Ruud Hermans 1 Heeft het kort geding nog een toekomst als zelfstandige procedure?
Inleiding De vraag die ik in deze bijdrage probeer te beantwoorden, is of het kort geding nog een toekomst heeft als zelfstandige procedure. Mr. Rullmann, aan wie dit liber amicorum wordt opgedragen, heeft als voorzieningenrechter in Amsterdam veel bijgedragen aan het succes van het kort geding. De aanpak van voorzieningenrechters als mr. Rullmann heeft er denk ik mede toe geleid dat de behandeling van bodemprocedures meer is gaan lijken op die in kort geding. In de nieuwe basisprocedure, zoals voorzien in het wetgevingsprogramma Kwaliteit en Innovatie rechtspraak (KEI), zal de bodemprocedure sneller worden behandeld en de behandeling nog meer op die in kort geding gaan lijken. 2 Om die reden meen ik dat het voorstel van mr. Rullmann dat alle handelszaken met een kort geding zouden moeten beginnen, overbodig is. Het doel dat mr. Rullmann met dit voorstel wil bereiken, is beslist waardevol, maar dit doel wordt door de nieuwe basisprocedure al voor een belangrijk deel bereikt. Dit gegeven roept de vraag op of het kort geding nog in dezelfde mate als thans het geval is in een behoefte voorziet. Immers, naarmate de bodemrechter sneller in staat is een mondelinge behandeling te gelasten die op dezelfde wijze als een kort geding wordt behandeld, neemt het belang van het kort geding als zelfstandige procedure af. Ik zou er voor willen pleiten in het nieuwe procesrecht het onderscheid tussen kort geding en bodemprocedure te laten vervallen, door de bodemrechter de mogelijkheid te bieden in iedere stand van het geding voorlopige voorzieningen te treffen. Heeft een van de partijen de behoefte aan een spoedige beslissing, al dan niet in de vorm van een voorlopige voorziening, of instructie over de voortgang van de procedure, dan kan de rechter op korte termijn een mondelinge behandeling gelasten. Het kort geding kan dan als zelfstandige procedure vervallen. Ik werk deze gedachte in het onderstaande nader uit. De geschiedenis van het kort geding Het kort geding is een zelfstandige procedure, gericht op het op korte termijn verkrijgen van een voorlopige voorziening in spoedeisende zaken. De behandeling vindt plaats voor een alleensprekende rechter, de voorzieningenrechter. De procedure is summier: dagvaarding, mondelinge behandeling, vonnis. In kort geding is geen mogelijkheid tot het leveren van bewijs door middel van getuigen of deskundigen. De geschiedenis leert dat de huidige praktijk, dat de behandeling van een kort geding en een bodemprocedure steeds meer convergeren, aanvankelijk juist niet was beoogd. De wettelijke beperkingen die aan het kort geding zijn verbonden, zijn historisch te verklaren. Daarover een paar opmerkingen. Het kort geding is ontleend aan het Franse recht. De rechtspraak in kort geding (ordonnances sur référé) heeft zich gevormd in de 18e eeuw in de praktijk van het Châtelet de Paris, de rechtbank voor civiele en criminele zaken van de stad Parijs. Deze rechtspraak dankt haar ontstaan aan de behoefte van alle tijden om in spoedeisende gevallen onmiddellijk hulp van de rechter te kunnen krijgen. 3 Deze praktijk is gecodificeerd in de artikelen 806 4 en 809 van de Code de procédure civile en is zo, via de artikelen 245
1 2 3 4
mr. drs. R.M. Hermans is advocaat te Amsterdam (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.) Brief Minister van VenJ d.d. 11 juni 2013, TK 2012-2013, 29279, nr. 164, p. 4-5. E.M. Meijers, Het kort geding, tweede druk 1967 bewerkt door J.Th. Vermeulen, p. 1. Thans artikel 808 C. pr. civ 1
en 248 Rv 1830, terechtgekomen in artikel 289 Rv 1838 en artikel 254 Rv. 5 Het karakter van de procedure was het verkrijgen van een voorlopige maatregel, een provisionele voorziening niet ingegeven door de regels van het positieve recht, maar door redenen van billijkheid en doelmatigheid. 6 Het was uitdrukkelijk niet de bedoeling geschillen, welke men eigenlijk voor de gewone rechter had moeten brengen, voor de voorzieningenrechter (toen: de president) te brengen. Dit werd als misbruik aangemerkt. 7 Misbruik van het kort geding werd op twee wijzen tegengegaan. De voorzieningenrechter kon zaken die niet in kort geding thuishoorden, naar de gewone rechter verwijzen. Daarnaast werd misbruik voorkomen door de regel dat de uitspraak in kort geding geen nadeel aan de zaak ten principale kan toebrengen. Vrijwel alle wettelijke vereisten c.q. kenmerken van het kort geding zijn terug te voeren op het oude Franse recht en zijn in ieder geval sinds 1838 niet wezenlijk veranderd. De mogelijkheid om in geval van "onverwijlde spoed" "gelet op de belangen van partijen" een "onmiddellijke voorziening bij voorraad" te treffen (artikel 254 lid 1 Rv) was ook opgenomen in artikel 289 Rv 1838. Het bepaalde in artikel 256 Rv, dat de voorzieningenrechter de voorziening weigert als hij oordeelt dat de zaak niet geschikt is om in kort geding te worden beslist, is ontleend aan artikel 291 Rv 1838. Artikel 292 Rv 1838, bepalende dat de beslissingen bij voorraad geen nadeel toebrengen aan de zaak ten principale, is zelfs letterlijk overgenomen in artikel 257 Rv. Ten slotte is het in 1992 afgeschafte artikel 293 Rv 1838, bepalende dat de voorzieningenrechter zijn vonnis ook ambtshalve uitvoerbaar bij voorraad kan verklaren, weer opgenomen in het huidige artikel 258 Rv. Het onderscheid tussen het kort geding en de bodemprocedure Ofschoon de wettelijke regeling van het kort geding in wezen sinds de Franse tijd nagenoeg ongewijzigd is gebleven, is de afgelopen decennia het verschil tussen een kort geding en een bodemprocedure minder groot geworden dan het vroeger was. Dat komt, als ik het goed zie, door drie ontwikkelingen: (1) de wettelijke beperkingen die aan het kort geding zijn verbonden, worden door de kortgedingrechter restrictief uitgelegd; (2) bodemprocedures worden steeds vaker behandeld op een wijze die lijkt op die in kort geding; (3) bodemprocedures worden sneller behandeld. De eerste ontwikkeling is al iets ouder, de twee laatste zijn van meer recente datum. Ik licht deze ontwikkelingen toe. Restrictieve uitleg van de aan het kort geding verbonden beperkingen De bevoegdheid van de voorzieningenrechter om in kort geding een onmiddellijke voorziening te treffen, is aan vier beperkingen onderworpen: het geschil moet spoedeisend zijn, de voorziening moet voorlopig zijn en geen nadeel toebrengen aan de zaak ten principale, gebaseerd zijn op een belangenafweging, en het geschil mag niet te ingewikkeld zijn om in kort geding te worden beslist. Al deze beperkingen worden restrictief uitgelegd. Allereerst het vereiste van spoedeisendheid. Het verweer dat de vordering niet spoedeisend is, wordt aanzienlijk vaker gevoerd dan het wordt toegewezen. Het komt relatief zelden voor dat de voorzieningenrechter een vordering in kort geding, die overigens toewijsbaar zou zijn, wegens gebrek aan spoedeisendheid afwijst. De reden daarvoor laat zich raden. Als de voorzieningenrechter meent dat de vordering van de eiser in beginsel toewijsbaar is, is het noch voor partijen, noch voor de rechtspraak efficiënt om de eiser te verplichten een bodemprocedure aanhangig te maken, waarvan de uitkomst welhaast vaststaat. De beperking dat in kort geding alleen een voorziening kan worden getroffen die geen nadeel toebrengt aan de zaak ten principale, is in de jurisprudentie zo geïnterpreteerd dat het een voorschrift is dat zich 5 6 7
Meijers-Vermeulen, p. 35-36. Meijers-Vermeulen, p. 4. Meijers-Vermeulen, p. 24. 2
richt tot de bodemrechter: die is niet gebonden aan de uitspraak van de kortgedingrechter. Al sinds een eeuw geldt dat de voorzieningenrechter in kort geding een voorlopige voorziening kan treffen, waarvan de feitelijke gevolgen niet meer ongedaan kunnen worden gemaakt. 8 De regel dat de beslissingen bij voorraad geen nadeel toebrengen aan de zaak ten principale betekent daardoor in zaken waarin de gevolgen van de getroffen voorziening niet meer ongedaan gemaakt kunnen worden, niet meer dan dat de wederpartij op schadevergoeding is aangewezen, mocht de bodemrechter anders oordelen dan de voorzieningenrechter. Anders dan in het oude Franse recht kunnen de meeste vorderingen die in een bodemprocedure kunnen worden ingesteld, ook in kort geding worden ingesteld. Het meest sprekende voorbeeld is de geldvordering in kort geding. 9 Ook de eis in de hoofdzaak, vereist voor het kunnen leggen van conservatoir beslag, kan in kort geding worden ingesteld. 10 De enige wezenlijke beperking is dat in kort geding geen declaratoir of constitutief vonnis kan worden gewezen. Zo kan de kortgedingrechter geen verklaring voor recht of een vordering tot ontbinding of vernietiging van een overeenkomst toewijzen. 11 In het algemeen kan de eiser zijn vordering echter zo formuleren dat de kortgedingrechter een adequate voorziening kan treffen zonder dat hij de rechtsverhouding tussen partijen constitutief moet vaststellen. Wil de vordering van de eiser toewijsbaar zijn, dan moet het door hem ingeroepen materiële recht in voldoende mate vaststaan. Is dat het geval, dan zal de vereiste belangenafweging al snel in het voordeel van de eiser uitvallen. Dat verklaart waarom er in veel kortgedingvonnissen geen woord aan een afweging van de belangen van partijen wordt gewijd. Het belang van de eiser bij toewijzing van de vordering wordt verondersteld. Als de gedaagde geen specifiek belang stelt om de bodemprocedure af te wachten, is er geen aanleiding voor een belangenafweging. Als de gedaagde bijvoorbeeld kan aantonen dat een getroffen voorziening feitelijk niet teruggedraaid kan worden en de eiser geen verhaal biedt voor de schade die hij zal lijden, mocht hij in de bodemprocedure in het gelijk worden gesteld, dan zou een belangenafweging in zijn voordeel kunnen uitvallen. Veel komt dat echter niet voor. De beperking dat de zaak geschikt moet zijn om in kort geding te worden beslist, laat de voorzieningenrechter veel vrijheid. Als de rechter oordeelt dat de zaak niet geschikt is om in kort geding te worden beslist, is de reden doorgaans dat voor het vaststellen van de feiten bewijslevering door getuigen of deskundigen vereist is, waarvoor in kort geding geen plaats is. Door de regel dat de kortgedingrechter vrij is in zijn oordeel over het voldoende gesteld zijn en het voldoende vaststaan van de feiten welke hij nodig heeft om tot het al dan niet toewijzen van de gevorderde voorziening te komen 12, komt dit echter niet vaak voor. Door al deze ontwikkelingen is het in beginsel mogelijk een groot deel van alle geschillen in kort geding aan de voorzieningenrechter voor te leggen, mits de eiser maar enige creativiteit aan de dag legt bij het formuleren van de eis. Dat betekent dat in veel gevallen de eiser de keuze heeft tussen het instellen van de vordering in kort geding, dan wel in een bodemprocedure. Gelet op de voordelen van het kort geding (snelheid, pragmatische insteek van de rechter, lagere kosten), valt de keuze vaak uit in het voordeel van het kort geding. Daarbij speelt ook de ervaringsregel een rol dat als de kortgedingrechter een voorlopige voorziening heeft getroffen, partijen zich daarbij in het overgrote deel van de gevallen neerleggen. Het kort geding heeft zich op deze wijze ontwikkeld tot een zeer succesvolle procedure, waarin snel en relatief goedkoop geschilbeslechting plaatsvindt. De veranderende behandeling van bodemprocedures
8
9 10 11 12
Zie bijv. HR 18 april 1913, NJ 1913, 727, HR 8 februari 1946, NJ 1946, 166 en HR 11 februari 1994, NJ 1994, 651 m.nt. HJS. HR 29 maart 1985, NJ 1986, 84 m.nt. WLH. HR 26 februari 1999, NJ 1999, 717 m.nt. HJS. Zie bijv. HR 6 april 2012, NJ 2012, 234. HR 21 april 1978, NJ 1979, 194 m.nt. WHH. 3
De afgelopen decennia is de wijze waarop bodemprocedures worden behandeld sterk veranderd. Veruit de meeste bodemprocedures worden tegenwoordig behandeld door een enkelvoudige kamer van de rechtbank. Sinds de wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in 2001 is het comparitie-na-antwoord-model voorgeschreven en wordt nog slechts zeer sporadisch re- en dupliek toegestaan. Ook het aantal pleidooien is sterk verminderd. Wat ook sterk is veranderd, is de feitenvaststelling. Vergeleken met een jaar of tien geleden bieden rechters veel minder gelegenheid voor het leveren van (getuigen)bewijs. Dat doen zij door hogere eisen te stellen aan de stelplicht van partijen en de motivering van de betwisting van de stellingen van de wederpartij. Ofschoon op deze handelwijze zeker ook kritiek mogelijk is 13, is het gevolg hiervan dat de praktijk van de feitenvaststelling in kort geding en in een bodemprocedure steeds meer op elkaar is gaan lijken. Bodemprocedures worden sneller behandeld Bodemprocedures worden al sneller behandeld dan voor 2001 het geval was en dat zal in de toekomst alleen nog maar beter worden. De termijnen waarbinnen proceshandelingen moeten worden verricht zijn sterk verkort, en partijen (lees: hun advocaten) kunnen minder makkelijk uitstel verkrijgen. Per 1 oktober 2013 zullen de termijnen in de diverse rolreglementen weer strikt worden gehandhaafd. 14 De rechtspraak heeft recentelijk diverse initiatieven genomen om de termijn tussen de conclusie van antwoord en de comparitie te verkorten en sneller vonnissen te wijzen. Te wijzen valt op de door de rechtbank Den Haag ontwikkelde pilot in het kader van het project civiele procesinnovatie. 15 De nieuwe basisprocedure, zoals voorzien in het wetgevingsprogramma KEI, zal daarop sterk gaan lijken. 16 Ik denk dat het in de toekomst mogelijk zou moeten zijn om in circa 90% van de zaken in de handelssector binnen 20 weken eindvonnis te wijzen. De verschillen tussen kort geding en bodemprocedure overbrugd Als ik deze ontwikkelingen zo overzie, zijn de verschillen tussen bodemprocedure en kort geding sterk verminderd. In beide gevallen vindt de behandeling in beginsel plaats voor één rechter, met dien verstande dat in een bodemprocedure meervoudige afdoening mogelijk is, terwijl dat in kort geding niet kan. In kort geding kan sneller een beslissing worden gekregen dan in een bodemprocedure, maar het verschil is veel kleiner dan vroeger en zal nog kleiner worden (ca. 4 weken ten opzichte van, in de nabije toekomst, ca. 20 weken). Een verschil is dat in kort geding de mondelinge behandeling plaatsvindt voordat de gedaagde zijn verweer heeft ingediend, terwijl in een bodemprocedure de behandeling plaatsvindt na de conclusie van antwoord. Of dat in de praktijk veel verschil behoeft te maken voor de wijze waarop de mondelinge behandeling plaatsvindt, is nog maar de vraag. In veel gevallen zal de eiser al weten wat het verweer van de gedaagde is. Door de substantiëringsplicht (artikel 111 lid 3 Rv) is de rechter daarvan ook op de hoogte. Bovendien zal de gedaagde veelal voor de zitting in kort geding stukken aan de voorzieningenrechter sturen, waaronder de tussen partijen voorafgaand aan de procedure gevoerde correspondentie. In veel gevallen zal de rechter ook zonder conclusie van antwoord al wel een idee hebben wat het verweer inhoudt. Een verschil, zij het niet principieel, is dat in kort geding de gedaagde in persoon kan verschijnen, terwijl hij in een bodemprocedure door een advocaat moet worden vertegenwoordigd.
13
14
15
16
M.J.A.M. Ahsmann, Bewijs: verschuiven van 'bewijzen' naar 'stellen'?, in Procesrechtelijke reeks NVvP nr. 23, p. 13-27. Brief Landelijk Stafbureau Civielrecht aan de Nederlandse Orde van Advocaten d.d. 13 juli 2013. http://www.rechtspraak.nl/Organisatie/Rechtbanken/DenHaag/RegelsEnProcedures/Pages/Projectcivieleprocesinnovatie.aspx. Brief Minister van VenJ d.d. 11 juni 2013, TK 2012-2013, 29279, nr. 164, p. 4-5. 4
Mijn conclusie is dat de beperkingen die aan het kort geding zijn verbonden, niet meer worden gerechtvaardigd door de verschillen in behandeling van een bodemprocedure en een kort geding. Ook al gaan de voorzieningenrechters hiermee pragmatisch om door deze restrictief uit te leggen, zijn er toch nog voldoende zaken waar zij vanwege deze beperkingen aan partijen geen effectieve rechtsbescherming kunnen bieden. Het voornaamste probleem in dit verband is dat de kortgedingrechter geen vonnis kan wijzen waarvan de rechtsgevolgen in een bodemprocedure niet meer kunnen worden teruggedraaid, terwijl partijen daarbij soms wel een spoedeisend belang hebben. Geen noodzaak om iedere procedure met een kort geding te beginnen Gelet op het feit dat de bodemprocedure al steeds meer is gaan lijken op een kort geding, meen ik dat het voorstel van mr. Rullmann overbodig is. Daarmee wil ik zeker niet zeggen dat haar voorstel om bij de aanvang van de procedure direct een mondelinge behandeling te houden geen goed idee is. Dat is het wel. De vraag is alleen of die mondelinge behandeling wordt gehouden vóór de conclusie van antwoord (zoals in kort geding), of enkele weken na de conclusie van antwoord (zoals voorzien in de basisprocedure in het wetgevingsprogramma KEI). Ik meen dat het in het algemeen efficiënter is als de mondelinge behandeling na de conclusie van antwoord wordt gehouden. Ook al zullen er tal van zaken zijn waarin de rechter na alleen een mondelinge behandeling, zonder conclusie van antwoord, in staat is om eindvonnis te wijzen, er zullen ook vele zaken zijn waarin de gedaagde meer tijd moet worden gegund zijn verweer voor te bereiden. In dat geval zou de wederpartij de gelegenheid moeten krijgen na de mondelinge behandeling een conclusie te nemen. Als daarin nieuwe stellingen worden ingenomen, of nieuwe producties worden overgelegd, brengt het beginsel van hoor en wederhoor mee dat de eiser in de gelegenheid wordt gesteld hierop te reageren. In dat geval zal de procedure in plaats van korter, juist langer gaan duren. Het voorstel van mr. Rullmann lijkt veel op de gang van zaken in verzoekschriftprocedures, waarin het mogelijk is tot de aanvang van de mondelinge behandeling of, indien de rechter dit toestaat, in de loop van de behandeling een verweerschrift in te dienen (artikel 282 lid 1 Rv). Op die regel bestaat veel kritiek. Rechters stellen om die reden in diverse procedures – contra legem – toch een termijn waarbinnen het verweerschrift moet worden ingediend. In sommige bijzondere verzoekschriftprocedures is deze praktijk gecodificeerd, zoals sinds 1 januari 2013 in de enquêteprocedure (artikel 2:349a lid 1 BW). Een ander nadeel is dat in het voorstel van mr. Rullmann in iedere zaak een mondelinge behandeling wordt gelast, ook als de gedaagde verstek laat gaan. Dat bezwaar zou kunnen worden ondervangen door de datum voor de mondelinge behandeling eerst vast te stellen als de gedaagde zich heeft gesteld. Ik kan mij voorts voorstellen dat ook de regel dat de gedaagde in beginsel eerst het griffierecht moet betalen voordat hij proceshandelingen kan verrichten, een factor is waarmee rekening moet worden gehouden. 17 Eigen voorstel In de nieuwe basisprocedure wordt het onderscheid tussen de dagvaardingsprocedure en de verzoekschriftprocedure afgeschaft. In deze procedure komt de mondelinge behandeling centraal te staan. De rechter bepaalt of hij die behandeling gebruikt voor een regiezitting, het verkrijgen van inlichtingen, het beproeven van een schikking, een verwijzing naar mediation, of dat de gelegenheid
17
De ruimte ontbreekt om dit punt hier uit te werken. Ik volsta met de opmerking dat de sociale advocatuur bemerkt dat steeds meer particuliere cliënten moeite hebben om het griffierecht op korte termijn te kunnen betalen en dat dit noodgedwongen reden kan zijn om eerst verstek te laten gaan, wat leidt tot vertraging van de procedure. 5
wordt geboden aan partijen om een mondelinge toelichting te geven. 18 Mijns inziens zou de rechter de mondelinge behandeling ook kunnen gebruiken voor de behandeling van een verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen. 19 Ook op dit moment zijn er al procedures waarin de (bodem)rechter hangende de procedure voorlopige voorzieningen kan treffen: de enquêteprocedure (artikel 2:349a lid 2 BW) en de echtscheidingsprocedure (artikel 821 Rv). Met de echtscheidingsprocedure heb ik geen ervaring, met de enquêteprocedure wel. Dat de mogelijkheid om in de bodemprocedure onmiddellijke voorzieningen te verzoeken in de praktijk goed werkt, is boven iedere twijfel verheven. Sterker nog, het succes van de enquêteprocedure is voor een belangrijk deel te danken aan de bevoegdheid die de Ondernemingskamer heeft om, indien nodig, onmiddellijke voorzieningen te treffen. 20 Die bevoegdheid van de Ondernemingskamer is bovendien feitelijk exclusief. Als er een enquêteprocedure aanhangig is, moet de kortgedingrechter zich terughoudend opstellen. 21 Ik zie diverse voordelen als in de bodemprocedure voorlopige voorzieningen kunnen worden getroffen. In de eerste plaats heeft dit het voordeel dat de bodemrechter en de voorzieningenrechter dezelfde kunnen zijn, terwijl als nu een kort geding wordt gevolgd door een bodemprocedure, verschillende rechters met de behandeling zijn belast. Dat is niet efficiënt. Voorts kan in complexe procedures het verzoek voor het treffen van een voorlopige voorziening meervoudig worden behandeld, terwijl dat nu niet mogelijk is. Als de procedure in hoger beroep aanhangig is, is het hof bevoegd om voorlopige voorzieningen te treffen. Dat voorkomt coördinatieproblemen tussen het hof en de voorzieningenrechter. Het integreren van de bodemprocedure en de voorzieningenprocedure heeft echter nog meer efficiencyvoordelen. Als de processtukken deel uitmaken van één procedure, is het niet nodig om het betoog in kort geding te herhalen in de bodemprocedure of omgekeerd. Partijen hoeven dus minder processtukken te schrijven en de rechter hoeft er minder te lezen. Procedureel betekent dit dat als een van beide partijen een onmiddellijke voorziening wenst, hij de rechter kan vragen op (heel) korte termijn een mondelinge behandeling te gelasten. De eiser kan dit doen in het procesinleidend stuk (waar nog geen naam voor is vastgesteld), de gedaagde in een afzonderlijk verzoekschrift. De rechter bepaalt vervolgens, net als nu in kort geding gebruikelijk is, op korte termijn een datum voor de mondelinge behandeling. Deze regeling biedt ruimte voor flexibiliteit en maatwerk. Denkbaar is dat de rechter na de mondelinge behandeling constateert dat de feiten voldoende vaststaan en dat partijen voldoende gelegenheid hebben gehad hun standpunten toe te lichten. In dat geval zou de rechter naar mijn mening de bevoegdheid moeten krijgen om geen voorlopige voorziening te treffen, maar direct eindvonnis te wijzen. Dat betekent dat de rechter niet gebonden is aan de beperkingen die nu aan het kort geding verbonden zijn. Ik zie niet in waarom dat principieel niet zou moeten kunnen. Het enige verschil met de basisprocedure is dat de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden voor de conclusie van antwoord, in plaats van daarna. Dat verschil rechtvaardigt niet dat de rechter geen eindvonnis zou kunnen wijzen, mits maar zeker is gesteld dat de gedaagde voldoende mogelijkheid heeft gehad verweer te voeren. De ervaring in enquêteprocedures leert dat het vaak wel degelijk mogelijk is op heel korte termijn complexe zaken te behandelen. Kan dat niet, dan behoeft de rechter de vordering niet, zoals nu bij een kort geding het geval is, af te wijzen, maar kan hij het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen aanhouden, bijvoorbeeld in afwachting van nadere bewijslevering in de hoofdzaak. De rechter behoudt daarmee zelf de regie over de zaak, in plaats van partijen te dwingen weer van voren af aan een bodemprocedure te beginnen.
18 19 20
21
Brief Minister van VenJ d.d. 11 juni 2013, TK 2012-2013, 29279, nr. 164, p. 6. Zonder dat een incident behoeft te worden gevoerd, zoals voorzien is in artikel 223 Rv. Carla Klaassen, De Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam, in Specialisatie loont?!, Research Memoranda 2010/1, p. 139-143 en 161-162. Hof Amsterdam, 7 november 1996, KG 1997, 3. 6
Dit procesmodel kan ook worden toegepast buiten het geval van een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Ik zou mij kunnen voorstellen dat de rechter de (discretionaire) 22 bevoegdheid krijgt om op verzoek van partijen om zwaarwegende redenen een mondelinge behandeling te gelasten direct na het aanbrengen van de zaak, dus vóór antwoord. Die mondelinge behandeling kan het karakter krijgen van een regiezitting, maar ook worden gebruikt in die gevallen waarbij partijen een spoedeisend belang hebben bij een eindvonnis omdat zelfs de versnelde basisprocedure te lang duurt. Op deze wijze is de procedure flexibel en kan de rechter partijen maatwerk bieden. De rechter krijgt meer mogelijkheden om aan zijn regiefunctie invulling te geven. Het kort geding kan daarmee in vrijwel alle gevallen als afzonderlijke procedure worden afgeschaft. Als ik het goed zie, worden op deze wijze de doeleinden die mr. Rullmann met haar voorstel om iedere zaak met een kort geding te beginnen grotendeels bereikt, met daarbij het voordeel dat kort geding en bodemprocedure worden geïntegreerd.
22
Anders dan in geval van een verzoek een voorlopige voorziening te treffen lijkt het mij niet wenselijk de rechter te verplichten direct een datum voor een mondelinge behandeling te gelasten. 7