, place (2) avoir lieu (1) avoir lieu (1 lect. curs.) en plastique (5 lect. curs.) réduire en cendres (4 lect. curs.) place (4 lect. curs.) endroit, lieu, emplacement (4) petit emplacement, petit endroit (4) plaisir (4) règlement de police (3) source de pollution (5) portail (4 lect. curs.) positif (7) positivement, positif (7) exemplaire magnifique (4 lect. curs.)
TUSSEN DE REGELS – I
9
praktisch (adj, meest praktisch, praktischer) prettig (adj, prettiger, prettigst) prijs (n, de, prijzen) print (n) proberen (v, probeerde, geprobeerd) probleem (n, het, problemen) product (n, het, producten) productieproces (n, het, productieprocessen) proper (adj, meer proper, meest proper) publiek (adj, publieker, publiekst) punt (n, het, punten) raam (n, het, ramen) reageren (v, reageerde, gereageerd) rechterkant (n, de, rechterkanten) rechts (adv) rechtsomkeert maken (v) rechtstreeks (adj, meest rechtstreeks, rechtstreekser) reclame (n, de, reclames) reconstructie (n, de, reconstructies) recreatiegebied (n, het, recreatiegebieden) redden (v, redde, gered) reden (n, de, redenen) reeds (adv) regel (n, de, regels regelen) regelen (v, regelde, geregeld) registreren (v, registreerde, geregistreerd) reglement (n, het, reglementen) reis (n, de, reizen) reizen (v, reisde, gereisd) reiziger (n, de, reizigers) rekening houden met (v) relatie (n, de, relaties) respecteren (v, respecteerde, gerespecteerd) richtingsverandering (n, de, richtingsveranderingen) rij (n, de, rijen) rijbaan (n, de, rijbanen) rijden (v, reed, gereden) rijrichting (n, de, rijrichtingen) rijstrook (n, de, rijstroken) rijtuig (n, het, rijtuigen) riool (n, de/het, riolen) risico (n, het, risico's) rit (n, de, ritten) rol (n, de, rollen) rolluik (n, het, rolluiken) rond (prep) rondslingeren (v, insép, rondslingerde, rondgeslingerd) rood (adj, roder, roodst) rooster (n, de/het, roosters) roven (v, roofde, geroofd) ruim (adj, ruimer, ruimst) ruimte (n, de, ruimtes ruimten) rust (n, de, rusten) salaris (n, het, salaris) salon (n, het, salons) samen (adv) samentrekking (n, de, samentrekkingen) samenwerken (v, sép, werkte samen, samengewerkt) scheiden (v) schenking (n, de, schenkingen) scherm (n, het, schermen) schets (n, de, schetsen) schijnen (v, scheen, geschenen) scholing (n, de) schoolgebouw (n, het, schoolgebouwen) schrijven (v, schreef, geschreven) schuurtje (n, het, schuurtjes) seintje (n, het, seintjes) selectie (n, de, selecties) simpel (adj, simpeler, simpelst) slagboom (n, de, slagbomen) slagregen (n, de, slagregens) slagvast (adj, slagvaster, meest slagvast) slapen gaan (v) slecht (adj, slechter, slechtst) GLOSSAIRE (leçons 1- 7 – par leçon)
pratique (7) agréable (4) prix (4) impression, épreuve (7) essayer (7) problème (4) produit (5) processus de production (5) propre, net (4) publique (3) point (7) fenêtre (2) réagir (7) côté droit, droite (6) à droite (6) faire demi-tour (6) direct (5) réclame, publicité (7) reconstruction, restauration (4 lect. curs.) lieu de récréation, lieu de détente (5) sauver (1) raison (4) déjà (6) règle (6) régler (4) enregistrer (2) règlement (3) trajet, voyage (4) voyager (4) voyageur (4) tenir compte de (6) relation (7 lect. curs.) respecter (4) changement de direction (6) rangée (7) chaussée, voie (6) rouler, conduire (6) direction, sens de la circulation, sens de la marche (6) voie, voie de circulation (6) voiture, wagon (4) égoût (5 lect. curs.) risque (4) trajet, voyage (4) rôle (7 lect. curs.) volet, volet mécanique (2) autour (4 lect. curs.) se balader, traîner (4) rouge (6) grille (2) voler, enlever, dérober (3) vaste, large, étendu, grand, ample (7 lect. curs.) espace, lieu (4) repos (4) salaire (7) salon (6 lect. curs.) ensemble (4) contraction (1 lect. curs.) collaborer, concourir (5) scinder, séparer (5 lect. curs.) don (4 lect. curs.) écran (1) croquis (6) briller, paraître, sembler (6 lect. curs.) formation (7 lect. curs.) bâtiment scolaire, école (1) écrire (7) abri de jardin, remise (2) signe, signal (4) sélection (7 lect. curs.) simple (4) barrière (6) pluie battante (6) antichoc, incassable (2) aller dormir (5 lect. curs.) mauvais (5)
TUSSEN DE REGELS – I
10
sleutel (n, de, sleutels) slot (n, het, sloten) sluitwerk (n, het, sluitwerken) snakken (v, snakte, gesnakt) sneeuw (n, de) snel (adj, sneller, snelst) snelheid (n, de, snelheden) sneller (adv) snelweg (n, de, snelwegen) sociaal (adj, socialer, sociaalst) sociaal-economisch (adj, meer sociaal-economisch, meest sociaal-economisch) sofa (n, de, sofa's) sollicitatie (n, de, sollicitaties) sollicitatiebrief (n, de, sollicitatiebrieven) sollicitatieformulier (n, het, sollicitatieformulieren) sollicitatiegesprek (n, het, sollicitatiegesprekken) solliciteren (v, solliciteerde, gesolliciteerd) soms (adv) soort (n, de/het, soorten) speelplein (n, het, speelpleinen) speeltuig (n, het, speeltuigen) speelweide (n, de, speelweiden speelweides) spelregel (n, de, spelregels) spontaan (adj, spontaner, spontaanst) spontaan (adv) spoor (n, het, sporen) sporen (v, spoorde, gespoord) spreken (v, sprak, gesproken) sprokkelen (v, sprokkelde, gesprokkeld) staan (v, stond, gestaan) stad (n, de, steden) stadhuis (n, het, stadhuizen) start (n, de, starts) starten (v, startte, gestart) station (n, het, stations) stedelijk (adj, stedelijker, stedelijkst) steeds (adv) sterk (adj, sterker, sterkst) sterk (adv, sterker, sterkst) stijgen (v, steeg, gestegen) stil (adj, stiller, stilst) stoppen (v, stopte, gestopt) stoppen (v, stopte, gestopt) stopplaats (n, de, stopplaatsen) stopteken (n, het, stoptekens) storend (adj, storender, storendst) straatje (n, het, straatjes) strand (n, het, stranden) streep (n, de, strepen) streng (adj, strenger, strengst) stressverschijnsel (n, het, stressverschijnselen) strijd (n, de, strijden) studente (n, de, studentes) stuk (n, het, stukken) sturen (v, sép, stuurde, gestuurd) succesvol (adv) supermarkt (n, de, supermarkten) taal (n, de, talen) tal van (det) tariefplan (n, het) te (prep) te maken hebben (v) te veel (det) technologie (n, de, technologieën) tegen (prep) tegen (prep) tegenligger (n, de, tegenliggers) tekenen (v, tekende, getekend) telefooncentrale (n, de, telefooncentrales) telefoontje (n) televisietoestel (n) tenminste (adv) tenslotte (adv) GLOSSAIRE (leçons 1- 7 – par leçon)
clé (2) serrure, verrou, cadenas (2) dispositif de fermeture (2) aspirer, haleter (1) neige (6) rapide (5 lect. curs.) vitesse (6) plus rapidement, plus vite (4) autoroute (1) social (5) socio-économique (5) sofa (6 lect. curs.) candidature, demande d'emploi (7) lettre de candidature (7) formulaire de candidature (7) entretien d'embauche (7) poser sa candidature, postuler (7) parfois (4) sorte, type (7) plaine de jeux (3) engin de jeu (3) terrain de jeux (3) règle du jeu (4) spontané (7 lect. curs.) spontanément (4) chemins de fer, voie (4) voyager en train (4) parler (5 lect. curs.) ramasser, glaner (3) se trouver, y avoir (7) ville (5) hôtel de ville (4 lect. curs.) démarrage (5 lect. curs.) démarrer, débuter, commencer (5 lect. curs.) gare (4) urbain (5) toujours, tout le temps (1) fort, solide, résistant (7) fortement, bien (5) monter, augmenter (5) tranquille (4) mettre (5 lect. curs.) s'arrêter, arrêter (6) arrêt (4) signal stop, signal d'arrêt (6) dérangeant (4) petite rue (4 lect. curs.) plage (5 lect. curs.) ligne, trait, bande (6) rigoureux, sévère (5 lect. curs.) phénomène de stress (5) combat, lutte (5) étudiante (1) élément, morceau (4) envoyer (7) avec succès, fructueusement (5) supermarché (5 lect. curs.) langue (1 lect. curs.) bon nombre de, un tas de, de nombreux (5) tarif (4) à, de (7) concerner, avoir trait à, avoir à voir (5) trop de (5 lect. curs.) technologie (5) vers, aux environs de (5 lect. curs.) contre (5) véhicule venant en sens inverse (6) marquer, signer (6 lect. curs.) centrale téléphonique (1) appel, appel téléphonique, coup de fil, coup de téléphone (6 lect. curs.) appareil de télévision, téléviseur (6 lect. curs.) au moins, minimum, du moins (6) en somme, enfin, finalement (4)
TUSSEN DE REGELS – I
11
tent (n, de, tenten) tenzij (conj) terechtkomen (v, sép, kwam terecht, terechtgekomen) terug (adv) teruggaan (v, sép, ging terug, teruggegaan) Texas (n, het) thuis (adv) thuishoren (v, sép, hoorde thuis, thuisgehoord) tiental (n, het, tientallen) tijd (n, de, tijden) tijdens (conj) toch (adv) tochtje (n, het, tochtjes) toegang (n, de, toegangen) toegankelijk (adj, toegankelijker, toegankelijkst) toegankelijkheid (n, de) toegeven (v, sép, gaf toe, toegegeven) toejuichen (v) toelaten (v, sép, liet toe, toegelaten) toen (adv) toen (conj) toenemen (v, sép, nam toe, toegenomen) toenemend (adj) toestemming (n, de, toestemmingen) tonen (v, toonde, getoond) toonzetting (n, de) tot (prep) tot rust komen (v) totaal (adv) traject (n, het, trajecten) tram (n, de, trams) trein (n, de, treinen) treinbegeleider (n, de, treinbegeleiders) treinbestuurder (n, treinbestuurders) treinreis (n, de, treinreizen) tripleren (v, tripleerde, getripleerd) tuin (n, de, tuinen) tussen (prep) twaalfjarig (adj) tweede (adj) tweetaligheid (n, de) type (n, het, types typen) typen (v, typte, getypt) typisch (adj, meest typisch, typischer) u (pron) uitdrukkelijk (adv) uiteindelijk (adv) uitgifte (n) uitkiezen (v) uitnodiging (n, de, uitnodigingen) uitoefenen (v, sép, oefende uit, uitgeoefend) uitrusting (n, de, uitrustingen) uitsluitend (adv) uitstapje (n) uitstappen (v, sép, stapte uit, uitgestapt) uitstoten (v, sép, stootte uit, uitgestoten) uitwijken (v, sép, week uit, uitgeweken) uitzendbureau (n, uitzendbureaus) uur (n, het, uren) uw (pron) uzelf (pron) vaak (adv, vaker, vaakst) vaardigheid (n, de, vaardigheden) vacant (adj, vacanter, vacantst) vacature (n, de, vacatures) vacaturebank (n, de, vacaturebanken) vakantie (n, de, vakanties) vallen (v, viel, gevallen) van (prep) van buitenuit (adv) vandaag (adv) vangen (v, gevangen, ving) vanuit (prep) vast (adj, vaster, meest vast) VDAB (n) GLOSSAIRE (leçons 1- 7 – par leçon)
tente (3) à moins que (3) arriver, tomber, atterrir (4 lect. curs.) de retour (4 lect. curs.) reculer, régresser, remonter, rétrograder, retourner (6 lect. curs.) Texas (1) à la maison (4) avoir sa place (2) dizaine (4) temps, époque (5) durant, pendant (7) cependant, pourtant, quand même (4) excursion (4 lect. curs.) accès (6) accessible (3) accessibilité (5) admettre, avouer, confesser (5 lect. curs.) applaudir, ovationner (4) admettre, permettre, tolérer (6) alors, autrefois, ensuite (1) lorsque, quand (1) augmenter (5) en augmentation, qui augmente (5) autorisation, permission (3) montrer (4) ton, composition (1 lect. curs.) jusque, jusqu'à, à (3) se calmer (4) totalement, entièrement, complètement (5) trajet, parcours, itinéraire (4) tram (6) train (4) accompagnateur de train (4) conducteur de train (4) voyage en train (4) tripler (6) jardin (3) entre (6) de douze ans, qui a douze ans (1) deuxième, second (7 lect. curs.) bilinguisme (7 lect. curs.) type (2) taper (1) typique, caractéristique (4 lect. curs.) vous (4) expressément, explicitement (7 lect. curs.) finalement (1) émission, délivrance, distribution (4) choisir (7) invitation (2) exercer (4) équipement (3) uniquement, seulement, exclusivement (3) excursion (4) descendre (4) évacuer (5 lect. curs.) s'écarter (6) agence d'intérim (7) heure (3) votre (4) vous-même (7) souvent (4) aptitude (7) vacant, vide, libre (7 lect. curs.) poste vacant, vacance (7) site d'offres d'emploi (7) vacances, congé (2) tomber (7) de (4) de l'extérieur (2) aujourd'hui, à l'heure actuelle (5) attraper, prendre (3) de, depuis, à partir de (4) fixe (6) service flamand de placement et de formation professionnelle (7)
TUSSEN DE REGELS – I
12
veel (adv, meer, meest) veertien (det) veilig (adj, veiliger, veiligst) veilig (adv) veiligheid (n, de) velen (pron) venster (n, het, vensters) ver (adv) verbergen (v, insép, verborg, verborgen) verbieden (v, insép, verbood, verboden) vereisen (v, insép, vereiste, vereist) vereiste (n, de/het, vereisten) vereniging (n, de, verenigingen) vergelijken (v, insép, vergeleek, vergeleken) vergen (v, vergde, gevergd) vergeten (v, insép, vergat, vergeten) vergeven (v, vergaf, vergeven) verhogen (v, insép, verhoogde, verhoogd) verkeer (n, het) verkeersbord (n, het, verkeersborden) verkeerslicht (n, het, verkeerslichten) verkooppunt (n, het, verkooppunten) verkopen (v, insép, verkocht, verkocht) verlaten (v, insép, verliet, verlaten) verlenen (v, insép, verleende, verleend) verlichting (n, de, verlichtingen) verlopen (v, insép, verliep, verlopen) verlossend (adj) vermeerderen (v, insép, vermeerderde, vermeerderd) vermenging (n, de, vermengingen) vermijden (v, insép, vermeed, vermeden) vernielen (v, insép, vernielde, vernield) veroorzaken (v, insép, veroorzaakte, veroorzaakt) veroveren (v, insép, veroverde, veroverd) verschijnen (v, insép, verscheen, verschenen) verschillend (adj, verschillender, verschillendst) verstaan (v, insép, verston, verstaan) verstandig (adj, verstandiger, verstandigst) verstedelijking (n, de) vertalen (v, vertaalde, vertaald) vertrekken (v, insép, vertrok, vertrokken) vertrekpunt (n, het, vertrekpunten) vertreksignaal (n, het) vervoerbewijs (n, het, vervoerbewijzen) vervoeren (v, vervoerde, vervoerd) vervuiling (n, de) verzamelen (v, insép, verzamelde, verzameld) verzameling (n) verzekeren (v, insép, verzekerde, verzekerd) via (prep) vierde (n, het, vierden) vijver (n, de, vijvers) vinden (v, vond, gevonden) Vlaanderen (n, het) vliegenraam (n, het, vliegenramen) vlot (adj, vlotter, vlotst) vlot (adv) vlug (adv) voedselketen (n, de, voedselketenen voedselketens) voelen (v, voelde, gevoeld) voeren (v, voerde, gevoerd) voertuig (n, het, voertuigen) voet (n, de) voetganger (n, de, voetgangers) vogel (n, de, vogels) vol (adj, voller, volst) voldoen (v, insép, voldeed, voldaan) voldoende (adj) volgend (adj) voor (conj) voor (prep) voor (prep) voor de hand liggend (adj) vooraan (adv) vooraf (adv) GLOSSAIRE (leçons 1- 7 – par leçon)
beaucoup (4) quatorze (1) sûr (6) en sécurité, à l'abri (3 lect. curs.) sécurité, sûreté (4) nombreux, beaucoup (4) fenêtre (2) loin (6) cacher, dissimuler (2) interdire, prohiber (3) exiger (7 lect. curs.) exigence (7 lect. curs.) association, réunion, rassemblement, union (7 lect. curs.) comparer (7) exiger (2) oublier (1 lect. curs.) pardonner (1 lect. curs.) augmenter, hausser (7) circulation, trafic (5) panneau de signalisation (6) feu, feu de signalisation (6) point fort (7) vendre (4) abandonner, quitter (6 lect. curs.) accorder, attribuer, céder, donner, procurer (6) feu, éclairage (6) avoir lieu, se dérouler, se passer (4) soulageant (1) élargir, agrandir, accroître (4) mélange (5) éviter (4) dévaster, ravager, détruire (4 lect. curs.) causer, occasionner (5) conquérir (4) paraître, comparaître, apparaître (1) différent (4) entendre, comprendre (3) intelligent, raisonnable, judicieux (7) urbanisation (5) traduire (1 lect. curs.) partir (4) point de départ (4 lect. curs.) signal du départ (4) titre de transport (4) transporter (6) pollution (5) collectionner, rassembler, réunir (7) collection, recueil (7) assurer (4) via, par (1) quart (5 lect. curs.) étang (3) trouver, penser, estimer (1) Flandre (7) moustiquaire (2) rapide, facile, aisé (4) facilement, rapidement, aisément (4) en vitesse, rapidement, vite (4) chaîne alimentaire (5) se sentir (4) mener (4) véhicule (6) pied (4) piéton (6) oiseau (3) rempli, plein, entier, complet (4) satisfaire, répondre, remplir (7) suffisant (4) suivant, prochain (1 lect. curs.) avant que (4 lect. curs.) devant (4 lect. curs.) avant (4) évident, qui va de soi (2) à l'avant (6) au préalable, avant (7)
TUSSEN DE REGELS – I
13
vooral (adv) voorbeeld (n, het, voorbeelden) voorbehouden (v, sép, behield voor, voorbehouden) voorbereiden (v, sép, bereidde voor, voorbereid) voorbereiding (n, de, voorbereidingen) voorbij (adj) voordat (conj) voorgevel (n, de, voorgevels) voorkeur (n, de, voorkeuren) voornemen (n, het, voornemens) voorrang (n, de) voorrangsregel (n, de, voorrangsregels voorrangsregelen) vooruithelpen (v, hielp vooruit, vooruitgeholpen) voorval (n, het, voorvallen) voorwerp (n, het, voorwerpen) voorzien (v, insép, voorzag, voorzien) voorziening (n, de, voorzieningen) vraag (n, de, vragen) vragen (v, vroeg, gevraagd) vragen (v, vroeg, gevraagd) vroeg (adj, vroeger, vroegst) vrouw (n, de, vrouwen) vuil (adj, vuiler, vuilst) vuil (n, het) vuilbakje (n, het, vuilbakjes) waar (adj, waarder, waarst) waar (adv) waar (conj) waarbij (adv) waardevol (adj, waardevoller, waardevolst) waarin (adv) waarom (adv) waarop (adv) waarvan (adv) Wallonië (n, het) wandeling (n, de, wandelingen) wandelweg (n, de, wandelwegen) wanneer (conj) want (conj) wat (pron) waterloop (n, de, waterlopen) watersport (n, het, watersporten) watersportgebied (n, het, watersportgebieden) we (pron) website (n, de, websites) weer (adv) weerslag (n, de, weerslagen) weg (adv) weg (n, de, wegen) wegdromen (v, droomde weg, weggedroomd) wegens (prep) wegversmalling (n, de, wegversmallingen) wegwerpen (v, sép, wierp weg, weggeworpen) wei (n, de, weiden weides) weinig (adv) wel (adv) wel degelijk (adv) welk (det) wellicht (adv) welzijn (n, het) wens (n, de, wensen) wereldoorlog (n, de, wereldoorlogen) werk (n, het, werken) werkdag (n, de, werkdagen) werkervaring (n, de, werkervaringen) werkgever (n, de, werkgevers) werkmilieu (n, het, werkmilieus) werpen (v, wierp, geworpen) wervingskanaal (n, het, wervingskanalen) weten (v, wist, geweten) wie (pron) wij (pron) wijsbegeerte (n, de) wijzen (v, wees, gewezen) wild (n, het) GLOSSAIRE (leçons 1- 7 – par leçon)
surtout, d'abord (7) exemple (4) réserver (3) préparer (7) préparation (7) terminé, passé, révolu, fini (5) avant que (1) façade (4 lect. curs.) préférence (4) intention (6) priorité (6) règle de priorité (6) aider, épauler (4) incident, évènement (1) objet (2) munir (4) dispositif, équipement (4) demande (7) demander, réclamer (4) demander, interroger, questionner (6 lect. curs.) tôt (4 lect. curs.) dame, femme (1) sale (5 lect. curs.) ordures, crasse (3) petite poubelle (4) vrai, véritable, véridique (1) où (1 lect. curs.) où (4 lect. curs.) près duquel, par lequel, où (6) précieux, de valeur (2) où, dans lequel (1) pourquoi (7) sur lequel, dont, auquel (7) dont, duquel (1) Wallonie (7) promenade (4 lect. curs.) chemin piétonnier (3) quand, lorsque (2) car (4) que, ce que, quel (4) cours d'eau (3) sport nautique, navigation de plaisance (3) plan d'eau (3) nous (4) site internet (7) de nouveau, à nouveau, encore (1) contrecoup, répercussion, effet, incidence (5) parti, disparu (2) route, voie, chemin (4) être perdu dans ses pensées (4) pour cause de, à cause de (6) rétrécissement de la route, chaussée rétrécie (6) jeter (5 lect. curs.) pré, prairie (3) peu (6) bien, effectivement (4) effectivement, bel et bien (1) quel (7) peut-être, probablement (4) bien-être (5) souhait (7) guerre mondiale (4 lect. curs.) travail, tâche (4) jour ouvrable (4) expérience professionnelle (7) employeur (7) environnement de travail (5) jeter, lancer (4 lect. curs.) canal de recrutement (7 lect. curs.) connaître (7) qui, celui qui (7) nous (4) philosophie (4 lect. curs.) attirer l'attention, signaler (2) gibier (3)
TUSSEN DE REGELS – I
14
willen (v, wilde, gewild) winkelen (v, winkelde, gewinkeld) winnen (v, won, gewonnen) wit (adj, witter, witst) woord (n, het, woorden) worden (v, werd, geworden) zacht (adj, zachter, zachtst) zak (n, de, zakken) zakelijk (adj, zakelijker, zakelijkst) zakje (n, het, zakjes) ze (pron) zeker (adj, zekerder, zekerst) zeker (adv) zeker en vast (adv) zelf (pron) zelfkennis (n, de) zelfs (adv) zetel (n, de, zetels) zetten (v, zette, gezet) zich (pron) zicht (n, het) zichtbaar (adj, zichtbaarder, zichtbaarst) ziekte (n, de, ziekten ziektes) zien (v, zag, gezien) zij (pron) zijn (det) zijn (v, was, geweest) zitplaats (n, de, zitplaatsen) zitten (v, zat, gezeten) zo (adv) zoals (conj) zoeken (v, zocht, gezocht) zoektocht (n) zogenoemde (adj) zonder (prep) zorgen (v, zorgde, gezorgd) zorgen (v, zorgde, gezorgd) zoveel (adv) zuiver (adj, zuiverder, zuiverst) zuiveren (v, zuiverde, gezuiverd) zulk (det) zwaar (adj, zwaarder, zwaarst) zwemvijver (n, de, zwemvijvers) zwemwater (n, het)
GLOSSAIRE (leçons 1- 7 – par leçon)
vouloir (4) faire des courses, faire des emplettes (5 lect. curs.) gagner (4) blanc (6) mot, parole, propos (1) auxiliaire (4) doux (4) sachet, sac (5 lect. curs.) rationnel, objectif (7) sachet (5 lect. curs.) elle, ils, elles, les (7) certain, sûr (4) certainement, sûrement (1) assurément, sans aucun doute (4) même, soi-même (4) connaissance de soi (7) même (5) siège (4) mettre, poser (4) se (4) vue, visibilité (6) visible (5) maladie (5) voir (4) ils, elles (5 lect. curs.) son (7) être, exister (4) place assise (4) se trouver (4) ainsi (4) tel que, comme (2) chercher (7) quête (7) dit, appelé, qu'on appelle, ce qu'on appelle (6 lect. curs.) sans (3) veiller à (2) provoquer, susciter, être à l'origine de (5 lect. curs.) autant, tant (7) pur, net (5 lect. curs.) purifier, expurger, épurer (5 lect. curs.) un tel (7) grave, sévère, lourd (5) étang de baignade (5 lect. curs.) eau de baignade (5 lect. curs.)
TUSSEN DE REGELS – I
15
