Rol en toekomst van de socialprofit Mogelijkheden en beperkingen van organisatieinterne integratie
MARK ELCHARDUS Vakgroep Sociologie Onderzoeksgroep TOR Vrije Universiteit Brussel
COLOQUIM 10 JAAR CENM-BCSPO - 2005.
Social-profit, non-profit, vrijwilligerssector, niet gouvernementele sector, taxvrije sector, de derde sector, civil society, middenveld, sociale economie, sociale ondernemingen, liefdadigheidssector, “commens” enzovoort… Niet alleen liefde gaf die sector duizend namen, ook de problemen die zich stellen bij het afbakenen ervan spelen een rol. Laten we, voorlopig en ter wille van de duidelijkheid zeggen dat de socialprofit bestaat uit (zie ook Dekker, 2002: 11-12 en Frumkin, 2002:3): -
Organisaties, en dus geen informele of tijdelijke verbanden,
-
die geen deel uitmaken van de overheid,
-
waarvan het lidmaatschap vrijwillig is en niet wettelijk verplicht,
-
die geen winsten verdelen en zich daarin onderscheiden van commerciële bedrijven,
-
eventueel wel een surplus of reserve opbouwen voor de organisatie,
-
die geen eigendom zijn van personen, geen verantwoording moeten afleggen tegenover eigenaars of aandeelhouders, maar een verantwoordelijkheid hebben tegenover een (onvermijdelijk vager) geheel van leden, bestuurders, stakeholders en hogere doelen.
Die definitie is omslachtig zonder echt sluitend te zijn. Zij omvat bijvoorbeeld ook politieke partijen die doorgaans niet tot de
socialprofit-sector worden gerekend. De aldus afgebakende sector omvat ook uiteenlopende organisaties en organisatievormen. Zijn belang in ons land vloeit in grote mate voort uit de nietgouvernementele en not-for-profit organisatie van veel onderwijs, zorg en welzijnswerk, maar de sector omvat ook verschillende organisaties met andere doelstellingen. Ondanks het betrekkelijk grote aantal en belangrijke gemeenschappelijke kenmerken die werden opgesomd, is hij zeer heterogeen. Het hoeft ons dan ook niet te verwonderen dat hij in het denken over samenleving en economie een ambivalente positie bekleedt. Men weet er niet goed weg mee. Dat blijkt ook al uit het feit dat de Confederatie van de Social Profit Ondernemingen vandaag zijn 10de, niet zijn 100ste verjaardag viert en dat de satellietrekeningen van de instellingen zonder winstoogmerk nog maar een paar jaar oud zijn (Nationale Bank, 2004). Het is alsof de socialprofit-sector geen plaats heeft in de inrichting van onze samenleving. Ergens tussenin Er bestaat uiteraard geen natuurlijke inrichting van de samenleving of noodzakelijke ordening van de maatschappelijke instellingen. Samenlevingen vormen zich een beeld of een voorstelling van zichzelf en vertalen dat dan in vastere vormen via organisaties, instellingen en wetten. Op die manier groeide in de loop van de geschiedenis en vooral in de 18de en 19de eeuw, een triangulair beeld van de samenleving waarin drie entiteiten een bepalende rol spelen: het individu, de staat en de markt. Staten bestaan al lang, maar de staat zoals wij die kennen, kwam toch vooral na de 16de en duidelijker nog na de 18de eeuw tot ontwikkeling. Vanaf dan wordt hij de kenmerkende organisatie van de wereldbevolking en wordt de wereld grotendeels een kwestie van betrekkingen tussen staten. De staat of natiestaat is dan de politiek georganiseerde samenleving met wetgevende en uitvoerende macht over een bepaald territorium. In de 19de eeuw wordt die macht gebruikt om een vrije markt te creëren. Men vergeet nu dikwijls wat een intense en indringende regelgeving en wetgeving nodig waren en nodig blijven om een vrije markt te fatsoeneren. De staat, of algemener geformuleerd, een regelgevende politieke instelling, en de vrije markt zijn geen vijanden, maar siamese tweelingen. Terwijl de constructie van staat en markt ons voldoende vertrouwd zijn, is dat misschien minder het geval met de uitvinding en de ontwikkeling van het individu. Het individu zoals wij dat kennen is eveneens het product van een lange historische ontwikkeling, die trouwens nauw verweven is met die van de staat en de markt. Ik breng slechts een paar elementen van die constructie in herinnering en doe dat, om snel te gaan, op een haast anekdotische wijze.
[2]
Toen men het individu voor het eerst centraal begon te stellen, durfde men dat eigenlijk maar te doen door meteen te beweren dat individuen, op een paar uitzonderingen na, inherent uitermate goed zijn. Zij worden soms wel, zoals Jean Jacques Rouseau beweerde, door de samenleving om zeep geholpen, maar van nature zijn ze ontroerend goed. Rousseau was zelfs van oordeel dat we de regels van de beleefdheid moesten overboord zetten omdat enkel spontane, zogeheten natuurlijke omgangsvormen die onmetelijke, inherente goedheid van de mens aan de oppervlakte kon brengen. Naar het einde van de 18de eeuw toe dacht men daar al anders over. Toen werden in talrijke literaire werken minder fraaie mensen getoond. Daarin werd het zelfstandig handelend individu centraal gesteld, maar tevens getoond hoe die individuen, als ze daartoe maar enigszins de kans krijgen, mekaar gebruiken en misbruiken. De boeken van de Sade zijn daarvan waarschijnlijk het meest extreme voorbeeld. Daarin behandelen mensen andere mensen als nutsobjecten, alsof de economie inmiddels alle omgangsvormen heeft doordrongen. We kunnen dan spreken van een eerste crisis van het individualisme: men wil het individu centraal stellen, maar vreest de gevolgen daarvan (Pavel, 2003: 139-167). Het is de verdienste van liberale denkers die spanning te hebben opgelost. “Nos vertues sont souvent que des vices déguisés” schreef La Rochefoucauld en Adam Smith onderstreepte dat we ons brood niet te danken hebben aan de liefdadigheid van de bakker, maar aan diens eigenbelang. Anders geformuleerd: we nemen het individu als uitgangspunt, we geloven in een menselijke natuur, maar nemen niet meteen aan dat deze inherent goed is. Het ligt daarentegen in de aard van de mens zijn eigenbelang na te streven, maar als iedereen dat doet onder vrije markt-condities worden we daar allemaal rijker en beter van. Dat is het soort individualisme dat we van de 18de eeuw hebben geërfd en dat tot vandaag uitermate invloedrijk blijft omdat het zijn beslag kreeg in de uitgangspunten van de richtinggevende neoklassieke economische leerstelsels.. Daarmee waren de drie belangrijkste instellingen van de moderne samenleving gevormd. De individuen die hun eigenbelang nastreven, de vrije markt die hen moet toelaten dat te doen en die, als hij vrij en voldoende concurrentiëel is, ervoor zal zorgen dat het nastreven van individueel eigenbelang naar collectieve welvaart leidt. Natuurlijk is er nog een staat of overheid nodig om alles in goede banen te leiden, er op toe te zien dat de individuen de wet respecteren en, vooral, dat de wet de vrije markt respecteert. Voor de socialprofit-sector is er in die triangulaire kijk op mens en maatschappij geen plaats. De maatschappelijke instellingen die we bouwen, bepalen op de duur onze kijk op de wereld. Tekenend voor de triangulaire maatschappijopvatting is dat verschijnselen die niet meteen [3]
plaatsbaar zijn als individu, markt of staat onduidelijk lijken, moeilijk af te bakenen zijn. Zij worden nogal snel ergens tussenin geplaatst, in het midden gelaten tussen individu, markt en staat. Dat soort denken verklaart de populariteit van een term als middenveld en verklaart tevens waarom een gangbare definitie van het middenveld stelt dat dit het individu een mate van autonomie geeft, of moet geven, ten opzichte van de staat en de markt, ten opzichte van de macht van de overheid en van die van de marktgebonden bedrijven. 1.
De theorie en de feiten
We moeten vandaag vaststellen dat het “daar tussenin” behoorlijk druk is. Volgens de satelietrekeningen van 2001 zou de socialprofitsector in België 5% van het bbp produceren en bijna 334.000 mensen tewerkstellen, wat neerkomt op bijna 10% van de bezoldigde tewerkstelling. Hij zou ook 1.166.000 vrijwilligers mobiliseren voor het equivalent van meer dan 76.000 voltijdse banen (Nationale Bank, 2004). In België, net zoals in onder meer Nederland en Ierland, zorgt de sector voor heel wat tewerkstelling en toegevoegde waarde (Salomon et.al, 1999). Doch ook in andere landen, waar hij relatief minder ontwikkeld is, speelt hij een belangrijke rol. Zelfs in de Verengde Staten is de socialprofit- of nonprofit-sector doorheen de 20ste eeuw gegroeid. In 1950 waren daar bij de 100.000 nonprofit-organisaties, vandaag meer dan 1,5 miljoen (Frumkin, 2002:141). Einstein zei wel eens dat als de feiten niet bij de theorie passen er denkelijk iets mis is met de feiten. In het geval van de nonprofit-sector is het aantal feiten dat niet past in de theorie die de maatschappij reduceert tot individu, staat en markt echter zo groot, dat we de theorie in vraag moeten stellen. Dat werd in de 19de eeuw al gedaan, wat toen overigens leidde tot de expansie van het verenigingsleven, tot de coöperatieve beweging en de groei van de nonprofit-sector. Twee van de ideeën of stellingen die toen naar voor kwamen, lijken me nog steeds correct, actueel en verhelderend. Ten eerste, zo werd gesteld, is de samenleving toch meer dan enerzijds een markt waarop men zijn eigenbelang kan nastreven, anderzijds een staat of overheid die, eventueel met geweld, de afspraken en wetten doet naleven. Samenleven is ook een kwestie van morele overtuiging en gedeelde waarden1. De overheid zou niet werken indien haar regelgeving volkomen op externe dwang zou moeten steunen en geen aansluiting zou vinden bij de overtuigingen van haar burgers. Daarom waren, bij manier van spreken, bruggen nodig tussen enerzijds de markt en de overheid, anderzijds de burgers die welbepaalde
1
Men vindt die ideeën bij heel wat 19de eeuwse denkers, onder meer bij Durkheim (1967a, 1967b) waarvan ik,de formulering hier mi of meer volg.
[4]
overtuigingen, waarden, normen en motivaties moesten hebben om een moderne markteconomie en een moderne overheid naar behoren te laten functioneren. Het onderwijs vervult zo’n brugfunctie en werd vanaf de 19de eeuw ook flink uitgebouwd. Het tweede inzicht was dat het onderwijs niet volstond. De brugfunctie diende ook te worden vervuld voor de mensen die de school hadden verlaten. Er was behoefte aan vormen van vereniging, bundeling, netwerking zoals we dat vandaag zouden noemen, die mensen samenbrengt en hen alzo de kans geeft samen iets te doen, samen hun aspiraties waar te maken en hun overtuigingen te beleven. Die nieuwe sociale verbanden zouden ook de grote afstand tussen het individu en de staat overbruggen. Ook in die zin zouden zij een middenveld vormen. Volgens sommigen moesten ze vooral steunen op bestaande overtuigingen, zoals geloof, volgens anderen moesten ze wortel schieten in de beroepsgroep omdat die mensen verenigt met een zelfde opleiding, gelijkaardige ervaringen en derhalve eenzelfde kijk op het leven en de wereld. De eerste idee leidde tot de diverse vormen van verzuiling die we hebben gekend, de tweede tot verschillende vormen van corporatisme en neocorporatisme. Die twee ontwikkelingen hebben de architectuur van onze verzorgingsstaat en overlegstructuren verregaande beïnvloed (Deleeck, 2001: 39-46). Die ontwikkelingen zijn er echter niet in geslaagd de dominante voorstelling van de samenleving als bestaande uit individu, markt en staat te vervangen door een andere voorstelling die dan op een even overtuigende en dwingende wijze in instellingen en wet zou worden vertaald. We zijn veeleer getuige geweest van een groeiende specialisatie van verschillende instellingen, waarbij ook de specifieke opdrachten van onderwijs, welzijnswerk en andere instellingen (Luhmann, 1987: 256 e.v.). Commerciële, marktgebonden instellingen moeten streven naar winst en een strikt economische logica volgen. De overheid moet het algemene belang dienen. Kerken, georganiseerde gelovigen, ideële organisaties moeten integer zijn en hun idealen nastreven zonder zich al te veel met economie en politiek te bemoeien. Ieder kreeg, bij manier van spreken, zijn taak en moest zich daarop toeleggen. We herkennen dat beeld in de architectuur van onze samenleving. Het is tevens duidelijk dat die specialisatie niet probleemloos werkt. Het beroep van arts bijvoorbeeld, is moeilijk in een van die gespecialiseerde hokjes onder te brengen. Beroepen waarvoor dat geldt, noemen we ook wel eens professies: niet gewoon een manier om zijn boterham te verdienen, maar ook tot op zekere hoogte een roeping die het opnemen van verantwoordelijkheid tegenover de samenleving en haar leden veronderstelt. Dat kan, zoals vele artsen vandaag weten, leiden naar spanningen als die professie dient te worden uitgeoefend in het kader van een organisatie, een ziekenhuis, waarin, over de tijd, de geneesheer-directeur, een
[5]
directeur-geneesheer en ten slotte een gewone manager is geworden, die de werking meer en meer afstemt op kostenefficiëntie. 2.
De rol van de socialprofit
De specialisatie van functies die in de moderne samenleving werd doorgevoerd, en de bijhorende specialisatie van de criteria om het gedrag te beoordelen, zoals efficiëntie, doeltreffendheid, sociale samenhang, integriteit van waarden…, zorgen voor heel wat onderlinge spanningen. Wat efficiënt is wil al eens verschillen van wat sociaal rechtvaardig is. Wat doeltreffend is, dient niet altijd de sociale samenhang. Het is vaak moeilijk tegelijkertijd integer en efficiënt en doeltreffend te zijn. Sterk schematiserend kan men stellen dat moderne samenleving die soort problemen op twee verschillende manieren proberen op te lossen (vergl. Münch, 1990). De eerste neemt de vorm aan van een steeds sterker doorgedreven specialisatie en van het streven naar afstemming via externe regulering. Commerciële bedrijven moeten goederen en diensten verlenen en vooral proberen dat op een efficiënte manier te doen. Politieke partijen moeten politiek bedrijven, mensen ertoe brengen gemeenschappelijke doelen na te streven en macht te verwerven door invloed op de wetgevende en uitvoerende macht. Zij kunnen worden afgerekend op hun doeltreffendheid. Die macht kan dan worden aangewend om de problemen die voortvloeien uit het eenzijdige streven naar economische efficiëntie op te vangen via de voorzieningen van de verzorgingsstaat en het welzijnswerk. Die inspanningen kunnen eventueel worden aangevuld met particuliere liefdadigheid en met repressie als de problemen zich niet op een andere manier laten oplossen. Het andere pad is dat van de nonprofit. Het bestaat erin de verschillende taken of functies binnen eenzelfde organisatie te houden en binnen de organisatie te streven naar een evenwicht en een wederzijdse afstemming van die taken. De kern van de socialprofit ligt mijns inziens in de poging om binnen de eigen organisatie een vergelijk en evenwicht te vinden tussen (vergl Frumkin, 2002:25). -
het efficiënt leveren van een dienst of goed;
-
het streven naar mondigheid van de mensen die bij de organisatie betrokken zijn en het bevorderen van hun engagement en invloed;
-
het samenbrengen en verenigen van mensen;
-
het bieden van kansen op de expressie en bevordering van waarden en overtuigingen; het verwezenlijken van waarden op een specifiek terrein.
[6]
Het combineren van die doelstellingen binnen eenzelfde organisatie lijkt me de specificiteit van de nonprofit. De oplossing waarvoor onze samenleving in de eerste plaats heeft gekozen is de specialisatie van functies en de externe integratie, via regelgeving, herverdeling en de gespecialiseerde voorzienigen van verzorgingsstaat, welzijnswerk en criminaliteitsbestrijding. De oplossing van de nonprofit is de interne integratie van die functies. Dat, veeleer dan andere motieven en bedoelingen, lijkt me de kern van het maatschappelijke project van die sector. In de praktijk wordt de vorm van nonprofit–organisatie gemakkelijker aangenomen als het om sociaal of ethisch gevoelige materies gaan, omdat men vreest dat de volledige commercialisering of verstaatsing van bijvoorbeeld opvoedende en verzorgende taken tot onethisch en sociaal onrechtvaardig gedrag zal leiden. We weten ook dat de expansie van de sector soms sterk geïnspireerd wordt door de bedoeling te ontsnappen aan overheid of aan markt. Bondig en cru geformuleerd: progressieven zien de sector graag als een alternatief voor de markt; conservatieven zien hem graag als een alternatief voor de overheid. Dat lijkt me echter allemaal bijzaak. Kern van de zaak is de interne verzoening van functies. Andere kenmerken van de socialprofit organisaties, zoals het onderscheid van de overheid, de niet winstdeling, de eigendomsstatus… zijn slechts middelen om dat specifieke en avontuurlijke project mogelijk te maken in een samenleving die hoofdzakelijk voor de specialisatie van functies heeft gekozen. De toekomst van de socialprofit wordt mijns inziens volkomen bepaald door de vraag of de betrokken organisaties er voldoende in slagen de vier functies in evenwicht te houden en of zij daarmee een overtuigend en aanstekelijk voorbeeld vormen. 3.
De maatschappelijke inbedding van de socialprofit
Werken, als tewerkgestelde of vrijwilliger, in een organisatie die probeert de verschillende functies met elkaar te verzoenen en in evenwicht te houden, geeft uiteraard een andere kijk op de mens en de wereld dan werken in een organisatie die één doel, hetzij winst maken, hetzij macht verwerven, hetzij getrouw zijn in de leer… als opperste en enige doel naar voor schuift. Proberen aan te tonen dat efficiëntie en sociale rechtvaardigheid verzoenbaar zijn, kweekt een andere mentaliteit dan proberen aan te tonen dat efficiëntie (gemakkelijk) kan worden verhoogd ten koste van sociale rechtvaardigheid of sociale rechtvaardigheid gemakkelijk kan worden bereikt ten koste van efficiëntie. Het grootste verschil tussen de profit- en de nonprofitsector zou wel eens kunnen zijn dat zij door hun dagelijkse praktijk verschillende soorten mensen vormen. Ik heb trouwens de indruk dat in de samenlevingen waarin een betekenisvol aantal persoon door hun [7]
ervaringen in de socialprofit worden gevormd, andere, meer op overleg steunende vormen van politieke economie tot stand komen. De socialprofit lijkt mensen te vormen die als zij een invloed hebben op de inrichting van hun samenleving en de politieke economie, bijdragen tot de uitbouw van sterke overlegstructuren: ijveren voor een samenleving waarin de scheidingslijn tussen het publieke en de privé minder strak is, waarin meer publieke-privé samenwerking, meer publieke-maatschappelijke samenwerking tot stand komt en waarin het economische en het sociale beleid al meer a priori, in de plaats van volkomen posteriori op elkaar worden afgestemd2. Op die manier zorgt de socialprofit ook voor een gunstige maatschappelijke inbedding. 4.
De toekomst van de socialprofit
De gevaren die de non-profit bedreigen vloeien mijns inziens vooral voort uit de tendens om de ene of andere van de functies te benadrukken ten koste van de andere. Zo’n ontwikkeling kan worden gestimuleerd door een interne dynamiek, eigen aan de organisatie, alsook door een externe druk waaraan de organisatie onderhevig is. Dikwijls wint zo’n tendens aan momentum omdat interne en externe druk samenvloeien en mekaar wederzijds aanzwengelen. Als dat gebeurt verliest de socialprofit-organisatie haar specificiteit, gaat ze gelijken op één van de types van gespecialiseerde organisaties. Er is tijd noch ruimte om die processen hier uitvoerig te bespreken. Een paar voorbeelden moeten volstaan. Social-profits vertrekken van bepaalde waarden die de steun die zij krijgen verantwoorden en tevens de reden vormen voor lidmaatschap en voor de inzet van vrijwilligers en personeel. De werking van de nonprofit moet die waarden verwezenlijken en op die manier de steun en inzet verantwoorden. Dit aspect van de non-profit lijkt me voortdurend onderhevig aan twee soorten spanningen die, als ze onvoldoende worden gecontroleerd, de organisatie laten afdrijven richting sekte. De eerste bestaat erin zuiverheid van waarden na te streven op een manier die de criteria van efficiëntie in de dienstverlening, doeltreffendheid in de agendasetting en sociaal bereik van de organisatie volkomen overschaduwt. In dat geval houdt de organisatie in feite op een socialprofit te zijn. Het andere gevaar bestaat erin dat men het eigen waarde-engagement zo particularistisch en eigenzinnig gaat invullen dat de verantwoording van overheidssteun bemoeilijkt wordt. Het is ook mogelijk dat een social-profit zich zozeer toelegt op haar sociaal-politieke functie, dat het op een partij of factie gaat gelijken.
2
Stevige socialprofit sectoren lijken me gepaard te gaan met wat Wilensky (2002:89 e.v.) democratisch corporatisme noemt.
[8]
De grootste grensbedreigingen komen natuurlijk van de raakvlakken met overheid en markt. Een zeer grote afhankelijkheid van overheidssteun houdt het gevaar in dat de organisatie zich vooral op het verwerven van die steun gaan richten. Met het gevolg dat zij haar autonomie in feite afbouwt en haar werking volledig schikt naar de voorwaarden van overheidsfinanciering. Dikwijls stimuleert dat een streven naar schaalvergroting, zonder veel inhoudelijke vernieuwing. De symbiose met overheid kan zo groot worden dat de evidente vraag zich stelt: waarom hiervan niet gewoon een overheidsdienst maken? Er zijn ook modes in de wijze waarop wij overheid en organisaties benaderen. Daar waar 30 à 40 jaar geleden de nadruk sterk lag op de sociale verantwoordelijkheid, werd de laatste 20 jaar bijzonder veel aandacht besteed aan management en marketing (Willink, 2002:32). Dat schept een klimaat dat de overstap van nonprofit nar for-profit bevordert. In Amerika is het aantal organisaties dat op socialprofitbasis sociale en welzijnsdiensten verleent (thuiszorg, arbeidsbemiddeling, kinderopvang, rust en verzorgingsinstellingen…) tussen 1977 en 1997 gegroeid met 125%, de organisaties die dergelijke diensten op een for profit basis aanbieden, groeide over dezelfde periode met 202% (Frumkin, 2002: 79). De tendens naar commercialisering of for profit werking is er nog veel sterker in de ziekenhuissector dan elders. Het overstappen van een socialprofit naar een for profit organisatie wordt steeds voorafgegaan door een ontwikkeling waarbij de kenmerken van een commerciële organisatie zich steeds sterker, dominanter en exclusiever in de socialprofit-organisatie manifesteren. Dikwijls begint dat op een heel redelijke, ja zelfs voordehandliggende manier, bijvoorbeeld met het streven naar kostenefficiëntie en het inhuren van kaders die getraind zijn of ervaring hebben opgedaan in bedrijven die dat doel nastreven zonder zich te belasten met de zorgen van een evenwicht tussen de verschillende functies. Bij het maken van beleggingen worden portefeuilles samengesteld die zijn afgestemd op maximale opbrengst, wars van de waarden die aan de basis liggen van de organisatie. In het streven naar kostenefficiëntie kan de sociale missie worden opgeofferd. Dat wordt dikwijls intern verantwoord als een terugkeer of een terugplooien op de core business. In het verlenen van diensten en goederen kunnen marktstrategieën worden gevolgd, waarbij de moeilijke, commercieel oninteressante en risicovolle bevolkingsgroepen worden verwaarloosd. Het proces kan worden aangezwengeld door de extrene druk gegenereerd door competitie met for profit organisaties die min of meer dezelfde diensten en goederen aanbieden. Dat kan onder meer leiden tot competitie voor bekwame kaders, met een inflatie van de lonen van kaders voor gevolg. Dat kan dan weer het streven naar schaalvergroting aandrijven en op die manier verder de interne commercialisering in de hand werken…tot op
[9]
het punt waar het niet aannemen van de for profit status voor de buitenwereld onverantwoord lijkt en verschijnt als een geval van concurrentievervalsing. 5.
Besluit
Ik hoop dat ik in dit korte tijdsbestek minstens een duidelijk antwoord heb gegeven op de vragen betreffende de rol en toekomst van de social-profitsector. De rol van de socialprofit bestaat erin na te gaan of we de verschillende taken die een moderne maatschappij moet vervullen, ook binnen eenzelfde organisatie met elkaar kunnen verzoenen. De toekomst van de sector is mijns inziens sterk afhankelijk van de mate waarin hij daarin slaagt. Als de socialprofitorganisaties efficiënte dienstverlening, doeltreffende politieke mobilisatie, sociale samenhang, sociale rechtvaardigheid en waardegetrouwheid beter kunnen dienen en verzoenen dan de meer gespecialiseerde organisaties, dan is hun succes verzekert. Gebeurt dat niet, dan kan men verwachten dat steeds meer organisaties uit de sector, eerst op basis van een interne drift, daarna via een statuutwijziging zullen overgaan in andere organisatievormen. Dat proces zal ook gepaard gaan met een wijziging van de maatschappelijke inbedding en met de groei van een regelgeving die aan de socialprofit minder kansen biedt. De hedendaagse werking van de Europese instellingen genereert al een constante druk in die richting. Misschien kunnen socialprofit-organisaties hun toekomst helpen veilig stellen door maten van prestatie te ontwikkelen waarbij het evenwicht tussen de verschillende doelstellingen expliciet in beeld komt, alsook door veel explicieter en gerichter dan nu het geval is, te werken aan de vorming van kaderpersoneel waarvan het engagement en de competentie gericht zijn op het verzoenen van de vier functies van de sector.
[10]
Bibliografie Dekker, P. (2002) Inleiding, Particulier initiatief en publiek belang. Beschouwingen over de aard en toekomst van de Nederlandse nonprofitsector, Den Haag, Sociaal en Cultureel Planbureau: 11-25. Deleeck, H. (2001) De architectuur van de welvaartsstaat opnieuw bekeken, Leuven, Acco. Durkheim, E. (1967, oorsp. 1893) De la division du travail social, Paris, Presses Universitaires de France Durkheim, E. (1967, oorsp. 1897) Le Suicide, Paris, Presses Universitaires de France Frumkin, P (2002) On Being Nonprofit. A Conceptual and Policy Primer. Cambridge, Mass., Harvard University Press Luhmann, N (1987) Soziale Systeme. Grundriss einer allgemeinen Theorie, Frankfurt a.M., Suhrkamp Münch, R. (1990) Differentiation, Rationalization, Interpenetration: The Emergence of Modern Society, in, J.C.Alexander & P. Colomy (eds) Differentiation Theory and Sociale Change. Comparative and Historical Perspectives, New York, Columbia University Press: 441-64 Nationale Bank van België, Instituut voor de Nationale Rekeningen, Centre D’Economie Sociale de L’Universté de Liège (2004) De satellietrekeningen van de instellingen zonder winstoogmerk, 20002001, Nationale Bank van België, Brussel Pavel, T (2003) La pensée du roman, Paris, Gallimard. Salamon, L.M. (1999) Global Civil Society : Dimensions of the Nonprofit Sector, Baltimore, The John Hopkins Center for Civil Society Studies Wilensky, H.L. (2002) Rich Democracies. Political Economy, Public Policy and Performance, Berkeley, University of California Press. Willink, H.T. (2002) De herwaardering van het particulier initiatief, in Particulier initiatief en publiek belang. Beschouwingen over de aard en toekomst van de Nederlandse non-profitsector, Den Haag, Sociaal en Cultureel Planbureau: 29-38.
[11]