Zoë Steijaert Nederlands – Spaans
Richard Minne - De Wespen en de Appelaar Uit: In den zoeten inval en andere gedichten
SITUERING IN DE LITERAIRE CONTEXT Na een periode van experimenteren volgt in de Nederlandstalige poëzie van het interbellum een terugkeer naar de traditie. In Vlaanderen richt Richard Minne in 1921 samen met Maurice Roelants, Raymond Herreman en Karel Leroux ’t Fonteintje op, als reactie op het modernisme. Dit tijdschrift verscheen drie jaargangen lang en was klein van formaat, wat bedoeld was als symbolische tegenwerping tegen de zelfvergroting van het tijdschrift Ruimte. De redactie van ’t Fonteintje stelde hun realistische en zuivere literatuur tegenover het grote woord en de leuzen van de expressionisten. Het tijdschrift was geen lang leven beschoren: al in 1924 liep het door geldgebrek ten einde. Bij Richard Minne, de belangrijkste dichter van ’t Fonteintje, vinden we naast de typerende bewuste zelfverkleining van zijn generatie ook zwarte humor en ironie. Eigen aan zijn poëzie is het feit dat hij overal de spot mee drijft, en nog het meest met zichzelf. Zoals hij het zelf zegt in een interview met H.U. Jessurun d'Oliveira uit april 19601: Grote principiële verklaringen moet ge overigens niet van mij verwachten hè - ik zeg dat maar omdat er veel mensen zijn in de literatuur, die zich verplicht voelen van, ik zal niet zeggen zich te justifiëren, maar toch daar zo'n grootse allure aan te geven: dat ze dit doel of dat doel nastreven, en dat ze met die en die problemen gekweld zitten, enzovoort. Dat heb ik niet. Trouwens als ge de zaken met ironie en met humor bekijkt, zijn die problemen maar altijd, ja, bijkomend. (…) Het gaat er mij om met de dingen te lachen hè, of tenminste er zo weinig mogelijk om te treuren en om er geen gewetensproblemen van te maken. (…) Ge moet een dosis opstandigheid in u hebben anders aanvaardt ge alles. Ik geloof dat de mens bestendig opstandig moet blijven. Desnoods tegen alles. Het verhevene wordt bij Minne teruggebracht tot normale, alledaagse proporties. Zijn vormgeving is klassiek, wat soms strijdig is met de toon van zijn gedichten. Naar aanleiding van gezondheidsproblemen verhuisde Minne begin 1923 naar het platteland. Dit is ook ook in zijn gedichten te zien, een mooi voorbeeld daarvan is de koe Tobbie die een paar keer in de bundel opduikt.
Ironisch genoeg lijken diezelfde ironie en spot die Minne zo veelvuldig in zijn werk toepast, intrinsiek het einde van zijn carrière aan te kondigen, zo meldt E.J. Brill in zijn Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden2: 1
H.U. Jessurun d'Oliveira, Scheppen riep hij gaat van Au, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1977, p. 91–100. 2 E.J. Brill., Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1969-1970, Leiden 1971, p. 137-141.
De ironie die de wezenskern uitmaakt van Minnes werk impliceert een zeer subtiel artistiek en levensbeschouwelijk evenwicht. Het negativisme waarboven zij op ieder moment moet uitstijgen, vormt een latente bedreiging voor het uiteraard positief georiënteerde scheppingsproces en heeft naar alle waarschijnlijkheid het vrij snel ingetreden zwijgen van de kreatieve kunstenaar ook van binnenuit gemotiveerd. Het gedicht ‘De Wespen en de Appelaar’ komt oorspronkelijk uit zijn bundel In den zoeten inval. Deze kwam in 1926 van de pers, maar werd niet in de handel gebracht omdat de presentatie ervan nogal wat te wensen overliet. In 1927 werd een volledig herziene versie uitgegeven door Maurice Roelants en Raymond Herreman. Een groot deel van de gedichten in de bundel was eerder gepubliceerd in ’t Fonteintje, verder staan er een dertigtal nieuwe gedichten in.
ANALYSE VAN HET GEDICHT Minne was een agnost. Dit toont August Sötemann3 mooi aan met het gedicht ‘Rozenkrans’: Het geloof dat de bergen verzet waaronder anderen verpletterd worden, was hem niet gegeven. Nee: ‘Vergun me, Heer, dat ik langs uwe wegen wandel / maar uwe lering naar de letter niet en preek: / Ik won mijn brood in verren handel / en keer met wankelend geloof naar mijne streek’. Dat Minne inderdaad ongelovig was blijkt uit veel van zijn poëzie: in de bundel komen meerdere gedichten voor waaruit deze sceptische houding tegenover God blijkt. Het gedicht ‘De Wespen en de Appelaar’ is daar een mooi voorbeeld van. Hierin ontmaskert hij de verhevenheid van het scheppingsverhaal en de erfzonde: hij haalt het bijbelverhaal van zijn voetstuk en behandelt het op een hele alledaagse, soms nonchalante manier. De belangrijkste vervreemdingstechniek die hij hierbij gebruikt is het aaneenschakelen van beelden die voor ons gevoel niet bij elkaar horen. Zo laat hij ons bepaalde associaties maken die we anders niet hebben, en gaan we het verhaal op een andere manier zien. Een ander procédé dat hij in dit gedicht gebruikt is de omkering. Deze technieken zal ik verderop aan de hand van een aantal voorbeelden uitgebreider bespreken.
Het gedicht begint wanneer God juist het aardse paradijs met zijn twee inwoners en de boom der wetenschap geschapen heeft. Vooral Eva staat centraal in het gedicht. Zij wordt gevangen door verveling en de mysterieuze appelboom met zijn belofte op wijsheid trekt haar aandacht. Ze gaat erheen en krijgt daar een toekomstvisioen over wat er zou gebeuren als ze gehoorzaam zou zijn en de appel niet zou plukken: zonder wetenschap is de wereld maar een saaie plaats en hebben de mensen elkaar weinig of niks te vertellen. Dit zet haar aan om de appel te plukken en op te eten, zodat ze door God uit het paradijs wordt verbannen. Deze erfzonde wordt aan het eind van het gedicht opgevoerd als de reden waarom het leven soms niet bepaald van een leien dakje gaat.
Al in de titel van het gedicht is de ironie te zien. De dichter heeft het namelijk niet over Adam en Eva, de eerste mensen, of een andere verheven term om dit duo aan te duiden, maar gebruikt het woord ‘wespen’. Dit woord kan natuurlijk verwijzen naar de echte wespen die Eva bij de boom der wijsheid aantreft, maar we kunnen het ook opvatten als een metafoor A.L. Sötemann., ‘De dichter als prozaïst. Verzamelde verhalen van Richard Minne’, Ons Erfdeel 39 (1996), nr. 5, p. 751-752. 3
voor Adam en (vooral) Eva, die aangetrokken worden door de mysterieuze appelboom en er als wespen omheen fladderen. In plaats van de bewoners van het aardse paradijs te zien als goddelijke wezens, degradeert hij ze tot insecten.
In de eerste regels wordt God van zijn goddelijke status ontdaan en op een heel menselijke wijze geportretteerd: hij wordt moe; hij is dus niet onverwoestbaar. Dit is niet het beeld dat we normaal gezien van God hebben. In de wereld van Minne wordt ook God lastig na een dag hard werken. Bij zijn schepping maakt hij bovendien niet alleen goede en mooie dingen, maar ook reumatiek (in de oude spelling nog ‘rhumatiek’). In de derde strofe krijgen we het beeld van Adam die ‘gezapig aan zijn pijp paft’. Adam wordt hier geportretteerd als een vrij ongeïnteresseerd individu, heel nonchalant. De geëerde boom der wetenschap wordt geflankeerd door een zwerm wespen (vierde strofe). Deze vervelende insecten associëren met de heilige boom zal door de kerk niet in dank worden afgenomen.
In de achtste tot de tiende strofe laat Minne zijn ongenoegen over de expressionisten blijken, en met name hun belangrijkste vertegenwoordiger, Paul van Ostaijen. Hij stelt het taalgebruik van Adam en Eva tegenover dat van de expressionisten, die zichzelf (in zijn ogen althans) hoog inschatten en die ervan overtuigd zijn dat zij nuance bezitten. De taal van de eerste mensen is ‘ruw nog als het erts’, de klankpoëzie van Van Ostaijen omschrijft hij daarentegen als ‘decadent’.
Het gedicht bevat ook enkele interessante omkeringen. De zee waarin de zon zakt (zesde strofe) wordt ‘een schotel roden wijn’ genoemd. Het is natuurlijk de zon die het water rood maakt en niet andersom. Ook in de zin ‘De wind beefde door ’t riet’ (elfde strofe) zien we zo’n omkering. In plaats van het tere riet te laten beven door de wind laat de dichter de wind bevend door het standvastige riet heen waaien. Door de realiteit zoals wij die kennen om te keren doet hij ons twijfelen aan onze waarneming.
Vervolgens smijt Minne het aards paradijs van zijn voetstuk: Eva verveelt zich en is verdrietig, en dit in een plek die de christelijke hemel symboliseert. Dit doet het beeld dat wij hebben van het paradijs wankelen: hoe kan iemand in zo’n plaats nu ongelukkig zijn? Ze begeeft zich naar de appelboom waar de bijen omheen zwermen. Deze bijen zijn slimmer dan zij, door rond de boom te vliegen kunnen ze genieten van zijn wijsheid. Zij kennen de
axioma’s van de geometrie en ze kunnen zingen ‘gelijk eoolse harpen’ (dertiende strofe), wat Eva dan ook jaloers maakt. Bij het lezen van de strofe waarin de kennis en de kunsten van de bijen omschreven worden, kunnen we ons ook de volgende bedenking maken: als de wiskundige regels en kunstvormen toen al in de boom der wijsheid besloten lagen wil dat zeggen dat God ze, als schepper van het heelal, al gecreëerd had. Waarom zou hij dit doen als ze niet bedoeld waren om door de mensen ontdekt te worden en om van te genieten? Misschien was het dus eigenlijk wel Gods bedoeling dat de appel geplukt zou worden, lijkt Minne hier te suggereren. Het woord ‘spekelen’ in de achttiende strofe, blijkt na enig opzoekwerk ‘spugen’ te betekenen. Ter illustratie van de leegheid die een gebrek aan kennis teweegbrengt toont de dichter ons hier een verveelde Adam die er niet beter op weet dan op de vloer te spugen om de tijd te doden. Minne laat ons twijfelen aan de paradijselijkheid van een plaats waar de mensen eeuw na eeuw in complete onwetendheid en verveling moeten leven. ‘Zalig zijn de armen van geest’ zegt ons de Bijbel, maar Minne lijkt daar tegenin te gaan. Voor hem is een wereld zonder wetenschap geen paradijs, en hij staat dus als het ware aan Eva’s kant wat haar wetsovertreding betreft.
De dichter toont aan dat bij vrouwen nieuwsgierigheid het uiteindelijk wint van het gezond verstand. Ik weet niet zeker of dit nu specifiek een sneer aan het adres van de vrouw is, of meer een commentaar op de algemene nieuwsgierigheid. Over het vrouwbeeld van Richard Minne is mij niet bijster veel bekend, maar in het al eerder genoemde interview met H.U. Jessurun d'Oliveira laat hij zich even ontvallen dat ‘zelfs de dames’ tegenwoordig al schrijven4, wat gezien de context niet bepaald als een compliment bedoeld is. Het kan dus best zijn dat hij in dit gedicht de vrouwelijke impulsiviteit wil bekritiseren. Dan, in de op twee na laatste strofe komt God terug op het toneel, en ‘keek over de schans’: bij deze bewoordingen krijgen we een vrij humoristisch beeld van God de almachtige die op de toppen van zijn tenen gaat staan en over de omheining van het paradijs gluurt. ‘Maakt uw paksken’, roept hij hen toe: dit zijn bepaald geen bewoordingen waarvan we verwachten dat ze door God gebruikt zullen worden. Bovendien droegen de eerste mensen geen kleren en hebben ze dus weinig of geen bezittingen om in te pakken.
4
Jessurun d'Oliveira, Scheppen riep hij gaat van Au, p. 99.
In de laatste strofen komt de zogenaamde moraal van het verhaal: door deze zonde die Eva (en met haar ook Adam) beging, zal het leven tot het einde der tijden wisselvallig zijn. ‘Een groet, een grijns, een lach’, dit slaat op het paradijs, of ter uitbreiding op de momenten in een mensenleven dat alles goed gaat. Toch zullen we uiteindelijk moeten blijven buigen voor het gezag, zoals Adam en Eva dat voor God moesten doen. Hij stelt met deze vergelijking, die tussen God en de overheersers van onze tijd, dat er uiteindelijk niet zo’n groot verschil is tussen geloven in God en het klakkeloos navolgen van politieke machthebbers. Waarom in de laatste regel nu precies Verdi en Bach vernoemd worden is mij na veel gesnuffel in hun biografieën nog altijd onduidelijk. Ik vind niet echt iets wat deze twee componisten specifiek met elkaar gemeen hebben. Wat zeker is, is dat hij hier doelt op de wijsheid die Eva met haar ongehoorzaamheid toch bereikt heeft: we moeten buigen voor het gezag, maar we kennen wel Verdi en Bach. De combinatie van het concept ‘tussen je tanden fluiten’ en zulke goede componisten zorgt voor enige verwondering.
De conclusie van Minne lijkt dubbel te zijn, en valt zowel optimistisch als pessimistisch op te vatten. Enerzijds kunnen we, zelfs al worden we vernederd, altijd terugvallen op onze wijsheid en genieten van onze kennis van de wereld en de kunst. Anderzijds, en dit lijkt mij de échte eindconclusie van Minne te zijn, doorspekt met ironie: hoe wijs we ook zijn en wat voor verfijnde melodieën we ook kennen, we zullen toch altijd moeten buigen voor onze meerderen. Deze tweede conclusie botst met het beeld dat we eerder kregen, in het visioen van Eva: het beeld van de wijsheid die onontbeerlijk is voor een goed aards leven. De dichter lijkt te willen zeggen dat deze wijsheid uiteindelijk maar een schrale troost is, en dat we misschien toch maar beter ‘arm van geest’ kunnen zijn.
BIJLAGE: HET GEDICHT De Wespen en de Appelaar God werd moe en lastig. Uren lang had hij geschapen: tijgers, boterbloemen, rhumatiek en rapen. En hij zat nu boven op den eerste kam. Onder hem liep Eva en ernaast Adam, die stil en gezapig pafte aan zijn pijp. 't Was laat op den zomer en de appels al rijp. Rond het bleuzend ooft zoemden de blonde wespen. Menige zwerm zat diep genesteld in de lommerrijke kroon der Wetenschap. Hier en daar hing reeds een appel zonder sap. De zon dook onder in een schotel roden wijn op de plaats waar later het Westen zou zijn. Dit is het uur uit duizend. 't Duizelt al. Men heeft 't gevoel of alles, tot onder uw zitvlak zelfs de stoel, begeeft. Men zoekt een woord dat als een roos zou geuren, en in de pupil van de geliefde dansen kleuren die Iris zelf niet kent. Maar het eerste koppel was nog niet gewend aan de nuance. Hun taal
was ruw nog als het erts en zonder decadente draaien: kss kss prprprpr boem! (zie Paul van Ostayen) De wind beefde door 't riet. - Nu komen Eva de avond, de muizenissen in het hoofd, verveling en verdriet. Zij stond rechtop en zweeg. De nacht deed nog een stap vooruit. Daar echter om den appelaar doofde het licht niet uit. Gelijk eoolse harpen zong ’t bijenvolk, en zie daar in hun vlucht, schreven ze de axioma's der geometrie. Eva bekeek dit al en hoe de wespen waakten over den boom der Wetenschap en zich 't leven gezellig maakten. Zij vonden steeds wat nieuws en benaderden langs alle kanten des Wetens weelde, die ze uitbeeldden in duizenden varianten. En Eva woog heur armoe, en de wrok, die ‘t bloed - het beste - keren doet, sloeg in. Toekomstbeelden rezen voor haar droevig oog. Zij zag de eindeloze avonden dat ze over ‘t vuur zich boog des winters bij een keers wier vlam maar pover was. Een hond baste op den koer. En daar zat Adam die rondekes spekelde op den vloer. Ze luisterden naar den wind, wat hadden ze zelf te zeggen? Ze gingen zich in 't bedde leggen en Eva kocht een kind.
Zó toverde zich vóór haar de rij der komende dagen. En tussenin piepte ’t verzet, de duivel van 't weten en 't vragen. Toen werd het Eva te erg. Ze naderde zonder lawijd en de laatste appel grijpend: - Ridder of mis, ik bijt. Maar daar rees God overeind en keek over de schans. - “Maakt uw paksken!” en wees hen 't gat des timmermans. Dit is 't bewogen einde der eerste geschiedenis, en de reden waarom het in 't leven zo gemengeld is: Een groet, een grijns, een lach buigen voor 't gezag en tussen de tanden Verdi fluiten en Bach.
BIBLIOGRAFIE Primaire bron:
Minne, R., In den zoeten inval en andere gedichten, G.A. Van Oorschot, Amsterdam, 1955.
Secundaire bronnen:
Reynaert, J., D. Coigneau, W. Waterschoot en A.M. Musschoot, Overzicht van de Nederlandse letterkunde. Deel 2, Academia Press, Gent, 2003.
http://home.wxs.nl/~mdaane/biografi.htm (29 maart 2008)
http://dbnl.nl/tekst/jess001sche01_01/jess001sche01_01_0008.htm (29 maart 2008) oorspronkelijke bron: Jessurun d'Oliveira, H.U., Scheppen riep hij gaat van Au, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1977.
http://www.dbnl.org/tekst/_jaa003197001_01/_jaa003197001_01_0014.htm (29 maart 2008) oorspronkelijke bron: Brill, E.J., Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1969-1970, Leiden, 1971.
http://www.dbnl.org/tekst/_ons003199601_01/_ons003199601_01_0161.htm (29 maart 2008) oorspronkelijke bron: Sötemann, A.L., ‘De dichter als prozaïst. Verzamelde verhalen van Richard Minne’, Ons Erfdeel 39 (1996), nr. 5, p. 751-752.