PABLO NERUDA 1904-1973 POESIA – POËZIE Selectie uit “de mooiste van …” en andere gedichten. Uitgev. LANNOO\ATLAS ISBN 978 90 774 4123 7
De gedichten van Pablo Neruda, vooral die die over zijn liefde voor de vrouw gingen, zijn stuk voor stuk ongelooflijk plastisch en zintuiglijk. Hij bezingt het vrouwenlichaam, maar niet dat van een ideale vrouw. Matilde wordt bijvoorbeeld bezongen in al haar schoonheid, maar ook in haar lelijkheid. Neruda maakt haar lelijkheden tot haar bijzonderste kenmerken. Daardoor zijn zijn gedichten zo heerlijk eenvoudig, zo su-bliem. Omdat ze bezingen wat net niet mooi is, en in de poëzie de le-lijkheid tot liefde maken.
In deze uitgave van LANNOO\ATLAS vind men naast een uitgebreide en heldere zij het uiteraard toch korte biografie ook de, volgens de uitgevers, “de mooiste van …” maar over smaak valt natuurlijk altijd te twisten dus heb ik naast een selectie eruit ook een aantal andere toegevoegd die in de publicatie niet opgenomen zijn. “Cuerpo de mujer Cuerpo de mujer, blancas colinas, muslos blancos, te pareces al mundo en tu actitud de entrega. Mi cuerpo de labriego salvaje te socava y hace saltar el hijo del fondo de la tierra. Fui solo como un túnel. De mí huían los pájaros y en mí la noche entraba su invasión poderosa. Para sobrevivirme te forjé como un arma, como una flecha en mi arco, como una piedra en mi honda. Pero cae la hora de la venganza, y te amo. Cuerpo de piel, de musgo, de leche ávida y firme. Ah los vasos del pecho! Ah los ojos de ausencia! Ah las rosas del pubis! Ah tu voz lenta y triste! Cuerpo de mujer mía, persistiré en tu gracia. Mi sed, mi ansia sin límite, mi camino indeciso! Oscuros cauces donde la sed eterna sigue, y la fatiga sigue, y el dolor infinito.” “Vrouwenlichaam
Vrouwenlichaam, blanke heuvels, blanke dijen, je lijkt een wereld zoals je daar ligt in overgave. Mijn ruwe boerenlijf graaft in je en wekt het kind diep in je aarde.
Ik was een eenzame tunnel. Uit mij vluchtten de vogels, in mij drong de nacht met zijn machtige invasie. Om mijzelf te overleven smeedde ik je tot een wapen, maakte je een pijl op mijn boog, een steen in mijn slinger.
Maar het uur der wrake slaat en ik hou van je, lichaam van huid, van mos, van begerige krachtige melk. O, de vazen van je borst! O je ogen vol afwezigheid! O de rozen van je schaamte! O je langzame trieste stem!
Lichaam van mijn vrouw ik zal voorduren in je gunsten. Mijn dorst, mijn eindeloos verlangen, mijn besluiteloze weg! O donkere rivierbedding waar de eeuwige dorst stroomt en de moeheid volgt en de eindeloze smart.” “Puedo escribir los versos más tristes esta noche. Escribir, por ejemplo: «La noche está estrellada, y tiritan, azules, los astros, a lo lejos». El viento de la noche gira en el cielo y canta. Puedo escribir los versos más tristes esta noche. Yo la quise, y a veces ella también me quiso. En las noches como ésta la tuve entre mis brazos. La besé tantas veces bajo el cielo infinito. Ella me quiso, a veces yo también la quería. Cómo no haber amado sus grandes ojos fijos. Puedo escribir los versos más tristes esta noche. Pensar que no la tengo. Sentir que la he perdido. Oír la noche inmensa, más inmensa sin ella. Y el verso cae al alma como al pasto el rocío. Qué importa que mi amor no pudiera guardarla. La noche está estrellada y ella no está conmigo. Eso es todo. A lo lejos alguien canta. A lo lejos. Mi alma no se contenta con haberla perdido. Como para acercarla mi mirada la busca. Mi corazón la busca, y ella no está conmigo. La misma noche que hace blanquear los mismos árboles. Nosotros, los de entonces, ya no somos los mismos. Ya no la quiero, es cierto, pero cuánto la quise. Mi voz buscaba el viento para tocar su oído. De otro. Será de otro. Como antes de mis besos. Su voz, su cuerpo claro. Sus ojos infinitos. Ya no la quiero, es cierto, pero tal vez la quiero. Es tan corto el amor, y es tan largo el olvido. Porque en noches como ésta la tuve entre mis brazos,
Mi alma no se contenta con haberla perdido. Aunque éste sea el último dolor que ella me causa, y éstos sean los últimos versos que yo le escribo.
“Vannacht zou ik.
Vannacht zou ik zeer trieste verzen kunnen schrijven.
Bijvoorbeeld schrijven: ' De nacht is aan scherven gevallen en ver weg huiveren de sterren blauw'
De nachtwind kolkt in de lucht en zingt.
Vannacht zou ik zeer trieste verzen kunnen schrijven. Ik hield van haar, zij soms van mij.
In nachten als deze hield ik haar in mijn armen en kuste haar zoveel en zoveel onder de eindeloze hemel.
Ze hield van mij, ik soms van haar. Hoe zou ik niet van haar grote, stille ogen hebben gehouden.
Vannacht zou ik zeer trieste verzen kunnen schrijven. Te denken dat ze niet de mijne is. Te voelen dat ik haar verloor.
De onmetelijke nacht te horen, nog onmetelijker zonder haar, het vers valt dan in de ziel als de dauw op de weiden.
Wat maakt het uit dat mijn liefde haar niet vasthield. De nacht is aan scherven gevallen en ze is niet bij mij.
En dat is alles. In de verte zingt iemand. In de verte. Mijn ziel is ontevreden omdat hij haar verloor.
M'n blik zoekt haar om haar naderbij te brengen. Mijn hart zoekt haar en ze is niet bij me.
Het is dezelfde nacht die dezelfde bomen wit maakt. Maar wij, die van vroeger, zijn niet meer dezelfden.
Zeker, ik hou niet meer van haar, maar hoeveel hield ik van haar. M'n stem zocht de wind om haar oren te beroeren.
Van een ander, een ander, zal ze zijn. Zoals vóór mijn kussen. Haar stem, haar helder lichaam, haar eindeloze ogen.
Zeker, ik hou niet meer van haar, maar misschien hou ik toch van haar. De liefde is zo kort, het vergeten zo lang.
Want in nachten als deze hield ik haar in mijn armen, mijn ziel vindt geen vrede omdat hij haar verloor.
Hoewel dit de laatste pijn is die zij mij doet lijden en dit de laatste verzen zijn die ik voor haar schrijf.”
Sonnet XVII (Dit is niet opgenomen in het boek). “No te amo como si fueras rosa de sal, topacio o flecha de claveles que propagan el fuego: te amo como se aman ciertas cosas oscuras, secretamente, entre la sombra y el alma. Te amo como la planta que no florece y lleva dentro de sí, escondida, la luz de aquellas flores, y gracias a tu amor vive oscuro en mi cuerpo el apretado aroma que ascendió de la tierra. Te amo sin saber cómo, ni cuándo, ni de dónde, te amo directamente sin problemas ni orgullo: así te amo porque no sé amar de otra manera, sino así de este modo en que no soy ni eres, tan cerca que tu mano sobre mi pecho es mía, tan cerca que se cierran tus ojos con mi sueño.”
“Ik bemin je niet als was je een roos van zout, topaas, of een pijl van anjers die het vuur voortstuwen. Ik bemin je zoals men houdt van zekere donkere zaken, heimelijk, tussen de schaduw en de ziel. Ik bemin je als de plant die niet bloesemt maar het licht van de bloemen leidt, verborgen, in zich, en dankzij jouw liefde leeft de krappe geur die uit de aarde stijgt duister in mijn lijf. Ik bemin je zonder te weten hoe, of wanneer, of waarvan. Ik bemin je onmiddellijk zonder problemen of trots. Ik bemin je zo omdat ik het op geen andere manier kan Behalve op deze wijze die ik niet ben, noch jij, zo dicht dat je hand op mijn borst de mijne is, zo dicht dat jouw ogen zich sluiten met mijn droom.”
De volgende twee gedichten zijn gewijd aan zijn minnares en muze Matilde Urrutia (1912-1985): Matilde Urrutia was de derde vrouw van Pablo Neruda van 1966 tot zijn dood in 1973. Ze ontmoetten elkaar in Santiago in 1946. Urrutia was de inspiratie voor Neruda’s latere liefdesgedichten beginnend bij Los Versos del Capitan in 1951, waarvan hij publicatie echter tegenhield tot 1961 om zijn tweede vrouw niet te wat ook geldt voor 100 Love Sonnets met een prachtige dedicatie voor zijn derde vrouw. Neruda bouwde een huis voor Urrutia in Santiago wat hij La Chascona noemde en diende als een geheime liefdesplek sinds geruchten dat hij een affaire had en wat door het publiek niet goed ontvangen zou worden. In het huis hing een schilderij, geschilderd door Diego De Rivera, geschonken door Neruda aan Urratia wat een dubbelportret van haar weergaf met haar beroemde lange rode haren. Het opmerkelijke aan dit schilderij is dat het ene gezicht Urrutia toont als de zangeres zoals het publiek haar kende, en het andere wat haar minnaar Neruda kende.
Dubbelportret van Matilde door de Chileense schilder Diego Rivera
“SONETO LXV (De volgende gedichten zijn niet opgenomen in het boek).
Matilde, dónde estás? Noté, hacia abajo, entre corbata y corazón, arriba, cierta melancolía intercostal: era que tú de pronto eras ausente. Me hizo falta la luz de tu energía y miré devorando la esperanza, miré el vacío que es sin ti una casa, no quedan sino trágicas ventanas. De puro taciturno el techo escucha caer antiguas lluvias deshojadas, plumas, lo que la noche aprisionó:
y así te espero como casa sola y volverás a verme y habitarme. De otro modo me duelen las ventanas.”
“Every Day, Matilde” Today, I dedicate this to you: you are so long like the body of Chile, delicate like an anise flower, and in every branch you bear witness to our indelible springtimes: What day is today? Your day. And tomorrow is yesterday, it has not passed, but the day never slipped from your hands: you guard the sun, the earth, the violets in your slender shadow when you sleep. And in this way, every morning you give me life.” “No hay olvido (Sonata) Si me preguntáis en dónde he estado debo decir "Sucede". Debo de hablar del suelo que oscurecen las piedras, del río que durando se destruye: no sé sino las cosas que los pájaros pierden, el mar dejado atrás, o mi hermana llorando. Por qué tantas regiones, por qué un día se junta con un día? Por qué una negra noche se acumula en la boca? Por qué muertos? Si me preguntáis de dónde vengo tengo que conversar con cosas rotas, con utensilios demasiado amargos, con grandes bestias a menudo podridas y con mi acongojado corazón. No son recuerdos los que se han cruzado ni es la paloma amarillenta que duerme en el olvido, sino caras con lágrimas, dedos en la garganta, y lo que se desploma de las hojas: la oscuridad de un día transcurrido, de un día alimentado con nuestra triste sangre. He aquí violetas, golondrinas, todo cuanto nos gusta y aparece en las dulces tarjetas de larga cola por donde se pasean el tiempo y la dulzura. Pero no penetremos más allá de esos dientes, no mordamos las cáscaras que el silencio acumula, porque no sé qué contestar: hay tantos muertos, y tantos malecones que el sol rojo partía, y tantas cabezas que golpean los buques, y tantas manos que han encerrado besos, y tantas cosas que quiero olvidar.”
“Er is geen vergeten Vragen jullie waar ik geweest ben dan kan ik enkel zeggen ‘zo gaat het dan’, dan moet ik spreken van hoe donker grond is onder de stenen, van de rivier die teloorgaat in zijn duur ik weet alleen van dingen die vogels verliezen, van achtergelaten zee of mijn zuster behuild. Waartoe zovele landstreken en waartoe schaart zich een dag aan een dag? Waartoe hoopt zwarte nacht zich op
binnen de mond? Waartoe gestorvenen? Vragen jullie waar ik vandaan kom dan moet ik wel praten door kapotte dingen, door al te wrang gereedschap, door grote beesten veelal weggerot en door een dichtgeknepen hart van angst. Wat er gebeurt is geen herrinering, geen vergelende duif die slaapt in het vergeten, maar gezichten een en al tranen, vingers in de keel geplant en dat wat van de bladeren ineenvalt: de duisternis van een vervlogen dag, een dag die van ons trieste bloed geleefd heeft. Ik heb viooltjes hier en zwaluwen, en al wat ons pleziert en wat zich voordoet op briefkaarten waar lief in lange slepen zoetheid en tijd aan het flanelen zijn. Maar dan niet doordringen tot achter die lach van tanden, niet bijten in de schorsen uit verzwijgen aangegroeid want ik weet niet wat ik antwoorden moet: er zijn zoveel havenkaden die de rode zon uiteenspleet en zoveel hoofden waar schepen tegen botsen en zoveel handen die kussen omsloten hielden en zoveel dingen die ik vergeten wil.” Memorial de La Isla Negra (1964) LA POESÍA Y fue a esa edad... Llegó la poesía a buscarme. No sé, no sé de dónde salió, de invierno o río. No sé cómo ni cuándo, no, no eran voces, no eran palabras, ni silencio, pero desde una calle me llamaba, desde las ramas de la noche, de pronto entre los otros, entre fuegos violentos o regresando solo, allí estaba sin rostro y me tocaba. Yo no sabía qué decir, mi boca no sabía nombrar, mis ojos eran ciegos, y algo golpeaba en mi alma, fiebre o alas perdidas, y me fui haciendo solo, descifrando aquella quemadura, y escribí la primera línea vaga, vaga, sin cuerpo, pura tontería, pura sabiduría del que no sabe nada, y vi de pronto el cielo desgranado y abierto, planetas, plantaciones palpitantes, la sombra perforada, acribillada por flechas, fuego y flores, la noche arrolladora, el universo. Y yo, mínimo ser,
ebrio del gran vacío constelado, a semejanza, a imagen del misterio, me sentí parte pura del abismo, rodé con las estrellas, mi corazón se desató en el viento.” “Register van Isla Negra (1964) Poëzie En het was op die leeftijd…De poëzie was naar me op zoek. Ik weet niet, weet niet vanwaar ze opdook, uit winter of rivier. Ik weet niet hoe of wanneer, nee, geen stemmen, stemmen waren het niet, geen woorden, geen stilte, maar uit een straat werd ik geroepen, uit de takken van de nacht, plotseling, te midden van de anderen, te midden van de felle vuren of alleen op de terugweg daar stond zij zonder gezicht en raakte me aan. Ik wist niets te zeggen, mijn mond zag geen kans iets uit te brengen, mijn ogen waren blind, en er sprong iets op in mijn ziel, koorts of verloren vleugels, en door die brand te ontcijferen, smeedde ik mijn eigen eenzaamheid en ik schreef de eerste vage regel neer, vaag, onvast, pure nonsens, pure wijsheid van wie niets weet, - en ineens zag ik de hemel opengaan en zich mededelen: planeten, sidderende landouwen en het donker doorschoten, doorzeefd van pijlen, vuur en bloeseming de overompelende nacht, het heelal. En ik, nietig wezen, van de grote sterrende leegte dronken, ik naar gelijkenis en beeld van het mysterie, voelde mij zuiver deel van de afgrond en ik wentelde mee met de sterren en mijn hart sloeg op drift in de wind.”
© Selectie: Gino d’Artali