Regionale Praktijkbijeenkomst ‘Artrose en osteoporose, de rol van het zuurbase-evenwicht en vitamine D- deficiëntie’ Mevrouw M. Peinemann September – december 2011 Tekst
De organisatie van het seminar berust op verantwoordelijkheid van Bonusan. De tekstuele en wetenschappelijke informatie berust op verantwoordelijkheid van de docent, mevrouw M. Peinemann. Deze syllabus is uitsluitend bestemd voor mensen met een (para)medische opleiding en werkzaam in de gezondheidszorg. De informatie is niet geschikt voor patiënten en dient in geen geval aan patiënten ter beschikking te worden gesteld. Deze syllabus is een uitgave van Natura Foundation te Numansdorp. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of enige andere manier zonder voorafgaande uitdrukkelijke schriftelijke toestemming van de uitgever. Hoewel deze syllabus met de grootst mogelijke zorgvuldigheid is samengesteld, is het niet geheel uitgesloten dat de geboden informatie, door welke oorzaak ook, niet geheel juist is. Noch Natura Foundation, noch de medewerkers aan deze syllabus aanvaarden enige aansprakelijkheid, uit welken hoofde dan ook voor enig gevolg rechtstreeks of indirect voortvloeiend uit het gebruik ervan. © Natura Foundation, 2011.
Inhoudsopgave Inleiding Synovia Botweefsel De regulatie van de calciumhuishouding Vitamine D De invloed van zuur-base evenwicht Conclusies Osteoporose Artritis Ontstekingen Artrose Literatuurlijst Monografieën
1 2 5 6 7 8 14 15 16 17 17 20
Inleiding Artrose en osteoporose zijn voor u als behandelaar waarschijnlijk aandoeningen die u vaak in de praktijk tegenkomt. We zullen er bij voortschrijdende leeftijd waarschijnlijk allemaal in meer of mindere mate last van krijgen. In deze regionale praktijkbijeenkomst kijken we niet alleen naar de gevolgen en de eventuele behandelingen, maar vooral ook naar hoe kraakbeen en botaanmaak dienen te functioneren. Verder is het erg belangrijk om goed in kaart te krijgen wat de belangrijkste oorzaken zijn van deze ziektebeelden. Waarom leiden zoveel mensen aan deze aandoeningen? Zoals aangegeven in de uitnodiging gaan we vooral bekijken wat de gevolgen zijn van enerzijds een verstoord zuur-base-evenwicht en anderzijds wat een tekort aan vitamine D voor onze botten en gewrichten betekent. Uiteraard gaan we ook uitgebreid in op de mogelijk behandelingen, maar besteden we daarnaast ook veel aandacht aan bewustwording en preventie, om te voorkomen dat we allemaal last van onze botten en gewrichten krijgen. Kraakbeen Kraakbeen is een type bindweefsel dat uit chondrocyten (kraakbeenmatrix-vormende cellen) en een grote hoeveelheid intercellulair water bestaat. De kraakbeenmatrix bestaat uit: • proteoglycanen • chondroïtinesulfaat • keratansulfaat De sterkte heeft het kraakbeen te danken aan de speciale manier waarop de grote hoeveelheid water gebonden is aan de proteoglycanen (kraakbeenmoleculen) in de matrix. Het kraakbeen bestaat uit: • 80% water • 12% vezels • 8% cellen De kraakbeenmatrix bevat de grootste proteoglycanenaggregaten die in bindweefsel worden aangetroffen. Chondroïtinesulfaat is in het kraakbeen de belangrijkste vertegenwoordiger van een groep verbindingen (glucosaminoglycanen) die de grondsubstantie of “lijm” tussen de cellen vormen, mede door hun vochtaantrekkende werking. Chondrocyten zijn voor hun nutriëntenvoorziening afhankelijk van diffusie door deze grondsubstantie. De voeding van de kraakbeencellen wordt nagenoeg volledig verzorgd door diffusie vanuit de omringende weefsels. Kraakbeen is namelijk niet voorzien van: • bloedvaten • lymfevaten • zenuwen Alleen bij de overgang van kraakbeen naar het bot zijn een gering aantal bloedvaten aanwezig die het kraakbeen bereiken. Kraakbeen is qua voeding afhankelijk van diffusie door de intercellulaire matrix. Dit is een vrij traag proces; toch kan kraakbeen een aanzienlijke dikte bereiken, want de diameter van het gewrichtskraakbeen op de achterzijde van de knieschijf is op sommige plaatsen wel 7 mm. Omdat chondrocyten in een vrij zuurstofarme omgeving leven, hebben ze zich gespecialiseerd in een anaeroob energiemetabolisme. Ze kunnen, wanneer nodig, suikers verbranden zonder zuurstof, onder vorming van melkzuur. Ook fungeert kraakbeen als een veerkrachtig stootkussen dat de compressiekracht absorbeert. Op oudere leeftijd bevat het kraakbeen minder chondroïtinesulfaat, waardoor het vochtgehalte vermindert en de chondrocyten relatief ondervoed raken. Het kraakbeen wordt daardoor minder veerkrachtig, waardoor het eerder tot slijtage en ontstekingsprocessen komt. Al naar gelang de ligging en de functie van kraakbeen in het lichaam worden er meer of minder vezels in de matrix neergelegd.
1
Histologisch worden naar de mate van vezeldichtheid en het soort vezel, drie soorten kraakbeen onderscheiden, namelijk hyalien kraakbeen, vezelig kraakbeen en elastisch kraakbeen. 1. Hyalien kraakbeen Dit type kraakbeen is karakteristiek voor alle gewrichtsoppervlakken van de synoviale gewrichten van het skelet en voor de kraakbenige verbindingen tussen de ribben en het borstbeen. Daarnaast wordt het aangetroffen als beschermende kraakbeenringen in de luchtpijp en in het strottenhoofd. Het is een doorschijnend weefsel met een blauwachtige witte kleur. 2. Vezelig kraakbeen In dit type kraakbeen is een grotere hoeveelheid vezels aanwezig omdat er blijkbaar op de plaatsen waar het zich vormt bepaalde eisen worden gesteld aan de weerstand tegen rek. Zo zijn de aanhechtingen van spierpezen aan bot bij de pees-botovergang deels uit vezelig kraakbeen opgebouwd en ook de aanhechtingen van gewrichtbanden aan het skelet bestaan voor een deel uit vezelig kraakbeen. 3. Elastisch kraakbeen Op enkele plaatsen van het lichaam komt een gelig soort kraakbeen voor, dat veel elastische vezels bevat. Het ligt bijvoorbeeld in de oorschelp en in het strotklepje. Alle kraakbeenstructuren, behalve de gewrichtsdelen die tijdens het bewegen met elkaar in contact komen, zijn bedekt met een bindweefselvlies, het perichondrium. Dit is vergelijkbaar met het periost van de botten en draagt bij aan de groei van het kraakbeen. Synovia De binnenste bekledingslaag van de gewrichtskapsels noemt men het synoviale membraan. Direct daaronder ligt het losmazig bindweefsel met veel bloedcapillairen en lymfevaten. De voedingsstoffen die uit de capillairen treden worden aan de gewrichtsvloeistof of synovia in de gewrichtsholte afgegeven. Door regelmatige gewrichtsbewegingen mengt de versgevormde synovia zich met al aanwezige gewrichtsvloeistof en bereikt het kraakbeenoppervlak. Door diffusie en osmose in de matrix bereiken de voedingsstoffen uiteindelijk de chondrocyten. Als een gewricht langdurig niet kan bewegen (immobilisatie door bijvoorbeeld gips) is het transport van moleculen door de stroperig geworden synovia beperkt. In de stilstaande synovia die direct tegen het kraakbeen ligt, wordt door diffusie en opname in de chondrocyten de concentratie voedingsstoffen steeds lager en de diffusieweg naar de chondrocyten wordt verlengd. De voedingstoestand van geïmmobiliseerd kraakbeen gaat achteruit en de werking van de chondrocyten evenals de kwaliteit van de matrix loopt terug. Er vindt minder synthese van proteoglycanen plaats en de binding van de proteoglycanen met collageen en water neemt af. Het gewrichtskraakbeen wordt hierdoor sterk vervormbaar en zal bij belasting kunnen beschadigen. Volgroeid kraakbeen bestaat uit een aantal zones (zie afb.).
Afb: Kraakbeenopbouw: zones met verschillende taken 2
De boogvormige architectuur van de collageenfibrillen is goed in staat compressie op het gewricht te dempen. Druk en ontlasting van het volgroeide kraakbeen zijn zelfs noodzakelijk om steeds weer een situatie te creëren waarbij, via osmotische processen, nutriënten vanuit de synovia de kraakbeenmatrix kunnen binnendringen. Eén van de oorzaken van degeneratie is dan ook onvoldoende beweging. Het merendeel van deze cellen is bovendien inactief (chondrocyten). Regeneratie van de matrixstructuur is dan ook een langzaam proces. De hierbij actieve cellen zijn de chondroblasten. Chondroblasten zijn voornamelijk aan te treffen in de diepe zone van de matrix; de collagene fibrillen verlopen hier verticaal. Fibrillen zijn onderling verbonden door proteoglycanen (zie afb.)
Afb. 3: Proteoglycanen verbinden de collagene fibrillen van het type II Deze proteoglycanen (bestaande uit kerataansulfaat en voornamelijk chondroïtinesulfaat, de zogenaamde glucosaminoglycanen) zijn aan een centrale ‘ruggegraat’, hyaluronzuur, verbonden via een verbindingsproteïne. Proteoglycanen zijn door hun sulfaatgroepen sterk negatief geladen. Het dipool water kan met de positieve lading aan de proteoglycanen binden. Hierdoor ontstaat er rondom de glucosaminoglycanen een watermantel, die uitermate stabiel is. De collagene fibrillen reguleren de opname van water. Bij beginnende artrose, als de collagene matrix beschadigd raakt, nemen de proteoglycanen in toenemende mate meer water op: het kraakbeen zwelt op. Door beweging van het gewricht ontstaan er zijdelingse en verticale drukkrachten op de matrix. Hierdoor wordt het water uit de proteoglycanen gedrukt, het kraakbeen kan vervormen en zich zo aan belasting aanpassen. De volgende afbeelding maakt deze situaties duidelijk.
Afb. : Onbelast en belast kraakbeen met de fysiologische processen die vormstabiliteit garanderen.
3
Als water uit de proteoglycanen wordt weggedrukt, neemt de negatieve lading sterk toe. Dit heeft twee gevolgen: • De nu negatief geladen proteoglycanen stoten elkaar af; het gevolg is vormstabiliteit, en • in een hernieuwde onbelaste situatie zullen de dipolen water door de negatieve ladingen worden aangetrokken. Voor de synthese van proteoglycanen, glucosaminoglycanen en de overige proteïnestructuren van de matrix is een voortdurende toestroom van zuurstof, aminozuren en glucose noodzakelijk. Deze bereiken de matrix via diffusie en osmose via de synovia, maar voor een groot gedeelte ook via vaten vanuit het subchondrale bot. Hoewel men er over het algemeen vanuit gaat, dat de synoviale verzorging dominant is, blijkt uit onderzoek (Malinin 2000, Imhof 1999), dat vasculair transport vanuit de subchondrale zone een belangrijke rol speelt. Ook het verbeteren van de glucosetolerantie door eerder restrictieve voedselopname bij diabetici type II blijkt het nutriëntenaanbod (glucose) van de matrix te verbeteren (Larson 2003). Degeneratie van de matrix en daarmee het ontstaan van artrose hangt van een aantal factoren af: • Genetische predispositie • Leeftijd • Chronische onderbelasting • Overbelasting • Veranderingen van de waterbindingscapaciteit van de diepe zone via verandering van de pH in de matrix • Letsel De belangrijkste factoren van deze opsomming zijn waarschijnlijk: • chronische onderbelasting en daardoor van de matrix • veranderingen in de wateropnamecapaciteit van de glucosaminoglycanen door marginaal chronische afname van de pH (verzuring door een verkeerd voedselgedrag). Natuurlijk is het juist dat met toename van de leeftijd de activiteit van de chondroblasten afneemt, men kan letsel oplopen of, bijv. binnen sport, kan dit bovendien gewrichten overbelasten, maar dit valt weg tegenover de factor onderbelasting. Overigens: personen die gedurende jaren overgewicht hebben, zullen overbelastingsdegeneratie aan de matrix oplopen! Onderzoek (Adam 1999, Huang 2000) kon aantonen, dat vermindering van pijn bij artrose het eenvoudigst tot stand komt door normalisering van het lichaamsgewicht (BMI onder 28, maar duidelijk idealer < 25!) en restrictie van voedsel met een hoog gehalte aan arachidonzuur. Onderstaande afbeelding toont de verschillende degeneratieve beelden van het kraakbeen.
Afb. : Vooral onderbelasting doet de typische degeneratieve verschijnselen van artrose ontstaan.
4
Veelal zal het eerste verschijnsel van artrose een veranderd bewegingspatroon zijn, over het algemeen gerelateerd aan pijn (artritis). Pijn is een symptoom van ontsteking via pro-inflammatoire mediatoren (prostaglandines, vooral PGE2). Deze prostaglandines zijn weefselspecifieke hormonen, die gesynthetiseerd worden uit arachidonzuur middels het enzym cyclo-oxigenase (COX). Er bestaan twee vormen van dit enzym: • COX1 • COX2 COX2 wordt geproduceerd na expressie van specifieke genen als bijvoorbeeld structuren worden beschadigd (zoals bij artrose) of er extreme hypoxie ontstaat (Martin 2004, Coimbra 2004). Geneesmiddelen die de prostaglandinesynthese remmen zijn: • Corticosteroïden en • NSAID´s (niet steroïde anti-inflammatoire geneesmiddelen), zoals aspirine, ibuprofen en diclofenac Botweefsel Botweefsel is een beter doorbloed weefsel. Onder de microscoop blijkt botweefsel doorzeefd te zijn met gangetjes en gaatjes en overal liggen cellen in het botmateriaal ingekapseld: de osteocyten. Botweefsel bestaat voor: 30% uit een matrix van collageen en andere proteïnen, die door zogenaamde osteoblastische cellen wordt geproduceerd. De overige 70% bestaat uit mineralen (voornamelijk calciumhydroxyapatiet).
Gedurende het hele leven vindt continue opbouw en afbraak van bot plaats door respectievelijk osteoblasten en osteoclasten. Deze cellen zorgen voor een voortdurende vernieuwing van skeletweefsel en behoud van de sterkte en dichtheid. Jaarlijks wordt tussen de 10% en 30% van het botweefsel op deze manier vernieuwd. In de eerste 30 tot 35 levensjaren zijn de osteoblasten actiever en vindt er voornamelijk botopbouw plaats. Rond de leeftijd van 35 jaar is de maximale botdichtheid bereikt en vanaf die leeftijd krijgen osteoclasten geleidelijk de overhand en neemt de botdichtheid geleidelijk af. Dit evenwicht tussen botopbouw en –afbraak wordt door diverse factoren beïnvloed: • zuur-base-evenwicht • lichamelijke activiteit • hormonale factoren • medicijngebruik • zonlicht • nutriëntenstatus
5
De combinatie van collagene vezels en botkalk maakt dat het bot weinig vervormbaar is. Afhankelijk van de plaats in het lichaam en de functie die ervan wordt gevraagd is de opbouw van bot verschillend. Wanneer we naar het femur kijken blijkt dat de kop van het femur in het heupgewricht een dun oppervlakkig laagje massief bot bevat (compacta). Het inwendige van de femurkop is echter gevuld met een sponsachtig botweefsel (spongiosa). De keuze van spongiosa of compacta komt tegemoet aan de eisen die plaatselijk aan het skelet worden gesteld. De schachten van pijpbeenderen bestaan uit compacta omdat deze substantie een grote weerstand heeft tegen een vervorming bij het inwerken van buig- en rotatiekrachten. Wordt een botdeel voornamelijk op druk belast dan wordt gekozen voor spongiosa. Wat bepaalt de hoeveelheid botmassa? De hoogste botdichtheid (Peak Bone Mass, PBM) wordt in de kinderjaren en puberteit gevormd, zoals we al eerder zagen. Maar dan moet er wel bewogen worden zodat de osteoblasten geactiveerd blijven. Maar er zijn nog meer factoren die de PBM beïnvloeden. • Natuurlijk spelen genetische factoren een rol • Er bestaat een lineair verband tussen spiermassa en de PBM; dit betekent dat de lichaamsbeweging vooral gericht moet zijn op kracht en van zeer groot belang is • De verhouding tussen katabole (afbraak van stoffen) en anabole (opbouw van stoffen) hormonen • De verhouding van cortisol (stress) en calcitriol (de actieve vorm van vitamine D) • Een voedingspatroon met voldoende nutriënten die voor het aanmaken van matrix en het mineraliseren van matrix noodzakelijk zijn De regulatie van de calciumhuishouding Het belang van een goede calciumconcentratie in de bloedbaan is van cruciaal belang. Tal van processen hangen hiervan af. Normaal gesproken is er voldoende calcium in de voeding, zeker als mensen een ”Stone-age diet” volgen. Zakt de calciumconcentratie onder een bepaalde waarde dan produceert de bijschildklier paraathormoon dat een aantal taken vervuld. Deze worden verderop in deze syllabus besproken. In Nederland wordt er vanuit gegaan dat melkproducten een belangrijke bijdrage aan de calciumverzorging kunnen leveren. Maar is dat ook werkelijk zo? Enkele feiten: • Uit koemelk en koemelkproducten wordt maar ca. 15 % van het aanwezige calcium geresorbeerd • De verhouding calcium-magnesium enerzijds en calcium-fosfaat anderzijds is zeer ongunstig voor de botsynthese • In menselijke moedermelk blijkt de hoeveelheid calcium in een bepaalde relatie te staan tot eiwit. In koemelk is duidelijk meer eiwit aanwezig, voor een gedeelte in de vorm die de resorptie van calcium in de dunne darm doen dalen 6
•
•
Dr. C. Leitzmann, Deutsche Gesellschaft für Ernährung, zei in 2002; daar waar (koe)melkproducten als calciumbronnen worden gepropageerd, stijgt de hoeveelheid patiënten met osteoporose Uit onderzoeken van o.a. Zochling 2005, Kannus 2005 en Bertone-Johnson 2005, blijkt dat ondanks het feit dat Nederland een “melkdrinkende natie” is, de calciumverzorging van jeugd tot oudere mensen onvoldoende is.
Vitamine D Allereerst is het belangrijk om te bekijken hoe de synthese van vitamine D er uitziet. In onderstaande afbeelding wordt dat duidelijk.
Vitamine D speelt een belangrijke rol in diverse orgaansystemen. • • • •
Vitamine D reguleert de niveaus van calcium en fosfaat in het bloed door de absorptie ervan uit het voedsel in de darmen te bevorderen, evenals de heropname ervan in nieren Het vermindert de mobilisatie van calcium uit het bot (door verlaging paraathormoon) Het remt de afgifte van paraathormoon uit de bijschildklier Vitamine D beïnvloedt het immuunsysteem door immuunsuppressie, fagocytose, en antitumoractiviteit
De hormonen paraathormoon en calcitonine hebben in samenwerking met vitamine D eveneens een indirecte invloed op de kwaliteit van het skelet. Hoewel zij betrokken zijn bij de regulering van de calciumionconcentratie in het bloed en de weefselvloeistof, is het bot als calciumdepot direct bij deze processen betrokken. De concentratie van calciumionen in het lichaam zal in eerste instantie worden geregeld door het beïnvloeden van de calciumopname in de darm en de calciumuitscheiding in de nieren. Als er te weinig calcium in het voedsel aanwezig is of opgenomen kan worden, zoekt het lichaam zijn heil in de mogelijkheid van botresorptie in het skelet. Zakt de calciumconcentratie onder een bepaalde waarde, produceert de bijschildklier paraathormoon (PTH).
7
PTH vervult een aantal taken: 1. Het stimuleert in de nieren de hydroxylering (toevoegen van een –OH groep) aan calcidiol (vitamine D2). Er ontstaat calcitriol (vitamine D3), het actieve ‘vitamine D’-hormoon 2. Ook wordt er middels calcitriol vanuit de dunne darm meer calcium geresorbeerd (als het dan in het voedsel aanwezig is). Zo niet, 3. stimuleert calcitriol de resorptie van botweefsel (osteoclastenactivering) Als daardoor de calciumconcentratie stijgt, produceren de C-cellen van de bijschildklier calcitonine. Dit levert het overvloedige calcium aan de botten af (opslag) en remt de activiteit van de osteoclasten. Er zijn dus 2 cruciale momenten: • De hoeveelheid calcium in het voedsel • De beschikbaarheid van calcitriol (van Dam 2005b) Overige verstorende factoren m.b.t. de botsynthese • Een verhoogde homocysteïnespiegel verhindert de vorming van botmatrix (Morris 2005). • Proteïnegebrek (minder dan 1,0 gram per kg lichaamsgewicht per dag) heeft verminderde botdichtheid tot gevolg (Devine 2005) • Tekort aan lichaamsbeweging c.q. krachttraining. Vooral krachttraining levert binnen 16 weken toename van spierkracht tot 450 % en daarmee van botdichtheid op. (Larsson 2005) • Tekort aan vitamine K; vitamine K speelt vooral in het aanmaken van proteïnes van de matrix een centrale rol. Eén van die proteïnes is osteocalcine, verantwoordelijk voor aanhechten van calcium en fosfaat • Tekort aan magnesium; magnesium is, naast calcium, de belangrijkste mineraalstof in de botten. Naast de rol als bouwmateriaal is magnesium ook cofactor voor tal van enzymatische processen. Het enzym (een hydroxylase) dat in de nieren calcitriol produceert, is een dergelijk enzym dat als cofactor magnesium nodig heeft. • Ook een tekort aan de spoorelementen koper, mangaan en zink geven verstoring in de botaanmaak. Vooral koper is essentieel bij de collageensynthese binnen de matrix, overigens samen met vitamine B6. Mangaan is een bestanddeel van metalloproteïnes, die een enzym zijn voor de matrixsynthese. Zink vervult meer dan 300 taken in metalloproteïnes, die vooral te maken hebben synthese van insuline en testosteron, beide anabole hormonen. De invloed van het zuurbase-evenwicht De mens is niet alleen zelf een netwerk; hij maakt ook deel uit van een netwerk. Veranderingen in het uitwendige milieu hebben dan ook gevolgen voor het inwendige milieu. Omdat veel processen en enzymfuncties, en dus het geheel van de metabolische omzettingen, alleen goed kunnen plaatsvinden als het inwendige milieu in evenwicht is, beschikt ons lichaam over een groot aantal mechanismen om dit milieu te stabiliseren. Enzymen zijn met het oog op hun katalytische activiteit afhankelijk van: • de juiste hoeveelheid cofactoren • maar ook van de lichaamstemperatuur • een zuur-base-evenwicht. Geringe (in de eerste plaats hypothermische) veranderingen van de lichaamstemperatuur kunnen bepaalde metabolische stappen geheel onmogelijk maken. De maat voor de katalytische activiteit van lichaamsenzymen bij verandering van de kerntemperatuur van het lichaam wordt beschreven door de enzymspecifieke Q10-factor van Van ’t Hoff. Deze factor maakt duidelijk in welke mate vitale, van enzymen afhankelijke processen tot stilstand komen, als de mens zich meer dan drie uur min of meer bewegingloos ophoudt in water met een temperatuur van 27 graden. Lichaamseigen enzymen hebben ook een specifieke pH-waarde. Veranderingen in het zuur-baseevenwicht kunnen net zo goed invloed hebben op de katalytische werking en deze zelfs tot stilstand brengen als afwijkingen in de thermoregulatie.
8
De indicator voor het zuur-base-evenwicht is de pH. De pH van een vloeistof is het negatieve decadische logaritme van de waterstofionenconcentratie. De mogelijke pH-waarden worden daarom op een logaritmische schaal gezet (zie hieronder):
Hierbij is pH 7 neutraal, met andere woorden er zijn evenveel H+-groepen als OH- -groepen aanwezig. Als zure componenten de boventoon voeren, bedraagt de pH minder dan 7. Voeren de basische componenten de boventoon, dan ligt de pH boven de 7. In de bloedbaan dient de pH 7,37 – 7,45 te zijn (Heil, 2004). Dit kleine, afgegrensde pH-bereik is in alle levensfasen constant en van belang voor: • zowel de structuur en werking van proteïnen • het verdelingspatroon van (geladen) elektrolyten • de permeabiliteit van membranen • de werking van botten en bindweefsel. Er zijn veel endogene (CO2-productie in het kader van de energiestofwisseling in de mitochondriën, HCl-productie voor het verteren van proteïnen in de maag) en exogene factoren (stress, voedingsmiddelenkeuze) die de pH kunnen veranderen. Ons organisme beschikt daarom over regulatiesystemen die de pH in de bloedbaan en in de intra- en extracellulaire vloeistofcompartimenten zo snel mogelijk weer naar het basische bereik terugbrengen: •
Opslag van zuren. Daarbij onderscheiden we 1 bicarbonaatbuffer ca. 52 procent van de buffercapaciteit 2 hemoglobinebuffer ca. 31 procent van de buffercapaciteit 3 proteïnebuffer ca. 15 procent van de buffercapaciteit 4 fosfaatbuffer ca. 2 procent van de buffercapaciteit
•
Uitscheiding van zuren via 1 de nieren (H+) 2 de longen (CO2)
Beide eliminatiesystemen hangen nauw met elkaar samen: bij het uiteenvallen van bicarbonaat (bicarbonaatbuffer) wordt CO2 gevormd dat via de longen kan worden uitgeademd. De belangrijkste manier is echter de eliminatie van H+ via de urine, aangezien de huidige voeding aanzienlijk meer zuurvormers dan basenvormers bevat. De belangrijkste zuurvormers zijn eiwit en vet. Eiwit wordt afgebroken tot aminozuren, een proces waarvoor in de maag HCI geproduceerd moet worden, en vet wordt afgebroken tot vetzuren. Hoewel niet vaststaat dat het verteren van voedsel een manifeste acidose kan veroorzaken, lijdt het geen twijfel dat er – vooral door een tekort aan groente en fruit – geleidelijk een chronisch latente acidose kan ontstaan.
Tenslotte levert onze huidige ‘welvaartsvoeding’ (veel vlees met zwavelhoudende aminozuren, weinig groente en fruit) in combinatie met ons bewegingspatroon dat de energiestofwisseling – ook als reactie op de vorming van adrenaline = stressreactie – naar het anaerobe gebied verlegt, een overaanbod op van dagelijks ca. 50 – 100 mmol zuren (Vormann, 2001).
9
In tabel 1 (zie hieronder) staat een overzicht van levensmiddelen met een zuuroverschot en van levensmiddelen met een basenoverschot (Remer, 1995). PRAL-waarden van een groep levensmiddelen. PRAL staat voor: Potential Renal Acid Load en wordt berekend uit (Cl + P + SO4 + organische zuren) – (Na + K + Mg + Ca). Levensmiddelen met een negatieve PRAL-waarde zijn goede basenvormers en die met een positieve PRAL-waarde zuurvormers.
Tabel met PRAL-waarden
10
De kenmerken van een chronisch latente marginale acidose zijn: • •
Bloed-pH normaal of gering verschoven naar het zure bereik Buffercapaciteit (vooral bicarbonaatbuffer) aanzienlijk verminderd
Voor details over de regulering van het zuur-base-evenwicht verwijzen wij naar de vakliteratuur op dit gebied (bijv. Silbernagel, 2001). In deze syllabus gaan wij in de eerste plaats in op de gevolgen van een chronisch latente verzuring voor de volgende weefsels: • • •
Botten Bindweefsel Spieren
Botten dienen namelijk als mineraalopslag (calcium, magnesium, fosfaat) en zijn dus uitstekend in staat om een tekort aan basen in onze voeding te compenseren. Bindweefsel kan zuren binden en de spieren spelen een compensatoire rol bij de zuur-base-regulering als leverancier van NH2-groepen bij verhoogde uitscheiding van ammoniak via de nieren. De samenhang tussen de verschillende componenten van het reguleringssysteem wordt duidelijk uit de volgende figuur:
Zuur-base-regulering (beschrijving, zie tekst) De beste manier om zuren te elimineren is door het uitscheiden van protonen (H+) via de nieren en – zoals tijdens het sporten – via het zweet. Hierbij wordt enerzijds actief de uitscheiding van protonen gestimuleerd en anderzijds worden citroenzuur en bicarbonaat teruggeresorbeerd (zie de figuur hieronder).
Veranderd uitscheidingsgedrag van de nieren bij verminderde bloed-pH en verminderde bicarbonaatbuffercapaciteit (Alpern, 1997) Tegelijkertijd leidt het protonenoverschot tot het ontstaan van ammoniumionen (basisch) volgens de onderstaande formule: NH3 + H+
NH4
11
Dit compensatiemechanisme verhindert een terugresorptie van NH3. Hierdoor verliest het lichaam steeds meer stikstof. Dit leidt tot de afbraak van aminozuren (in de eerste plaats glutamine) en dus tot proteïneverlies in de spieren.
Afbraak proteïne in de spieren als compensatoire basenvormer (Alpern, 1997 Als iemand niet genoeg basenvormers binnenkrijgt door middel van groente en fruit om de ontstane metabolische acidose te compenseren, kunnen mineralen (calcium en magnesium) uit de botten worden genomen om het zuur-base-evenwicht te reguleren. Hierbij worden osteoclasten geactiveerd en tegelijkertijd osteoblasten geremd. Maar omdat de terugresorptie van calcium bij een chronisch latente acidose in ieder geval verminderd is ten gunste van de uitscheiding van H+-ionen, leidt dit tot chronisch calciumverlies en dus tot osteoporose.
Botafbraak als compensatie van verkeerde voeding (Alpern, 1997) Het is inmiddels voldoende bewezen (Marsh, 1988, Ball, 1998) dat een voedingsvorm met veel zuren tot een groter verlies aan botdichtheid leidt dan een voedingsvorm waarbij groente en fruit centraal staan (vegetarisch). Marsh en zijn medewerkers (Marsh, 1988) vergeleken de botdichtheid van lactoovovegetariërs met die van omnivoren. Vooral op hogere leeftijd (zestig jaar en ouder) komt het verschil duidelijk naar voren. Omnivoren verliezen twee keer meer aan botdichtheid dan lactoovovegetariërs (35 procent versus 18 procent).
12
Gemiddeld verlies aan botdichtheid in een mensenleven: lacto-ovovegetariërs versus omnivoren (Marsh, 1988) Ook Ball et al. (Ball, 1998) toonden aan dat vegetariërs aanzienlijk minder calcium via de nieren uitscheiden dan omnivoren (zie figuur hieronder). Waarschijnlijk (zie boven) is een van de oorzaken hiervan de zuurbelasting uit de consumptie van vlees en vet, een andere het feit dat omnivoren minder groente en fruit eten.
Calciumverlies via de nieren: vegetariërs versus omnivoren (Ball, 1998) Uit het voorgaande zou men de conclusie kunnen trekken dat vegetariërs op het gebied van botstofwisseling gezonder leven. Anderzijds is aangetoond (Van Dam, 2003) dat juist onze voorouders in de steentijd grootverbruikers van dierlijk eiwit waren. Hierbij moeten we echter het volgende in overweging nemen: • Dieren in de steentijd hadden veel minder vet dan hun gefokte nakomelingen van tegenwoordig • De mens at in de steentijd veel meer fruit, groente, noten en zaden • De belangrijkste leveranciers van zuren (zie tabel 1), kaas en andere zuivelproducten, waren niet beschikbaar 13
Recente epidemiologische studies (New, 2000, Sellmeyer, 2001) tonen overduidelijk het verband aan tussen de consumptie van dierlijke proteïnen en osteoporose. Conclusies: • Hoe meer dierlijk proteïne zonder basenvormers er wordt geconsumeerd, hoe lager de botdichtheid • Hoe meer zuivelproducten zonder basenvormers er in een groep personen (nation) worden geconsumeerd, hoe meer osteoporose • Hoe meer groente en fruit er worden geconsumeerd, hoe hoger de botdichtheid (zie figuur hieronder)
Verband tussen de consumptie van groente en fruit (afgebeeld als opname van magnesium, kalium en vitamine C) en de botdichtheid van de lumbale wervelkolom (New, 2000) Tijdens het vrijkomen van mineralen uit de botten ontstaat ook fosfaat. Dit fosfaat (vooral het primair fosfaat HPO42-) kan grote aantallen protonen binden en zo via de nieren zuren onttrekken aan het lichaam. Zijn deze reguleringsmechanismen niet afdoende, dan kan het niet te elimineren zuur tussentijds in het bindweefsel worden opgeslagen. Een belangrijk onderdeel van bindweefsel vormt proteoglycanen waarvan de glycosaminoglycanen sterk geladen zijn, bijv. door sulfaatgroepen. Protonen (verzuring) binden zich aan deze negatief geladen sulfaatgroepen die daardoor veel minder water aantrekken. Hierdoor vermindert de elasticiteit van alle bindweefselachtige structuren (onder andere kraakbeen, banden, pezen). Bij belasting kan dit leiden tot vroegtijdige slijtage en ontsteking. Ook in de intercellulaire structuren gaat waterbindingscapaciteit verloren door verzuring. De vloeistofcompartimenten gaan daarbij van een colloïdale toestand over in een geltoestand. Dit bemoeilijkt de doorbloeding en maakt de weg vrij voor een verdere verslechtering van functies. Weke-delenreuma kan het gevolg zijn (Vormann, 2001). Compensatie van het protonenoverschot door middel van voeding Er wordt soms gewezen op de mogelijkheid om de buffercapaciteit van het bloed te vergroten met behulp van natriumbicarbonaat of basenpoeder. Vooral bij topsport, waar de vorming van melkzuur een belangrijke bijdrage levert aan de vernietiging van het celmilieu en een vermindering van de pH in de bloedbaan (bij 400-m-lopers werden pH-waarden van 6,8 in de bloedbaan gemeten, dit is gelijk aan een intracellulaire pH van ca. 6,4!), zal het innemen van natriumbicarbonaat leiden tot een betere bufferwerking van het ontstane melkzuur en dus tot meer prestatiereserves. Het gaat hierbij echter om een kleine groep atleten. Willen wij schade en ziektevormende elementen in botten, spieren en bindweefsel voorkomen, dan is het belangrijk dat wij dagelijks meer groente en fruit eten zodat ons zuur-base-evenwicht in balans is. 14
Overige hormonen die invloed hebben op de botmatrix Cortisol Ook wel het stresshormoon genoemd, beschermt het lichaam onder meer tegen een al te heftig verloop van ontstekingsprocessen, en stimuleert in de lever de omzetting van aminozuren in suikers voor de ergotrope (werken, vechten, vluchten) ondersteuning (gluconeogenese). Een kortdurende ergotrope toestand is bijzonder nuttig, maar een aanhoudende alarmfase door stress blokkeert de trofotrope (rust, herstel en opbouw) processen in de weefsels. Het herstel na trainingen en wedstrijden vermindert en de opbouw stagneert. Er ontstaat nu gemakkelijk een verhoogde blessuregevoeligheid, omdat van een niet optimaal functionerend lichaam hoge prestaties worden geëist. Hormonen hebben ook invloed op de botsterkte. Vrouwen lopen een drie maal groter risico dan mannen om een heupfractuur te krijgen en één op de drie vrouwen krijgt een of meer wervelindeukingen. Dit is deels terug te voeren op de werking van de geslachthormonen oestrogeen en testosteron. Het vrouwelijke geslachtshormoon oestrogeen uit de ovaria heeft tijdens de geslachtrijpe periode een positief effect op de botsterkte. In het bot wordt door oestrogenen: • de lengtegroei geremd • de sluiting van de epifyse versneld • de werkzaamheid van de osteoblasten bevorderd. Daarom leidt een oestrogeentekort na de menopauze tot verlies van botmassa, terwijl bij mannen de productie van het mannelijk geslachtshormoon testosteron gewoon doorgaat tot op hoge leeftijd en de positieve invloed op de botsterkte bij hen dus voortduurt. In de eerste vijf jaren na de menopauze treedt bij vrouwen een snelle fase van 10/20% botverlies op. Daarna is de snelheid van botverlies gelijk aan die van mannen. Het oestrogeeneffect is een zo sterk effect, dat jonge topatletes, die zo intensief trainen dat hun maandelijkse cyclus stopt, een verlies van botmassa vertonen. Osteoporose In Nederland hebben ruim 800.000 mensen osteoporose en ontstaan als gevolg hiervan 83.000 fracturen. Osteoporose is te beschouwen als een chronische ontregeling van de botstofwisseling, die als de klinische symptomen zich openbaren, vaak al tientallen jaren symptoomloos aan de gang is. Dit proces wordt door veel factoren beïnvloed: • het zuur-base-evenwicht • lichamelijke activiteit • nutriëntenstatus • hormonale factoren • darmflora • medicijngebruik • de endogene vitamine-D-synthese door blootstelling aan zonlicht. De afname in botmassa hoeft op zich niet alarmerend te zijn, mits er na de puberteit een hoge piekbotmassa is opgebouwd. Oudere mensen belasten hun skelet minder door een veranderd levensritme en bewegingspatroon (bewegingsarmoede). Men kan dit botverlies beschouwen als aanpassing aan de verminderde activiteit. De piekbotmassa kan op latere leeftijd zo laag worden, dat het skelet door relatief lichte belasting breekt. Men spreekt dan van osteoporose. Osteoporose wordt vaak pas gediagnosticeerd nadat een wervelinzakking of een gebroken heup is opgetreden. Voor de breuk verloopt het proces vaak symptoomloos. Wervellichamen zakken in, wat gepaard gaat met rugpijn en een kleiner/ander postuur. Een overwegend zittend leven is een slechte stimulus voor het handhaven van een goede piekbotmassa. Een immobilisatieperiode door ziekte zorgt voor een verlaging van de belastbaarheid van het skelet. Het calciumverlies, dat al bij enige dagen bedrust begint op te treden, kan worden aangetoond in de urine. Bij ruimtevaarders die enkele maanden in de ruimte verblijven, leidt de gewichtloosheid en de bewegingsbeperking tot een zodanig bot- en spiermassaverlies, dat ze na landing op de aarde niet meer op hun benen kunnen staan.
15
Een behandeling van Osteoporose zou in ieder geval uit onderstaande interventies moeten bestaan: • lichaamsbeweging, met het accent op krachttraining • een voedingspatroon gebaseerd op een juist zuur-base-evenwicht • voldoende proteïneverzorging: 1-1,4 gram per kg lichaamsgewicht per dag • dagelijks suppletie van: o de vitamines D,K,E,C,B’s o Calcium, Magnesium, Zink, Koper, Mangaan, Boor, Zwavel o Omega-3-vetzuren Artritis Een tekort aan proteoglycanen De proteoglycanen (PG) vormen met water een soort gel die als stootkussen werkt tussen beide delen van het gewricht. Bij patiënten met gewrichtsklachten is deze functie verstoord. Proteoglycanen bestaan uit een kern van eiwitten, waaraan glucosamineglycanen (GAG) zijn gebonden. Net zoals collageen opgebouwd is uit aminozuren, zijn glucosaminoglycanen opgebouwd uit aminosuikers. Aminosuikers zijn enkelvoudige suikers (bv. glucose of galactose) met een aminogroep eraan vast. Glucosamine-6-fosfaat, de biologische actieve vorm van glucosamine, is de bouwsteen van alle aminosuikers. Chondroïtinesulfaten zijn een belangrijke onderklasse van glucosaminoglycanen en nodig voor de vorming van de proteoglycanen in gewrichtskraakbeen. Bij gewrichtsklachten als artritis en artrose is er sprake van tekort aan proteoglycanen, in het bijzonder van chondroïtinesulfaten. Omdat gezond kraakbeen weinig bloedvaten bevat, zijn de kraakbeenvormende cellen (chondrocyten) voor hun nutriëntenvoorziening volledig afhankelijk van diffusie en osmose van nutriënten dwars door de kraakbeenmatrix heen. • Lokale ontstekingen, • Trauma, • Mechanische stress, • Deficiënties, • Infecties, en • Oxidatieve stress kunnen de nutriëntentoevoer verminderen. Daardoor raken de chondrocyten relatief ondervoed en kunnen niet meer adequaat kraakbeenmatrix produceren. Het resultaat is het dunner en minder veerkrachtig worden van gewrichtskraakbeen en tussenwervelschijven, en het nauwer worden van de gewrichtsholte door afname van de gewrichtsvloeistof. Paradoxaal genoeg hebben ook corticosteroïden en NSAID’s (Niet-steroïde anti-inflammatoire geneesmiddelen) die veel worden gebruikt bij artritis, juist een schadelijk effect op het herstel van het kraakbeen. Corticosteroïden en NSAID’s remmen namelijk de synthese van chondroïtinesulfaten. 16
Ontstekingen Ontstekingsprocessen van het bewegingsapparaat onderscheiden zich niet wezenlijk van die in andere delen van het lichaam. De aanwezigheid van ontstekingen in botten, gewrichten of de omgevende weke delen uiten zich dan ook in de vier bekende symptomen: • Tumor (zwelling) • Calor (warmte) • Rubor (roodheid) • Dolor (pijn). Artritis kan veroorzaakt worden door: • Een trauma (val op de knie) • Een disbalans in het zuur-base-evenwicht • Een verstoorde prostaglandinehuishouding • Stafylokokken, streptokokken, salmonella, Candida albicans • Vorming van urinezuurkristallen zoals bij jicht • Vrije radicalenbelasting • Dysbiose • Zware metalenbelasting. Een ontsteking gaat veelal gepaard met pijn. Pijn is een symptoom van ontsteking via proinflammatoire mediatoren (prostaglandines, vooral PGE2). Deze prostaglandines zijn weefselspecifieke hormonen, die gesynthetiseerd worden uit arachidonzuur middels het enzym cyclo-oxigenase (COX). Er bestaan twee vormen van dit enzym: • Het constitutionele enzym COX1 • Het geïnduceerde enzym COX2 COX2 wordt geproduceerd na expressie van specifieke genen als bijv. structuren worden beschadigd of er extreme hypoxie ontstaat (Martin 2004, Coimbra 2004). Onverzadigde vetzuren, uit o.a. vette vis, noten, zaden en koudgeperste oliën, bevorderen de aanmaak van de ontstekingsremmende, afweerondersteunende prostaglandines. Verzadigde vetten en transvetten (geharde vetten) uit bijvoorbeeld vet vlees, snacks, margarine, kaas en verder alcohol, geraffineerde suikers en kunstmatige hulpstoffen (E-nummers) bevorderen de aanmaak van ontstekingsbevorderende, afweerondermijnende prostaglandines. Beperken van deze producten is daarom aan te bevelen. Een behandeling van artritis zou in ieder geval moeten bestaan uit ontstekingremmende interventies: • Omega 3 vetzuren en vermindering van Omega 6 vetzuren in de voeding • Vitamine E • Vitamine C • Zinkmethionine • Curcuma longa extract • Olea europea Artrose Artrosis deformans is een degeneratief ziektebeeld. Zie ook de tekst bij artritis. Symptomen van artrose kunnen zijn: • Gewrichtspijn • Bewegingsbeperking of abnormale beweeglijkheid • Atrofie, (ochtend)stijfheid • Startpijn • Ontstekingsverschijnselen • Gewrichtsmisvormingen. Bij artrose is er sprake van verlies van gewrichtskraakbeen en treden er veranderingen in het subchondraal bot van het gewricht op. In het stadium waarin het kraakbeen gedeeltelijk is verdwenen, kan het bot gaan woekeren (osteofytvorming). 17
Hoewel kraakbeen geen zenuwvezels bevat en zelf geen pijn kan waarnemen, is juist pijn de voornaamste klacht van patiënten die aan artrose leiden. Een artrotisch gewricht beweegt anders dan een gewricht met gezond kraakbeen. Een gewrichtskop met beschadigd oppervlak zal meer de neiging hebben om over de kom te rollen dan te schuiven. Zodoende bereiken de gewrichten te vroeg hun eindstand, terwijl de persoon nog niet aan het eind van de gewenste beweging is. Periarticulaire structuren zoals kapsel en ligamenten worden overmatig belast en gerekt en dat kan pijn veroorzaken. Er kan een ontstekingsreactie in het gewrichtskapsel ontstaan door een osteofyt en als pijn waargenomen worden. Zo kan een gewricht beschadigd zijn, bijvoorbeeld door een of meer blessures. Naast directe gewrichtsschade kan bloed in de gewrichtsholte (haemathros) of ontstekingsvocht (hydrops) door verandering van de smeringeigenschappen het kraakbeenoppervlak aantasten. Gewrichtsoperaties (en immobilisatie) veroorzaken deze processen ook. Ontstekingsachtige gewrichtsaandoeningen leiden door hun chronische ontstekingsprocessen eveneens tot artrose. Artrose gaat gepaard met het verdwijnen van gewrichtkraakbeen, zodat de onderliggende botoppervlakken op den duur direct contact maken. Het is niet verwonderlijk dat heel lang gedacht is aan slijtage als oorzaak van artrose. Een groot deel van de hoogbejaarden heeft bij gericht onderzoek wel klinisch aantoonbare artrose, maar heeft weinig artrotische klachten. De aandoening treedt ook vaak slechts in een enkel gewricht op, terwijl men bij verouderingsprocessen eerder klachten in vele gewrichten zou verwachten. Ouderdom is dus niet de enige oorzaak van artrose. Een disbalans in het zuur-base-evenwicht speelt hierbij tevens een grote rol.
Gezond gewricht
Gewricht met artrose
18
Behandeling van artrose zal gericht moeten zijn op reparatie van het kraakbeen • Suppletie van glucosaminoglycanen (GAG’s) geeft een duidelijke verbetering van de matrixstructuur en van de kraakbeenfunctie • Basissuppletie van Multi vitamine/mineralencomplex en vitamine C • MSM • Eventueel MSM gel • Ter verbetering van de collagene fibrillen o L-lysine o Taurine Verder dient het therapieplan natuurlijk te bestaan uit vooral een gedragsverandering op het gebied van voeding, beweging, gewichtsreductie en stressreductie. Tot slot voeding als therapie voor zowel osteoporose als artrose Het is raadzaam een voeding te eten die de opname van botversterkende voedingsstoffen vergroot en de uitscheiding verlaagt. De voeding zou dan weinig van de onderstaande ingrediënten moeten bevatten: • Fytinezuur • Te veel dierlijke eiwitten in verhouding tot te weinig groenten en fruit • Zout • Oxaalzuur • Fosfor • Cafeïne • Nicotine Fytinezuur is aanwezig in rauwe volkorenproducten als tarwekiemen en muesli. Dierlijke eiwitten zijn vooral vlees, kaas, bakvet, snacks, koek en chocolade. Zout is o.a. aanwezig in chips, soep uit blik, bouillonblokjes, kant & klaarmaaltijden en maggi. Oxaalzuur is aanwezig in spinazie, rabarber, raapstelen en postelein. Fosfor zit vooral in melkproducten, kaas en frisdranken. Een goed voedingsadvies zou moeten bestaan uit: • Voldoende aanvoer van essentiële voedingsstoffen • Het drinken van o.a. Water • Veel ongeraffineerde voeding met veel vis, veel fruit, vezels, olijfolie • Geen melk • Weinig plantaardige oliën • Veel noten, zaden
19
Literatuur 1. Ball D, Maughan RJ. Blood and urine acid-base status in premenopausaal omnivorous and vegetarian women. Brit J Nutr.1998;78:683-93 2. Bernards JA en Bouman LN, Fysiologie van de mens, Bohn Stafleu Van Loghum, 1988 3. Bonusan vademecum 2004 4. Bonusan syllabus seminar Artrose en Osteoporose 2005, van Dam 5. Coimbra IB, Jimenez SA, Hawkins DF, Piera-Velasquez S, Stokes DG. Hypoxia inducible factor-1 alpha expression in human normal osteoarthritic chondrocytes: Osteoarthritis Cartilage, 12,4,33645,2004 6. Dam AC van, Angewandte Physiologie, Band 5, Komplementäre Therapien verstehen und integrieren, Thieme, 81-86, 2005 7. Dam AC van, Bonusan seminar ‘Artrose en osteoporose`, september 2005, Doorn/NL 8. Heil W, Koberstein R, Zawta B. Referenzbereiche für Kinder und Erwachsene. Roche Diagnostics. 2004-05-31 S.16ff 9. Koolman J en Röhm K-H, Atlas van de biochemie, Sesam, 2004. 10. Linden AJ van der en Claessens H, Leerboek Orthopedie, Bohn Stafleu Van Loghum, 1995 11. March AG, Sanchez TV, Michesen O, et al. Vegetarian Lifestyle and bone mineral density. Am J Clin Nutr. 1988;48:837-41 12. Martin G, Andriamanalijaona R, Grassel S, Dreier R, Mathy-Hartert M, Bogdanowitcz P, Boumediene K, Henrotin Y, Bruckner P, Pujol JP. Effect of hypoxia and reoxigenation on gene expression and response to interleukin-1 in cultured articular chondrocytes: Arthritis Rheum, 50,11,3549-60,2004 13. Morree JJ de, Dynamiek van het menselijk bindweefsel, 1996 14. Natura Foundation, tekst dag 14 Bewegingsapparaat 15. New SA, Robins SP, Campbell MK, et al. Dietary influences on bone mass and bone metabolism :further evidence of a positive link between fruit and vegetable consumption and bone health? Am J Clin Nutr. 2000;71:142-51 16. Sellmeyer DE, Stone KL, Sebastian A, et al. A High Ratio of Dietary Animal to Vegetable Protein Increases the Rate of Bone Loss and the Risk of Fracture in Postmenopausal Women. Am J Clin Nutr. 2001;73:118-22 17. Silbernagl S en Despopoulos A, Altas van de fysiologie, Sesam, 2000 18. Stichting September, Zorgboek Reumatoïde Artritis, 2004 19. Stichting September, Zorgboek Artrose, 2003 20. Vleer E, De aktuele voedingstabel, Uitgeverij Elmar, 2005. 21. Vormann J. Säure-Basen-Haushalt in: www.orthonews.net.
20
Monografieën Curcuma longa Glucosaminesulfaat Kwaliteitskenmerken van een goed multipreparaat Magnesium Mineralen (algemeen) MSM (Methyl Sulfaat Methaan) Omega-3 vetzuren (algemeen/ DHA/ EPA) Vitamine C Vitamine D Vitamine E Zink
Deze en andere monografieën zijn te downloaden op www.naturafoundation.nl
Monografie Curcuma longa Beschrijving Sinds mensenheugenis wordt de Curcuma longa, de geelwortel, in India, Zuid-China en andere tropische en subtropische landen gekweekt. Men vermoedt dat de geelwortel oorspronkelijk uit Oost-Indië komt, maar zeker weet men dit niet omdat de plant nooit in het wild is aangetroffen. De plant lijkt qua bloei- en groeiwijze erg op gember en is hier ook familie van (Zingiberaceae). De geelwortel kan ongeveer 1 meter hoog worden. Uit de wortelstok ontspringt een bundel bladeren en een bloemsteel met een 20 cm lange bloeiwijze. Net als bij de gemberplant ontwikkelen zich onder de grond zijwortels met knolachtige verdikkingen. De geelwortel groeit het beste in vochtige, warme gebieden. Als de bloemen in december en januari verwelken, graaft men de ondergrondse delen uit. De knollen en de wortelstok worden gescheiden van de zijwortels. Vervolgens dompelt men ze in kokend water en legt ze in de zon te drogen. Door het drogen in het zonlicht krijgen de ondergrondse delen een gele kleur: de kleurstof uit de kliercellen wordt door het broeien in de zon over de wortelstok en knollen verdeeld. Na het drogen vermaalt men de wortelstokken tot een poeder dat de naam “curcumine” of “curcuma” krijgt. Onder de naam “geelwortel” wordt de poeder vervolgens verkocht. Soorten Er bestaan verschillende soorten Curcuma. Naast Curcuma longa -de echte geelwortel- bestaat er een Curcuma xanthorrhiza (Temoe Lawak, Javaanse Curcuma wortel, bittere Curcuma wortel) en een Curcuma zedoaria (Zedoar wortel). De Nederlanders brachten de Curcuma xanthorrhiza mee naar Europa waar het de bekende naam “Temoe Lawak” kreeg. De Curcuma zedoaria komt uit de Himalaya, men gebruikt daar de bladeren van plant als salade. Volgens Van Hellemont geniet de Curcuma xanthorrhiza de voorkeur daar deze soort door een hogere concentratie aan etherische oliën een sterkere cholagogische en choleretische werking zou hebben dan de Curcuma longa. Hij stelt dat de Curcuma longa eerder van culinaire betekenis is en de Curcuma zedoaria meer als een maagmiddel moet worden gezien. Onderzoeken tonen echter aan dat de Curcuma longa wel degelijk krachtige cholagoge en choleretische eigenschappen bezit naast een groot aantal andere farmacologische eigenschappen welke in de xanthorrhiza nog niet zijn aangetoond. De monografie van de WHO betreft dan ook terecht de Curcuma longa en beschrijft zijn werkingen als hepatoprotectivum (levercel bescherming), antioxidant, ontstekingsremmer, en zijn antibacteriële- en fungicide eigenschappen (schimmeldodend). Volksgeneeskunde De geelwortel is in de Indiase keuken een belangrijke smaakmaker, geelwortel is één van de hoofdbestanddelen van kerrie. Geelwortel geeft niet alleen een mooie, diep gele kleur aan de gerechten (populair bij rijst), maar bevordert bovendien door de licht bittere smaak de vertering ervan. Naast de waardering om de culinaire toepassingen wordt de geelwortel ook al heel lang gebruikt bij de behandeling van lever- en galproblemen, geelzucht en algemene spijsverteringsklachten. Ook pasten mensen de plant vanwege zijn ontstekingsremmende eigenschappen in de volksgeneeskunde toe bij artritis. Curcuma is verrassend veelzijdig Curcumine, het belangrijkste bestanddeel van het specerij curcuma, is een goede kanshebber voor het predicaat panacee: een (wonder)middel dat als oplossing voor alle kwalen kan dienen.
In honderden preklinische studies zijn uiteenlopende gezondheidsbevorderende effecten van curcumine blootgelegd. het aantal humane klinische studies met curcumine is beperkt; meer onderzoek is nodig om te zien of de geneeskrachtige eigenschappen van curcumine (waaronder de antioxidatieve, ontstekingsremmende en anticarcinogene activiteit) na orale inname voldoende tot uitdrukking komen en welke dosis daarvoor nodig is. curcumine is een veelbelovende fytonutriënt voor de preventie en behandeling van uiteenlopende aandoeningen zoals atherosclerose, cataract, reuma, galstenen, maagzweren, inflammatoire darmziekten, kanker, depressie en dementie. Specerij en fytotherapeuticum De wortel van curcuma longa (aziatische geelwortel, curcuma), een plant die tot de gemberfamilie behoort, is een geliefde en veelgebruiktespecerij in de oosterse keuken. het geeft (curry)gerechten een mild bittere smaak en diepgele kleur. De Indiase bevolking consumeert dagelijks2-2,5 gram gedroogde geelwortel (met 60-200 mg curcuminoïden); westerlingen gebruiken beduidend minder curcuma in het eten. De monografieën die de Wereldgezondheidsorganisatie en Kommission E aan curcuma hebben gewijd, adviseren curcuma bij (functionele) dyspepsie, galblaasdisfunctie (galstase, lithogene gal), ulcus pepticum, gebrek aan eetlust en reumatoïde artritis [1,2]. De aanbevolen dosis is 1,5-3 gram curcuma per dag; doses tot 8 gram per dag zijn voorgeschreven bij maag- en duodenumzweren. vereiste is dat het product minimaal 3% curcuminoïden en 4% etherische oliën bevat. Eigenschappen curcumine In honderden in-vitro en dierstudies zijn geneeskrachtige eigenschappen van curcumine vastgesteld; diverse reviews beschrijven de cellulaire, moleculaire en biochemische werkingsmechanismen van curcumine [3,5-9]. Kort samengevat: curcumine heeft antioxidatieve, ontstekingsremmende, immunomodulerende, antimutagene, anticarcinogene, wondhelende, lipidenverlagende, ontgiftende, leverbeschermende, ontkrampende, neuroprotectieve, spijsverteringsbevorderende, anti-angiogenese en antimicrobiële eigenschappen [1,3-7,10-12]. De praktijk Veel klinisch onderzoek is nodig om, afhankelijk van het beoogde effect, de effectieve (preventieve, therapeutische) dosis van curcumine vast te stellen. voor ontstekingsremming, neuroprotectie en preventie van atherosclerose is minder nodig dan voor (preventie van) kanker. curcumine heeft een matige biologische beschikbaarheid na orale inname door een snelle conjugatie in darmen en lever tot curcumineglucuronides en -sulfaten of reductie tot hexahydrocurcumine. tussen 40 en 85% van het curcumine verlaat het maagdarmkanaal met de ontlasting [3,7,8]. Voor een lokaal effect (in het maagdarmkanaal) is dit prima; er zijn aanwijzingen dat oraal toegediende curcumine accumuleert in weefsels van het maagdarmkanaal. Uit studies is ook gebleken dat curcumine systemische effecten heeft in een relatief lage dosis; een dosis van 20 mg curcumine bijvoorbeeld heeft een significant effect op de galblaascontractie en serumlipidenperoxidatie. Curcumine verdwijnt snel uit de bloedcirculatie, maar passeert ook gemakkelijk de bloedhersenbarrière en kan daar in een relatief lage concentratie werkzaam zijn. Daarbij is onvoldoende bekend over de biologische activiteit van curcuminemetabolieten. Om de intestinale opname te verbeteren, wordt curcumine wel gecombineerd met bromelaïne of piperine (uit zwarte peper) [3,9,70].
Werking Werkzame bestanddelen: Etherische oliën (2-7%) bestaande uit 60% sesquiterpenen met p-tolymethylcarbinol, turmeron, aturmeron, atlanton en zingibereen; oranje kleurstoffen als curcumine (1,5-5.4%), monodesmethoxycurcumine (0.8%), didesmethoxycurcumine (0.5%). Hoewel de etherische oliën met mono- en sesquiterpenen zeker bijdragen aan de geneeskrachtige werking van curcuma, zijn vooral de geeloranje curcuminoïden verantwoordelijk voor de heilzame effecten van curcuma. curcuminoïden zijn niet-vluchtige, vetoplosbare polyfenolen (dicinnamoylmethaanderivaten); 75-80% ervan is curcumine (curcumine I /diferuloylmethaan), de rest bestaat uit curcumine II (demethoxycurcumine) en curcumine III (bisdemethoxycurcumine) [3,4]. het meeste onderzoek richt zich nu op curcumine; door gebruik te maken van curcumaextracten met een zeer hoog gehalte aan curcumine (90-95%) kunnen aanzienlijk sterkere effecten worden bereikt dan met onbewerkte curcuma (dat 2-9% curcumine bevat). Werkingsmechanisme De volksgeneeskundige toepassingen blijken heel nauw aan te sluiten met wetenschappelijk onderzoek dat de afgelopen jaren heeft plaats gevonden naar het werkingsmechanisme van de plant. De belangrijkste werkzame bestanddelen zijn het curcumine en de etherische oliën. De monografie van de WHO en Van Hellemont geven aan dat cholagoge en choleretische eigenschappen van de geelwortel toe te schrijven zijn aan de etherische olie en de curcuminen. Zo blijken de curcuminen: • de secretie van gal vermeerderen; • de stroom van gal naar de darm te bevorderen; • de lever te beschermen (hepatoprotectivum) en te ondersteunen in zijn functie; • het gehalte aan glutathion in de lever te verhogen; • de activiteit van glutathion-S-transferase in de lever te stimuleren; • de detoxificatie van toxische of carcinogene stoffen te bevorderen; • de groei van tumoren te remmen (cytotoxische eigenschappen); • bloedplaatjesaggregatie te remmen; • antibiotische eigenschappen te bezitten; • het cholesterolgehalte te verlagen; • antioxidatieve eigenschappen te bezitten; • een katabole- en metabole werking op de vetabsorptie; • ontstekingsremmende eigenschappen te hebben; • een fungicide werking uit te oefenen tegen onder andere Candida albicans. Vele van de hier bovengenoemde eigenschappen zullen in de toekomst door wetenschappelijk onderzoek nader worden uitgewerkt.De ontstekingsremmende eigenschappen staan bijzonder in de belangstelling bij de behandeling van reumatoïde artritis. Interessante werkingen zijn verder de remming van bloedplaatjesaggregatie en de verlaging van het cholesterolgehalte (toepassing bij hart- en vaataandoeningen), hepatoprotectieve eigenschappen (toepassing ter detoxicificatie), choleretische en cholagoge eigenschappen (toepassing bij galfunctiestoornissen en obstipatie) en de antibacteriële en fungicide eigenschappen. De meest genoemde indicaties zijn cholelithiasis, cholecystitis, leverparenchym beschadiging, icterus en ontstekingen van galblaas en galwegen.
Indicaties Antioxidant curcumine is een krachtige (vetoplosbare) antioxidant en radicaalvanger van zuurstofradicalen en reactieve stikstofdeeltjes. Indirect zorgt curcumine voor een betere antioxidantverdediging door toename van de activiteit van antioxidantenzymen (glutathionperoxidase, superoxidedismutase, catalase) en stijging van de glutathionspiegel (de belangrijkste intracellulaire antioxidant) door de expressie van genen voor gcL (glutamate-cysteïne ligase, het snelheidsbeperkende enzym in de glutathionsynthese) te verhogen [13,14]. curcumine biedt ondersteuning bij ziekteprocessen die zijn geassocieerd met lipidenperoxidatie zoals atherosclerose, kanker, neurodegeneratieve ziekten (waaronder de ziekte van alzheimer) en ontstekingsziekten. In dieronderzoek is aangetoond dat curcumine ischemie-reperfusieschade in hart en hersenen beperkt [3,7,9,15]. curcumine beschermt de hersenen tegen beschadiging door alcoholgebruik, waarbij vermindering van oxidatieve stress en lipidenperoxidatie en verbetering van de glutathionspiegel in hersenweefsel is waargenomen. Een lage orale dosis curcumine (20 mg per dag gedurende 75 dagen) leidde bij gezonde vrijwilligers tot significante daling van lipidenperoxidatie in serum met 60% [17]. Pro-inflammatoire eicosanoïden curcumine remt zowel acute als chronische ontstekingsprocessen. Dit komt allereerst doordat curcumine de vorming van pro-inflammatoire eicosanoïden (arachidonzuurmetabolieten) tegengaat. Deze krachtige ontstekingsmediatoren ontstaan wanneer arachidonzuur uit membraanfosfolipiden wordt vrijgemaakt door fosfolipase-a2. Arachidonzuur wordt vervolgens door de enzymen cOX-2 (cyclooxygenase-2) en 5-LOX (5-lipoxygenase) omgezet in type-2prostaglandines en type-5-leukotriënen. In laboratoriumtesten is aangetoond dat curcumine de activiteit van de enzymen fosfolipase-a2, cOX-2 en 5-LOX significant remt [3,18]. Dat curcumine fosfolipase-a2 remt is heel gunstig omdat het losknippen van arachidonzuur uit membraanfosfolipiden de snelheidsbeperkende stap is in de productie van pro-inflammatoire eicosanoïden. Pro-inflammatoire eicosanoïden bevorderen niet alleen typische ontstekingsziekten maar ook neurodegeneratieve ziekten, diabetes type 2, hart- en vaatziekten, auto-immuunziekten, COPD en kanker [3,19,20]. Transcriptiefactor NF-kB De tweede, niet minder belangrijke manier waarop curcumine ontstekingen tegengaat, is door inhibitie van geactiveerde NF-kB (nuclear factor kappa-B) [21]. NF-kB is een groep induceerbare transcriptiefactoren - aanwezig in vrijwel alle lichaamscellen - die controle uitoefent over de transcriptie van genen die de ontstekingsrespons reguleren door de productie van cytokines, chemokines, adhesiemoleculen, metalloproteïnases en acute-fase-eiwitten. Ontstekings- en immuunreacties worden - vooral na activering door pathogene micro-organismen – grotendeels gecoördineerd door NF-kB [22]. NF-kB zorgt voor toename van oxidatieve stress; activering van NF-kB is onder meer in verband gebracht met kanker, astma, contactallergie, atherosclerose, hartfalen, ischemiereperfusie, AIDS, septische shock, (reumatoïde) artritis, sarcoïdose, COPD, diabetes, Irritable Bowel Disease (IBD) en multiple sclerose [22-25]. Onderzoekers vermoeden dat toename van de activiteit van NF-kB een belangrijke oorzaak is van veroudering(sziekten) en van invloed is op de levensverwachting; dit zou betekenen dat curcumine een anti-verouderingsmiddel is [3,26,27]. Immunomodulatie In een experimentele dierstudie (voor chronische colitis) werd onlangs aangetoond dat curcumine een regulerende werking heeft op de balans tussen th1- en th2-cellen en de th1/th2-ratio verschuift in de richting van th2-cellen [28].
t-helpercellen (lymfocyten) beïnvloeden het ontstekingsproces door het type (pro-inflammatoire) cytokines (interleukines, tumornecrosisfactor (tNF)) dat ze produceren. Bij een gezond afweersysteem bestaat er een goede balans tussen de activiteit van th1- en th2-cellen. Bij th2gemedieerde immuunziekten zoals allergieën, is de th1/th2 ratio verschoven in de richting van (overactiviteit van) th2-cellen; bij th1-gemedieerde ontstekingen overheerst de activiteit van th1cellen. Curcumine kan mogelijk het ziekteproces beïnvloeden van th1- gemedieerde immuunziekten zoals auto-immuunziekten (reumatoïde artritis, SLE, sclerodermie, diabetes type 1, psoriasis, multiple sclerose), chronische infecties, depressie en atherosclerose [3,28,29]. Postoperatieve ontsteking In een humane pilotstudie is aangetoond dat curcumine postoperatieve zwelling en ontsteking tegengaat [30]. vijfenveertig patiënten die net een liesoperatie achter de rug hadden, kregen vijf dagen een placebo, curcumine (1200 mg/dag) of fenylbutazon (300 mg/dag). curcumine en (in mindere mate) fenylbutazon hadden een significante ontstekingsremmende werking met vermindering van pijn, gevoeligheid en zwelling vergeleken met placebo. Reumatoïde artritis Activering van NF-kB speelt vermoedelijk een centrale rol in het ziekteproces van reumatoïde artritis [3,22,31]. Oraal toegediende curcuminoiden (117 mg/kg/dag) remden significant de acute en chronische fase van experimentele reumatoïde artritis [31]. vanaf de vierde dag voordat >artritis werd opgewekt, kregen proefdieren curcumine toegediend. Dit leidde tot 48% inhibitie van het acute ontstekingsproces en 45% inhibitie van het chronische degeneratieve proces. De dosis curcuminoïden die werd gebruikt, is vergelijkbaar met een dosis van één gram per dag voor mensen van 70 kg. curcuminesuppletie had veel minder effect wanneer het pas acht dagen na het opwekken van artritis (in de acute fase) werd gegeven. In een kleine dubbelblinde studie gebruikten 18 mensen met reuma twee weken curcumine (1200 mg per dag) of een NSAID (300 mg fenylbutazon per dag) [1,4]. Zowel curcumine als fenylbutazon verminderden significant ochtendstijfheid en gewrichtszwelling en verbeterden het lopen. Inflammatoire darmziekten curcumine is getest in een diermodel voor inflammatoire darmziekten (ziekte van crohn, colitis ulcerosa) [32]. het dieet van muizen met colitis bevatte 0,5, 2 of 5% curcumine. Suppletie met curcumine zorgde voor suppressie van NF-kB met vermindering van pro-inflammatoire cytokines (IL1-bèta, IL-6, tNF-alfa, IL-12 en interferon-gamma) en vermindering van klinische en histologische tekenen van slijmvliesontsteking in de dikke darm. De studie laat voor het eerst zien dat behandeling met curcumine experimentele colitis bij muizen verlicht en ondervoeding en dood kan voorkomen. curcumine (72-144 mg per dag) werkt mogelijk ook bij het prikkelbare-darmsyndroom (spastisch colon) [33]. Een niet-placebo-gecontroleerde pilotstudie met 207 mensen met een spastische darm liet na acht weken verbetering zien van buikpijn, ontlastingspatroon en kwaliteit van leven. Depressie In de chinese geneeskunde is curcuma hoofdingrediënt van een kruidenformule tegen depressie. curcumine is vetoplosbaar en heeft geen moeite de bloedhersenbarrière te passeren. In diermodellen voor depressie is aangetoond, dat curcumine in een orale dosis van 5 en 10 mg/ kg/dag depressief gedrag significant vermindert [34]. curcumine remt het enzym monoamineoxidase (MAO) en verhoogt de activiteit van serotonine, noradrenaline en dopamine in de hersenen.
De dosis van 10 mg/kg/dag zorgde voor aanmerkelijke stijging van de serotonine- en noradrenalinespiegels in frontale cortex en hippocampus evenals van de dopaminespiegel in frontale cortex en striatum. Deze hersengebieden zijn belangrijk voor emotie, motivatie, leren en geheugen. Infecties Curcuma heeft een brede antimicrobiële activiteit en remt (in-vitro) de groei van grampositieve bacteriën (Staphylococcus aureus), virussen (hIv, humaan papillomavirus), pathogene schimmels, protozoa (Leishmania, giardia lamblia, trichomonas vaginalis, plasmodium) en wormen [1,3,5-7,911,35-39]. van belang is dat curcuma-extract (in-vitro) de MRSA-bacterie (Multi Resistente Staphylococcus aureus) remt en deze opnieuw gevoelig maakt voor betalactam-antibiotica [40]. In-vitro is aangetoond dat de etherische oliën van curcuma in een lage concentratie grampositieve bacteriën zoals Staphylococcus aureus remmen en dit even goed doet als ampicilline, doxycycline en gentamycine [39]. Wondheling In India is een uitwendig opgebrachte pasta met curcuma een beproefd huismiddeltje bij wonden. In onderzoek is bevestigd dat curcumine de wondheling bevordert; het stimuleert migratie van macrofagen, neutrofielen en fibroblasten naar de wond, versnelt de wondcontractie, stimuleert de vorming van granulatieweefsel, ondersteunt de nieuwvorming van bloedvaatjes (neovascularisatie) en verbetert re-epithelialisatie [3,7,41,42]. curcumine versnelt ook het herstel van moeilijk helende wonden door ontsteking, diabetes, hydrocortisongebruik of bestraling [6,7,9,42]. Bijkomend voordeel is dat curcuma wondinfectie helpt voorkomen. Psoriasis In een studie met veertig psoriasispatiënten werd aangetoond dat een gel met 1% curcumine het th1-gemedieerde ontstekingsproces in de huid gunstig beïnvloedt [43]. Bij deze hyperproliferatieve ontstekingsziekte migreren te snel delende keratinocyten in grote hoeveelheden naar de huidoppervlakte. hierbij speelt een verhoogde activiteit van het fosforylasekinase-enzym een centrale rol; dit signaalmolecuul reguleert de celdeling en celmigratie. In de studie werd aangetoond dat curcumine stijging van de fosforylasekinase-activiteit beter tegengaat dan calcipotriol. Maagzweer Curcuma vermindert pijn en versnelt de heling van maag- en duodenumzweren. Afgezien van de antioxidatieve en ontstekingsremmende werking, zorgt curcuma voor een betere beschermende slijmlaag [1,9,44,45]. Daarnaast is curcuma een natuurlijke maagzuurremmer: het verlaagt (histaminegeïnduceerde) maagzuursecretie door dosisafhankelijke competitieve binding aan h2histaminereceptoren; het is nog niet duidelijk welk bestanddeel voor dit effect verantwoordelijk is [46]. Ook remmen curcuma en curcumine (in-vitro) de groei en aanhechting van de bacterie helicobacter pylori, de veroorzaker van maagzweren en vermoedelijke aanstichter van kanker in het maagdarmkanaal (maag, colon) [47]. curcumine gaat maagzweren door stress, alcohol, reserpine en NSAID’s tegen [9,45]. In een dierproef waarin maagzweren werden geïnduceerd met indomethacine, zorgde curcumine voor dosisafhankelijke bescherming van het maagslijmvlies; 60 mg curcumine per kilogram lichaamsgewicht kon 85% van de schade door indomethacine voorkomen [45]. In een Thaise studie waren 19 van de 25 patiënten met endoscopisch aangetoonde ulcus pepticum binnen twaalf weken genezen door behandeling met curcumine (5x 600 mg per dag) [44]. andere patiënten met klachten van dyspepsie, gastritis en slijmvliesirritatie hadden ook baat bij curcuminesuppletie.
Spijsvertering, lever en gal Curcuma ondersteunt de spijsvertering en vermindert klachten van dyspepsie [1,2,9]. Een groep van 116 proefpersonen gebruikte 4x500 mg curcumapoeder per dag gedurende zeven dagen of placebo. Suppletie met curcuma leidde tot significante klachtenvermindering (winderigheid, misselijkheid, vol gevoel, zuurbranden) [1]. In Indonesië wordt curcuma van oudsher gebruikt om (cholesterol)galstenen te voorkomen. Een experiment met gezonde vrijwilligers laat zien dat curcumine de galblaascontractie en galafgifte dosisafhankelijk stimuleert en van nut kan zijn als cholekinetisch middel [48]. Bij twaalf proefpersonen die op de nuchtere maag 20, 40 of 80 mg curcumine innamen, was het galblaasvolume na twee uur met respectievelijk 30, 50 en 70% afgenomen, waargenomen met ultrasonografie van de galblaas. Uit onderzoek is ook gebleken dat curcuma de secretie van galzuren (en bilirubine) bevordert en de galsamenstelling verbetert, waardoor de cholesterol in gal beter in oplossing blijft en minder snel neerslaat [9]. Muizen die tien weken lang een galsteenbevorderende voeding kregen voorgeschoteld met daarin 0,5% curcumine, hadden 75% minder galstenen vergeleken met de controlegroep; ook was de cholesterolgehalte in gal significant gedaald [3]. curcuma en curcumine beschermen de lever en gaan in dieronderzoek leverbeschadiging tegen door ethanol, ccl4 (tetrachloorkoolstof), galactosamine, paracetamol en aspergillus aflatoxine. curcumine ondersteunt de detoxificatie van mutagenen en (pro)carcinogenen door het remmen van (geactiveerde) fase-1-enzymen (zoals cYp1a1) en het stimuleren van fase-2-enzymen (zoals glutathion-S-transferase) [3,8,14,49]. Atherosclerose Curcumine remt atherosclerose; dit is in proefdieronderzoek aangetoond [3,50-52]. Dit komt door remming van lipidenperoxidatie, verbetering van de vaatendotheelfunctie, remming van proliferatie van gladde spiercellen in de vaatwand en een betere vaatverwijding; curcumine verlaagt de LDL-cholesterol- en triglyceridenspiegel, verbetert de HDL cholesterolspiegel, remt LDLoxidatie, remt plaatjesaggregatie, verlaagt een te hoge fibrinogeenspiegel en verbetert de ratio tussen (ongunstig) apolipoproteïne-B (apoB) en (gunstig) apoa [3,50-55]. In verschillende humane pilotstudies is aangetoond dat curcumine lipidenperoxidatie vermindert en goed is voor de bloedlipiden- en fibrinogeenspiegel [3,52,55,56]. Significante effecten worden al gezien vanaf een dosis van 20 mg curcumine per dag [52]. Tien gezonde volwassenen gebruikten in een pilotstudie een week lang 500 mg curcumine per dag; de totaalcholesterolspiegel daalde (gemiddeld) met 12%, de spiegel van serumlipidenperoxides met 33%, de HDL-spiegel steeg met 29% [3]. Astma In een diermodel voor astma werd de werkzaamheid van curcumine getest in de sensibilisatiefase en bij aanwezige luchtwegklachten [57].Oraal toegediende curcumine (20 mg/kg/dag) verlichtte significant ovalbumine geïnduceerde (acute) luchtwegvernauwing en (late) hyperreactiviteit van de luchtwegen (voor histamine). Curcumine heeft een ontstekingsremmende en krampverminderende activiteit en remt het IgE-afhankelijke vrijkomen van ontstekingsmediatoren uit mestcellen (histamine, leukotriënen). Alzheimer De ziekte van alzheimer wordt gekenmerkt door aggregeren van een peptide (amyloïd-bèta of abèta) in de hersenen, wat gepaard gaat met plaquevorming, ontsteking en oxidatieve stress. alzheimer komt minder voor bij mensen met een hogere inname van antioxidanten en (natuurlijke) ontstekingsremmers [12,58]. verschillende in-vitro en dierstudies suggereren dat curcumine helpt bij de preventie en behandeling van dementie. curcumine, toegevoegd aan het voer van oudere muizen, remt in een lage concentratie het neerslaan van a- bèta in de hersenen en gaat oxidatieve stress, ontsteking en cognitieve achteruitgang door plaquevorming tegen; het pakt dus oorzaak en gevolg aan [12,59,60].
Mogelijk helpt curcumine ook bij het afbreken van plaques: curcumine zorgt ook voor destabilisatie van samengeklonterde a-bèta en doet dit beter dan ibuprofen en naproxen. In-vivo studies laten zien dat perifeer geïnjecteerd curcumine de bloedhersenbarrière passeert en zich bindt aan plaques. Of curcumine na orale inname in voldoende mate in de hersenen terechtkomt, is nog de vraag. Inmiddels zijn (fase 2) klinische studies aan de gang met mensen met milde tot matige dementie, waarbij wordt gekeken naar effect en verdraagzaamheid van doses curcumine tussen 1 en 4 gram per dag. Cataract Cataract kan waarschijnlijk worden geremd met curcumine. Ratten kregen veertien dagen lang curcumine in het voer (75 mg/kg/dag). vervolgens werd de ooglens in-vitro aan een cataractbevorderende stof blootgesteld. De ooglenzen van dieren die curcumine hadden gegeten, waren beter bestand tegen cataractvorming door lipidenperoxidatie, mede door stijging van het enzym glutathion-S-transferase in het ooglensepitheel [61]. Diabetische retinopathie en glaucoom ontstaan mede door activering van N-methyl-D-aspartaatreceptoren (NMDAreceptoren) in de retina door korte perioden van hypoxie, waarbij een ontstekingsproces op gang komt. Curcumine beschermt het oog (in-vitro) tegen excitotoxische celschade door inhibitie van (geactiveerde) NMDA-receptoren zonder de normale fysiologische functie van NMDA-receptoren te verstoren [62]. In diabetische ratten remden curcumine (0,01% dieet) en curcuma (0,5% dieet) dosisafhankelijk de ontwikkeling van (diabetische) cataract [63]. Kanker Curcumine heeft een veelzijdige werking in relatie tot kanker. Enerzijds verhoogt curcumine de weerstand in het lichaam tegen kanker (toename antioxidantactiviteit, ontstekingsremming, ondersteuning (lever)ontgifting), anderzijds saboteert curcumine op allerlei manieren het voortbestaan van kankercellen [3,9,18]. Curcumine remt de transformatie van normale cellen in kankercellen en gaat tumorgroei, angiogenese en metastasering tegen. Daarbij verhoogt curcumine de gevoeligheid van kankercellen voor conventionele therapie (chemotherapie, bestraling) [3,64-66]. In-vitro studies en diermodellen voor chemisch geïnduceerde kanker suggereren dat curcumine kanker (dosisafhankelijk) helpt voorkomen in onder meer het maagdarmkanaal (mondholte, slokdarm, maag, duodenum, colon, rectum), prostaat, long, borst, lever en huid [3,7,8,18]. Onderzoekers denken dat curcumine vooral een rol kan spelen bij de preventie en behandeling van kanker in het maagdarmkanaal, omdat daar voldoende hoge curcumineconcentraties zijn te behalen na orale inname [3,8,67]. Er zijn testen gedaan met doses tot acht gram curcumine per dag gedurende drie maanden; onlangs is een (eenmalige) dosis van 12 gram curcumine veilig bevonden [19]. voor preventie van kanker in het spijsverteringskanaal is wellicht een minimale dagdosis van 1,6 gram curcumine nodig; er zijn ook aanwijzingen dat langdurige inname van een lagere dosis curcumine zinvol is [3,8,68,69]. Contra-indicaties Curcumine en piperine kunnen het metabolisme van medicijnen beïnvloeden; curcumine kan de werking van bloedverdunners versterken en is (in hoge doseringen) gecontraïndiceerd bij grote galstenen of afsluiting van de galwegen door galsteenblokkade, obstructieve icterus, acute galsteenkolieken en extreem toxische leveraandoeningen. Gebruik van het extract tijdens de zwangerschap en lactatieperiode wordt ontraden.
Bijwerkingen Te hoge doseringen kunnen aanleiding geven tot prikkeling van het maagslijmvlies en dienen vermeden te worden door patiënten met een maag- of darmzweer. Soms kan het gebruik van geelwortel extracten de frequentie van de ontlasting verhogen. Referenties 1. WHO Monograph Rhizoma Curcumae Longae. In: WHO monographs on selected medicinal plants, vol 1 Genf 1999;115-124. 2. Blumenthal M, Goldberg A, Brinckmann J. Herbal Medicine, Expanded Commission E monographs. American Botanical Council 2000;379-384. Integrative Medicine Communications, ISBN 0-9670772-1-4. 3. Aggarwal BB, Kumar A, Aggarwal MS, Shishodia S. Curcumin derived from turmeric (Curcuma longa): a spice for all seasons. In: Preuss H, ed. Phytopharmaceuticals in Cancer Chemoprevention. Boca Raton: CRC Press; 2005:349-387. http://www.agrawal.org/PDF/Curcumin-Season-Bw1.pdf 4. Chainani-Wu N. Safety and anti-inflammatory activity of curcumin: a component of tumeric (Curcuma longa). J Altern Complement Med. 2003;9(1):161-8. 5. Joe B, Vijaykumar M, Lokesh BR. Biological properties of curcumin-cellular and molecular mechanisms of action. Crit Rev Food Sci Nutr. 2004;44(2):97-111. 6. Araujo CC, Leon LL. Biological activities of Curcuma longa L. Mem Inst Oswaldo Cruz. 2001;96(5):723-8. 7. Maheshwari RK, Singh AK, Gaddipati J et al. Multiple biological activities of curcumin: a short review. Life Sci. 2006;78(18):2081-7. 8. Sharma RA, Gesher AJ, Steward WP. Curcumin: the story so far. Eur J Cancer 2005;41(13):19551968. 9. Curcuma longa (turmeric). Monograph. Altern Med Rev. 2001;6S:S62-6. 10. Gul N, Mujahid TY, Jehan N et al. Studies on the antibacterial effect of different fractions of Curcuma longa against urinary tract infection isolates. Pakistan Journal of Biological Sciences 2004;7(12):2055-2060. 11. Ram A, Das M, Ghosh B. Curcumin attenuates allergen-induced airway hyperresponsiveness in sensitized guinea pigs. Biol Pharm Bull. 2003;26(7):1021-4. 12. Yang F, Lim GP, Begum AN et al. Curcumin inhibits formation of amyloid beta oligomers and fibrils, binds plaques, and reduces amyloid in vivo. J Biol Chem. 2005;280(7):5892-5901. 13. Dickinson DA, Iles KE, Zhang H et al. Curcumin alters EpRE and AP-1 binding complexes and elevates glutamate-cysteine ligase gene expression. FASEB J. 2003;17(3):473-5. 14. Iqbal M, Sharma SD, Okazaki Y et al. Dietary supplementation of curcumin enhances antioxidant and phase II metabolizing enzymes in ddy male mice: possible role in protection against chemical carcinogenesis and toxicity. Pharmacol Toxicol. 2003;92:33-38. 15. Ghoneim AI, Abdel-Naim AB, Khalifa AE et al. Protective effects of curcumin against ischaemia/reperfusion insult in rat forebrain. Pharmacol Res. 2002;46(3):273-9. 16. Rajakrishnan V, Viswanathan P, Rajasekharan KN et al. Neuroprotective role of curcumin from curcuma longa on ethanol-induced brain damage. Phytother Res. 1999;13(7):571-4. 17. Ramirez-Bosca A, Soler A, Gutierrez MA et al. Antioxidant Curcuma extracts decrease the blood lipid peroxide levels of human subjects. Age 1995;18:167-169. 18. Hong J, Bose M, Ju J et al. Modulation of arachidonic acid metabolism by curcumin and related beta-diketone derivatives: effects on cytosolic phospholipase A(2), cyclooxygenases and 5lipoxygenase. Carcinogenesis. 2004;25(9):1671-9. 19. Lao CD, Ruffin MT 4th, Normolle D et al. Dose escalation of a curcuminoid formulation. BMC Complement Altern Med. 2006;6:10.
20. Arun N, Nalini N. Efficacy of turmeric on blood sugar and polyol pathway in diabetic albino rats. Plant Foods Hum Nutr. 2002;57(1):41-52 21. Singh S, Aggarwal BB. Activation of transcription factor NF-kappa B is suppressed by curcumin (diferuloylmethane). J Biol Chem. 1995;270(42):24995-5000. 22. Firestein GS. NF-kappaB: Holy Grail for rheumatoid arthritis? Arthritis Rheum. 2004;50(8):2381-6. 23. Drent M, van den Berg R, Haenen GR et al. NF-kappaB activation in sarcoidosis. Sarcoidosis Vasc Diffuse Lung Dis. 2001;18(1):50-6. 24. Haefner B. NF-kappa B: arresting a major culprit in cancer. Drug Discov Today. 2002;7(12):653-63. 25. van den Berg R, Haenen GR, van den Berg H et al. Transcription factor NF-kappaB as a potential biomarker for oxidative stress. Br J Nutr. 2001;86(S1):S121-7. 26. Giardina C, Hubbard AK. Growing old with nuclear factor-kappaB. Cell Stress Chaperones. 2002;7(2):207-12. 27. Garg A, Aggarwal BB. Nuclear transcription factor-kappaB as a target for cancer drug development. Leukemia. 2002 Jun;16(6):1053-68. 28. Zhang M, Deng CS, Zheng JJ et al. Curcumin regulated shift from Th1 to Th2 in trinitrobenzene sulphonic acid-induced chronic colitis. Acta Pharmacol Sin. 2006;27(8):1071-7. 29. Tourkina E, Gooz P, Oates JC et al. Curcumin-induced apoptosis in scleroderma lung fibroblasts: role of protein kinase cepsilon. Am J Respir Cell Mol Biol. 2004;31(1):28-35. 30. Satoskar RR, Shah SJ, Shenoy SG. Evaluation of anti-inflammatory property of curcumin (diferuloyl methane) in patients with postoperative inflammation. Int J Clin Pharmacol Ther Toxicol. 1986;24(12):651-4. 31. Funk JL, Oyarzo JN, Frye JB et al. Turmeric extracts containing curcuminoids prevent experimental rheumatoid arthritis. J Nat Prod. 2006;69(3):351-5. 32. Sugimoto K, Hanai H, Tozawa K et al. Curcumin prevents and ameliorates trinitrobenzene sulfonic acid-induced colitis in mice. Gastroenterology. 2002;123(6):1912-22. 33. Bundy R, Walker AF, Middleton RW et al. Turmeric extract may improve irritable bowel syndrome symptomology in otherwise healthy adults: a pilot study. J Altern Complement Med. 2004;10(6):1015-8. 34. Xu Y, Ku BS, Yao HY et al. The effects of curcumin on depressive-like behaviors in mice. Eur J Pharmacol. 2005;518(1):40-6. 35. Mazumber A, Raghavan K, Weinstein J et al. Inhibition of human immunodeficiency virus type-1 integrase by curcumin. Biochem Pharmacol 1995;49:1165-1170. 36. Rasmussen HB, Christensen SB, Kvist LP et al. A simple and efficient separation of the curcumins, the antiprotozoal constituents of Curcuma longa. Planta Med 2000;66:396-398. 37. Kiuchi F, Goto Y, Sugimoto N et al. Nematocidal activity of Turmeric: synergistic action of curcuminoids. Chem Pharm Bul 1993;41:1640-1643. 38. Perez-Arriaga L, Mendoza-Magana ML, Cortes-Zarate R et al. Cytotoxic effect of curcumin on Giardia lamblia trophozoites. Acta Trop. 2006;98(2):152-61. 39. Singh R, Chandra R, Bose M et al. Antibacterial activity of Curcuma longa rhizome extract on pathogenic bacteria. Current Science 2002;83(6):737-740. 40. Kim KJ, Yu HH, Cha JD et al. Antibacterial activity of Curcuma longa L. against methicillinresistant Staphylococcus aureus. Phytother Res. 2005;19(7):599-604. 41. Mani H, Sidhu GS, Kumari R et al. Curcumin differentially regulates TGF-beta1, its receptors and nitric oxide synthase during impaired wound healing. Biofactors. 2002;16(1-2):29-43. 42. Jagetia GC, Rajanikant GK. Curcumin treatment enhances the repair and regeneration of wounds in mice exposed to hemibody gamma-irradiation. Plast Reconstr Surg. 2005;115(2):51528.
43. Heng MC, Song MK, Harker J et al. Drug-induced suppression of phosphorylase kinase activity correlates with resolution of psoriasis as assessed by clinical, histological and immunohistochemical parameters. Br J Dermatol. 2000;143(5):937-49. 44. Prucksunand C, Indrasukhsri B, Leethochawalit M et al. Phase II clinical trial on effect of the long turmeric (Curcuma longa Linn) on healing of peptic ulcer. Southeast Asian J Trop Med Public Health. 2001;32(1):208-15. 45. Swarnakar S, Ganguly K, Kundu P et al. Curcumin regulates expression and activity of matrix metalloproteinases 9 and 2 during prevention and healing of indomethacin-induced gastric ulcer. J Biol Chem. 2005;280(10):9409-15. 46. Kim DC, Kim SH, Choi BH et al. Curcuma longa extract protects against gastric ulcers by blocking H2 histamine receptors. Biol Pharm Bull. 2005;28(12):2220-4. 47. Mahady GB, Pendland SL, Yun G et al. Turmeric (Curcuma longa) and curcumin inhibit the growth of Helicobacter pylori, a group 1 carcinogen. Anticancer Res. 2002;22(6C):4179-81. 48. Rasyid A, Rahman AR, Jaalam K et al. Effect of different curcumin dosages on human gall bladder. Asia Pac J Clin Nutr. 2002;11(4):314-8. 49. Thapliyal R, Deshpande SS, Maru GB. Effects of turmeric on the activities of benzo(a)pyreneinduced cytochrome P-450 isozymes. J Environ Pathol Toxicol Oncol. 2001;20(1):59-63. 50. Quiles JL, Mesa MD, Ramirez-Tortosa CL et al. Curcuma longa extract supplementation reduces oxidative stress and attenuates aortic fatty streak development in rabbits. Arterioscler Thromb Vasc Biol. 2002;22(7):1225-31. 51. Ramirez-Tortosa MC, Mesa MD, Aguilera MC et al. Oral administration of a turmeric extract inhibits LDL oxidation and has hypocholesterolemic effects in rabbits with experimental atherosclerosis. Atherosclerosis. 1999;147(2):371-8. 52. Ramirez-Bosca A, Soler A, Carrion MA et al. An hydroalcoholic extract of curcuma longa lowers the apo B/apo A ratio. Implications for atherogenesis prevention. Mech Ageing Dev. 2000;119(12):41-7. 53. Zahid Ashraf M, Hussain ME, Fahim M. Antiatherosclerotic effects of dietary supplementations of garlic and turmeric: Restoration of endothelial function in rats. Life Sci. 2005;77(8):837-57. 54. Naito M, Wu X, Nomura H et al. The protective effects of tetrahydrocurcumin on oxidative stress in cholesterol-fed rabbits. J Atheroscler Thromb. 2002;9(5):243-50. 55. Miquel J, Bernd A, Sempere JM et al. The curcuma antioxidants: pharmacological effects and prospects for future clinical use. A review. Arch Gerontol Geriatr. 2002;34(1):37-46. 56. Deshpande U, Joseph L, Manjure S et al. Effects of turmeric extracts on lipid profile in human subjects. Med Sci Res 1997;25:695-698. 57. Ram A, Das M, Ghosh B. Curcumin attenuates allergen-induced airway hyperresponsiveness in sensitized guinea pigs. Biol Pharm Bull. 2003;26(7):1021-1024. 58. Ringman JM, Frautschy SA, Cole GM et al. A potential role of the curry spice curcumin in Alzheimer's disease. Curr Alzheimer Res. 2005;2(2):131-6. 59. Baum L, Ng A. Curcumin interaction with copper and iron suggests one possible mechanism of action in Alzheimer's disease animal models. J Alzheimers Dis. 2004;6(4):367-77. 60. Cole GM, Lim GP, Yang F et al. Prevention of Alzheimer's disease: Omega-3 fatty acid and phenolic anti-oxidant interventions. Neurobiol Aging. 2005;26(S1):133-6. 61. Awasthi S, Srivatava SK, Piper JT et al. Curcumin protects against 4-hydroxy-2-trans-nonenalinduced cataract formation in rat lenses. Am J Clin Nutr. 1996;64(5):761-6. 62. Matteucci A, Frank C, Domenici MR et al. Curcumin treatment protects rat retinal neurons against excitotoxicity: effect on N-methyl-D: -aspartate-induced intracellular Ca(2+) increase. Exp Brain Res. 2005;167(4):641-8. 63. Suryanarayana P, Saraswat M, Mrudula T et al. Curcumin and turmeric delay streptozotocininduced diabetic cataract in rats. Invest Ophthalmol Vis Sci. 2005;46(6):2092-9.
64. Chearwae W, Anuchapreeda S, Nandigama K et al. Biochemical mechanism of modulation of human P-glycoprotein (ABCB1) by curcumin I, II, and III purified from Turmeric powder. Biochem Pharmacol. 2004;68(10):2043-52. 65. Chearwae W, Wu CP, Chu HY et al. Curcuminoids purified from turmeric powder modulate the function of human multidrug resistance protein 1 (ABCC1). Cancer Chemother Pharmacol. 2006;57(3):376-88. 66. Chearwae W, Shukla S, Limtrakul P et al. Modulation of the function of the multidrug resistancelinked ATP-binding cassette transporter ABCG2 by the cancer chemopreventive agent curcumin. Mol Cancer Ther. 2006;5(8):1995-2006. 67. Sharma RA, McLelland HR, Hill KA, et al. Pharmacodynamic and pharmacokinetic study of oral Curcuma extract in patients with colorectal cancer. Clin Cancer Res 2001;7:1894-1900. 68. Sharma RA, Euden SA, Platton SL et al. Phase I clinical trial of oral curcumin: biomarkers of systemic activity and compliance. Clin Cancer Res. 2004;10(20):6847-54. 69. Garcea G, Berry DP, Jones DJ et al. Consumption of the putative chemopreventive agent curcumin by cancer patients: assessment of curcumin levels in the colorectum and their pharmacodynamic consequences. Cancer Epidemiol Biomarkers Prev. 2005;14(1):120-5. 70. Shoba G, Joy D, Joseph T et al. Influence of piperine on the pharmacokinetics of curcumin in animals and human volunteers. Planta Med. 1998;64(4):353-6.
Monografie Glucosaminesulfaat Werking Glucosamine is een zeer belangrijke stof voor de regeneratie van beschadigd gewrichtskraakbeen en bestrijding van de ontstekingsprocessen in de gewrichten. Dit gewrichtskraakbeen bestaat uit een matrix van collageen, met daar tussenin een gel van water, proteoglycanen en cellen (chondrocyten). Dit vormt in goede omstandigheden een soort stootkussen tussen de beide delen van het gewricht. Bij patiënten met artrose en andere gewrichtsaandoeningen is er een tekort aan proteoglycanen, doordat er niet meer voldoende voedingsstoffen door de kraakbeenmatrix aangevoerd kunnen worden. Daardoor raken de chondrocyten relatief ondervoed en kunnen niet meer adequaat kraakbeenmatrix produceren. Het resultaat is het dunner en minder veerkrachtig worden van het gewrichtskraakbeen en de tussenwervelschijven, en het nauwer worden van de gewrichtsholte door afname van de gewrichtsvloeistof. De proteoglycanen vormen met water dus een soort gel die als stootkussen werkt tussen de beide delen van het gewricht. Bij artritispatiënten is deze functie verstoord. Wanneer we deze stootkussenfunctie weer willen herstellen, is het daarom van belang om te kijken hoe de belangrijkste onderdelen ervan (proteoglycanen) zijn opgebouwd. Proteoglycanen bestaan uit een kern van eiwitten, waaraan glycosaminoglycanen (vroeger mucopolysacchariden genoemd) zijn gebonden. Op hun beurt bestaan glycosaminoglycanen weer uit aminosuikers. Aminosuikers zijn enkelvoudige suikers (bv. glucose of galactose), met een aminogroep eraan vast. Glucosamine (de biologisch actieve vorm van glucosamine: glucosamine-6-fosfaat), is de bouwsteen voor alle aminosuikers. Chondroïtinesulfaten zijn een belangrijke onderklasse van glycosaminoglycanen, benodigd voor de vorming van de proteoglycanen in gewrichtskraakbeen. Indicaties • Degeneratieve gewrichtsaandoeningen (algemeen) • Verminderde elasticiteit van bindweefsel, kraakbeen en collageenrijke weefsels • Artrose (= osteoartritis) • Reumatoïde artritis • Reumatische aandoeningen • Decubitus • Spataderen • Aambeien • Wondgenezing Contra-indicaties In de aangegeven doseringen zijn van glucosaminesulfaat geen contra-indicaties bekend. Bijwerkingen Glucosaminesulfaat wordt beschouwd als veilig. Bijwerkingen van glucosamine, voorzover ze optreden, beperken zich tot lichte gastrointestinale symptomen als maagklachten en misselijkheid. Het is aan te raden in die gevallen glucosamine tijdens de maaltijd te gebruiken. Interacties Glucosaminesulfaat kan gecombineerd worden met acetylsalicylzuur (aspirine) en andere nietsteroïde anti-ontstekingsmedicijnen (NSAID’s). Nadeel van deze NSAID's is weer dat ze weliswaar op korte termijn verlichting brengen, maar feitelijk het degeneratieproces van de gewrichten versnellen. Corticosteroïden en NSAID's remmen namelijk de synthese van chondroïtinesulfaten!
Ook andere interacties met reguliere of natuurgeneesmiddelen zijn mogelijk. Raadpleeg hiervoor een deskundige. Dosering glucosaminesulfaat van 1500 mg uitgevoerd. Met minder zijn soms ook goede resultaten bereikt, maar de kans op succes is met 1500 mg glucosamine per dag aanmerkelijk groter. In zware gevallen kan de dosering eventueel nog verhoogd worden. Het kan soms enkele maanden duren voordat vermindering van de klachten optreedt. Referenties 1. Das A JR et al. Efficacy of combination of FCHG49 glucosamine hydrochloride, TRH122 low molecular weight sodium chondroitin sulfate and manganese ascorbate in management of knee osteoarthritis. Osteoarthritis Cart.2000 Sep; 8:343-50. 2. Deal CL, Moskowitz RW. Nutraceuticals as therapeutic agents in osteoarthritis. The role of glucosamine, chondroitin sulfate, and collagen hydrolysate. Rheum Dis Clin North Am 1999; 25: 379-395. 3. Delafuente JC. Glucosamine in the treatment of osteoarthritis. Rheum Dis Clin North Am 2000 Feb;26(1):1-11, viiEuropean Scientific Cooperative on Phytotherapy . Tanaceti parthenii herba/folium (feverfew). In: ESCOP Monographs on the medicinal uses of plant drugs, Exeter UK: ESCOP, 1996. 4. Leffler CT et al. Glucosamine, chondroitin, and manganese ascorbate for degenerative joint disease of the knee or low back: a randomized, double-blind, placebo-controlled pilot study. Mil Med 1999; 164: 85-91. 5. McAlindon TE, LaValley MP, Gulin JP, Felson DT. Glucosamine and chondroitin for treatment of osteoarthritis: a systematic quality assessment and meta-analysis. JAMA 2000 Mar 15;283(11):1469-1475. 6. McAlindon T. Glucosamine and chondroitin for osteoarthritis? Bull Rheum Dis 2001 Jul;50(7):14. 7. Parcell S. Sulfur in human nutrition and applications in medicine. Altern Med Rev 2002 Feb;7(1):22-44. 8. Pavelka K, Gatterova J, Olejarova M et al. Glucosamine sulfate use and delay of progression of knee osteoarthritis: a 3-year, randomized, placebo-controlled, double-blind study. Arch Intern Med 2002 Oct 14;162(18):2113-2123. 9. Peirce A. American Pharmaceutical Association Practical Guide to Natural Medicines. NY: The Stonesong Press, 1999. 10. Qiu GX, Gao SN, Giacovelli G, Rovati L, Setnikar I. Efficacy and safety of glucosamine sulfate versus ibuprofen in patients with knee osteoarthritis. Arzneimittelforschung 1998 May;48(5):469-474. 11. Reginster JY, Deroisy R, Rovati LC et al. Long-term effects of glucosamine sulphate on osteoarthritis progression: a randomised, placebo-controlled clinical trial. Lancet 2001 Jan 27;357(9252):251-256. 12. Shield MJ. Anti-inflammatory drugs and their effects on cartilage synthesis and renal function. Eur J Rheumatol Inflamm 1993; 13: 7-16. 13. Thie NM et al. Evaluation of glucosamine sulfate compared to ibuprofen for the treatment of temporomandibular joint osteoarthritis: a randomized double blind controlled 3 month clinical trial. J Rheumatol 2001 Jun;28(6):1347-1355.
Monografie De kwaliteitskenmerken van een goed multipreparaat Multi’s worden door veel aanbieders aangeboden en zijn bijna overal te koop; in de supermarkt, bij de benzinepomp, in drogisterijen en bij de apotheek. Hoewel de veelgebruikte benaming ‘multivitamine’ anders suggereert, bevat een dergelijk voedingssupplement naast vitaminen altijd ook essentiële mineralen. Soms biedt een dergelijk supplement ook nog plantenextracten en andere stoffen. Door de complexe samenstelling komen een heleboel aspecten bij elkaar die uiteindelijk de kwaliteit van het voedings-supplement bepalen. Consumenten zijn meestal niet in staat om al deze kwaliteitsaspecten naar behoren te wegen. Daardoor kiezen ze soms voor een goedkope multi en veronderstellen daarmee hun gezondheid een dienst te bewijzen. Een goede multi is echter een kwaliteitsproduct, waarvan de kwaliteit pas blijkt door het goed lezen en interpreteren van de ingrediëntendeclaratie op het etiket. Dit artikel gaat in op de kwaliteitskenmerken van een goede multi, zodat u de juiste keuze kan maken voor uw persoonlijke situatie of voor uw patiënt. Multivitaminen worden dagelijks door zeer veel mensen geslikt ter bevordering van de algehele gezondheid en ter preventie van ziekte. Daarnaast behoort een multi standaard deel uit te maken van iedere nutritionele behandeling. Om deze reden is de kwaliteit van een multi van enorm belang. Hieronder zullen een aantal belangrijke ingrediënten worden uitgelicht, die mede bepalend zijn voor de kwaliteit van een multipreparaat. Natuurlijke of synthetische vitaminen De oorsprong van vitaminen, natuurlijke of synthetische, is alleen van belang voor vitaminen waarbij de natuurlijke en synthetische vorm van elkaar verschillen. Dit speelt met name bij vitaminen met een complexe chemische structuur, waarbij stoffen met eenzelfde structuur verschillende ruimtelijke configuraties kunnen hebben (stereo-isomerie). Slechts één van deze vormen ‘past’ in de biochemie van dat vitamine, de andere vormen hebben geen vitamine-effect en kunnen zelfs verantwoordelijk zijn voor ongewenste bijwerkingen. Vitamine E is een voorbeeld van een vitamine waarbij het belangrijk is om de natuurlijke vorm te gebruiken. Bij veel andere vitaminen, zoals de diverse B-vitaminen, speelt dit probleem niet omdat daar de natuurlijke en synthetische vormen volledig identiek zijn. Natuurlijke vitamine E De synthetische vorm van vitamine E is een mengsel van acht verschillende configuraties. Van deze configuraties zijn er zeven onwerkzaam en maar één (RRR-alfa tocoferol) werkzaam, deze configuratie is identiek aan de natuurlijke vorm. Natuurlijke vitamine E bestaat uitsluitend uit RRR-alfa tocoferol (vaak aangeduid als D-alfatocoferol). Wanneer synthetische vitamine E in een multi is verwerkt, is dat te zien aan de term ‘DL-tocoferol’ op het etiket. Wanneer alleen ‘Vitamine E’ wordt vermeld, zonder vermelding van ‘natuurlijke’, ‘DL’ of ‘D’, kan er van uit worden gegaan dat er dus geen aandacht is besteed aan de vorm en dat dus synthetische, goedkopere, vitamine E is verwerkt. Zoals hierboven aangeduid is 7/8 deel van de synthetische vitamine E onwerkzaam.
Vitamine E is vrijwel altijd afkomstig van sojabonen. Veel soja is genetisch gemodificeerd. Bij de keuze van een multivitamine kunt u er op letten of deze vrij is van genetisch gemodificeerde grondstoffen. Vitamine A In voedingssupplementen wordt vitamine A meestal verwerkt als retinolpalmitaat. Deze vorm van vitamine A is echter tamelijk onstabiel en vervalt snel, waardoor het beter is om voor het duurdere bètacaroteen (provitamine-A) als vitamine A bron te kiezen. Deze vorm heeft bovendien het voordeel dat deze naar behoefte in vitamine A wordt omgezet en er dus geen teveel kan optreden. Bètacaroteen en andere carotenoïden Bètacaroteen kan chemisch gemaakt (gesynthetiseerd) worden of uit een natuurlijke bron afkomstig zijn. In de natuur komen carotenoïden nooit geïsoleerd voor, maar altijd in een complex. Een goede multivitamine bevat dan ook naast bètacaroteen van natuurlijke oorsprong een mix van andere carotenoïden (zoals alfacaroteen, zeaxanthine, cryptoxanthine, luteïne, lycopeen). De natuurlijke bron van deze carotenoïden is vaak goudsbloem of algen (Dunaliella salina of spirulina). Vitamine D Vitamine D komt in twee vormen voor, vitamine D2 (ergocalciferol) en vitamine D3 (cholecalciferol). Vanwege een sterkere bindingsaffiniteit met de vitamine-D-receptor is vitamine D3 tenminste drie en waarschijnlijk tien maal sterker dan vitamine D2. Vitamine D3 heeft voor de mens dan ook de voorkeur in geval van suppletie. Hoewel vitamine D2 nog veelvuldig in multivitaminen gebruikt wordt, wordt het tegenwoordig door deskundigen niet meer als gelijkwaardig beschouwd aan vitamine D3. B-vitaminen Vanwege het enorme belang van (en veelvoorkomende tekort aan) B-vitaminen behoren ze allemaal in significante hoeveelheden in een multi aanwezig te zijn. Het gaat daarbij met name om vitamine B1 (thiamine), B2 (riboflavine), B3 niacine/nicotinamide), B5 (pantotheenzuur), B6 (pyridoxine), B12 (cobalamine) evenals foliumzuur (voorheen vitamine B11) en biotine (voorheen vitamine B7). Er bestaan ook stoffen die sterk verwant zijn aan de B-vitaminen zoals PABA (para-aminobenzoëzuur), inositol en choline. Het is van belang dat ook deze stoffen in een multipreparaat aanwezig zijn, daar ze in natuurlijke voedingsbronnen altijd gecombineerd voorkomen. Vitamine C Vitamine C is in multipreparaten meestal aanwezig als ascorbinezuur. In het lichaam is vitamine C werkzaam als L-ascorbaat en L-dehydroascorbaat. In voedingssupplementen zijn deze ascorbaten vaak terug te vinden als mineraalascorbaat (bijvoor-beeld kalium, magnesium of zinkascorbaat). Het voordeel van deze vorm is dat de vitamine C niet meer zuur is (ontzuurd), en daarmee vriendelijk voor de maagwand en het tandglazuur. Dit laatste is met name belangrijk bij kindermulti’s, die vaak gekauwd worden. Bovendien wordt vitamine C in de ascorbaatvorm beter opgenomen in de cel. Als er alleen ‘vitamine C’ op het etiket staat dan is de kans zeer groot dat ascorbinezuur als ingrediënt is gebruikt, en niet een ascorbaatvorm. Flavonoïden Vitamine C wordt beter opgenomen en is effectiever als het gecombineerd wordt met bioflavonoïden. Het lichaam herkent de natuurlijke situatie, alle vitamine-C-rijke bronnen zijn namelijk ook rijk aan bioflavonoïden. Veelgebruikte bronnen van (bio)flavonoïden zijn acerola, camu camu, rozenbottel of de schil van citrusvruchten (citrusbioflavonoïden). De werkzame stoffen zijn onder andere rutine en hesperidine, die synergistisch werken met vitamine C en de opname bevorderen.
Mineralen De hoeveelheden mineralen in de voeding zijn een weerspiegeling van de hoeveelheden mineralen in de bodem. Een multi behoort aangepast te zijn aan de mineralensamenstelling en algemene voedingsinname van een specifiek land. In de Verenigde Staten bijvoorbeeld, bevat de bodem veel meer selenium dan in Nederland waardoor er minder selenium in een Amerikaanse multi aanwezig is. Veel in Nederland verkrijgbare multi’s worden geïmporteerd uit de Verenigde Staten en zijn qua mineralensamenstelling dus niet afgestemd op de Nederlandse situatie. Het is van groot belang dat een multi het volledige spectrum van essentiële mineralen biedt. Dit is vaak niet het geval bij de goedkopere multipreparaten, die missen vaak één of meer van de volgende nutriënten: selenium, chroom, borium, molybdeen, jodium, mangaan en koper. Het is daarentegen niet wenselijk fosfor, fluor en natrium (zout) te verwerken in een multi. Hoewel het essentiële mineralen zijn, komen deze stoffen al voldoende voor in de voeding. Daarnaast is het belangrijk dat een multipreparaat ook minder bekende essentiële mineralen bevat zoals zwavel (in de vorm van MSM (Methyl Sulfonyl Methaan)) en silicium (bijvoorbeeld in de vorm van een bamboe-extract). De meeste mineralen werken met elkaar samen (synergie). Enkele mineralen hebben echter een antagonistische reactie met elkaar, zoals koper en zink. Dit wil zeggen dat als u gedurende lange tijd een (hoge dosis) zink slikt er een tekort aan koper kan ontstaan. Het is daarom van belang dat mineralen in een bepaalde onderlinge verhouding aanwezig zijn zodat er ook op lange termijn geen problemen ontstaan. Voor de mineralen ijzer, zink, koper en mangaan is de optimale onderlinge verhouding 7:7:1:1. Mineralenbinding en opname De chemische vorm van het mineraal, de verbinding waarin het mineraal is gebonden, is sterk bepalend voor de mate waarin een mineraal vanuit het maagdarmkanaal in het lichaam wordt opgenomen. Anorganisch gebonden mineralen, zoals mineraaloxides, -fosfaten, -chlorides en -hydroxides worden slecht opgenomen. Organisch gebonden mineralen, zoals mineraalcitraten, -orotaten, -fumaraten, gluconaten en -aminozuurchelaten daarentegen worden in het algemeen goed opgenomen, al zijn er onderling wel verschillen qua opname. Het is wettelijk niet verplicht de vorm van het mineraal te vermelden. Bij inferieure multi’s staat deze dan ook meestal niet vermeld. Het etiket vermeldt dan bijvoorbeeld ‘magnesium 30 mg’. Er wordt zo verbloemd dat een slechter opneembare anorganische mineraalverbinding (zoals magnesiumoxide) is gebruikt. Een correcte manier van declareren is om achter het mineraal de verbinding te vermelden, bijvoorbeeld ijzer (als -fumaraat) of zink (als -citraat). Tevens behoort op het etiket de elementaire hoeveelheid van een vitamine of mineraal vermeld te worden en niet alleen de hoeveelheid grondstof. Zo levert 75 mg zink-L-methionine bijvoorbeeld maar 15 mg elementair zink op. Andere stoffen in een multi Naast essentiële vitaminen en mineralen en de voor deze vitaminen belangrijke synergisten, zoals bioflavonoïden, kunnen nog tal van andere stoffen en plantenextracten worden verwerkt in multi’s. Een aantal voorbeelden: • DMAE: dimethylaminoethanol is een krachtige ontgifter van de cel en beschermt het DNA. Sardines en ansjovis zijn rijke natuurlijke bronnen van DMAE. Het is een stof verwant aan choline en een voorloper van de neurotransmitter acetylcholine. • Betaïne HCL: betaïne HCL bevordert de maagzuursecretie waardoor voedingsstoffen – zoals vitamine B12 – beter opgenomen worden. Ook de eiwitvertering wordt ondersteund omdat betaïne HCL een zuur milieu in de maag creëert.
•
Aminozuren: zoals bijvoorbeeld N-Acetyl-L-Cysteïne (NAC). NAC is een belangrijk aminozuur omdat het een voorloper is van glutathion, een zeer krachtige antioxidant. Ook speelt NAC een belangrijke rol bij de ontgifting van de lever.
Ingrediëntendeclaratie De manier waarop de ingrediënten gedeclareerd worden, is in het algemeen een goede maatstaf voor de kwaliteit van het product. Vermelding van de chemische vorm van vitaminen is erg belangrijk. Hetzelfde geldt voor mineralen. Door de complexe samenstelling van multipreparaten is het echter soms dringen op het etiket. Met name bij een kleine verpakking is het gezien het beperkte oppervlak van het etiket soms onmogelijk om alle ingrediënten inclusief verbinding leesbaar op het etiket te vermelden. In dergelijke gevallen is het raadzaam om de productinformatie van dat product in een vademecum of op de website na te lezen. Hulpstoffen en additieven Om een tablet te persen of een capsule te vullen wordt er gebruik gemaakt van hulpstoffen. Dit is nodig om de stromingseigenschappen van de grondstof te verbeteren en om de grondstoffen te binden zodat er een tablet geperst kan worden. Een goed multipreparaat bevat zo min mogelijk hulpstoffen en vergt daardoor een zorgvuldig productieproces. Goedkope multipreparaten bevatten daarentegen veel meer en regelmatig ongewenste hulpstoffen zoals talk, lactose, titaniumdioxide en ijzeroxide. Ook suiker (saccharose), zetmeel en synthetische conserveermiddelen horen niet thuis in een goede multi. Daarnaast kunt u er op letten of de multi vrij is van genetisch gemodificeerde stoffen. Allergenen Het is belangrijk dat een multipreparaat vrij is van de veel voorkomende allergenen zoals maïs, soja, gist, gluten, lactose, sommige conserveermiddelen, evenals sommige synthetische kleur-, geur- en smaakstoffen. Het is niet altijd bekend of er sprake is van een allergie of overgevoelig-heid en zo kan iedereen gebruik maken van het multipreparaat, zonder zich zorgen te hoeven maken over een mogelijke overgevoeligheidsreactie. Vegetariërs en veganisten Voor veganisten en sommige vegetariërs is het van belang dat een multi vrij is van gelatine en andere dierlijke substanties. Soms bevat een bepaalde grondstof in de multi dierlijke substanties. Het is dan van belang dat het etiket helder is over de aan- of afwezigheid van dierlijke substanties. Vegetarische capsules worden gemaakt van cellulose, het belangrijkste celwandmateriaal van groene planten, in plaats van gelatine. Ze bieden zekerheid omtrent BSE, hoewel tegenwoordig ook veel gelatinecapsules gegarandeerd BSE-vrij zijn. Vervuilingen (contaminanten) Alle grondstoffen moeten van hoge kwaliteit zijn en aan strenge normen voldoen, zeker voor wat betreft vervuiling met zware metalen, pesticiden, herbiciden, fungiciden, PCB’s en dioxines. Tegenwoordig worden soms te hoge concentraties polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s) in grondstoffen aangetroffen, met name bij sommige plantenextracten. Een goede producent van voedingssupplementen zorgt dat al haar grondstoffen worden getest op de aanwezigheid van deze contaminanten. Opname Veel stoffen worden in het eerste deel van de dunne darm, het duodenum, opgenomen. Als een tablet niet snel goed uit elkaar valt worden de werkzame stoffen niet of nauwelijks opgenomen. De producent behoort daarom iedere charge tabletten standaard te testen op uiteenvaltijd.
Een nadeel van capsules – en een belangrijke reden dat veel multipreparaten in tabletvorm geleverd worden – is dat in een capsule aanmerkelijk minder werkzame stof past vergeleken met een tablet. Mensen slikken liever één tablet dan twee capsules. Daarnaast is het belangrijk dat de deeltjesgrootte van de grondstoffen zo klein mogelijk is. Deze deeltjesgrootte wordt uitgedrukt in ‘mesh’. Hele grote deeltjes worden minder snel opgenomen. Multipreparaten worden ook in poeder- of vloeibare vorm aangeboden. Dit kan handig zijn voor mensen die slikproblemen hebben. Een nadeel is dat de smaak vaak niet lekker is, onder andere vanwege de aanwezige B-vitaminen. Daarbij is de kans op oxidatie bij een poeder groter waardoor de werkzaamheid sneller afneemt. Ook kan een poeder minder precies worden gedoseerd. Het openen van een capsule ondervangt het oxidatieprobleem en heeft tevens het voordeel van een preciezere dosering. Voor een optimale opname wordt een multipreparaat ingenomen tijdens een maaltijd. Dit is de meest natuurlijke manier, de multi valt uit elkaar en wordt opgenomen in de spijsbrij. Op die manier worden ook de vetoplosbare vitaminen optimaal opgenomen. Dosering Een ander belangrijk verschil tussen een goedkope consumentenmulti en een kwaliteitsmulti is de dosering. Goede multi’s bevatten doseringen vitaminen die soms ver uitgaan boven de aanbevolen dagelijkse hoeveelheden. Met name bij de wateroplosbare vitaminen (de B-vitaminen en vitamine C) is dat het geval. Soms, zoals bij vitamine B12, is de reden daarvoor een slechte opname. Een andere reden is vaak om te compenseren voor verhoogde behoefte als gevolg van stress, ziekte en milieuvervuiling. Een belangrijk feit uit de nutritionele geneeskunde is dat met hooggedoseerde voedingsstoffen soms effecten bereikt kunnen worden die met voeding alleen niet mogelijk zijn, zoals het verlagen van het homocysteïnegehalte met hogere doseringen vitamine B6, B12 en foliumzuur. Prijs Door alle bovengenoemde aspecten is de prijs van een goede kwaliteit multi hoger dan een standaard ‘consumenten’multi. Dit geldt zeker als er ook nog fytotherapeutica (planten- en kruidenextracten) toegevoegd zijn aan de multi. Doelgroep Multipreparaten kunnen samengesteld zijn voor een bepaalde doelgroep. Zo zijn er speciale multi’s voor vijftigplussers (o.a. extra foliumzuur en vitamine B12) en zwangere vrouwen (o.a. extra foliumzuur). Ook kan een multi gericht zijn op een specifieke aandoening, zoals bijv. een multipreparaat voor de glucosestofwisseling. Conclusie Bij multipreparaten geldt vrijwel altijd: goedkoop is duurkoop. Er zijn veel goedkope multi’s op de markt, die absoluut niet voldoen aan belangrijke essentiële kwaliteitskenmerken van een multipreparaat. Ook tussen multipreparaten uit het hogere segment, bijvoorbeeld bedoeld voor de professionele voorschrijver, is nog heel wat kaf tussen het koren te vinden. Artsen en therapeuten hebben een belangrijke taak om hun patiënten voor te lichten en hen te begeleiden in de keuze van een kwalitatief goede multi die bij voorkeur ook afgestemd is op hun persoonlijke situatie.
Monografie Magnesium Werking Magnesium is één van de belangrijkste mineralen in het lichaam. Het is betrokken bij meer dan 300 enzymatische processen, met name in het eiwitmetabolisme. Magnesium is in de voeding beperkt aanwezig, maar speelt in vele lichaamsfuncties een belangrijke rol. De belangrijkste werkingen van magnesium liggen op het gebied van de: • Energiestofwisseling: magnesium is verbonden met de ATP-productie en allerhande daarmee samenhangende enzymreacties (glycolyse en eiwitstofwisseling). •
Botten en tanden: magnesium is belangijk voor de opbouw van botten en tanden. Een hoge calciuminname, zonder extra magnesium, verhoogt de behoefte aan magnesium omdat de uit-scheiding van magnesium via de nieren wordt verhoogd door een hoge calciuminname. Inname van alleen extra calcium ter bestrijding van osteoporose kan daarom juist contraproductief werken.
•
Membraanstabilisatie: magnesium is een hulpfactor bij de natrium-kaliumpomp die er voor zorgt dat natrium de cel wordt uitgedreven en kalium wordt binnengelaten. Op deze manier wordt het ionen-evenwicht in stand gehouden en daarmee de membraanpotentiaal die zo essentieel is voor de geleiding van zenuwimpulsen.
•
Zenuw- en spierstelsel: magnesium fungeert als stimulus van zenuwcellen in de spieren en regelt het samentrekken en ontspannen van de spier, evenals het goed functioneren van het centrale zenuwstelsel. Magnesiumdeficiëntie kan aanleiding geven tot prikkelbaarheid, nervositeit en krampen.
•
Cardiovasculaire systeem: magnesium heeft een gunstig effect op de cholesterolstofwisseling. Verder is magnesium van essentieel belang voor de prikkelgenerering en -geleiding in het hart en de contractietoestand van de spieren die zich in de arteriewanden bevinden. Magnesiumdeficiëntie kan zich zodoende uiten in een hoge(re) bloeddruk, hartritmestoornissen en spasmen van de coronairvaten, wat op den duur aanleiding kan geven tot angina pectoris en een hartinfarct.
Andere aandoeningen waarbij magnesiumdeficiëntie een rol kan spelen zijn bijvoorbeeld PMS, epilepsie, restless legs syndroom en migraine. De magnesiumbehoefte wordt vergroot door diarree, diabetes, stress, intensieve sportbeoefening, suiker- en alcoholgebruik.
Indicaties • • • • • • • • • • • • •
Osteoporose Stress Astma (ter ontspanning van de spieren rondom de luchtwegen) Menstruatiestoornissen Fibromyalgie Migraine Spierkrampen Vermoeidheid Ulcera in maag- of duedenum Psychische aandoeningen (algemeen) Hypertensie door vasoconstrictie Hypercholesterolemie Doorbloedingsstoornissen door vasoconstrictie
Contra-indicaties In de aangegeven dosering zijn van magnesium geen contra-indicaties bekend.
Bijwerkingen Voor zover bekend veroorzaakt magnesium in de aangegeven dosering geen bijwerkingen.
Interacties Diverse medicijnen (waaronder diuretica) kunnen een negatieve uitwerking hebben op de magnesiumstatus. Ook andere interacties met reguliere geneesmiddelen of natuurlijke middelen zijn mogelijk. Raadpleeg hiervoor een deskundige.
Dosering De dageljks aanbevolen hoeveelheid magnesium in Nederland bedraagt 300 mg, maar de werkelijke magnesiumbehoefte kan sterk variëren, afhankelijk van factoren als leeftijd, geslacht, zwangerschap, beroep, sport, voedingsgewoonten, leefwijze en medicijnen. In ongunstige omstandigheden kan de behoefte aan magnesium oplopen tot 600-700 mg per dag. Zwangere vrouwen dienen vanaf ongeveer de 15e week extra magnesium in te nemen, tenminste 300 mg per dag, om krampen, vroeggeboorten en andere zwangerschapscomplicaties te voorkomen. Tijdens de lactatieperiode stijgt deze behoefte nog verder, tot ongeveer 350-400 mg per dag. In de VS zijn aanbevelingen (RDA) opgesteld die de verschillende behoeftes tijdens de groei weerspiegelen. Volgens deze aanbevelingen hebben kinderen van rond de 20 kg ongeveer 250 mg magnesium per dag nodig. Tieners van 15 tot 19 jaar hebben de grootste behoefte: 400 mg, adolescente meisjes 350 mg per dag. Voor volwassenen is de behoefte, volgens deze aanbevelingen, constant op 350 mg. Een differentiaaldiagnostische parameter ter bepaling van de magnesiumstatus is het al dan niet optreden van buikpijn door een verhoogde darmperistaltiek (soms kan ook diarree optreden). Dit is een teken dat de cellen verzadigd zijn met magnesium en dat suppletie niet nodig is. Het duurt enige tijd voordat de effecten van magnesiumsuppletie zich openbaren. De ontspannende werking op de spieren zal zich het eerst openbaren, al na enkele dagen of weken, maar om een duurzaam effect te bewerkstelligen moet de suppletie enkele maanden worden volgehouden.
Referenties 1. Saris NE, Mervaala E, Karppanen H, Khawaja JA, Lewenstam A. Magnesium. An update on physiological, clinical and analytical aspects. Clin Chim Acta 2000 Apr;294(1-2):1-26 2001; 294: 1-26. 2. Murray MT, Pizzorno J. Encyclopedia of natural medicine. Rocklin, CA, USA: Prima Publishing, 1998. 3. Murray MT. Encyclopedia of Nutritional Supplements. Rocklin, CA, USA: Prima Publishing, 1996. 4. Snijders J. Magnesium en het menselijk lichaam. Een beschouwing over de gevolgen van tekorten. Arts en Alternatief 1993; 3: 12-13. 5. Bar-Dayan Y, Shoenfeld Y. Magnesium fortification of water. A possible step forward in preventive medicine? Ann Med Interne (Paris) 1997; 148: 440-44. 6. Benech H, Grognet JM. Recent data on the evaluation of magnesium bioavailability in humans. Magnes Res 1995; 8: 277-84. 7. Mervyn L. De rol van magnesium bij cardiovasculaire aandoeningen. De Orthomoleculaire Koerier 1994; 48: 16-21.
1. Sanders GT, Huijgen HJ, Sanders R. Magnesium in disease: a review with special emphasis on the serum ionized magnesium. Clin Chem Lab Med 1999; 37: 1011-133. 2. Yamori Y, Mizushima S. A review of the link between dietary magnesium and cardiovascular risk. J Cardiovasc Risk 2000 Feb;7(1):31-5 2001; 7: 31-5. 3. Gyamlani G, Parikh C, Kulkarni AG. Benefits of magnesium in acute myocardial infarction: timing is crucial. Am Heart J 2000 Apr;139(4):703 2001; 139: 703. 4. Mauskop A, Altura BM. Role of magnesium in the pathogenesis and treatment of migraines. Clin Neurosci 1998; 5: 24-7. 5. Sojka JE, Weaver CM. Magnesium supplementation and osteoporosis. Nutr Rev 1995; 53: 71-4. 6. de Valk HW. Magnesium in diabetes mellitus. Neth J Med 1999; 54: 139-46. 7. Jennen WHJ. Magnesium positief bij duursport. De Orthomoleculaire Koerier 1998; 73: 23-25. 8. Werbach MR. Nutritional strategies for treating chronic fatigue syndrome. Altern Med Rev 2000 Apr;5(2):93-108 2000; 5: 93-108. 9. van As S. Toepassing van magnesium tijdens de zwangerschap. Extra toediening van magnesium beperkt zwangerschapscomplicaties. Arts en Alternatief 1993; 1/2: 36-39. 10. Wright JV. Krampen? Magnesium. Orthomoleculair 1993; 5: 218-221. 11. Newman JC, Amarasingham JL. The pathogenesis of eclampsia: the 'magnesium ischaemia' hypothesis. Med Hypotheses 1993; 40: 250-26. 12. Shrimpton D. Vitamins and minerals. A scientific evaluation of the range of safe intakes. Thames Ditton, Surrey, UK: Council of Responsible Nutrition, 1997.
Monografie Mineralen (algemeen) Werking In de laatste eeuw is door moderne landbouwmethoden de hoeveelheid en de verscheidenheid aan mineralen in groenten en granen drastisch gedaald. Een groeiende plant haalt zijn mineralen uit de bodem. Deze mineralen worden normaal gesproken door rotting van plantmateriaal op de bodem weer aangevuld. Maar onder de gebruikelijke teeltomstandigheden gebeurt dat vrijwel niet en moeten de mineralen door kunstmest worden aangevuld. Kunstmest bevat slechts een beperkt spectrum aan mineralen (soms alleen maar stikstof, kalium en fosfor!), waardoor verstoring van de delicate mineralenbalans in de bodem optreedt en op den duur uitputting van landbouwgrond van met name de mineralen die niet in kunstmest voorkomen. Daarnaast wordt een belangrijk deel van de Nederlandse groenten gekweekt middels substraatteelt, waarbij het substraat ook slechts een beperkt aantal mineralen bevat. Daarnaast gaat van de in het voedsel aanwezige mineralen tijdens het raffinageproces een groot deel verloren, en ook via het kookvocht kunnen mineralen verloren gaan. Op deze manier wordt het voedsel beroofd van een groot deel van de essentiële mineralen. Uit diverse epidemiologische studies blijkt dat de Westerse mens te weinig mineralen binnenkrijgt. De gemiddelde Amerikaanse vrouw ouder dan 20 jaar krijgt bijvoorbeeld maar 50-75% van de aanbevolen dagelijkse hoeveelheden magnesium, zink en met name calcium binnen. Mannen boven de 50 jaar krijgen zelfs maar 60% van de aanbevolen dagelijkse hoeveelheid mineralen binnen. Het lichaam absorbeert de mineralen voornamelijk in het duodenum en jejunum, de eerste twee segmenten van de dunne darm. In het lichaam kunnen mineralen voorkomen als ionen van anorganische verbindingen, opgelost in lichaamsvloeistoffen. In dit verband is de term ‘mineralen’ minder juist, omdat het eigenlijk om electrolyten gaat. Sommige mineralen zijn negatief geladen ionen (anionen) van voedingszouten, zoals fluoriden, chloriden, sulfaten en fosfaten. De andere mineralen zijn positief geladen ionen (kationen), zoals natrium, kalium, ijzer, magnesium en calcium. Wanneer de mineralen als groep worden beschouwd, zijn grofweg de volgende functies te onderscheiden: • Instandhouding van het zuur-base-evenwicht: Een aantal mineralen die uit voedsel geabsorbeerd worden, dragen bij aan het handhaven van het zuur-base-evenwicht. Zuurvormers zijn chloride, zwavel en organisch gebonden fosfor (o.a. in de vorm van fosfoproteïnen in vlees). Deze zuurvormers zijn in relatief grote hoeveelheden aanwezig in granen en graanproducten, vlees, eieren, kip en vis. Vruchten en groenten die calcium, magnesium, natrium, kalium en ijzer bevatten, veroorzaken een meer alkalische reactie. • Instandhouding van de waterbalans: Voor een adequate voeding van de cellen in het lichaam, moet het lichaamswater voedingsstoffen transporteren van het bloed door de interstitiële ruimte, tussen de cellen en door de celmembraan heen, de cel in. Onder normale omstandigheden bevat voeding een zodanig evenwichtige samenstelling van mineralen, dat hierdoor de waterverplaatsing door de membranen goed geregeld is. Verstoring van het mineralenevenwicht kan aanleiding zijn tot ophoping van water (oedeem) of tot uitdroging (dehydratie). • Structuur geven aan het lichaam: Verschillende mineralen vormen een structureel bestanddeel van diverse weefsels. In bot- en tandweefsel hebben calciumfosfaat, magnesium en fluoride een grote betekenis. Andere mineralen (waaronder kalium) vormen een bestanddeel voor de weefsels van weke delen.
•
•
Bestanddeel van enzymen en hormonen: Mineralen zijn belangrijke onderdelen van een aantal hormonen, enzymsystemen en vitamines. Jodium is structureel gebonden aan het schildklierhormoon thyroxine. Vitamine B1 (thiamine) bevat zwavel en kobalt en maakt structureel onderdeel uit van het vitamine B12 molecule. Katalytische functie: Bij een groot aantal lichaamsfuncties fungeren mineralen als katalysator, hetzij als onderdeel van een enzym of als individueel ion. Ook de absorptie van sommige voedingsstoffen wordt bevorderd door mineralen. Daarnaast hebben de individuele ionen van mineralen een vitale betekenis voor o.a. de voortgeleiding van zenuwprikkels naar en van de hersenen. Wanneer een zenuw wordt geprikkeld neemt de permeabiliteit van de zenuwcelmembraan toe. Daardoor kunnen natrium- en kaliumionen door de membraan passeren en ontstaat er een verandering van de elektrische lading van de membraan die de prikkel voortgeleidt. Ook bij contractie en ontspanning van spierfibrillen zijn mineralen betrokken, namelijk calcium voor contractie en voor ontspanning kalium, magnesium en natrium. Om spierbewegingen te reguleren is een evenwicht tussen deze mineralen noodzakelijk.
Indicaties Mineralendeficiënties, die zich kunnen uiten in een groot aantal symptomen. Mineralendeficiënties kunnen snel optreden als gevolg van stress, milieuvervuiling, medicijngebruik, sport en een westers voedingspatroon met veel gemaksvoedsel. Synergisme Mineralen werken in combinatie met elkaar, maar kunnen elkaar ook tegenwerken. Zo gaan mineralen een onderlinge competitie aan voor absorptie. Te veel zink kan bijvoorbeeld een kopertekort veroorzaken, terwijl overmatige calciuminname de magnesiumabsorptie kan remmen. Het is daarom van groot belang dat suppletie van mineralen evenwichtig gebeurt en dat een multimineralenformule evenwichtig is samengesteld. Referenties 1. Chan S, Gerson B, Subramaniam S. The role of copper, molybdenum, selenium, and zinc in nutrition and health. Clin Lab Med 1998;18:673-85. 2. Clark N. Minding your minerals: iron, zinc, selenium and chromium. The Physician and sportsmedicine 1996; 24(6). 3. Clarkson PM, Haymes EM: Trace mineral requirements in athletes. Int J Sports Nutr 1994;4(2):104-119. 4. Clausen T, Dorup I. Micronutrients, minerals and growth control. Bibl Nutr Dieta 1998;84-92. 5. Fogelholm M: Indicators of vitamin and mineral status in athletes' blood: a review. Int J Sports Nutr 1995;5:267-284. 6. Kimura M, Itokawa Y. Cooking losses of minerals in foods and its nutritional significance. J Nutr Sci Vitaminol (Tokyo) 1990;36:S25-33. 7. Linder, MC ed. Nutritional biochemistry and metabolism with clinical applications. 2nd edition 1991, Appleton & Lange, Norwalk CT. 8. Mineral intakes of elderly adult supplement and non-supplement users in the third national health and nutrition examination survey. J Nutr. 2002 Nov;132(11):3422-7. 9. Murray MT. Encyclopedia of Nutritional Supplements, 1996. 10. Pruimboom L en van Dam B. Module 1, opleiding orthomoleculair therapeut volgens Psycho-NeuroImmunologie, Uitgeverij Van Nature Numansdorp 2001. 11. Reddy MB, Love M The impact of food processing on the nutritional quality of vitamins and minerals. Adv Exp Med Biol 1999;459:99-106. 12. Shrimpton D. Vitamins and minerals. A scientific evaluation of the range of safe intakes. EHPM, 1997. 13. Werbach MR. Nutritional Influences on Illness; Third Line Press Inc. Tarzana CA. Werbach MR. Textbook of Nutritional Medicine; Third Line Press Inc. Tarzana CA.1999
Monografie MSM (Methyl Sulfaat Methaan) Werking MSM (methylsulfonylmethaan) is een vorm van organisch gebonden zwavel, dat deel uit maakt van de natuurlijke cyclus van zwavel. Het komt ook in voedsel voor, maar niet in significante hoeveelheden en veel gaat bij het kookproces verloren. Veel mensen blijken dan ook ongemerkt deficiënt te zijn. Naarmate de leeftijd stijgt, gaat de hoeveelheid MSM en zwavel in het lichaam achteruit. De vele lichaamsprocessen waarbij zwavel betrokken is, functioneren dan minder goed, wat op den duur allerlei degeneratieverschijnselen tot gevolg heeft. MSM bevat zwavel in een voor het lichaam gemakkelijk bruikbare vorm. Zwavel behoort (met calcium, magnesium, kalium, natrium, fosfor) tot de macromineralen die het lichaam dagelijks in grotere hoeveelheden nodig heeft. Desondanks is het nog één van de meest onderschatte mineralen. Er bestaat bijvoorbeeld nog steeds geen ADH (aanbevolen dagelijkse hoeveelheid) voor zwavel. Zwavel is essentieel voor een groot aantal lichaamsfuncties. Het is een onderdeel van belangrijke aminozuren en vrijwel alle eiwitten. Bijvoorbeeld de synthese van collageen, essentieel voor de structuur van bindweefsel (huid) en kraakbeen, is sterk afhankelijk van voldoende zwavel. Zwavel verzorgt de disulfidebruggen, die voor structuur en elasticiteit zorgen. Bij tekorten worden de weefsels minder flexibel, met als gevolg: verstijving van spieren, vermindering van de stootkussenfunctie van kraakbeen, de vorming van rimpels in de huid en de afname van de elasticiteit van longweefsel, hart- en bloedvaten. Zwavelbruggen zijn ook bepalend voor de doorlaatbaarheid van de celmembraan. Ze zorgen voor een flexibele membraan en een goede werking van de transporteiwitten. Bij een slecht doorlatende membraan kunnen onvoldoende voedingsstoffen de cel in en kunnen afvalstoffen niet goed afgevoerd worden. Ook is zwavel essentieel bij vele ontgiftingsprocessen in het lichaam. Het is onderdeel van cysteïne, het bepalende aminozuur in glutathion. Het therapeutische effect van zwavel is al heel lang bekend. Al in de oudheid was het baden in de zwavelrijke hete bronnen, vaak van vulkanische oorsprong, een geliefde methode om van pijnklachten af te komen, vooral van reumatische aard. In veel hedendaagse kuuroorden blijkt het water ook vaak rijk te zijn aan zwavelverbindingen. MSM heeft een zeer laag molecuulgewicht en wordt daarom zeer gemakkelijk via de huid opgenomen. Veel van de werkingen die aan MSM worden toegeschreven zijn gebaseerd op de grote hoeveelheid onderzoek die is gedaan met DMSO (dimethylsulfoxide). In het lichaam wordt echter ongeveer 15% van de DMSO omgezet in MSM (MSM wordt ook wel DMSO2 genoemd). MSM blijft veel langer in het lichaam dan DMSO, wat sommige onderzoekers ertoe heeft gebracht er van uit te gaan dat veel lange termijn effecten van DMSO in feite toe te schrijven zijn aan het deel van DMSO dat wordt omgezet in MSM. Een ander deel van DMSO wordt in het lichaam omgezet in DMS (dimethylsulfide) dat een onaangename lichaamsgeur veroorzaakt. MSM wordt niet omgezet in DMS en veroorzaakt zodoende geen onaangename lichaamsgeur. Een nog vrijwel onontgonnen onderzoeksgebied is het therapeutische effect van MSM als methyldonor. Een blik op de molecuulstructuur van MSM leert dat er twee methylgroepen aan het zwavelatoom vastzitten. Bij het beschikbaar komen van de zwavel in MSM, komen tegelijkertijd ook twee methylgroepen beschikbaar.
Methylering is een sleutelproces in de stofwisseling en een tekortschietende methylering heeft vertrekkende gevolgen die zich onder meer kunnen uiten in cardiovasculaire aandoeningen, morbus Alzheimer en reumatoïde artritis. Toekomstig onderzoek zal meer licht moeten werpen op de rol van MSM als methyldonor. MSM leent zich zeer goed voor uitwendige toepassingen. MSM in de vorm van bijvoorbeeld een gel, wordt snel en zeer goed opgenomen door de huid. Vanwege deze snelle penetratie van MSM in de onderliggende diepe cellagen van de huid en de (niet vettige) gelvorm raken de poriën niet verstopt en wordt het effect snel merkbaar. MSM gel biedt verlichting van pijn en brengt daarnaast ook zwavel in het collageen en het bindweefsel, wat de elasticiteit en soepelheid ervan bevordert. Zwavel is eveneens belangrijk voor de functie van gewrichten. Daarnaast kan een MSM bevattende gel worden toegepast als eerste hulp bij kleine verwondingen. Het verzorgt de huid bijvoorbeeld na het scheren. Een dergelijke MSM gel of crème kan ook goed als vochtinbrengende crème worden gebruikt. Indicaties • Pijnklachten (o.a. kiespijn) • Reumatische aandoeningen (artritis, artrose, weke delen reuma) • Allergieën, hooikoorts en astma • Doorbloedingsstoornissen • Bindweefselzwakte • Fibromyalgie • Spierkrampen en spierpijnen • (Sport)blessures (bv. spierkrampen) • Wondherstel • Ontstekingsprocessen • Stress • Vermoeidheid • Littekens • Huidaandoeningen • Nagels (zwakke) • methyleringspathologieën • Huidaandoeningen (m.n. uitwendige toepassing) • Zwellingen (m.n. uitwendige toepassing) • Bloeduitstortingen (m.n. uitwendige toepassing) Contra-indicaties Mensen met een sulfietovergevoeligheid kunnen MSM gewoon gebruiken. Er zijn geen contraindicaties bekend van MSM. Bijwerkingen MSM is een van de minst toxische stoffen die we kennen. De LD50 (dodelijk voor de helft van de proefdieren) is meer dan 20 gram per kg lichaamsgewicht, dat komt in de buurt van de toxiciteit van water. Bij gevoelige personen kunnen zich na aanvang van het gebruik van MSM onder meer gastrointestinale stoornissen (o.a. darmkrampen, lichte diarree) voordoen. In dergelijke gevallen wordt geadviseerd de inname van MSM meer over de dag te spreiden of de dosering te verlagen en geleidelijk weer op te bouwen. Een soortgelijk advies geldt wanneer zich typische ontgiftingsverschijnselen voordoen, geïnduceerd door de ontgiftende werking van MSM.
Voor de uitwendige toepassing van MSM zijn geen bijwerkingen bekend. Bij zeer diepe wonden moet er op gelet worden dat soms weefselvorming boven de wond kan plaatsvinden terwijl de diepe delen van de wond nog niet genezen zijn. Dit zou tot abcessen kunnen leiden. Interacties DMSO kan de bloedplaatjesaggregatie remmen. Van MSM zijn deze gegevens niet bekend, maar klinische observaties wijzen er op dat ook bij MSM dit effect optreedt. Hiermee moet rekening worden gehouden bij het combineren van MSM met bloedverdunnende medicatie. Ook voor de uitwendige toepassing van MSM zijn geen interacties bekend. Interacties met reguliere of natuurgeneesmiddelen zijn mogelijk. Raadpleeg hiervoor een deskundige. Dosering Voor een therapeutisch effect kan tijdelijk de dosering tot 4000 mg of meer per dag worden verhoogd. Daarna kan met een onderhoudsdosering van 1000 tot 3000 mg per dag worden volstaan. Wanneer hoge doseringen moeten worden toegepast, is het verstandig de dosering geleidelijk op te bouwen, om te plotselinge detoxificatieverschijnselen te vermijden. Het kan soms enige weken duren voordat de effecten van MSM zich openbaren. Toch ervaren veel mensen de eerste effecten al na enkele dagen. Uitwendig gebruik: De pijnlijke plekken meerdere malen per dag insmeren met een MSM-bevattende gel. Breng indien nodig een gaascompres aan. Synergisme MSM is voor haar werking afhankelijk van een aantal synergisten. Zo dienen bijvoorbeeld ook alle andere mineralen in voldoende hoeveelheden aanwezig te zijn. In onze ogen kan daarin het best worden voorzien wanneer MSM wordt ingenomen samen met een basissuppletie van een goede multi en vitamine C. Referenties 1. Pain. MSM: does it work? Harv Health Lett 2000 Aug;25(10):7 2002;25:7. 2. Aftab K, Shaheen F, Mohammad FV, Noorwala M, Ahmad VU. Phyto-pharmacology of saponins from Symphytum officinale L. Adv Exp Med Biol 1996; 404: 429-42. 3. Barrager E, Veltmann JR Jr, Schauss AG, Schiller RN. A multicentered, open-label trial on the safety and efficacy of methylsulfonylmethane in the treatment of seasonal allergic rhinitis. J Altern Complement Med. 2002 Apr;8(2):167-73. 4. Betz JM, Eppley RM, Taylor WC, Andrzejewski D. Determination of pyrrolizidine alkaloids in commercial comfrey products (Symphytum sp.). J Pharm Sci 1994; 83: 649-53. 5. Horvath K, Noker PE, Somfai-Relle S, Glavits R, Financsek I, Schauss AG. Toxicity of methylsulfonylmethane in rats. Food Chem Toxicol 2002 Oct;40(10):1459-62 2002;40:1459-162. 6. Jacob SW, Lawrence RM en Zucker M. The Miracle of MSM, the natural solution for pain. G.P. Putnam’s Sons, New York, 1999. 7. Kucera M, Kalal J, Polesna Z. Effects of Symphytum ointment on muscular symptoms and functional locomotor disturbances. Adv Ther 2000 Jul-Aug;17(4):204-10. 8. Lawrence RM. Methylsulfonylmethane (MSM): a double blind study of its use in degenerative arthritis. Int J Anti-Aging Med 1998; 1: 50. 9. Lin A, Nguy CH, Shic F, Ross BD. Accumulation of methylsulfonylmethane in the human brain: identification by multinuclear magnetic resonance spectroscopy. Toxicol Lett 2001 Sep 15;123(23):169-77 2002;123:169-77. 10. Methylsulfonylmethane (MSM). Monograph. Altern Med Rev. 2003 Nov;8(4):438-41. 11. Murray MT. Encyclopedia of Nutritional Supplements. Rocklin CA/USA: Prima Health Publishing, 1996. 12. Parcell S. Sulfur in human nutrition and applications in medicine. Altern Med Rev. 2002 Feb;7(1):22-44. 13. Sullivan MX, Hess WC. Cystine content of finger nails in arthritis. J Bone Joint Surg 1935; 16: 185-188. 14. Stickel F, Seitz HK. The efficacy and safety of comfrey. Public Health Nutr 2000 Dec;3(4A):501-8. 15. Tyler VE. The Honest Herbal 3rd ed. Pharmaceutical Products Press 1993. Binghamton NY USA.
Monografie Omega-3 vetzuren (Algemeen) Werking De meervoudig onverzadigde vetzuren kunnen worden onderverdeeld in twee grote families: de omega-3 familie (alfa-linoleenzuurgroep) en de omega-6 familie (linolzuurgroep). Omdat het lichaam deze vetzuren niet zelf kan aanmaken moeten omega-3 en omega-6 vetzuren via de voeding worden binnengekregen. Deze essentiële vetzuren werden vroeger ook wel vitamine F genoemd. In de twintigste eeuw is de verhouding tussen omega-3 en omega-6 vetzuren in de voeding sterk opgeschoven in de richting van omega-6 vetzuren. Het toenemend gebruik van plantaardige oliën en vetten, die rijk zijn aan omega-6 vetzuren, stimuleert de vorming van arachidonzuur, ten koste van EPA en DHA. Arachidonzuur zelf is in de westerse voeding overvloedig aanwezig door het vleesgebruik. Geschat wordt dat de verhouding tussen omega6 en omega-3 vetzuren in de westerse voeding ongeveer 20-25 : 1 is. Onderzoekers stellen dat een verhouding van ongeveer 5 :1 wenselijker is. Evolutionair gezien heeft de mens (en zijn voorlopers) miljoenen jaren omega-6 en omega-3 in een verhouding van (waarschijnlijk) 1:1 geconsumeerd. Het enzym delta-6-desaturase reguleert zowel de omzetting van linolzuur naar DGLA als de omzetting van ALA naar (uiteindelijk) EPA. Bij een overmaat van linolzuur heeft dat tot gevolg dat ALA het enzym nauwelijks meer kan gebruiken, en er dus nauwelijks meer EPA en DHA wordt gevormd. Dit enzym is sowieso al de langzaamste stap in de keten en de werking van dit enzym wordt ook nog eens geremd door vele factoren in de voeding (o.a. transvetzuren, verzadigde vetten, tekorten aan zink, magnesium en/of vitamine B6, alcohol) en metabole factoren (anticonceptiepil, hypercholesterolemie, diabetes, bepaalde medicijnen). Dit heeft tot gevolg dat in onze westerse samenleving veel mensen zelf nauwelijks meer GLA en EPA kunnen vormen, en dat deze vetzuren dus via de voeding moeten worden aangevoerd. Omdat deze essentiële vetzuren vaak hoog gedoseerd moeten worden (tot meerdere grammen EPA + DHA per dag) is het nemen van een drinkolie die rijk is aan visvetzuren vaak een meer praktische toedieningsvorm dan vele capsules per dag. Indicaties • Psychische aandoeningen (schizofrenie, depressie, bipolaire depressie, winterdepressie, gedragsstoornissen bij kinderen, ADD, ADHD, autisme, dyslexie, dyspraxie, postpartum depressie) • Gedragsstoornissen bij kinderen (ADD, ADHD, autisme, dyslexie, dyspraxie). In het magazine "Van Nature" (nr. 5 - zomer 2007) is een (gratis te downloaden) artikel verschenen over Omega-3-vetzuren bij de behandeling van depressies bij kinderen. • Psychische aandoeningen bij ouderen (dementie, mentale retardatie) • Zwangerschap en groei van baby's en jonge kinderen • Cardiovasculaire aandoeningen (atherosclerose, hartinfarct, beroerte, cardiomyopathie, coronaire hartziekten, hypertensie) • Huidaandoeningen (zoals psoriasis, neurodermatitis en atopisch eczeem) • Reumatische aandoeningen (artrose, Bechterew, reumatoïde artritis) • Hartritmestoornissen • Allergieën
• • • • • • • •
Voedselallergieën Auto-immuunziekten, zoals multiple sclerose en reumatoïde artritis Immuunversterking Menopauze CARA (astma, bronchtitis etc) Diabetes type II Mastalgia Chronische darmontstekingen (Crohn, colitis ulcerosa)
Contra-indicaties In de aangegeven dosering zijn van omega-3 geen contra-indicaties bekend. Bijwerkingen Los van een effect op de bloedstolling, zoals vermeld bij interacties, bestaat bij gebruik van hoge doses visolie (meer dan 5 gram EPA + DHA per dag) het risico op diarree. Interacties Omdat omega-3 vetzuren de eigenschap hebben bloedklontering tegen te gaan, kunnen bij patiënten die bloedverdunners gebruiken, een tekort aan vitamine K vertonen of andere medicijnen gebruiken die de bloedstolling remmen (aspirine), interne bloedingen ontstaan bij gebruik van hoge doses omega-3 vetzuren (meer dan 5 gram EPA + DHA). In die gevallen wordt aangeraden de dosering aan te passen. Het effect op de bloedstolling door omega-3 vetzuren is na 6 weken behandeling maximaal. Ook andere interacties met reguliere of natuurgeneesmiddelen zijn mogelijk. Raadpleeg hiervoor een deskundige. Dosering Voor een dagelijkse onderhoudsdosis kan uitgegaan worden van een hoeveelheid van ongeveer 300-500 mg EPA + DHA per dag. De optimale therapeutische dosering omega-3 vetzuren per dag varieert per aandoening en hangt af van de resultaten die u wilt bereiken. Therapeutische doses beginnen bij 500 mg EPA + DHA en kunnen oplopen tot 5 à 10 gram van beide vetzuren. In het algemeen hebben essentiële vetzuren tijd nodig om hun werkzaamheid te bewijzen. Omega-3 vetzuren tonen hun effecten aan in een tijdsbestek variërend van 4 weken tot circa 4 maanden. Visolie kan ook worden verwerkt in bijvoorbeeld salades, yoghurt of vruchtensappen. Synergisme Vanwege de sterke onverzadigdheid van omega-3 vetzuren wordt gelijktijdig gebruik van een vitamine E complex product (dus inclusief andere tocoferolen!) van ongeveer 400 IE per dag sterk aangeraden. In de meeste omega-3 producten is weliswaar ook vitamine E aanwezig, maar uitsluitend genoeg om in het product de oxidatie tegen te houden. Vetzuuroxidatie kan ook in het lichaam plaatsvinden en dan is bescherming door gelijktijdig gebruik van extra vitamine E sterk aan te raden.
Referenties 1. Abeywardena MY, Head RJ. Longchain Diabetes Care. 2000 Sep; 23(9): 1407-15.. 2001 Dec; 52(3): 361-71. 2. Anderson, J.W., et al. Breast-feeding and cognitive development: a meta-analysis. Am J Clin Nutr.1999;70(4):525-35. EN Horwood, L.J. and D.M. Fergusson. Breastfeeding and later cognitive and academic outcomes. Pediatrics. 1998;101(1):E9. 3. Belluzzi A et al. Effect of an enteric-coated fish-oil preparation on relapses in CrohnÕs disease. N Eng J Med 1996; 334(24):1557Ð60. 4. Calder PC. Dietary modification of inflammation with lipids. Proc Nutr Soc. 2002 Aug; 61(3): 345-58. 5. Cleland LG, James MJ, Proudman SM. The role of fish oils in the treatment of rheumatoid arthritis. Drugs. 2003; 63(9): 845-53. 6. Erasmus, U: Vitale vetten, fatale vetten. Publish The Good ISBN 90 75888066. 7. Ergas D, Eilat E, Mendlovic S, Sthoeger ZM. n-3 fatty acids and the immune system in autoimmunity. Isr Med Assoc J. 2002 Jan; 4(1): 34-8. 8. Friedberg CE, Janssen MJ, Heine RJ, Grobbee DE. Fish oil and glycemic control in diabetes. A meta-analysis. Diabetes Care. 1998 Apr; 21(4): 494-500. 9. Geleijnse JM, Giltay EJ, Grobbee DE, Donders AR, Kok FJ. Blood pressure response to fish oil supplementation: metaregression analysis of randomized trials. J Hypertens. 2002 Aug; 20(8): 14939. 10. Harbige LS. Dietary n-6 and n-3 fatty acids in immunity and autoimmune disease. Proc Nutr Soc. 1998 Nov; 57(4): 555-62. 11. Hibbeln JR. Seafood consumption, the DHA content of mother's milk and prevalence rates of postpartum depression: J Affective Disorders 2001. 12. Hornstra G. Essential fatty acids in mothers and their neonates. m J Clin Nutr. 2000 May; 71(5 Suppl): 1262S-9S. 13. Hornstra G. Omega-3 long chain polyunsaturated fatty acids and health benefits. NutriScience Maastricht. http://www.nutrivit.co.uk/professional/PDFs/Omega_3%20book.pdf 14. Joy CB, Mumby-Croft R, Joy LA. Polyunsaturated fatty acid (fish or evening primrose oil) for schizophrenia. Cochrane Database Syst Rev. 2000; (2): CD001257. 15. Laidlaw, Maggie and Holub, Bruce J. Effect of supplementation with fish oil-derived n-3 fatty acids and gamma-linolenic acid on circulating plasma lipids and fatty acid profiles in women. American Journal of Clinical Nutrition, Vol. 77, January 2003, pp. 37-42. 16. Montori VM, Farmer A, Wollan PC, Dinneen SF. Fish oil supplementation in type 2 diabetes: a quantitative systematic review. Diabetes Care. 2000 Sep; 23(9): 1407-15. 17. Morris MC, Sacks F, Rosner B. Does fish oil lower blood pressure? A meta-analysis of controlled trials. Circulation 1993; 88(2):523Ð33. 18. Nestel PJ. Fish oil and cardiovascular disease: lipids and arterial function. Am J Clin Nutr. 2000 Jan; 71(1 Suppl): 228S-31S. 19. Richardson AJ and Basant KP. A randomized double-blind, placebo-controlled study of the effects of supplementation with highly unsaturated fatty acids on ADHD-related symptoms in children with specific learning difficulties. Progress in Neuro-Psychopharmacology & Biol. Psychiatry 2002;26:233-239.
Monografie Omega-3 vetzuren (DHA) Werking Essentiële vetzuren, en dan met name DHA en arachidonzuur, zijn de belangrijkste bouwstenen van de membraan van de hersencellen (waar het in de fosfolipiden wordt ingebouwd) en van de myelineschede rondom de zenuwen. Deze essentiële vetzuren verhogen in deze cellen de vloeibaarheid van de membraan, wat de prikkelgeleiding, de synaptische signaaloverdracht en zo de informatieverwerking, bevordert. In de membraan zijn ook receptoren aanwezig voor onder meer serotonine en dopamine. Bij onvoldoende vloeibaarheid van de membraan kunnen verstoringen ontstaan in de receptorfunctie. Bovendien kunnen hersencellen met soepele membranen gemakkelijker verbindingen vormen met andere hersencellen, wat natuurlijk een belangrijke component is van het leerproces. Het ligt daarom voor de hand dat een tekort aan DHA gevolgen heeft voor de hersenfunctie. Verzadigde vetzuren hebben rechte koolstofketens. Onverzadigde vetzuren hebben van nature één of meerdere bochten in de keten. Hoe gekromder de keten is, des te meer ruimte het vetzuur inneemt na het inbouwen in de celmembraan. Op deze manier wordt de membraan flexibeler en minder stug naarmate er meer en sterker onverzadigde vetzuren in aanwezig zijn, wat waarschijnlijk de functionaliteit van de celmembraan verbetert. Tijdens het laatste trimester van de zwangerschap en tijdens de lactatieperiode geeft de moeder grote hoeveelheden meervoudig onverzadigde vetzuren, met name DHA en arachidonzuur, door aan de foetus, die ze uit haar eigen reserves haalt. Een moeder kan in deze tijd wel tot 3% van haar hersenmassa verliezen. De vetzuursamenstelling van moedermelk is echter sterk afhankelijk van het voedingspatroon van de moeder. De DHA-niveaus zijn het hoogst in melk van moeders die veel vis en ander zeevoedsel eten. Veganistische moeders hebben de laagste DHA-concentraties. Daarentegen worden de niveaus van het omega-6-vetzuur arachidonzuur in moedermelk maar weinig beïnvloed door de voeding. De DHA-status van de moeder gaat tijdens de zwangerschap met 50% omlaag. Na de bevalling treedt langzaam weer een verbetering op. De normalisering van de DHA-status wordt vertraagd wanneer borstvoeding wordt gegeven. De DHA-status van de baby hangt samen met visuele vermogens, neuronale ontwikkeling, gedrag en hersengroei, terwijl arachidonzuur (maar ook DHA) samenhangt met lichaamsgewicht en groei. DHA- deficiëntie kan leiden tot visuele achterstanden, cognitieve achterstand, cerebellaire disfunctie en verschillende andere neurologische aandoeningen. Een meta-analyse van 26 gecontroleerde studies wees uit dat kinderen die borstvoeding kregen (rijk aan DHA) later in hun leven beter scoorden in cognitieve tests. Kinderen die borstvoeding hebben gekregen blijken gemiddeld ongeveer 5 punten beter te scoren in IQ-tests dan kinderen die flesvoeding hebben gekregen. Het meest waarschijnlijke component die verantwoordelijk is voor dit verschil is DHA. Baby’s die tenminste vier maanden borstvoeding hebben gekregen, hebben een betere visuele waarneming dan flesgevoede baby’s van dezelfde leeftijd. De visuele cortex was bij de borstgevoede baby’s ook beter ontwikkeld.
Daarnaast bleek ook de visconsumptie van de moeder tijdens de zwangerschap van invloed, kinderen van deze moeders bleken op drieëneenhalf jarige leeftijd beter diepte te kunnen zien. Prematuur geboren baby’s blijken vaak lage DHA-niveaus te hebben. Zij missen vaak veel van het laatste trimester van de zwangerschap en krijgen bovendien meestal flesvoeding. Vrijwel alle flesvoedingen in Nederland bevatten tot dusver geen arachidonzuur en DHA, met uitzondering van (sommige) kunstvoedingen die worden gebruikt voor prematuren. Soms wordt wel DHA-voorloper alfa-linoleenzuur (ALA) aan flesvoeding toegevoegd, echter baby’s zijn nog niet in staat arachidonzuur en DHA kunnen produceren vanuit hun precursors linolzuur en alfalinoleenzuur. Wanneer flesvoeding geen DHA bevat, is het dus zaak dit zelf aan de flesvoeding toe te voegen (ongeveer 40 mg DHA per kg lichaamsgewicht per dag) tot de niveaus in moedermelk. De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) adviseerde al in 1994 om DHA en arachidonzuur aan alle flesvoedingen toe te voegen. Ook voor de moeder heeft DHA gunstige effecten. In een onderzoek bleek dat moeders die borstvoeding geven en daarnaast DHA supplementen nemen een significant beter concentratievermogen na de bevalling hebben vergeleken met vrouwen die een placebo krijgen. Indicaties • Psychische aandoeningen bij ouderen (dementie, mentale retardatie) • Zwangerschap en groei van baby’s en jonge kinderen • Gedragsstoornissen bij kinderen (ADD, ADHD, autisme, dyslexie, dyspraxie) • Postpartum depressie • Psychische aandoeningen (schizofrenie, depressie, bipolaire depressie, winterdepressie) Contra-indicaties In de aangegeven dosering zijn van DHA geen contra-indicaties bekend. Bijwerkingen Bij gebruik van hoge doses visolie (meer dan 15 gram per dag) bestaat het risico op diarree. Interacties Omdat omega-3 vetzuren de eigenschap hebben bloedklontering tegen te gaan, kunnen patiënten die een tekort aan vitamine K vertonen, bijvoorbeeld door het gebruik van bloedverdunners of andere medicijnen die de bloedstolling remmen (aspirine), interne bloedingen ontstaan bij gebruik van hoge doses omega-3 vetzuren (meer dan 5 gram EPA + DHA). In die gevallen wordt aangeraden de dosering aan te passen. Het effect op de bloedstolling door omega-3 vetzuren is na 6 weken behandeling maximaal. Ook andere interacties met reguliere geneesmiddelen of natuurlijke middelen zijn mogelijk. Raadpleeg hiervoor een deskundige. Dosering Voor een dagelijkse onderhoudsdosis kan uitgegaan worden van een hoeveelheid van ongeveer 300-500 mg DHA per dag. De optimale therapeutische dosering varieert per aandoening en hangt af van de resultaten die u wilt bereiken. Therapeutische doses beginnen bij 500 mg DHA en kunnen oplopen tot 5 à 10 gram. In het algemeen hebben essentiële vetzuren tijd nodig om hun werkzaamheid te bewijzen. Omega-3 vetzuren tonen hun effecten aan in een tijdsbestek variërend van 4 weken tot circa 4 maanden. Visolie kan ook worden verwerkt in bijvoorbeeld salades, yoghurt of vruchtensappen. Referenties Zie referenties bij “Omega-3 vetzuren (algemeen)”
Monografie Omega-3 vetzuren (EPA) Werking Zowel omega-3 als omega-6 vetzuren zijn precursors van zogenaame eicosanoïden. Deze stoffen worden geproduceerd als lokale signaalstoffen tussen cellen. Eicosanoïden zijn betrokken bij processen als ontsteking en bloedstolling (trombose). Eicosanoïden die afkomstig zijn van arachidonzuur (type 2 en 4) zijn pro-inflammatoir en trombose-bevorderend, terwijl de eicosanoïden die uit EPA worden gemaakt (type 3 en 5) anti-inflammatoir en tromboseremmend zijn. De samenstelling van de vetzuren in de celmembraan bepaalt het type prostaglandines of leukotriënen dat tijdens ontstekingsprocessen worden aangemaakt, en langs die weg dus direct het niveau van ontsteking dat in het weefsel optreedt. In een gezond lichaam worden vooral de typen 1 en 3 eicosanoïden aangemaakt. Onder pathologische omstandigheden wordt arachidonzuur vrijgemaakt uit de membraan en daaruit kunnen ontstekingsbevorderende type2 eicosanoïden ontstaan. Als er in het lichaam een ontsteking is, wordt er dan ook een overmaat aan de stofwisselingsproducten van arachidonzuur gevonden, zoals PG2, TX2 en LT4. Een verhoogde aanwezigheid van EPA en DHA leidt echter tot een verhoogde productie van type-3 eicosanoïden ten koste van type-2 eicosa-noïden. Het netto effect is ontstekingsremming en een gunstig effect op de bloedsomloop (lagere bloeddruk, minder snelle bloedstolling). Een verhoogde aanwezigheid van GLA in de membraan leidt via DGLA tot de vorming van type-1eicosanoïden, zoals PGE1. PGE1 heeft sterke anti-inflammatoire eigenschappen en is belangrijk voor bescherming tegen beschadiging en infectie. Zowel PGE1 als DGLA blokkeren de vrijgifte van arachidonzuur uit de membraan en de omzetting van arachidonzuur naar proinflammatoire stoffen. Naast beïnvloeding van ontstekingsprocessen via de eicosanoïdenstofwisseling kunnen essentiële vetzuren (zowel GLA als EPA en DHA) ook directe effecten uitoefenen op het immuunsysteem en ontstekingsreacties. Zo blijkt dat mensen die lijden aan auto-immuunziektes een verminderde ontstekingsgevoeligheid ontwikkelen door supplementatie van EPA en DHA. Het werkingsmechanisme van dit effect berust op het inhiberen van het complementaire immuunsysteem Th2 (pro-inflammatoir voor auto-antigenen) en activatie van het complementaire systeem Th1 en dat betekent verhoogde bescherming tegen allo-antigenen en kanker. Indicaties • Cardiovasculaire aandoeningen (atherosclerose, hartinfarct, beroerte, cardiomyopathie, coronaire hartziekten, hypertensie) • Huidaandoeningen (zoals psoriasis, neurodermatitis en atopisch eczeem) • Reumatische aandoeningen (artrose, Bechterew, reumatoïde artritis) • Hartritmestoornissen • Allergieën • Voedselallergieën • Auto-immuunziekten, zoals multiple sclerose en rheumatoïde artritis • Immuunversterking • Menopauze • CARA (astma, bronchtitis etc) • Diabetes type II • Mastalgia
• •
Chronische darmontstekingen (Crohn, colitis ulcerosa) Psychische aandoeningen (schizofrenie, depressie, bipolaire depressie, winterdepressie, gedragsstoornissen bij kinderen, ADD, ADHD, autisme, dyslexie, dyspraxie)
Contra-indicaties In de aangegeven dosering zijn van EPA geen contra-indicaties bekend. Bijwerkingen Bij gebruik van hoge doses visolie (meer dan 15 gram per dag) bestaat het risico op diarree. Interacties Omdat omega-3 vetzuren de eigenschap hebben bloedklontering tegen te gaan, kunnen patiënten die een tekort aan vitamine K vertonen, bijvoorbeeld door het gebruik van bloedverdunners of andere medicijnen die de bloedstolling remmen (aspirine), interne bloedingen ontstaan bij gebruik van hoge doses omega-3 vetzuren (meer dan 5 gram EPA + DHA). In die gevallen wordt aangeraden de dosering aan te passen. Het effect op de bloedstolling door omega-3 vetzuren is na 6 weken behandeling maximaal. Ook andere interacties met reguliere geneesmiddelen of natuurlijke middelen zijn mogelijk. Raadpleeg hiervoor een deskundige. Dosering Voor een dagelijkse onderhoudsdosis kan uitgegaan worden van een hoeveelheid van ongeveer 300-500 mg DHA per dag. De optimale therapeutische dosering varieert per aandoening en hangt af van de resultaten die u wilt bereiken. Therapeutische doses beginnen bij 500 mg DHA en kunnen oplopen tot 5 à 10 gram. In het algemeen hebben essentiële vetzuren tijd nodig om hun werkzaamheid te bewijzen. Omega-3 vetzuren tonen hun effecten aan in een tijdsbestek variërend van 4 weken tot circa 4 maanden. Visolie kan ook worden verwerkt in bijvoorbeeld salades, yoghurt of vruchtensappen. Referenties Zie referenties bij “Omega-3 vetzuren (algemeen)”
Monografie Vitamine C (als ascorbaten) Werking Vitamine C activeert het afweersysteem, vult de antioxidanten aan in het lichaam en versnelt herstel na ziekte. Zogenaamde "ontzuurde" vormen van vitamine C zijn bijvoorbeeld de mineraalascorbaten, die milder voor de maagwand zijn en beter worden opgenomen. Onderzoeken naar de farmacologische werking van mineraalascorbaten hebben aangetoond dat de resorptie tweemaal zo snel verloopt vergeleken bij toediening van vitamine C in de vorm van ascorbinezuur. De celconcentratie van vitamine C in bijvoorbeeld de lymfocyten, ligt na inname van polyascorbaten circa een viervoud hoger dan na toediening van een gelijke hoeveelheid gebruikelijke ascorbinezuur. Tenslotte wordt na de opname van polyascorbaten (mengsel van verschillende mineraalascorbaten) slechts 30% van de hoeveelheid met de urine uitgescheiden, vergeleken met de uitscheiding na toediening van ascorbinezuur. Daarmee wordt ook het gevaar van een oververzuring van de urine en het daarmee samengaande risico op niersteentjes vermeden. De gemiddelde behoefte aan vitamine C ligt volgens de orthomoleculaire deskundigen tussen de 25 en 35 mg per kilogram lichaamsgewicht. Volwassenen hebben dus meer dan 2 gram vitamine C per dag nodig. In gevallen van ziekte of stress "vreet" het lichaam extra vitamine C. Een dosis van 1000 mg per dag is dan ook een minimum. Het is belangrijk dat in een voedingssupplement vitamine C, evenals in de natuur, wordt ondersteund met bioflavonoïden (vitamine P). Dit complex voorkomt de afbraak van vitamine C en zorgt voor een nog betere opname. Het vaak in vitamine-C-kauwtabletten aanwezige ascorbinezuur kan een zuuraanval veroorzaken op de tanden en kiezen, wat cariës kan veroorzaken. Het is dus van belang er op te letten dat Vitamine C kauwtabletten vrij zijn van ascorbinezuur.
Indicaties Omdat vitamine C zo'n enorm belangrijk vitamine is, speelt het bij vrijwel alle ziektebeelden een rol. Vitamine C zou dan ook deel moeten uitmaken van ieder therapeutisch programma. Hierna volgt een lang niet volledige opsomming van een aantal belangrijke toepassings-gebieden van vitamine C. • • • • • • • • • •
Activering van het afweersysteem Herstel na ziekte Preventie van ziekten Weefselopbouw Wondgenezing Stress Roken en alcoholgebruik Koorts Vrije radicaalpathologieën Allergieën en astma (anti-histaminewerking)
• • • • •
Hart- en vaatziekten (algemeen) Ontstekingen Verkoudheid Detoxificatie Gewrichtsaandoeningen (artrose, reumatoïde artritis)
Contra-indicaties Tijdens de zwangerschap en borstvoeding wordt een megadosis vitamine C ontraden.
Bijwerkingen Bij doseringen vitamine C die hoger liggen dan het lichaam nodig heeft, kan de niet opgenomen vitamine C in de dikke darm water aantrekken en zo (osmotische) diarree veroorzaken ("bowel tolerance"). Wanneer de dosering verlaagd wordt, verdwijnt dit verschijnsel. Vitamine C is volkomen ongevaarlijk. De veiligheid van megadoseringen vitamine C is vastgesteld in tenminste acht placebogecontroleerde dubbelblinde studies en klinische studies zonder placebo, waarbij tot drie jaar lang dagelijks tot 10.000 mg vitamine C werd ingenomen. Berichten die stellen dat hoge doses vitamine C calciumoxalaat-nierstenen kan veroorzaken zijn terug te voeren op een oude studie waarbij het oxaalzuur (naar later bleek) pas in de reageerbuis was ontstaan.
Interacties Vitamine C verhoogt de absorptie van ijzer, verlaagt de absorptie van koper en verstoort de bloedtest voor vitamine B12. Interacties met reguliere geneesmiddelen of natuurlijke middelen zijn mogelijk. Raadpleeg hiervoor een deskundige.
Dosering Hoeveel vitamine C we nodig hebben, is een onderwerp van felle discussies. De doseringsadviezen die gegeven worden variëren tussen 60 mg en 18.000 mg per dag voor gezonde personen. Bij ziekte en stress kunnen de doseringsadviezen nog verder oplopen. Vrijwel alle diersoorten kunnen zelf vitamine C produceren. De geproduceerde hoeveelheden zijn al snel enkele tientallen milligrammen per kilogram lichaamsgewicht per dag. Wanneer een dier onder stress staat kan dat zelfs oplopen tot zo’n 200-300 mg per kg lichaamsgewicht per dag. Het is niet raar om te veronderstellen dat wanneer de mens het vermogen om zelf vitamine C te produceren niet verloren zou hebben, onze eigen productie in dezelfde orde van grootte zou liggen. Dit zou de dagelijkse behoefte voor een gezond persoon op tenminste enkele grammen brengen. Vaak wordt als bovenlimiet de zogenaamde ‘bowel tolerance’ aangehouden: de hoeveelheid vitamine C die net geen diarree veroorzaakt. Niet-opgenomen vitamine C verdwijnt namelijk naar de dikke darm, waar het water aantrekt en zo (osmotische) diarree veroorzaakt.
Bij hogere doseringen vitamine C wordt aangeraden een vitamine C ascorbatenpoeder te gebruiken. Het is belangrijk de vitamine C inname zo veel mogelijk over de dag te spreiden om een evenwichtige opname te krijgen. Drie gram over de dag verspreid is veel effectiever dan eenmaal per dag vijf gram vitamine C. Vitamine C kauwtabletten en een vitamine C ascorbatenpoeder zijn voor dit doel zeer geschikt.
Referenties 1. Bendich A, Langseth L. The health effects of vitamin C supplementation: a review [published errata appear in J Am Coll Nutr 1995 Jun;14(3):218 and 1995 Aug;14(4):398]. J Am Coll Nutr 1995; 14: 124-136. 2. Cameron E, Pauling L. Cancer and vitamin C: a discussion of the nature, causes, prevention and treatment of cancer with special reference to the value of vitamin C. Camino books, 1993. 3. Curhan GC, Willett WC, Rimm EB, Stampfer MJ. A prospective study of the intake of vitamins C and B6, and the risk of kidney stones in men. J Urol 1996; 155: 1847-1851. 4. Diplock AT. Safety of antioxidant vitamins and beta-carotene. Am J Clin Nutr 1995; 62: 1510S1516S. 5. Hoffer A. Vitamin C & cancer: Discovery, recovery, controversy. Quality Press, 2001. 6. Murray MT. Encyclopedia of Nutritional Supplements. Rocklin, CA: Prima Publishing, 1996. 7. Padayatty SJ, Levine M. New insights into the physiology and pharmacology of vitamin C. CMAJ 2001 Feb 6;164(3):353-355. 8. Wandzilak TR, D'Andre SD, Davis PA, Williams HE. Effect of high dose vitamin C on urinary oxalate levels. J Urol 1994; 151: 834-837.
Monografie vitamine D Vitamine D is een afwijkend vitamine in de zin dat het lichaam het zelf kan aanmaken. Sterker nog, bij voldoende blootstelling aan ultraviolette straling uit zonlicht of andere bronnen is de eigen aanmaak vele malen groter dan wat via de voeding kan worden opgenomen. Pas bij onvoldoende zonblootstelling wordt vitamine D een essentieel nutriënt en wordt belangrijk hoeveel we ervan via de voeding innemen. Vitamine D en haar metabolieten zijn structureel verwant aan de steroïdhormonen. Met name in het laatste decennium stapelen de wetenschappelijke publicaties over dit nutriënt zich op en wordt duidelijk dat vitamine D in veel meer lichaamsprocessen een rol speelt dan alleen de calciumstofwisseling. Triest genoeg blijkt tegelijkertijd dat de vitamine D status van grote groepen van de bevolking ronduit slecht is, en dat de aanbevelingen en normaalwaarden voor wat een gezonde vitamine D status is, aan herziening toe zijn. Ultraviolette straling uit zonlicht of kunstmatige bronnen Zonlicht is voor de mens verreweg de belangrijkste bron van vitamine D. Het lichaam kan in de huid vanuit een metaboliet van cholesterol (7-dehydrocholesterol) vitamine D3 (cholecalciferol) aanmaken onder invloed van het UV-B deel van het zonlicht. Het lichaam heeft een grote capaciteit om vitamine D3 aan te maken. Iemand in badkleding die zolang in de zon zit totdat een lichte roodkleuring van de huid optreedt (erytheem), doet de bloedspiegels van vitamine D3 evenveel stijgen als wanneer deze persoon 10.000 tot 25.000 IE (250 mcg tot 625 mcg) vitamine D via een voedingssupplement zou nemen. Mensen die wonen en werken in een tropisch klimaat, maken naar schatting 10.000 IE (250 µg) per dag aan; 100 maal meer dan de in Nederland aanbevolen dagelijkse hoeveelheid voor volwassenen. 250 Microgram is ook ongeveer het maximum dat het lichaam per dag aanmaakt aan vitamine D. Na excessieve blootstelling aan de zon ontstaat er geen vitamine D toxiciteit, aangezien op een gegeven moment een evenwicht tussen aanmaak en afbraak ontstaat, waarbij een overmaat vitamine D en previtamine D wordt omgezet in inactieve producten[1]. Alles wat de hoeveelheid UV-straling, die de huid binnendringt, beïnvloedt, heeft een enorm effect op de productie van vitamine D in de huid en daarmee op de vitamine D status. • De zonkracht: Om vitamine D in de huid te kunnen produceren moet de zonkracht meer dan 3 zijn. De zonkracht is een maat voor de hoeveelheid ultraviolette straling (UV) in het zonlicht die de aarde bereikt. Factoren die daarop van invloed zijn, zijn: o De breedtegraad op de aarde/invalshoek van zonnestraling: Naarmate zonnestralen langer door de atmosfeer reizen, neemt hun kracht af. Mensen die wonen en werken in de tropen, maken naar schatting 10.000 IE (250 µg) per dag aan; 100 maal meer dan de in Nederland aanbevolen dagelijkse hoeveelheid voor volwassenen. Maar op onze breedtegraden is gedurende winter en voorjaar de zonkracht te laag om voor vitamine D productie in de huid te zorgen. In de zomer is vroeg op de dag en laat in de middag de zonkracht vaak nog te laag voor vitamine D productie. o Bewolking, vocht, stof, smog en/of ozon in de atmosfeer verlagen de hoeveelheid UV-B die de aarde bereikt. Hoog in de bergen schijnt de zon ook aanmerkelijk krachtiger dan op zeeniveau, omdat de reis van de stralen door de atmosfeer daar korter is en de lucht schoner. o Golflengte van de UV-B straling: Vorming van vitamine D uit 7-dehydrocholesterol vindt in de huid plaats bij blootstelling aan ultraviolet licht met een golflengte van 290-315 nm (met de hoogste synthese tussen 295 en 297 nm). Bij een zonnebank worden veel van de vitamine D producerende UV-B stralen eruit gefilterd, omdat deze ook voor roodkleuring en verbranding kunnen zorgen. Bij een hoogtezon of voor lichttherapie gebruikte lamp, vindt een dergelijke filtering niet plaats.
•
•
Niettemin worden bij zonnebankgebruikers aanmerkelijk betere vitamine D gehaltes gevonden dan bij mensen die daar geen gebruik van maken[2]. Zongerelateerd gedrag: o Leefstijl: Veel mensen werken en leven voornamelijk binnen. Zodra men buiten komt bedekt men de huid of gebruikt men een zonnebrandcrème uit angst voor huidkanker. Mensen die zon vermijden lopen zelfs in de zomer kans op vitamine D deficiëntie. In Miami komt onverwacht veel vitamine D deficiëntie voor, ondanks het zonnige weer en gunstige breedtegraad[3]. Glas: Glas in huizen en auto’s weerkaatst UV-B straling, zelfs in de zomer. o Huidbedekking: In Nederland wordt lichaamsbedekkende kleding (nikaab, boerka, chador, sluier) vooral gedragen door vrouwen met een donkere huidskleur, die sowieso al moeilijker vitamine D aanmaken. o Zonnebrandcrèmes: Het aanbrengen van een zonnebrandcrème met beschermingsfactor 8 doet de vitamine D3 productie met 97,5% afnemen. Beschermingsfactor 15 remt de vitamine D productie met 99%[4]. Conditie van de huid: o Huidpigmentatie: Melanine in de huid functioneert als natuurlijke bescherming tegen zonnebrand, maar beperkt eveneens de snelheid waarmee vitamine D kan worden aangemaakt. Bij mensen met een donkere huidskleur functioneert de vitamine D synthese in de huid aanmerkelijk langzamer dan bij mensen met een blanke huid en kan tot 99% geremd worden[4]. o Verouderende huid: Bij stijgende leeftijd wordt de huid dunner en vermindert het vermogen om vitamine D in de huid aan te maken
Een gezonde blanke huid is in principe in staat om vrij snel grote hoeveelheden vitamine D aan te maken. Op de 52e breedtegraad, waarop Nederland ligt, wordt in de zomer (mei-september) midden op de dag bij onbewolkte hemel en heldere lucht al na enkele minuten blootstelling van een type-1 huid (blank), met 25% van het lichaamsoppervlak onbedekt en in horizontale positie, 25 microgram (1000 IE) vitamine D aangemaakt. In de winter (november-maart) echter, is het op dezelfde breedtegraad onder geen enkele omstandigheid mogelijk om uitsluitend met behulp van zonlicht een adequate vitamine D status te handhaven[5]. Voedingsbronnen van vitamine D Slechts zeer weinig voedingsmiddelen zijn een goede bron van vitamine D. Eigenlijk alleen vette vissoorten en de olie daaruit (met name de visleverolie in de vorm van levertraan) bevatten in vergelijking met ander voedsel relatief veel van het vitamine. Wilde zalm bevat 25 microgram per 100 gram, kweekzalm 10 mcg. Haring bevat 15 microgram vitamine D per 100 gram. Ook eierdooiers bevatten meer vitamine D dan veel ander voedsel, maar de hoeveelheden zijn niet noemenswaardig (zelden meer dan 1,25 microgram per dooier). Aan margarine is in Nederland vitamine D toegevoegd tot de niveaus die van nature in boter voorkomen (7,5 microgram per 100 gram). Consumptie van margarine of boter zal voor hooguit 1 microgram per dag aan de vitamine D inname bijdragen. Het gehalte aan vitamine D-achtige stoffen in moedermelk is bijzonder laag en is sterk afhankelijk van de vitamine D status van de moeder. Wanneer moeders reeds een subklinische vitamine D deficiëntie hebben (zoals de meeste vrouwen in westerse landen op ver van de evenaar gelegen breedtegraden en vooral ook in islamitische gemeenschappen), dan hebben de zuigelingen een duidelijk hoger risico om snel een vitamine D gebrek te ontwikkelen.
De vitamine D receptor De fysiologische effecten van vitamine D worden veroorzaakt door de effecten van geactiveerd vitamine D (calcitriol) op de expressie van bepaalde genen. De actieve metaboliet van vitamine D, calcitriol, reguleert de transcriptie van een groot aantal genen door binding aan een transcriptiefactor, de nucleaire vitamine D receptor (VDR). In de meeste celtypes kan echter pas transcriptie plaatsvinden nadat dit complex van calcitriol gebonden aan zijn receptor (VDR) een verbinding (dimeer) vormt met de vitamine A receptor (Retinoïd X Receptor, RXR)[8,9]. De expressie van meer dan 50 genen wordt op deze manier gereguleerd, variërend van genen die een rol spelen bij de mineraalhuishouding, energiestofwisseling, celdifferentiatie en -proliferatie, extracellulaire matrixproteïnen, oncogenen, groeifactoren, signaaleiwitten en peptidehormonen. Genen die op deze wijze gedownreguleerd worden zijn PTH, osteocalcine, proteïne-kinase A remmers en interleukine-2 genen. De vitamine D receptor behoort tot de superfamilie van steroïde nuclaire receptors. De mate waarin de cel reageert op calcitriol is voornamelijk afhankelijk van de hoeveelheid aanwezig VDR. Functies Vitamine D (en dan met name calcitriol) heeft verschillende functies in het lichaam. Het belang van vitamine D voor de diverse aspecten van de stofwisseling wordt onderstreept door de aanwezigheid van de vitamine D receptor in meer dan 30 verschillende weefsels. Vitamine D receptoren komen met name voor in darmweefsel, en botweefsel, maar ook in andere weefsels zoals de hersenen, borst, prostaatweefsel en lymfocyten. De bekendste fysiologische functie van vitamine D is het handhaven van gezonde calcium- en fosfaatconcentraties in het lichaam, zowel intracellulair als extracellulair. Deze moeten binnen een range blijven die cellulaire processen, neuromusculaire functie en botcalcificatie ondersteunt. Vitamine D kan daartoe de efficiëntie verhogen waarmee in de dunne darm calcium en fosfor wordt opgenomen. Daarnaast heeft vitamine D invloed op de heropname van deze stoffen in de nieren. Verder kan vitamine D calcium en fosfor vanuit het bot mobiliseren. Resultaat is onder meer dat Vitamine D de botvorming en de mineralisatie bevordert en essentieel is voor de ontwikkeling van een intact en sterk skelet. De laatste jaren komen ook andere belangrijke functies van vitamine D aan het licht, die niet direct samenhangen met de mineraalstofwisseling, zoals de rol bij de celdifferentiatie en proliferatie, het belang voor neurologische functies (zoals bij stemmingen en depressie, de rol bij de secretie van insuline en de rol in het immuunsysteem. Vitamine D behoefte en status De behoefte aan vitamine D via de voeding is sterk afhankelijk van de hoeveelheid UVB-licht waaraan men zich blootstelt. Het is dan ook moeilijk daar algemeen geldende aanbevelingen voor te doen. De vitamine D status wordt bepaald door het analyseren van de niveaus van calcidiol in het bloed. De referentiewaarden die Nederlandse laboratoria hanteren als normaalwaarden voor calcidiol lopen sterk uiteen.
Een serum calcidiolwaarde van 26 nmol/l wordt bijvoorbeeld in het VU Medisch Centrum en het Academisch Ziekenhuis Maastricht beschouwd als normaal, terwijl dezelfde waarde in het Universitair Medisch Centrum Groningen als insufficiënt wordt beschouwd[10].
Ook kan het niveau van het parathormoon een indicator zijn. De vitamine D-spiegel is te laag wanneer de spiegel van het parathormoon stijgt. Met het oog op de parathormoonspiegels is in Frankrijk en de VS de wenselijke calcidiolspiegel inmiddels vastgesteld op 75 nmol/l of hoger. Beneden een serumconcentratie van 75 nmol/L compenseert het lichaam de tekortschietende werking van vitamine D op de calciumhuishouding met het verhogen van de parathormoonspiegels[11,12] Daarnaast is de calciumabsorptie in de darm beneden een vitamine D spiegel van 75 nmol/L geremd. In de praktijk blijkt het voor veel bevolkingsgroepen erg moeilijk te zijn om een adequate vitamine D status te handhaven. Groepen die met name risico lopen op vitamine D deficiëntie zijn vijftigplussers, kinderen, zwangeren, mensen met een donkere huidskleur en mensen die weinig buiten komen of lichaamsbedekkende kleding dragen. Maar ook onder gezonde jongvolwassenen blijkt een inadequate vitamine D status veelvoorkomend te zijn. Wanneer de grens van een lage vitamine D status bij 50 nmol/L wordt gelegd, heeft circa 36% van de gezonde jongeren (18-29 jaar) een te lage vitamine D status, bij 42% van de vrouwen (15-49 jaar) met een donkere huidskleur is dat het geval. In Europa heeft 28-100% van de gezonde en 70-100% van de gehospitaliseerde volwassenen een te lage vitamine D status[4]. Om deze reden is vitamine D één van de zeer weinige voedingsstoffen waarvoor het Voedingscentrum suppletie adviseert voor grote groepen Nederlanders: namelijk voor alle kinderen beneden de leeftijd van 5 jaar, voor zwangeren, vrouwen die borstvoeding geven, evenals voor vrouwen vanaf 50 jaar en mannen vanaf 60 jaar.
Indicaties Klassiek wordt een tekort aan vitamine D in verband gebracht met de volgende aandoeningen van de botten: • Rachitis, ofwel '’Engelse ziekte'’: een ziekte bij kinderen die gekarakteriseerd wordt door geremde groei en misvorming van de lange botten. De botten buigen door onder het gewicht tot O of X benen. • Osteomalacie: een op rachitis lijkende aandoening bij volwassenen, gepaard gaande met spierzwakte en dunner wordende botten. • Myopathie: spierzwakte, bijvoorbeeld moeite hebben met traplopen of opstaan uit een stoel. • Osteoporose: De bekendste reden om met vitamine D te behandelen is osteoporose. De standaardbehandeling die het Nederlands Huisartsen Genootschap bij osteoporose voorschrijft is 10 mcg vitamine D per dag. Recent wetenschappelijk onderzoek wijst erop dat die dosering onvoldoende is en minimaal het dubbele moet zijn[13]. Vermindering van de incidentie van fracturen treedt op wanneer de calcidiolconcentraties in het serum 72 nmol/L of hoger zijn, en deze verandering is waarschijnlijk het gevolg van zowel verbeterde botsterkte als vermindering van het risico op vallen door sterkere spieren[14] Daarnaast zijn er een aantal opvallende verbanden gevonden tussen een lage vitamine D status en een aantal aandoeningen. Dit hoeft niet persé te duiden op een oorzakelijk verband, maar is zeker een aanleiding voor verder onderzoek: • Auto-immuunziekten: Vitamine D remt mogelijk langs verschillende wegen het ontstaan van auto-immuunziekten, waaronder: o Multiple sclerose: Er is een verband gesuggereerd tussen de vitamine D status en het optreden van Multiple Sclerose[15]. Dit heeft onderzoekers ertoe bewogen om het verband tussen MS en vitamine D verder te gaan onderzoeken. De tot nu toe gedane studies naar vitamine D ter behandeling van MS zijn te klein opgezet of hebben teveel verstorende variabelen om er harde conclusies uit te trekken[16]. o Diabetes type 1: Een Fins onderzoek uit 2001 vond dat kinderen die dagelijks 50 mcg vitamine D (2000 IE) kregen, 80% minder kans liepen op type 1 diabetes[17]. o Chronische darmontstekingen o Systemische Lupus erythematodes • Hart- en vaatziekten: Vitamine D deficiëntie is geassocieerd met een toename van het risico op hoge bloeddruk en cardiovasculaire aandoeningen. In een populatie van 1739 personen die vijf jaar werden gevolgd, bleek dat degenen met lage vitamine D spiegels 62% meer kans op hartfalen hadden[18]. • Algehele mortaliteit. In een grote meta-analyse bleek vitamine D suppletie (in doseringen tussen 300 tot 2000 IE) geassocieerd met een 7% verminderde sterfte[19]. • Psoriasis: Mogelijk helpt lichttherapie bij psoriasis (en andere huidaandoeningen) omdat de hoeveelheid vitamine D in het lichaam als gevolg daarvan stijgt[20]. Contraindicaties In de doseringen die in voedingssupplementen verkrijgbaar zijn, zijn geen contraindicaties bekend. Ook patiënten met leverziekten kunnen vitamine D supplementen gebruiken. De lever is namelijk in staat om vitamine D te metaboliseren, zelfs in een toestand van vergevorderde leverziekte[21]. Bijwerkingen en toxiciteit Het is vrijwel onmogelijk om toxische hoeveelheden vitamine D uit voedingssupplementen te halen. Vitamine D heeft pas toxische effecten bij serumwaarden van 250 nmol calcidiol per liter of meer[1,22]. Dergelijke waarden worden pas bereikt bij chronisch gebruik van meer dan 10.000 IE (250 µg) vitamine D per dag[22], honderdmaal de huidige aanbevolen dagelijkse hoeveelheid voor volwassenen. In voedingssupplementen is de toegestane hoeveelheid vitamine D wettelijk beperkt tot maximaal 5 µg per dag. Voor producten die speciaal bedoeld zijn voor personen van 60 jaar en ouder, kinderen t/m 6 jaar, zwangeren en zogenden geldt een maximale dagdosis van 15 µg vitamine D, maar alleen als op het etiket van een dergelijk product expliciet is vermeld dat het uitsluitend is bedoeld voor deze doelgroepen.
Vandaar dat hooggedoseerde vitamine D producten in Nederland onvermijdelijk een waarschuwingstekst op het etiket moeten hebben staan: “Dit product bevat hoeveelheden vitamine D die uitsluitend geschikt zijn voor kinderen van 1 tot en met 6 jaar, zwangeren, zogenden en personen van 60 jaar en ouder”. Paradoxaal genoeg is voor het normaliseren van de vitamine D spiegels van de meeste Nederlanders vaak aanmerkelijk meer vitamine D nodig dan het wettelijk maximum. Vanwege deze wettelijke beperking is het risico op overdosering van vitamine D door het gebruik van een voedingssupplement, mits men zich aan de aanbevolen dosering houdt, in Nederland daarom uitgesloten. De maximaal veilige dosis voor vitamine D3 is momenteel in de EU 50 µg (2000 IE) per dag. Volgens een risicoanalyse uit 2007 kan deze waarde zonder bezwaar worden vervijfvoudigd tot 250 µg (10.000 IE) per dag[23]. Interacties Bij langdurig gebruik van bepaalde medicijnen neemt de absorptie van vitamine D af, waardoor op den duur een gebrek kan ontstaan[24-26]. Dat geldt bijvoorbeeld voor: colestyramine (lipidenverlagend middel), neomycine (antimicrobieel middel) en orlistat (middel bij overgewicht). Neomycine verhoogt ook de uitscheiding van vitamine D. Er zijn ook medicijnen die interfereren met het metabolisme van vitamine D[24-26]. Enzyminducerende anti-epileptica (zoals carbamezepine, fenobarbital, primidon en fenytoïne) kunnen het vitamine D metabolisme versnellen waardoor op den duur een tekort aan vitamine D kan ontstaan. Ook inname van valproïnezuur, een niet-enzyminducerend anti-epilepticum, kan uiteindelijk leiden tot een verlaagde vitamine D spiegel. Bij gebruik van anti-epileptica is het risico op fracturen dan ook sterk verhoogd en is regelmatige controle van de botstatus gewenst. Corticosteroïden interfereren op diverse wijzen met het metabolisme van vitamine D. Bovendien neemt bij het gebruik van corticosteroïden de absorptie van calcium af en neemt de uitscheiding van calcium toe. Bij langdurig gebruik van corticosteroïden wordt extra calcium en vitamine D aangeraden. Heparine (niet-gefractioneerd), een antistollingsmiddel, remt de omzetting van vitamine D in de nieren naar de actieve vorm. Bij langdurig gebruik van een hoge dosering heparine kan osteoporose ontstaan. Cimetidine remt (waarschijnlijk) de activeringsstap van vitamine D in de lever. Mogelijk geldt hetzelfde ook voor andere H2 receptorantagonisten, maar dit moet nog worden bevestigd in onderzoek. Tot slot kan langdurig gebruik van tuberculosemiddelen (isoniazide en rifampicine) of gebruik van het antimycoticum ketoconazol leiden tot een verlaagde vitamine D spiegel. Bij digoxine gebruik kan door vitamine D suppletie het risico op hartritmestoornissen toenemen door vitamine D geïnduceerde hypercalciëmie. Door het gebruik van thiazidediuretica (zoals indapamide, hydrochloorthiazide, chloorthiazide en chloortalidon) neemt de uitscheiding van calcium af. Bij het gebruik van vitamine D in combinatie met deze medicatie moet rekening gehouden worden met hypercalciëmie. Over de doseringen vitamine D waarbij hypercalciëmie kan optreden in combinatie met genoemde medicatie is helaas onvoldoende informatie beschikbaar, maar geadviseerd wordt om voorzichtigheid te betrachten met vitamine D suppletie bij patiënten die deze medicatie gebruiken. Andere interacties met reguliere of natuurgeneesmiddelen zijn ook mogelijk. Raadpleeg hiervoor een deskundige. Dosering De aanbevolen dagelijkse hoeveelheid vitamine D varieert in Nederland tussen 2,5 microgram per dag voor personen tussen 4 en 50 jaar tot 12,5 microgram voor personen boven de 70 jaar. Afhankelijk van de blootstelling aan zonlicht en de huidpigmentatie, kan daar nog 2,5 microgram bijkomen. In de ogen van veel deskundigen zijn deze hoeveelheden te laag en aan herziening toe[11]. Om vanuit een toestand van deficiëntie met de vitamine D spiegels weer normaal te krijgen zijn deze hoeveelheden zelfs volstrekt onvoldoende.
Daarvoor zijn doseringen nodig die ver boven de aanbevolen dagelijkse hoeveelheden uitgaan[22] (zie tabel). Geschatte dagelijkse (orale) doses vitamine D die nodig zijn om een serum-calcidiolspiegel van 80 nmol/l te bereiken en te handhaven. Bron: [22] Uitgangsniveau (nmol/l) Dagelijkse orale dosis 20-40 55 µg 40-60 45 µg 60-80 29 µg >80 0 µg Synergisme Vitamine D kan een synergetisch effect hebben bij een behandeling met bisfosfonaten, oestrogenen of raloxifeen om de botmineraaldichtheid te verhogen. Referenties 1. Vieth R. Vitamin D supplementation, 25-hydroxyvitamin D concentrations, and safety. Am J Clin Nutr. 1999;69(5):842-56. GRATIS: http://www.ajcn.org/cgi/content/full/69/5/842 2. Tangpricha V, Turner A, Spina C, et al. Tanning is associated with optimal vitamin D status (serum 25-hydroxyvitamin D concentration) and higher bone mineral density. Am J Clin Nutr. 2004;80(6):1645-9. GRATIS: http://www.ajcn.org/cgi/content/full/80/6/1645 3. Levis S, Gomez A, Jimenez C, et al. Vitamin d deficiency and seasonal variation in an adult South Florida population. J Clin Endocrinol Metab. 2005;90(3):1557-62. GRATIS: http://scholar.google.com/scholar?q=10.1210/jc.2004-0746&hl=en&lr=&btnG=Search 4. Holick MF. High prevalence of vitamin D inadequacy and implications for health. Mayo Clin Proc. 2006;81(3):353-73. GRATIS: http://www.mayoclinicproceedings.com/inside.asp?AID=1672&UID 5. Muskiet F.A.J., van der Veer E. Vitamine D: waar liggen de grenzen van deficiëntie, adequate status en toxiciteit? Ned Tijdschr Klin Chem Labgeneesk. 2007;32:150-8. GRATIS: http://www.nvkc.nl/publicaties/documents/2007-3-p150-158.pdf 6. Armas LA, Hollis BW, Heaney RP. Vitamin D2 is much less effective than vitamin D3 in humans. J Clin Endocrinol Metab. 2004;89(11):5387-91. GRATIS: http://jcem.endojournals.org/cgi/content/full/89/11/5387 7. Houghton LA, Vieth R. The case against ergocalciferol (vitamin D2) as a vitamin supplement. Am J Clin Nutr. 2006;84(4):694-7. GRATIS: http://www.ajcn.org/cgi/content/full/84/4/694 8. Bettoun DJ, Burris TP, Houck KA, et al. Retinoid X receptor is a nonsilent major contributor to vitamin D receptor-mediated transcriptional activation. Mol Endocrinol. 2003;17(11):2320-8. GRATIS: http://mend.endojournals.org/cgi/content/full/17/11/2320 9. Pruimboom L. Vitamine D, vitamine A en DHA. 'To restore health we have to go back to the future' Van Nature. 2006;1(1):30-2. 10. Redactie Van Nature Uitkomsten vitamine D-onderzoek onvoldoende benut .Van Nature. 2007;(5):5. 11. Vieth R, Bischoff-Ferrari H, Boucher BJ, et al. The urgent need to recommend an intake of vitamin D that is effective. Am J Clin Nutr. 2007;85(3):649-50. GRATIS: http://www.ajcn.org/cgi/content/full/85/3/649 12. Visser M, Deeg DJ, Puts MT, et al. Low serum concentrations of 25-hydroxyvitamin D in older persons and the risk of nursing home admission. Am J Clin Nutr. 2006;84(3):616-22; quiz 671-2. GRATIS: http://www.ajcn.org/cgi/content/full/84/3/616 13. Bischoff-Ferrari HA, Willett WC, Wong JB, et al. Fracture prevention with vitamin D supplementation: a meta-analysis of randomized controlled trials. JAMA. 2005;293(18):2257-64. GRATIS: http://jama.ama-assn.org/cgi/content/full/293/18/2257 14. Bischoff-Ferrari HA, Giovannucci E, Willett WC, et al. Estimation of optimal serum concentrations of 25-hydroxyvitamin D for multiple health outcomes. Am J Clin Nutr. 2006;84(1):18-28.GRATIS: http://www.ajcn.org/cgi/content/full/84/1/18
15. Munger KL, Levin LI, Hollis BW, et al. Serum 25-hydroxyvitamin D levels and risk of multiple sclerosis. JAMA. 2006;296(23):2832-8. GRATIS: http://jama.ama-assn.org/cgi/content/full/296/23/2832 16. Brown SJ. The role of vitamin D in multiple sclerosis. Ann Pharmacother. 2006;40(6):1158-61. 17. Hyppönen E, Läärä E, Reunanen A, et al. Intake of vitamin D and risk of type 1 diabetes: a birth-cohort study. Lancet. 2001;358(9292):1500-3. 18. Wang TJ, Pencina MJ, Booth SL, et al. Vitamin D deficiency and risk of cardiovascular disease. Circulation. 2008;117(4):503-11. GRATIS: http://circ.ahajournals.org/cgi/content/full/117/4/503 19. Autier P, Gandini S. Vitamin D supplementation and total mortality: a meta-analysis of randomized controlled trials. Arch Intern Med. 2007;167(16):1730-7. 20. Lehmann B. The vitamin D3 pathway in human skin and its role for regulation of biological processes. Photochem Photobiol. 2005;81(6):1246-51. 21. Cannell JJ, Hollis BW. Use of vitamin D in clinical practice. Altern Med Rev. 2008;13(1):6-20. 22. Heaney RP. The Vitamin D requirement in health and disease. J Steroid Biochem Mol Biol. 2005;97(1-2):13-9. GRATIS: http://www.europeansunlight.eu/research.htm 23. Hathcock JN, Shao A, Vieth R, et al. Risk assessment for vitamin D. Am J Clin Nutr. 2007;85(1):618. GRATIS: http://www.ajcn.org/cgi/content/full/85/1/6 24. Pelton R, LaValle JB, Hawkins EB. Drug-Induced Nutrient Depletion Handbook. Deutscher Apotheker Verlag; 2001. 25. Gaby AR, Gaby F, Batz R. A-Z Guide to drug-herb-vitamin interactions. New York: Healthnotes Inc. Three Rivers Press; 2006. 26. Stargrove MB, Treasure J, McKee DL. Herb, nutrient, and drug interactions. Clinical implications and therapeuric strategies, . Mosby; 2008.
Monografie Vitamine E Werking Een belangrijk deel van de functies van vitamine E is eigenlijk terug te voeren op één simpel principe: het beschermen van vetzuren en vetoplosbare stoffen tegen vernietiging door zuurstof en andere gifstoffen, zoals zware metalen en bepaalde geneesmiddelen. De vetoplosbare stoffen die door vitamine E worden beschermd zijn onder meer vitamine A, carotenoïden, geslachts- en bijnierhormonen. En omdat deze vetfractie overal in het lichaam terug te vinden is (in alle celmembranen, maar ook in het bindweefsel) heeft een tekort aan vitamine E verregaande consequenties. De belangrijkste werkingen van vitamine E op een rijtje: antioxidatieve werking: vitamine E is de belangrijkste vetoplosbare antioxidant. In het lichaam bevindt het zich in groten getale in de celmembranen, waar het de kwetsbare onverzadigde vetzuren in de membraan beschermt tegen de vernietigende werking van vrije radicalen (met name in de hersenen). Met name d-alfa tocoferol stabiliseert celmembranen en remt zo het celverouderingsproces.
cardiovasculair systeem: vitamine E is zeer belangrijk voor de conditie van het cardiovasculair systeem, waar het de bloedvetten modificeert en stabiliseert. Het gaat de vorming van bloedstolsels (thrombose) tegen omdat het een bloedverdunnende werking heeft (het is een anti-stollingsfactor) en het de bloedcirculatie verbetert. Het gaat oxidatie van LDL-cholesterol tegen, versterkt de capillairwanden en remt de vorming van atherosclerotische plaques. Daarnaast speelt vitamine E een rol bij de vorming en bescherming van rode bloed-lichaampjes tegen toxinen in het bloed.
vruchtbaarheid: de chemische benaming van vitamine E, "tocoferol", komt uit het Grieks en betekent letterlijk vertaald: "nakomelingen dragen". Vitamine E kreeg deze naam in 1922, toen ontdekt werd dat ratten die deze stof niet kregen, onvruchtbaar werden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat vitamine E een belangrijke rol speelt bij de vruchtbaarheid. Het bevordert in sterke mate de beweeglijkheid van inactieve zaadcellen en heeft daarnaast een positieve invloed op de innesteling van de eicel in de baarmoederwand.
celademhaling: vitamine E is essentieel in de energieproductie, omdat het een belangrijke rol bij de celademhaling speelt. Het voorziet organen en vooral spieren (met inbegrip van de hartspier) van zuurstof, waardoor het uithoudingsvermogen verbetert.
neurologische functie: vitamine E speelt een belangrijke rol bij het overbrengen van zenuwimpulsen.
De term "vitamine E" wordt tegenwoordig beschouwd als algemene term die niet alleen verwijst naar d-alfa-tocoferol, maar die alle verbindingen omvat die vitamine E activiteit bezitten. Deze andere ("minder actieve") vormen van vitamine E blijken op sommige fronten even goed of zelfs beter werkzaam te zijn dan d-alfa tocoferol. Zo blijken ook de aan d-alfa-tocoferol verwante dbeta-, d-gamma- en d-delta tocoferolen, evenals de groep van de tocotriënolen, vitamine E activiteit te bezitten. In dierlijke producten is vrijwel al het beschikbare vitamine E afkomstig van alfa-tocoferol. Het bloedplasma van de mens bestaat de tocoferolfractie voor 83% uit d-alfa-tocoferol en voor 13% uit d-gamma tocoferol. In plantaardige oliën worden weer andere substanties vitamine E aangetroffen, waarbij soms slechts 10% (soja-olie) van de totale tocoferolen uit alfa-tocoferol bestaat.
De meeste vitamine E supplementen die in Nederland worden verkocht, bestaan voornamelijk uit alfa-tocoferol-vormen. Om de maximale voordelen van vitamine E suppletie te verkrijgen, wordt steeds meer duidelijk dat een complex van tocoferolen (alfa, beta, delta, en gamma) benodigd is. Sommige functies van deze vitamine fracties uit dit complex zijn vergelijkbaar, en andere zijn totaal verschillend van de functies van d-alfa-tocoferol. Zo blijkt met name gamma-tocoferol een ontstekingsremmende werking te hebben, en is gamma-tocoferol een effectievere antioxidant dan alfa-tocoferol, met name bij het reduceren van ozon en stikstofoxideradicalen. In een complex werken deze vitamine-E-componenten synergistisch samen. Vitamine E complex kan daarom een breder spectrum aan vrije radicalen bestrijden dan alfa-tocoferol alleen. Deze andere vitamine E vormen spelen wellicht ook een belangrijke rol in enkele recente vitamine E controverses. Verschillende grote onderzoeken hebben een duidelijk beschermend effect laten zien van vitamine E op het optreden van cardiovasculaire aandoeningen, terwijl andere studies op een juist tegengesteld effect wezen. Het is mogelijk dat deze discrepantie te verklaren is uit het feit dat in de laatstgenoemde onderzoeken alleen alfa-tocoferol werd bekeken, terwijl gamma-tocoferol buiten beschouwing werden gelaten. Hoge doseringen van alleen alfa tocoferol blijken de absorptie van gamma-tocoferol te verminderen. Het is dus beter om alle leden van de vitamine E familie in een complex in te nemen.
Indicaties
Cardiovasculaire aandoeningen: (o.a. atherosclerose, thrombose, claudicatio intermittens, circulatiestoornissen, spataderen, hypercholesterolemie, profylaxe en nabehandeling van hartinfarct, hypertensie) Neurologische aandoeningen: o.a. tardieve dyskinesie en de ziekte van Alzheimer Diabetes en diabetescomplicaties: veel diabetici hebben een vitamine E tekort. Vrije radicaalpathologieën: o.a. cataractvorming. Spierdegeneratie en spierschade Uithoudingsvermogen Fibromyalgie Wondgenezing (littekenvorming, brandwonden, atopische huidklachten) Gewrichtsaandoeningen (o.a. osteoartritis en reumatoïde artritis) Hormonale disbalans (vrouw), zoals het premenstrueel syndroom (PMS) Onvruchtbaarheid Overgangsklachten
Contra-indicaties Gebruik tijdens de zwangerschap en lactatieperiode van doseringen vitamine E van meer dan 500 mg per dag wordt ontraden, zeker wanneer dit niet in complexvorm plaatsvindt.
Bijwerkingen Tot voor kort was de veronderstelling dat Vitamine E een zeer grote veiligheidsmarge heeft. Op basis van een groot aantal dubbelblinde, gecontroleerde studies werden doseringen tot 3000 mg nog als veilig beschouwd. Niettemin wordt door enkele grote studies van de laatste jaren hieraan meer en meer getwijfeld. Patiëntengroepen die gedurende meerdere jaren hoge doseringen vitamine E (meer dan 500 IE per dag) innamen, bleken niet zoals gedacht extra beschermd te worden, maar juist vaker dan gemiddeld te overlijden. Op de belangrijkste van deze studies is inmiddels zware methodologische kritiek geuit. De hoofdonderzoeker heeft inmiddels ook laten weten dat (hoewel niet in de publicatie vermeld) lagere doseringen vitamine E (minder dan 400 IE) juist wel een beschermend effect op cardiovasculaire aandoeningen was gevonden.
Bovendien werd al het genoemde onderzoek uitgevoerd met alleen d-alfa-tocoferol. De laatste jaren wordt meer en meer duidelijk dat veel van de gunstige cardiovasculaire effecten die aanvankelijk aan alleen d-alfatocoferol werden toegeschreven voor een belangrijk deel te danken zijn aan d-gammatocoferol. Hoge doseringen d-alfatocoferol blijken ook de absorptie van d-gamma tocoferol tegen te werken. Een modern vitamine E supplemement mag dus nog steeds enkele honderden internationale eenheden vitamine E bevatten. Het is echter wel van belang dat in de formule vitamine E altijd in complexvorm aanwezig is, dus altijd gecombineerd met de andere tocoferolen (d-bèta, d-gamma en d-delta tocoferol).
Interacties Hoge doseringen vitamine E (meer dan 800 IE per dag) kunnen de werking van bloed-verdunnende medicijnen (anticoagulantia) versterken. Anorgainsche ijzersupplementen ("staalpillen") blijken vitamine E volledig af te breken. Ook andere interacties met reguliere of natuurgeneesmiddelen zijn mogelijk. Raadpleeg hiervoor een deskundige.
Dosering 100-1000 IE vitamine E Ondanks de recente publicaties waarbij vraagtekens zijn gezet bij het nut van hooggedoseerde vitamine E therapie (zie ook onder “bijwerkingen”), zijn wij nog steeds van mening dat hoge doseringen vitamine E veilig en zinvol zijn. Voorwaarde is wel dat vitamine E in complexvorm wordt toegediend (dus inclusief andere tocoferolen). Geadviseerd wordt om hooggedoseere therapie met alleen d-alfa tocoferol alleen kortdurend toe te passen.
Referenties 1. Vitamin E supplementation enhances immune response in the elderly. Nutr Rev 1992; 50: 85-7. 2. Albanes D, Heinonen OP, Taylor PR, et al. Alpha-Tocopherol and bèta-carotene supplements and lung cancer incidence in the alpha-tocopherol, bèta-carotene cancer prevention study: effects of base-line characteristics and study compliance. J Natl Cancer Inst 1996; 88: 1560-170. 3. Devaraj S, Harris A, Jialal I. Modulation of monocyte-macrophage function with alphatocopherol: implications for atherosclerosis. Nutr Rev 2002 Jan;60(1):8-14. 4. Evans WJ. Vitamin E, vitamin C, and exercise. Am J Clin Nutr 2000 Aug;72(2 Suppl):647S-52S. 5. Evstigneeva RP, Volkov IM, Chudinova VV. Vitamin E as a universal antioxidant and stabilizer of biological membranes. Membr Cell Biol 1998; 12: 151-172. 6. Giugliano D. Dietary antioxidants for cardiovascular prevention. Nutr Metab Cardiovasc Dis 2000 Feb;10:38-44. 7. Grundman M. Vitamin E and Alzheimer disease: the basis for additional clinical trials. Am J Clin Nutr 2000 Feb;71(2):630S-636S. 8. Jialal I, Traber M, Devaraj S. Is there a vitamin E paradox? Curr Opin Lipidol 2001 Feb;12(1):49-53. 9. Jiang Q, Christen S, Shigenaga MK, Ames BN. gamma-tocopherol, the major form of vitamin E in the US diet, deserves more attention. Am J Clin Nutr 2001 Dec;74(6):714-22. 10. Kanter M. Free radicals, exercise and antioxidant supplementation. Proc Nutr Soc 1998; 57: 9-13. 11. Kaul N, Devaraj S, Jialal I. Alpha-tocopherol and atherosclerosis. Exp Biol Med (Maywood) 2001 Jan;226(1):5-12. 12. Lee IM. Antioxidant vitamins in the prevention of cancer. Proc Assoc Am Physicians 1999; 111: 1015. 13. Miller ER, III, et al. Meta-analysis: high-dosage vitamin E supplementation may increase all-cause mortality. Ann Intern Med 2005; 142:37-46. 14. Pruthi S, Allison TG, Hensrud DD. Vitamin E supplementation in the prevention of coronary heart disease. Mayo Clin Proc 2001 Nov;76(11):1131-116.
15. Rosler M, Retz W, Thome J, Riederer P. Free radicals in Alzheimer's dementia: currently available therapeutic strategies. J Neural Transm Suppl 1998; 54: 211-219. 16. Sies H, Stahl W. Vitamins E and C, bèta-carotene, and other carotenoids as antioxidants. Am J Clin Nutr 1995; 62: 1315S-1321S. 17. Spencer AP, Carson DS, Crouch MA. Vitamin E and coronary artery disease. Arch Intern Med 1999; 159: 1313-120. 18. Stahl W, Sies H. Antioxidant defense: vitamins E and C and carotenoids. Diabetes 1997; 46 Suppl 2: S14-S8. 19. Suter PM. Effect of vitamin E, vitamin C, and bèta-carotene on stroke risk. Nutr Rev 2000 Jun;58(6):184-187. 20. Swain RA, Kaplan-Machlis B. Therapeutic uses of vitamin E in prevention of atherosclerosis. Altern Med Rev 1999; 4: 414-23. 21. Takanami Y, Iwane H, Kawai Y, Shimomitsu T. Vitamin E supplementation and endurance exercise: are there benefits? Sports Med 2000 Feb;29(2):73-83. 22. The HOPE and HOPE-TOO Trial Investigators. Effects of long-term vitamin E supplementation on cardiovascular events and cancer: a randomized controlled trial. JAMA 2005; 293:1338-47. (zie bijlage "Vitamin E and cardiovascular events.pdf") 23. Upston JM, Terentis AC, Stocker R. Tocopherol-mediated peroxidation of lipoproteins: implications for vitamin E as a potential antiatherogenic supplement. FASEB J 1999; 13: 977-994. 24. Vatassery GT, Bauer T, Dysken M. High doses of vitamin E in the treatment of disorders of the central nervous system in the aged. Am J Clin Nutr 1999; 70: 793-801. 25. Wang X, Quinn PJ. Vitamin E and its function in membranes. Prog Lipid Res 1999; 38: 309-336.
Monografie Zink Werking Hoewel de eerste publicatie over het belang van zink voor de mens pas in 1963 verscheen, is inmiddels duidelijk dat zink één van de belangrijkste spoorelementen is. Zink komt in iedere lichaamscel voor en maakt waarschijnlijk deel uit van meer enzymsystemen dan welk ander mineraal ook. Zo is zink een cofactor voor het enzym delta-6-desaturase dat betrokken is bij de synthese van vetzuren die zeer belangrijk zijn voor onze celmembranen, dus ook die van onze hersencellen. Verder speelt zink een belangrijke rol bij de regulatie van neuro- en immunotransmitters waardoor zink zowel immunologische als gedragsparameters kan beïnvloeden. Aangezien zink noodzakelijk is voor alle celgroei- en differentiatieprocessen, wordt er bij wondgenezing, opgroeiende kinderen, zwangerschap en lactatieperiode, een groot beroep gedaan op de zinkverzorging. Het kan zelfs moeilijk zijn om uit een gezonde voeding voldoende zink te halen, tenzij heel specifiek gelet wordt op zinkrijke producten (zie bronnen) en juiste combinaties. Daarbij heeft het lichaam geen opslagmogelijkheden voor zink en is derhalve afhankelijk van een dagelijks toereikende inname. Zink heeft zoveel belangrijke functies in het lichaam en zinkdeficiëntie komt dermate vaak voor, dat er bij de behandeling van aandoeningen in de dagelijkse praktijk vaker aan de zink gedacht zou moeten worden. Zinkstatus De meting van het zinkniveau wordt doorgaans in het bloedplasma of serum gedaan. Deze meting is niet altijd representatief voor de cellulaire zinkstatus en detecteert op individueel niveau alleen de zwaardere zinkdeficiënties. Klinische verschijnselen van een zinkdeficiëntie kunnen zich al voordoen zonder afwijkende laboratoriumwaarden. Ook haaranalyse is geen geschikte methode. De beste indruk van de zinkstatus geeft analyse van de zinkniveaus in de witte bloedcellen. In de dagelijkse praktijk zijn herkenbare verschijnselen van zinkdeficiëntie: meerdere witte vlekken en lijnen op de vingernagels, evenals vermindering van sensorische functies zoals smaak- en reukvermogen, haaruitval, maar ook verminderde weerstand, (mentale) lethargie, trage wondgenezing en aften. Deze verschijnselen zijn in zekere zin aspecifiek en kunnen dus samengaan met diverse ziektebeelden. Zinkdeficiëntie Rokers zijn goede kandidaten voor chronische zinkdeficiëntie, omdat cadmium uit sigarettenrook een antagonist is van zink. Ook bij alcoholisten wordt vaak zinkdeficiëntie geconstateerd. Een relatief kleine hoeveelheid alcohol bevordert reeds de zinkuitscheiding en remt de inbouw van zink in de lichaamsenzymen. Alcoholisten hebben vaak een verminderde voedselinname die tevens bijdraagt aan de zinkdeficiëntie. Onder ouderen komt eveneens veel zinkdeficiëntie voor. Bij hen is vaak zowel de zinkinname als de zinkabsorptie verminderd. Andere risicofactoren zijn: hoge consumptie van gemaksvoedsel (bijv. fosfaten uit frisdranken binden zink), vegetarisme, verwonding, chirurgie, infecties, sportbeoefening, frequente ejaculatie, chronische aandoeningen (zoals sikkelcelanemie, nier- en leveraandoeningen), hoge inname van koper en langdurige blootstelling aan milieutoxinen. Tevens is gebleken dat kwikresiduen in ons voedsel het zinkmetabolisme verstoren en de zinkbehoefte vergroten. Kwikresiduen zijn afkomstig van het zoetmiddel HCFS (High Fructose Corn Syrup) dat veel gebruikt wordt in limonade en koek en bijvoorbeeld pesticiden op fruit. Vooral de hersenen van kinderen zijn extra gevoelig voor het toxische kwik.
Het westerse voedingspatroon wordt gekenmerkt door veel geraffineerde granen, suikers, gemaksvoedsel en vet. Dit patroon bevat te weinig zink en andere waardevolle mineralen. Wanneer de behoefte vergroot is (bijvoorbeeld bij immuunzwakte, groeispurts, operatie of zwangerschap/lactatie), treden snel tekorten optreden. Lichte tot matige zinkdeficiëntie en daarmee geassocieerde aandoeningen komen in de praktijk veel voor. Bronnen van zink Eiwitrijk voedsel is in het algemeen een rijke natuurlijke bron van zink. Vooral oesters bevatten zeer veel zink, maar kunnen ook hoge gehalten aan zware metalen bevatten. Rood vlees en krab en in iets mindere mate gevogelte en vis zijn eveneens goede bronnen. Yoghurt draagt ook iets bij. Bij plantaardig voedsel gaat het met name om hele granen, peulvruchten, noten (m.n. pecannoten) en zaden (m.n. pompoenpitten). Bij raffinage van de granen gaat tot 80% van het zink verloren, omdat zink vooral aanwezig is in de schilletjes en vliesjes. Groenten en fruit bevatten relatief weinig zink. Lactovegetariërs die veel peulvruchten en noten eten, zullen maar net voldoende zink binnenkrijgen. De hoeveelheid opneembaar zink kan door de vele antinutriënten van deze voeding toch te laag zijn. Een strikt vegetarische voeding levert dus in het algemeen te weinig zink voor het lichaam. Zinkabsorptie Naar schatting wordt 20% tot 40% van het binnengekregen zink uiteindelijk geabsorbeerd, vooral afhankelijk van lichaamsbehoefte en maagzuurconcentraties. Zink uit hele granen (volkorenproducten en muesli) wordt minder goed opgenomen door de aanwezigheid van zogenaamde antinutriënten in de schilletjes (ook rijst, maïs en peulvruchten), terwijl de schilletjes juist het zink bevatten. Volkoren graan, rijst, maïs en peulvruchten zijn dus dubieuze zinkleveranciers omdat de biologische beschikbaarheid van zink laag is. De antinutriënten, zoals fytaten, binden het zink in het maagdarmkanaal tot onoplosbare complexen en verlaten het lichaam met de stoelgang. Ook oxalaten in bepaalde groenten (bijv. rabarber, spinazie, bieten, noten) en tanninen (koffie en thee) hebben deze eigenschap.Deze effecten beperken zich niet alleen tot de opname van zink,maar ook van andere mineralen. Zinksuppletie Aan methionine gebonden zink bindt, in tegenstelling tot het zink in bijvoorbeeld zinkorotaat of zinkcitraat, niet aan fytaat, oxalaat en tanninen. Zinkmethionine wordt, in tegenstelling tot klassieke zinkpreparaten, meteen via specifieke receptoren aan het begin van de dunne darm opgenomen. De aanwezigheid van het aminozuur methionine waarborgt een uitstekende opname. Methionine is het aminozuur dat het beste door het lichaam wordt opgenomen. Daardoor is het snel beschikbaar in de bloedcirculatie om een eventueel zinktekort aan te vullen en wordt bij het gebruik van zinkmethionine een grotere hoeveelheid zink uit de darm opgenomen en verblijft het langer in het lichaam dan bij andere zinkvormen het geval is. Veelal kan zelfs met een lagere dosering worden volstaan. Derhalve maakt het voor deze zinkmethionine niet uit waarbij en wanneer het ingenomen wordt, de opname van deze zinkverbinding is altijd goed. Een bijkomend voordeel van zinkmethionine is dat het een antioxidatieve capaciteit heeft die vergelijkbaar is met die van vitamine E. Methodologisch goed opgezette studies tonen aan dat kinderen met ADHD en laag normale zinkwaarden positieve gedragsveranderingen laten zien wanneer ze zinksupplementen gebruiken. Patiënten met een maagzweer laten bij normale zinkwaarden een drie maal snellere genezing zien wanneer zinksuppletie wordt ingezet.
Indicaties • Immunodeficiëntie • Wondgenezing, aften, maagzweren, decubitus, chirurgie en brandwonden, mucositis bij radiotherapie, decubitus • Aanvulling tijdens zwangerschap en lactatieperiode • Groei- en ontwikkelingsstoornissen bij kinderen • Virusinfecties • Verkoudheid • Ontstekingen • Allergiën (anti-histaminewerking) • Keelpijn • Malabsorptie / diarree • Huidproblemen (m.n. acne, hydradenitis, tinea vesicolor) • Vruchtbaarheidsstoornissen bij mannen • Prostaatproblemen • Diabetes type-II • Hypoglycemie • Verminderd smaak- en reukvermogen • Eetstoornissen (anorexia, boulimia) • Hypothyreoïdie (syndroom van Down en verminderde omzetting T4 naar T3) • Menstruatiestoornissen • Oogaandoeningen (nachtblindheid, cataract en macula-degeneratie) • Ziekte van Wilson • Sikkelcelanemie • Aandachtstoornissen zoals ADHD Bijwerkingen Over het algemeen wordt zink goed verdragen. Doseringen van 100-150 milligram per dag kunnen soms misselijkheid en overgeven veroorzaken, met name wanneer het supplement op nuchtere maag wordt ingenomen. Deze verschijnselen treden vooral op bij zinksulfaat (220 mg zinksulfaat = 50 mg elementair zink). Van andere vormen van zink zijn deze verschijnselen minder of niet bekend. Alhoewel voldoende zink een belangrijk mineraal is om de prostaat gezond te houden, zouden hoge doseringen zink de tumorprogressie bij een zich ontwikkelend prostaatcarcinoom juist kunnen bevorderen (zie doseringen). Interacties Vrouwen die de anticonceptiepil slikken, hebben vaak verhoogde koperspiegels en een verhoogde behoefte aan zink. Ook een aantal andere medicijnen (bijvoorbeeld thiazidediuretica, corticosteroïden, steroïdhormonen, tetracyclines, furosemide, colchicine) hebben een negatief effect op de zinkstatus. Vooral thiazidediuretica kunnen de zinkexcretie met 60% verhogen. Langdurig gebruik van deze medicatie maakt het monitoren van de zinkstatus noodzakelijk. Zinksuppletie verlaagt de hoeveelheid tetracycline die in het bloed wordt opgenomen. Zinksupplementen en tetracyclines moeten daarom minimaal 2 uur van elkaar gescheiden worden ingenomen. Cadmium is een antagonist van zink en cadmiumvergiftiging (bijvoorbeeld door roken) heeft een dramatisch effect op de zinkstatus. Ook ijzer en calcium remmen de zinkabsorptie. Eiwitten verbeteren de zinkabsorptie. Zink in een andere vorm dan zinkmethionine, vormt onopneembare complexen met de fytaten in granen, rijst en maïs, de oxalaten uit bepaalde groenten (bijv. rabarber) en tanninen (bijv. thee.rode wijn). Dosering Therapeutische doseringen zink variëren meestal vanaf 15 tot en met 60 mg elementair zink per dag. Een onderhoudsdosering bedraagt circa 15 mg elementair zink per dag. Voor kinderen moet de dosering worden aangepast, gerelateerd aan het lichaamsgewicht.
Verstoringen op het calcium- en kopermetabolisme zijn bij onderhoudsdoseringen niet te verwachten. Wel bestaan er aanwijzingen voor dergelijke verstoringen wanneer doseringen van 100 mg of meer elementair zink worden gebruikt. Zinkmethionine is ten opzichte van veel andere gebruikte zinkverbindingen aanzienlijk beter opneembaar is. De verbinding is resistent tegen de binding met fytaten en vezels in het darmkanaal! Daardoor wordt het bijzonder goed opgenomen en verblijft het langer in het lichaam dan veel andere vormen van zink. Verwacht mag worden dat zinkmethionine de meest effectieve vorm van suppletie is. Hoge therapeutische doseringen kunnen nodig zijn. Echter dergelijke doseringen kunnen nadelig uitwerken op de koperstatus en worden niet aangeraden zonder monitoring en correctie van de koperstatus. Het gedurende vele jaren dagelijks innemen van een hoge dosis zink (100 mg elementair zink per dag) is geassocieerd met een verhoogd risico op prostaatcarcinogenese. Hierbij moet vermeld worden dat lagere optimale fysiologische doseringen juist de gezondheid van de prostaat bevorderen. Hierbij enkele voorbeelden van (tijdelijke) zinkdoseringen zoals die tijdens wetenschappelijk onderzoek succesvol zijn toegepast. Wegens de verschillende zinkverbindingen die in onderzoek zijn gebruikt, zijn de hoeveelheden omgerekend naar het aantal milligrammen elementair zink. Behandeling van maagzweren: 3 x dgs 46 mg elementair zink. Behandeling van acne: dagelijks 30-135 mg elementair zink (afhankelijk vh onderzoek) Behandeling van hidradenitis dagelijks 60 mg elementair zink Behandeling van ADHD bij kinderen: dagelijks 15-40 mg elementair zink (afhankelijk vh onderzoek). Bij hypogeusia (vermindert smaakvermogen): 25-100 mg elementair zink (afhankelijk vh onderzoek) Behandeling van diaree bij slecht gevoede kinderen: dagelijks 10-40 mg elementair zink. Bij anorexia: dagelijks 15 mg elementair zink. Ter bevordering van de groei en gewichtstoename bij kinderen met sikkelcelziekte: dagelijks 10 mg elementair zink. Ter preventie en behandeling van longontsteking bij ondervoede kinderen: dagelijks 10-70 mg elementair zink Synergisme Om de diverse metabolische functies te kunnen vervullen, heeft zink een aantal synergisten nodig. De synergisten vitamine A en C zijn essentieel voor het effect op het immuunsysteem en de Bvitaminen, chroom en vanadium voor de glucosehuishouding. Bovendien komt zinkdeficiëntie meestal nooit alleen voor; vaak zijn er meerdere deficiënties in het spel. Referenties 1. Akhondzadeh S, Mohammadi MR, Khademi M. Zinc sulfate as an adjunct to methylphenidate for treatment of attention deficit hyperactivity disorder in children: a double blind and randomized trial. BMC Psychiatry. 2004 Apr 8;4:9. 2. Andrews M, Gallagher-Allred C. The role of zinc in wound healing. Adv Wound Care 1999; 12: 137-138. 3. Beach RS, Gershwin ME, Hurley LS. Gestational zinc deprivation in mice: persistence of immunodeficiency for three generations. Science 1982; 218: 469-471. 4. Bedwal RS, Bahuguna A. Zinc, copper and selenium in reproduction. Experientia 1994; 50: 626640. 5. Brewer GJ. Practical recommendations and new therapies for Wilson's disease. Drugs 1995; 50: 240-249. 6. Brocard A, Kual AC, Khammari A, Dréno B. Hydradenitis suppurativa and zinc: a new therapeutic approach. A pilot study. Dermatology. 2007:214(4):325-7. 7. Brown NA, Bron AJ, Harding JJ, Dewar HM. Nutrition supplements and the eye. Eye 1998; 12: 127133. 8. Caulfield LE, Zavaleta N, Shankar AH, Merialdi M. Potential contribution of maternal zinc supplementation during pregnancy to maternal and child survival. Am J Clin Nutr 1998; 68: 499S508S.
9. Chuong CJ, Dawson EB. Zinc and copper levels in premenstrual syndrome. Fertil Steril 1994; 62: 313-320. 10. Costello LC, Franklin RB, Feng P, Tan M, Bagasra O. Zinc and prostate cancer: a critical scientific, medical, and public interest issue (United States). Cancer Causes Control.2005 Oct;16(8):901-15. 11. Eby GA. Zinc lozenges as cure for common colds. Ann Pharmacother 1996; 30: 1336-1338. 12. Endre L. Recurrent aphthous ulceration with zinc deficiency and cellular immune deficiency. Oral Surg Oral Med Orak Pathol. 1991 Nov; 27(5):559-61. 13. Fuchs GJ. Possibilities for zinc in the treatment of acute diarrhea. Am J Clin Nutr 1998; 68: 480S483S. 14. Frommer DJ. The healing of gastric ulcers by zinc sulphate. Med J Aust. 1975 Nov22;2(21):793-6. 15. Gallus S, Foschi R, Negri E, et al. Dietary zinc and prostate cancer risk: a case-control study from Italy. Eur Urol. 2007 Oct;52(4):1052-6. 16. Gonzalez A, Peters U, Lampe JW, White E. Zinc intake from supplements and diet and prostate cancer. Nutr Cancer. 2009;61(2):206-15. 17. Hambidge M. Human zinc deficiency. J Nutr 2000 May;130(5S Suppl):1344S-9S 2000; 130: 1344S1349S. 18. Jennen WHJ. Zink werkzaam bij beginnende verkoudheid. De Orthomoleculaire Koerier 1997; 63: 38-39. 19. Leitzman MF, Stampfer MJ, Wu K, et al. Zinc supplement use and risk of prostate cancer. J Natl Cancer Inst. 2003 Jul 2;95(13): 1004-7. 20. Lonnerdal B. Dietary factors influencing zinc absorption. J Nutr 2000 May;130(5S Suppl):1378S-83S 2000; 130: 1378S-1383S. 21. Maret W, Sandstead HH. Zinc requirements and the risk and benefits of zinc supplementation. J Trace Elem Med Biol 2006;20:3-18. 22. Marshall S. Zinc gluconate and the common cold. Randomized controlled trials. Can Fam Physician ‘98; 44:1037-1042. 23. Merchant HW, Gangarosa LP, Glassman AB, Sobel RE. Zinc sulfate supplementation for treatment of recurring oral ulcers. South Med J. 1977 May;70(5):559-61. 24. Netter A, Hartoma R, Nahoul K. Effect of zinc administration on plasma testosterone, dihydrotestosterone, and sperm count. Arch Androl 1981; 7: 69-73. 25. Nishi Y. Zinc and growth. J Am Coll Nutr 1996; 15: 340-344. 26. Orbak R, Cicek Y, Tezel A, Dogru Y. Effects of zinc treatment in patients with recurrent aphthous stomatitis. Dent Mater J. 2003 Mar;22(1):21-9. 27. Pasternak CA, Mahadevan D. Novel role of extracellular calcium and zinc: protection against membrane damage induced by cytotoxic agents. Indian J Biochem Biophys 1988; 25: 1-7. 28. Prasad AS. Zinc and immunity. Mol Cell Biochem 1998; 188: 63-69. 29. Prasad AS. Zinc in growth and development and spectrum of human zinc deficiency. J Am Coll Nutr 1988; 7: 377-384. 30. Prasad AS, Beck FW, Grabowski SM, Kaplan J, Mathog RH. Zinc deficiency: changes in cytokine production and T-cell subpopulations in patients with head and neck cancer and noncancer subjects. Proc Assoc Am Physicians 1997;109:68-77. 31. Revuz J. Hidradenitis suppurativa. J Eur Acad Dermatol Venereol. 2009 Sep;23(9):985-98. 32. Rink L, Gabriel P. Zinc and the immune system. Proc Nutr Soc 2000;59:541-52. 33. Rucklidge JJ, Johnstone J, Kaplan BJ. Nutrient supplementation approaches in the treatment of ADHD. Expert rev. Neurother. 2009. Apr;9(4):461-76. 34. Safai-Kutti S. Oral zinc supplementation in anorexia nervosa. Acta Psychiatr Scand Suppl 1990; 361: 14-17. 35. Shay NF, Mangian HF. Neurobiology of zinc-influenced eating behavior. J Nutr 2000 May;130(5S Suppl):1493S-9S 2000; 130: 1493S-1499S. 36. Sinclair S. Maleinfertility: nutritional & environmental considerations. Altern Med Rev 2000Feb;5(1):28-38 2000;5:28. 37. Sissingh-Blok LG. Biotics research interactiewijzer, interacties tussen geneesmiddelen, voeding en micronutriënten. Amsterdam: Stichting Science & Nutrition, 1999.
38. Solomons NW. Mild human zinc deficiency produces an imbalance between cell-mediated and humoral immunity. Nutr Rev 1998; 56: 27-28. 39. Sprietsma JE. Zink en onze stofwisseling. Deventer: Ankh-Hermes, 1995. 40. Sprietsma JE. Infectieziekten: zink regelt immuunswitch (deel 1). Orthomoleculair 1994; 5. 41. Sprietsma JE. Infectieziekten: zink regelt immuunswitch (deel 2). Orthomoleculair 1994; 6: 258-265. 42. Sprietsma JE. Infectieziekten: zink regelt immuunswitch (deel 3). Ortho 1995; 1: 29-35. 43. Sprietsma JE. Zinc-controlled Th1/Th2 switch significantly determines developm diseases. Med Hypoth 1997;49:1-14. 44. Sprietsma JE. Zink en cysteïne houden samen (aids-) virussen onder de duim. Arts en Alternatief 1993; 1/2: 16-20. 45. Sprietsma JE. Eerherstel natuurlijke virusbestrijders. Ortho 1997; 4: 167-172. 46. Sprietsma JE. Zink, suiker en suikerziekten. Ortho 1998; 2: 67-75. 47. Sprietsma JE. Bij toeval ontdekt: Belangrijkste oorzaak van overgewicht. Ortho 1995; 3: 123-129. 48. Sprietsma JE. Overgewicht, hoge bloeddruk, diabetes mellitus, hart- en vaatziekten... een tekort aan spoorelementen. Deventer: Ankh Hermes, 1990. 49. Sprietsma JE. Zo ontstaat anorexia. Deventer: Ankh-Hermes, 1993. 50. Wester PO. Urinary zinc excretion during treatment with different diuretics. Acta Med Scand 1980;208:209-12. 51. Uckardes Y, Ozmert EN, Unal F, Yurdakök K. Effects of zinc supplementation on parent and teacher behaviour rating scores in low socioeconomic level Turkish primary school children. Acta Paediatr. 2009 Apr;98(4):731-6. 52. Yorbik O, Ozdag MF, Olgun A, et al. Potential effects of zinc on information processing in boys with attention deficit hyperactivity disorder. Prog Neuropsychofarmacol Biol Psychiatry. 2008 Apr 1;32(3):662-7.