Zaaknummer: Rechter(s): Datum uitspraak: Partijen:
1995/122 mrs. Olivier, Nijenhof, Hingst 15 december 1995 X tegen het college van bestuur van de Katholieke Universiteit Nijmegen Trefwoorden: Motiveringsbeginselen, gedragsvoorschriften Artikelen: WHW art. 7.42 lid 4 aanhef en onder b, lid 6, art. 7.51 lid 2; UWHW art. 2.1 lid 1 onder a, art. 2.2 lid 3; Uitvoeringsregeling KUN art. 2.6 lid 1, 2 Uitspraak: Gegrond Hoofdoverwegingen: Het College overweegt dienaangaande dat aan de omstandigheid dat appellante eerst in juni 1994 contact met een studentendecaan heeft opgenomen, redelijkheid niet kan worden ontzegd. Het College neemt hierbij met name in aanmerking dat appellante de ziekte van Pfeiffer reeds betrekkelijk vroeg in dat studiejaar heeft opgelopen, zodat er geen grond is voor het oordeel dat zij er niet van mocht uitgaan later in dat studiejaar alsnog aan de norm van de studievoortgang te kunnen voldoen. Voor zover verweerder heeft beoogd appellante tevens tegen te werpen dat zij in de overige aan haar verzoek ten grondslag gelegde gezondheidsklachten ten onrechte geen aanleiding heeft gevonden te handelen overeenkomstig de voorschriften van artikel 2.6, tweede lid, van de Regeling, merkt het College op dat niet duidelijk is wat naleving van die voorschriften appellante zou hebben opgeleverd, nu immers voor beëindiging van de inschrijving in de loop van het studiejaar een wachttijd van twee gehele maanden geldt en een beëindiging van de inschrijving in de maanden juli en augustus niet mogelijk is. Uitspraak in de zaak tussen: X wonende te Y, appellant, gemachtigde: mw mr M.A. Bouwman, advocaat te Nijmegen tegen
het college van bestuur van de Katholieke Universiteit Nijmegen, verweerder, 1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE Bij een op 21 maart 1995 aan de gemachtigde van appellante verzonden brief heeft verweerder mededeling gedaan van zijn besluit om het namens appellante gemaakte bezwaar tegen de afwijzing van haar verzoek om financiële ondersteuning als student ongegrond te verklaren. Tegen dat besluit heeft appellante bij een op 1 mei 1995 bij het College ingekomen beroepschrift, aangevuld bij brief van 30 juni 1995, beroep doen instellen. Verweerder heeft op 2 augustus 1995 een verweerschrift ingediend. Partijen hebben bij brieven van 24 augustus 1995 en 18 september 1995 gerepliceerd, onderscheidenlijk gedupliceerd. Verweerder heeft op 20 september 1995 desverzocht nog een stuk in het geding gebracht. Het College heeft de zaak behandeld ter openbare zitting van 20 oktober 1995, waar appellante is verschenen en haar standpunt door haar gemachtigde nader heeft doen toelichten. Verweerder heeft zich niet ter zitting doen vertegenwoordigen. 2. DE VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat voor het College het volgende vast. - Appellant is aan verweerders universiteit ingeschreven voor de opleiding Spaanse taal- en letterkunde, als student tot en met het studiejaar 1994-1995 en als auditor voor het studiejaar 1995-1996. - Bij brief van 2 november 1994 heeft appellante verweerder verzocht om haar als student financiële ondersteuning te verlenen. Aan dit verzoek heeft zij ten grondslag gelegd dat zij in het studiejaar 1993-1994 door ziekte niet het wettelijk vereiste aantal van tenminste 10 studiepunten heeft kunnen behalen en dat dientengevolge het beursdeel van de haar in dat studiejaar toegekende studiefinanciering met ingang van 31 december 1994 wordt omgezet in rentedragende lening. - Op dit verzoek heeft het hoofd van de afdeling Studentenzaken van het bureau van verweerders universiteit namens verweerder bij besluit van 22 december 1994 afwijzend beslist. - Daarbij is - samengevat - het volgende overwogen. Ingevolge artikel 2.6, tweede lid, van de door verweerder vastgestelde Regeling financiële ondersteuning studenten en auditoren 1994-1995 (hierna: de Regeling) is in het geval van studievertraging tengevolge van – ondermeer – ziekte van betrokkene voorwaarde om in aanmerking te komen voor financiële ondersteuning, dat de betrokken student een verzoek bij verweerder heeft ingediend tot beëindiging van zijn inschrijving voor het desbetreffende studiejaar, of in elk geval dat hierover contact is geweest met een studentendecaan. Hoewel appellante blijkens haar verzoek pogingen om in het studiejaar 1993-1994 te studeren steeds heeft moeten opgeven, is zij voor dat gehele studiejaar ingeschreven gebleven. Pas in juni 1994 heeft zij contact met een studentendecaan opgenomen, maar toen was het te laat om haar inschrijving voor dat studiejaar nog te doen beëindigen. - Tegen dat besluit heeft appellante bij brief van 30 januari 1995 bezwaar bij verweerder doen maken. - Naar aanleiding van dit bezwaar heeft verweerder het in deze zaak bestreden besluit genomen. 3. HET BESTREDEN BESLUIT EN HET STANDPUNT VAN VERWEERDER Verweerder heeft het bestreden besluit doen steunen op met name de volgende overwegingen: “4.4. In het geval van mevrouw X is niet gebleken van een schriftelijk verzoek tot uitschrijving. Dat op zich hoeft nog niet te leiden tot een afwijzende beslissing, indien er op z’n minst maar overleg heeft plaatsgehad met een studentendecaan. Dat overleg heeft eerst einde van het studiejaar in juni 1994 plaatsgevonden en niet toen de bijzondere omstandigheden zich al voordeden (ook niet na ontvangst van de brochure "De Tempobeurs". Hierdoor heeft mevrouw X de gevolgen van het niet behalen van het vereiste aantal studiepunten geheel voor eigen rekening genomen. De Dienst Studentenzaken heeft namens ons dan ook terecht het verzoek afgewezen. Toetsing van het verzoek aan de Regeling heeft op juiste wijze plaatsgevonden.” 4.5. De juistheid van de afwijzing klemt te meer omdat op velerlei wijze bekendheid is gegeven aan de gevolgen van de introductie van de studievoortgangscontrole. Iedere student, voor wie de tempobeurs van belang is, heeft onder andere persoonlijk brochures hieromtrent ontvangen van de Informatie Beheer Groep en van de universiteit zelve. Met name is hierbij de brochure “De Tempobeurs” van januari 1994 van onze universiteit van belang. Hierin is duidelijk verwoord dat bij de beoordeling van de aanvragen voor het fonds bekeken zal worden of betrokkene gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om zich uit te schrijven om zo de rentedragende lening zo klein mogelijk te houden. Bovendien wordt in deze brochure in gebiedende zin opgeroepen om in geval van bijzondere omstandigheden direct contact op te nemen met een studentendecaan. (…).”
In de procedure voor het College heeft verweerder ondermeer het volgende aangevoerd. De bij artikel 2.6, tweede lid, van de Regeling gestelde voorwaarde geldt niet onder alle omstandigheden. Dit is met name niet het geval, indien het voor de betrokkene, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden, niet mogelijk of bijzonder bezwaarlijk is om tijdig een verzoek te doen tot beëindiging van de inschrijving voor het
desbetreffende studiejaar of contact met een studentendecaan op te nemen. Dat dit laatste ten aanzien van appellante het geval is geweest, is niet gebleken. Bij het bestreden besluit moest de afwijzing van het verzoek van appellante om financiële ondersteuning dan ook worden gehandhaafd. 4. DE ARGUMENTEN VAN APPELLANTE Ter ondersteuning van het beroep heeft appellante een aantal grieven doen aanvoeren, waarvan de weergave hierom redenen, die hierna zullen blijken, achterwege kan blijven. 5. DE BEOORDELING VAN HET GESCHIL Ingevolge artikel 7.51, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), in verbinding met de in dit artikellid genoemde bepalingen van de Wet op de studiefinanciering en met artikel XV, zesde lid, van de Wet van 29 september 1994 (Stb. 742), voor zover hier van belang, treft het college van bestuur van een universiteit een financiële ondersteuning ten aanzien van een student, die naar het oordeel van dat college door bijzondere omstandigheden in een studiejaar niet de norm van de studievoortgang - in het studiejaar 1993-1994: tenminste 10 studiepunten - heeft behaald en van wie dientengevolge het beursdeel van de hem in het desbetreffende studiejaar toegekende studiefinanciering met ingang van 31 december van het kalenderjaar waarin dat studiejaar is geëindigd, van rechtswege wordt omgezet in rentedragende lening. Ingevolge artikel 7.51, derde lid, van de WHW, voorzover hiervan belang, wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald onder welke omstandigheden de in het tweede lid van dat artikel bedoelde ondersteuning wordt verleend. Ingevolge artikel 2.2, derde lid, onder a, in verbinding met artikel 2.1, eerste lid, onder a, van het Uitvoeringsbesluit WHW - d.i. de zoëven bedoelde algemene maatregel van bestuur – is “ziekte van betrokkenen” een van de omstandigheden waaronder voorzieningen ter financiële ondersteuning van een student worden getroffen, voor zover die omstandigheden er naar het oordeel van het college van bestuur van de universiteit toe hebben geleid dat betrokkene redelijkerwijs niet in staat is geweest aan de norm van de studievoortgang te voldoen. Artikel 2.6 van de Regeling, zoals door verweerder vastgesteld krachtens artikel 7.51, vierde lid, van de WHW, luidt als volgt: “1. De bijzondere omstandigheden (overmacht) zijn uitsluitend: a. ziekte van betrokkene b. (…) c. c. bijzondere familieomstandigheden d. (…) 2. Indien verzoeker als gevolg van ziekte of bijzondere familie-omstandigheden vertraging heeft opgelopen en het mogelijk was om zich in de periode waarin die omstandigheden zich hebben voorgedaan uit te schrijven dan is een voorwaarde voor het in aanmerking komen voor financiële ondersteuning dat verzoeker een schriftelijk verzoek tot uitschrijving heeft gedaan, dan wel overleg heeft gehad met de studentendecaan over eventueel te nemen maatregelen.”
Aan een beoordeling van de grieven die appellante tegen het bestreden besluit heeft doen aanvoeren, komt het College niet toe, nu dat besluit reeds op een andere grond niet in stand kan blijven. Daartoe overweegt het College als volgt. De bepaling van artikel 2.6, tweede lid, van de Regeling houdt gedragsvoorschriften in, welke aan de verzoeker om financiële ondersteuning achteraf worden gesteld. Dit brengt naar het oordeel van het College mee dat aan die bepaling niet onverkort kan worden vastgehouden indien de betrokkene, mede gelet op de aard van de betreffende ziekte of bijzondere familie-omstandigheid, het tijdstip in het
studiejaar waarop deze zich voor het eerst voordoet en de redelijkerwijs te verwachten duur ervan, er in redelijkheid van kon uitgaan dat hij later in het studiejaar, zodra de desbetreffende omstandigheid zich niet meer zal voordoen, alsnog aan de norm van de studievoortgang zal kunnen voldoen. Voorts kan het niet naleven van de voorschriften van voormelde bepaling van de Regeling niet aan de verzoeker om financiële ondersteuning worden tegengeworpen, indien de ziekte of de bijzondere familieomstandigheid zich eerst voordoet in het gedeelte van het studiejaar dat resteert vanaf de maand april. Immers ingevolge het bepaalde in artikel 7.42, vierde lid, aanhef en onder b, en zesde lid, van de WHW wordt in geval van ziekte of bijzondere familieomstandigheden eerst tot beëindiging van de inschrijving in de loop van het studiejaar overgegaan met ingang van de maand volgend op de tweede gehele maand, waarin de betrokkene niet aan het onderwijs heeft kunnen deelnemen, en is een zodanige beëindiging uitgesloten in de maanden juli en augustus. Voorts acht het College van belang dat artikel 2.6, tweede lid, van de Regeling de student slechts verplicht zich of te laten uitschrijven dan wel contact op te nemen met een studentendecaan, maar alsdan is niet voorgeschreven dat de student de door de studentendecaan geadviseerde maatregelen opvolgt. Nu verweerder zelf al in de toelichting bij de Regeling heeft aangegeven dat niet altijd onverkort aan voormelde gedragsvoorschriften moet worden vastgehouden, acht het College het aangewezen dat indien aan het betoog van een student waarom deze die voorschriften niet heeft nageleefd, redelijkheid niet kan worden ontzegd, alsdan een verzoek om financiële ondersteuning niet mag worden afgewezen om de enkele reden dat de voorschriften niet zijn nageleefd. Appellante heeft in haar verzoek, zoals nader toegelicht in haar bezwaarschrift, onweersproken gesteld dat zij van november 1993 tot en met maart 1994 de ziekte van Pfeiffer heeft gehad en daardoor niet heeft kunnen studeren, dat zij daarna nog enige tijd te kampen heeft gehad met onder meer hoofd en nekklachten en evenwichtsstoornissen, waarvoor zij is behandeld met fysiotherapie maar tengevolge waarvan zij vrijwel niet aan studeren is kunnen toekomen, en dat zij door een en ander slechts één tentamen, in augustus 1994, heeft kunnen afleggen. Voor dit tentamen zijn haar 3 studiepunten toegekend. Verweerder heeft bij het bestreden besluit zijn weigering om appellante de door haar gevraagde financiële ondersteuning te verlenen gehandhaafd, omdat van appellante door het uitblijven van voortgang in haar studie in het studiejaar 1993-1994 tenminste had mogen worden verwacht dat zij eerder contact met een studentendecaan had opgenomen, dan pas in juni 1994, toen het te laat was om haar inschrijving voor dat studiejaar nog te doen beëindigen. Het College overweegt dienaangaande dat aan de omstandigheid dat appellante eerst in juni 1994 contact met een studentendecaan heeft opgenomen, redelijkheid niet kan worden ontzegd. Het College neemt hierbij met name in aanmerking dat appellante de ziekte van Pfeiffer reeds betrekkelijk vroeg in dat studiejaar heeft opgelopen, zodat er geen grond is voor het oordeel dat zij er niet van mocht uitgaan later in dat studiejaar alsnog aan de norm van de studievoortgang te kunnen voldoen. Voor zover verweerder heeft beoogd appellante tevens tegen te werpen dat zij in de overige aan haar verzoek ten grondslag gelegde gezondheidsklachten ten onrechte geen aanleiding heeft gevonden te handelen overeenkomstig de voorschriften van artikel 2.6, tweede lid, van de Regeling, merkt het College op dat niet duidelijk is wat naleving van die voorschriften appellante zou hebben opgeleverd, nu immers voor beëindiging van de inschrijving in de loop van het studiejaar een wachttijd van twee gehele maanden geldt en een beëindiging van de inschrijving in de maanden juli en augustus niet mogelijk is. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, komt het College tot de slotsom dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het in het algemeen rechtsbewust zijn
levend beginsel van behoorlijk bestuur, dat eist dat een besluit kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Reeds om die reden is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd. Verweerder zal op het bezwaarschrift van appellante van 30 januari 1995 opnieuw dienen te beslissen met inachtneming van hetgeen bij deze uitspraak is overwogen. Ingevolge het bepaalde in artikel 7.66, derde lid, van de WHW, in verbinding met artikel 8:74 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dient de Stichting Katholieke Universiteit Nijmegen aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van f 50,- te vergoeden. Voorts zal verweerder met toepassing van evengenoemde bepaling van de WHW, in verbinding met artikel 8:75 van de Awb, op na te melden wijze worden veroordeeld in de kosten, die appellante in verband met de behandeling van het beroep bij het College heeft moeten maken. Een en ander leidt tot de volgende beslissing. 6. DE BESLISSING Het College: -
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 21 maart 1995;
-
bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaarschrift van appellante van 30 januari 1995 beslist, met inachtneming van hetgeen bij deze uitspraak is overwogen;
-
bepaalt dat de Stichting Katholieke Universiteit Nijmegen aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van f 50,- (zegge: vijftig gulden) vergoedt;
-
veroordeelt verweerder in de kosten, die appellante in verband met het beroep heeft gemaakt, ten bedrage van f 1775,- (zegge: zeventien honderdvijfenzeventig gulden), aan appellante te betalen door de Stichting Katholieke Universiteit Nijmegen.