Rechtspraak Kort bestek E.H.R.M.
RECHTSPRAAK KORT BESTEK E.H.R.M. In onderhavig overzicht worden de voor de penalist relevante uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geïnventariseerd, en dit voor de periode februari-maart 2008. Grand Chamber E.H.R.M., 28 februari 2008, Saadi v. Italië, Appl.nr.: 37201/06 Art. 3 E.V.R.M.; art. 6 E.V.R.M.; art. 8 E.V.R.M.; art. 1 Prot. 7 E.V.R.M. Uitwijzing vermeende terrorist; substantiële gronden voor reëel risico op mishandeling; geen evenwichtsoefening tussen risico op mishandeling en gevaar dat vermeende terrorist stelt voor de samenleving, verbod op foltering is absoluut; schending art. 3 E.V.R.M. Overige klachten zijn hypothetisch bij naleving uitwijzingsverbod. Feiten Saadi, van Tunesische afkomst, komt eind jaren negentig aan in Milaan en verkrijgt er een verblijfsvergunning. Op 9 oktober 2002 wordt Saadi gearresteerd op verdenking onder andere van betrokkenheid in internationaal terrorisme. Volgens de openbare aanklager zou Saadi één van de samenzweerders zijn in een poging om gewelddaden te organiseren en aan te moedigen buiten het territorium van Italië. Het Milanese hof is van mening dat er onvoldoende elementen zijn om de feiten als internationaal terrorisme te kwalificeren. Een samenzwering, zo zegt het hof, is terroristisch van aard indien het tot doel heeft gewelddaden te plegen tegen burgers of personen die niet betrokken zijn in een gewapend conflict, met de bedoeling druk uit te oefenen op de overheid en internationale organisaties of om politieke, ideologische of religieuze redenen. In casu werd door de openbare aanklager onvoldoende aangetoond in welke mate de geplande gewelddaden al dan niet deel uitmaakten van een gewapend conflict. Bovendien was er geen bewijs dat de betrokkenen hun plannen reeds in de praktijk hadden beginnen omzetten. De onderschepte telefoongesprekken toonden enkel aan dat Saadi en zijn kompanen een band hadden met moslimfundamentalisten. Op 9 mei 2005 werd Saadi door het Milanese hof dus niet voor internationaal terrorisme veroordeeld maar wel voor criminele samenzwering. De rechter oordeelde dat na de gevangenisstraf van vier jaar en zes maanden Saadi diende uit het land te worden gezet. Zowel Saadi als de openbare aanklager gaan in beroep. Intussen werd Saadi ook in Tunesië bij verstek veroordeeld door een militaire rechtbank wegens lidmaatschap van een terroristische organisatie. Saadi beweerde niet op de hoogte te zijn gebracht van zijn veroordeling in Tunesië tot nadat de uitspraak reeds definitief was geworden en dat hij al helemaal geen kopie van de uitspraak had weten te bekomen. Met zijn beroep in Milaan nog hangende werd op 8 augustus 2006, na Saadi’s vrijlating, een eerste poging ondernomen om hem uit te wijzen naar
216 – T. Strafr., 2008/3
Tunesië. Saadi vraagt politiek asiel aan uit vrees te worden mishandeld bij zijn terugkeer. Zijn verzoek wordt afgewezen om nationale veiligheidsredenen. Op 5 oktober 2006 vraagt het Europees Hof de opschorting van de uitwijzingsbeslissing conform «regel 39». Nadien tracht de Italiaanse overheid nog diplomatieke garanties te bekomen van de Tunesische overheid opdat Saadi bij zijn uitwijzing niet aan folterpraktijken zou worden onderworpen en geen «flagrant denial of justice» zou moeten ondergaan. Klachten Saadi klaagt in de eerste plaats een schending van artikel 3 E.V.R.M. aan. Zijn uitwijzing naar Tunesië zou zonder meer tot gevolg hebben dat hij mishandeld zou worden. Bovendien zou zijn proces in Tunesië niet eerlijk verlopen zijn en zou hij door zijn uitwijzing het voorwerp worden van een «flagrant denial of justice» en dit in schending met artikel 6 E.V.R.M. Saadi voert ook artikel 8 E.V.R.M. aan. Zijn uitwijzing zou de band met zijn partner en zoon verbreken. Ten slotte zou de uitwijzing zelf niet voldoen aan de criteria van artikel 1 Protocol 7 E.V.R.M. Argumenten van het Verenigd Koninkrijk als derde partij in de procedure Het Verenigd Koninkrijk (hierna «het VK») wijst op de rigiditeit van de Chahal-rechtspraak volgens dewelke er geen evenwichtsoefening mogelijk is tussen het risico dat de uitgewezene loopt om mishandeld te worden enerzijds en het gevaar dat de uitgewezene stelt voor de samenleving anderzijds. Dit principe bemoeilijkt het uitwijzingsbeleid van staten. Volgens het VK volstaat een beroep op de middelen waarin het strafrechtssysteem voorziet niet om de samenleving te beschermen. Het kan immers zijn dat de betrokkene geen of slechts kleine misdrijven heeft gepleegd en dat bovendien moeilijk het bewijs kan worden geleverd van betrokkenheid in terroristische activiteiten wegens de vertrouwelijke aard van sommige informatie. Ook het onder toezicht plaatsen van de persoon is een onvoldoende bescherming. Internationaal recht daarentegen laat een staat toe om zijn immigratiebeleid te gebruiken om zichzelf te beschermen tegen veiligheidsrisico’s. Ook al is het verbod op foltering volgens artikel 3 E.V.R.M. absoluut van aard, in geval van uitwijzing zou de mishandeling uitgevoerd worden door een derde staat. Daardoor rust volgens het VK slechts een impliciete positieve verplichting om de betrokkene te beschermen en in dergelijk kader heeft het Europees Hof al aanvaard dat er een evenwichtsoefening kan plaatsvinden. De drempel om artikel 3 E.V.R.M. te activeren is laag en bovendien omvat artikel 3 E.V.R.M. niet alleen daden van foltering maar ook meer algemene concepten als vernederende behandeling. Het VK is van mening dat de Chahal-rechtspraak moet worden gewijzigd. In de eerste plaats moet een evenwichtsoefening tussen de artikelen 2 en 3 E.V.R.M. mogelijk zijn. Ten
PDF Created with deskPDF PDF Writer - Trial :: http://www.docudesk.com
Kluwer
tweede moeten nationale veiligheidsoverwegingen de bewijslast die weegt op de verzoeker kunnen beenvloeden. Indien de Staat kan aantonen dat er een veiligheidsrisico bestaat, dient de verzoeker sterker bewijs aan te voeren om aan te tonen dat hij meer dan waarschijnlijk een risico loopt te zullen worden mishandeld. Ten derde wijst het VK op de mogelijkheid om diplomatieke garanties te bekomen bij de uitwijzing. De Chahal-rechtspraak heeft aangetoond dat er meerdere visies bestaan op de efficiëntie van diplomatieke garanties. Beoordeling door het Hof Art. 3 E.V.R.M., absoluut verbod op foltering Het Hof erkent dat staten enorme moeilijkheden ondervinden om hun samenleving te beschermen tegen terrorisme. Dit mag echter niet het absolute karakter van artikel 3 E.V.R.M. in vraag stellen. In de eerste plaats aanvaardt het Hof niet dat er een onderscheid zou worden gemaakt tussen foltering gepleegd door een verdragspartij enerzijds en door een derde staat anderzijds en dat in het laatste geval wel een evenwichtsoefening mogelijk zou zijn. Het Hof herhaalt dat volgens de Chahal-rechtspraak de mate van aansprakelijkheid van een staat niet afhankelijk is van het gevaar dat de betrokkene voor de samenleving stelt maar wel van het risico dat hij loopt om behandeld te worden op een manier dat een schending zou uitmaken van artikel 3 E.V.R.M. In die zin biedt artikel 3 E.V.R.M. een ruimere bescherming dan het VN-Verdrag inzake de status van vluchtelingen (1951). Ten tweede moeten de concepten «risico» en «gevaar» onafhankelijk van elkaar worden afgewogen. Het feit dat een persoon een gevaar voor de samenleving vormt indien hij niet wordt uitgewezen, vermindert hoegenaamd niet de mate waarin hij een risico op mishandeling loopt indien hij wel zou worden uitgewezen. Het zou daarom volgens het Hof ook onjuist zijn om een hogere standaard van bewijslast van de betrokkene te vereisen indien kan worden aangetoond dat hij een gevaar vormt. Het zou immers veronderstellen dat men vlugger bereid is een risico op mishandeling te aanvaarden. Dit is onverenigbaar met het absolute karakter van het verbod op foltering. Zelfs de intussen verhoogde dreiging van terroristische aanslagen kan niet de Chahal-rechtspraak in vraag stellen. Het Hof wijst erop dat het steeds een zeer nauwgezet onderzoek doet naar het al dan niet bestaan van substantiële gronden voor een reeel risico op mishandeling. Het Hof neemt de toepassing van een «regel 39» niet licht op. Slechts enkele malen sinds het arrest Chahal is het Hof overigens tot de conclusie gekomen dat een uitzijwing een schending zou uitmaken van artikel 3 E.V.R.M. In casu heeft het Hof in de eerste plaats de vele rapporten van internationale organisaties zoals Amnesty International en Human Rights Watch in overweging genomen. Deze rapporten wijzen op het gevaar dat Saadi zou lopen in geval van uitwijzing. Het Hof wijst er ook op dat er geen duidelijkheid is over de vraag of Saadi in Tunesië in de mogelijkheid zou gesteld worden om zijn proces opnieuw te voeren. Het Hof besluit daarom dat er susbtantiële gronden zijn om aan te nemen dat er een reëel risico op mishandeling bestaat in geval van
Kluwer
uitwijzing naar Tunesië. Zelfs indien het Internationale Rode Kruis de Tunesische gevangenissen kan bezoeken, kan, omwille van het vertrouwelijke karakter van hun werk, een risico op mishandeling niet uitgesloten worden. Het Hof eindigt met enkele overwegingen over de diplomatieke garanties. De Tunesische autoriteiten hebben volgens het Hof geen garanties gegeven dat Saadi niet zou worden mishandeld. In een eerste brief hebben ze zich enkel akkoord verklaard met het overbrengen van Saadi. In een tweede brief bevestigden ze enkel dat Tunesisch recht van toepassing zou zijn en dat Tunesië talrijke mensenrechtenverdragen heeft ondertekend. Dit volstaat volgens het Hof niet nu betrouwbare bronnen praktijken hebben aangetoond die ingaan tegen het E.V.R.M. Een uitwijzing van Saadi zou daarom een schending uitmaken van artikel 3 E.V.R.M. Het Hof acht het niet noodzakelijk de overige klachten te onderzoeken aangezien het er van uitgaat dat de Italiaanse overheid de uitspraak van het Hof zal naleven. Het niet-uitwijzen van Saadi herleidt de overige klachten tot hypothetische vragen. Zie ook de concurring opinions van rechters Zupancic, Myjer en Zagrebelsky. E.H.R.M., 21 februari 2008, Alexandridis v. Griekenland, Appl.nr.: 19516/06 Art. 8 E.V.R.M.; art. 9 E.V.R.M.; art. 13 E.V.R.M.; art. 14 E.V.R.M. Negatieve verplichtingen van de vrijheid van geloofsovertuiging; eedaflegging door advocaat voor de rechtbank; schending art. 9 E.V.R.M. Gebrek aan intern rechtsmiddel; schending art. 13 E.V.R.M. Feiten Verzoeker wordt bij beslissing van de minister van Justitie op 8 september 2005 benoemd tot advocaat bij de rechtbank van eerste aanleg van Athene. Op 2 november 2005 begeeft verzoeker zich naar voornoemde rechtbank om de eed af te leggen. Daar wordt hij, zo beweert verzoeker althans, een formulier overhandigd met standaardtekst. Verzoeker vult het formulier in en gaat onmiddellijk de eed afleggen voor de voorzitter van de rechtbank. De voorzitter verzoekt hem de hand te leggen op het Evangelie. Verzoeker meldt dat hij geen orthodox-christen is en dat hij bijgevolg niet een religieuze eed maar een plechtige verklaring wenst af te leggen. De voorzitter staat dit toe. De Griekse regering betwist deze feiten maar slaagt er zelf niet in exacte duidelijkheid te geven over het verloop ervan. Klachten Verzoeker klaagt aan dat hij tijdens de eedaflegging verplicht is geweest om, in strijd met de artikelen 8, 9 en 14 E.V.R.M., zijn religieuze overtuiging te openbaren. Het Hof zal deze klacht enkel onder artikel 9 E.V.R.M. onderzoeken. Verzoeker roept eveneens een schending van artikel 13 E.V.R.M. in bij gebrek aan intern rechtsmiddel.
T. Strafr., 2008/3 – 217
PDF Created with deskPDF PDF Writer - Trial :: http://www.docudesk.com
Beoordeling door het Hof
Feiten
Art. 9 E.V.R.M., vrijheid om niet zijn geloofsovertuiging kenbaar te moeten maken
Verzoeker werd in 1986 veroordeeld tot de doodstraf wegens roofmoord. Verzoeker werd voorwaardelijk vrijgelaten in 1996. Op 19 maart 1999 wordt verzoeker opgepakt, opnieuw op verdenking van betrokkenheid in een roofmoord. Onder meer aan de hand van enkele testen met de leugendetector bekent verzoeker tijdens de verhoren dat hijzelf het slachtoffer heeft aangevallen. Op 17 maart 2003 wordt hij, samen met een mededader, door de kamer van inbeschuldigingstelling doorverwezen naar het hof van assisen van Luik. Hij zal alleen verschijnen, de mededader is voortvluchtig. Voor het hof van assisen ontkent verzoeker enige betrokkenheid in de moord. Volgens zijn versie van de feiten heeft hijzelf het vuurwapen niet in de hand genomen en was het niet de bedoeling dat het gebruikt zou worden. Op 23 april 2004 stelt het hof een lijst van 27 vragen op voor de jury. De vragen met betrekking tot de verzwarende omstandigheden gelden zonder onderscheid zowel voor verzoeker als voor de mededader. Aangezien verzoeker enige betrokkenheid in de moord ontkent, vraagt hij het hof van assisen om de vragen op een geïndividualiseerde wijze te herformuleren. Het hof weigert dit en stelt dat de verzwarende omstandigheid – de moord maakt een objectieve verzwarende omstandigheid uit – zonder onderscheid van toepassing is op beide en dat de directe en persoonlijke betrokkenheid van elkeen in de moord niet dient bewezen te worden. Op 24 april 2004 wordt verzoeker veroordeeld tot levenslang. De mededader krijgt tien jaar. Op 29 september 2004 wordt het cassatieberoep verworpen.
Het Hof wijst erop dat de vrijheden van artikel 9 E.V.R.M. in hun religieuze dimensie als één van de meest fundamentele pijlers van de identiteit van gelovigen en hun levensvisie kunnen worden beschouwd. Zij zijn echter evengoed waardevol voor atheïsten, agnostici, sceptici of anderen. Dit weerspiegelt immers het pluralistische karakter van de samenleving zoals we die met veel moeite hebben weten te vormen. De vrijheid van religie mag dan wel in de eerste plaats een innerlijke belevenis zijn, het draagt eveneens een openbaar element in zich door een eventuele publieke of collectieve uitoefening van de geloofsovertuiging. In die zin heeft het Hof eerder ook al negatieve rechten toegekend aan artikel 9 E.V.R.M., met name de vrijheid om niet tot een religie te hoeven behoren of om deze niet uit te oefenen. In casu gaat het Hof uit van de feiten zoals deze door verzoeker worden weergegeven. Het Hof geeft eerst een kleine kwinkslag door te stellen dat er getwijfeld kan worden over het nut van de procedure van eedaflegging voor advocaten in het algemeen. Het Hof gaat hier echter niet verder op in. Het Hof stelt dat de procedure van eedaflegging waarvan sprake een veronderstelling in zich draagt alsof de advocaat in kwestie orthodox-christen is en de religieuze eed wenst af te leggen. Daarom zag verzoeker zich genoodzaakt om voor de rechtbank te kennen te geven dat hij niet orthodox-christen is en werd hij dus verplicht om gedeeltelijk zijn geloofsovertuiging te openbaren om een plechtige verklaring te kunnen afleggen. Het interne recht schrijft overigens voor dat de eed die moet worden afgelegd in principe de religieuze eed is. Dit strookt volgens het Hof niet met de negatieve verplichtingen van artikel 9 E.V.R.M. Verzoeker kan niet verplicht worden handelingen te stellen waarvan men vervolgens zijn geloofsovertuiging kan afleiden. De overheid heeft volgens het Hof geen plaats in de geloofsovertuiging van een persoon. Dit geldt des te meer wanneer het stellen van een handeling verbonden is aan de mogelijkheid om bepaalde functies te kunnen uitoefenen. Zelfs indien, zoals de overheid beweert, er twee verschillende formulieren voor de eedaflegging bestaan dan nog komt het aan de bevoegde rechtbank toe om dit kenbaar te maken aan de advocaat in kwestie. Het is niet aan de advocaat om zich verzekerd te weten van het correcte formulier. Schending artikel 9 E.V.R.M. Het Hof beslist ook tot een schending van artikel 13 E.V.R.M. wegens gebrek aan een intern rechtsmiddel om genoegdoening te krijgen voor deze schending van de vrijheid van geloofsovertuiging. E.H.R.M., 27 maart 2008, Delespesse v. België, Appl.nr.: 12949/05 Art. 6 § 1 E.V.R.M.; art. 6 § 2 E.V.R.M. Rechten van verdediging; assisenproces; geïndividualiseerde vraagstelling aan de jury; schending art. 6 § 1 E.V.R.M.
218 – T. Strafr., 2008/3
Klachten Verzoeker meent dat zijn recht op een eerlijk proces, meer bepaald zijn rechten van verdediging, het recht op toegang tot een rechter en het vermoeden van onschuld conform de artikelen 6 § 1 en 6 § 2 E.V.R.M. werden geschonden omdat hij zich niet heeft weten te verdedigen tegen de beschuldiging van moord. Beoordeling door het Hof Art. 6 § 1 E.V.R.M., individualisering van de vraagstelling aan de jury Het Hof sluit zich in deze zaak volledig aan bij het oordeel dat het eerder uitgesproken heeft in het arrest Göktepe (E.H.R.M., Göktepe v. België, 2 juni 2005). Zoals de vraagstelling gebeurde, kon de jury zich onmogelijk uitspreken over de individuele strafrechtelijke verantwoordelijkheid van verzoeker met betrekking tot de verzwarende omstandigheden. De jury kon zich evenmin uitspreken over de bewering van verzoeker alsof hij geen aandeel zou hebben gehad in de moord. Dit is nochtans een cruciaal element van het assisenproces volgens het Hof, en is dus niet gebeurd conform de notie van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 E.V.R.M. Het Hof neemt akte van de inspanningen van de Belgische regering volgend op het arrest Göktepe, met name het aannemen van de wet van 1 april 2007 die voorziet in de mogelijkheid tot heropening van de rechtspleging in strafzaken volgend op
PDF Created with deskPDF PDF Writer - Trial :: http://www.docudesk.com
Kluwer
een veroordeling door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (1). Deze wet is op 1 december 2007 in werking getreden. Bovendien, zo stelt het Hof, is het zo dat de Belgische strafrechter voortaan alle feiten beoordeelt, rekening houdend met de graad van betrokkenheid. Maar aangezien het arrest Göktepe pas is gevallen na de rechterlijke beslissingen in casu, weerspiegelen zij niet deze praktijk. Het Hof is van oordeel dat er in casu geen elementen voorhanden zijn die toelaten af te wijken van de benadering van het arrest Göktepe. Schending artikel 6 § 1 E.V.R.M. Geen onderzoek naar schending artikel 6 § 2 E.V.R.M. Gelet op de mogelijkheid om een heropening van de rechtspleging in strafzaken te bekomen, gaat het Hof niet in op de vraag van verzoeker om een strafvermindering te krijgen. Zie ook de korte partly dissenting opinion van rechter Jociene. Grand Chamber E.H.R.M., 5 februari 2008, Ramanauskas v. Lithouwen, Appl.nr.: 74420/01 Art. 6 § 1 E.V.R.M.; art. 6 § 3 (d) E.V.R.M. Rechten van verdediging; eerlijk proces; uitlokking; verantwoordelijk van de overheid voor agenten handelend op eigen initiatief; niet horen van getuigen betrokken bij pseudokoop; schending art. 6 § 1 E.V.R.M. Feiten Verzoeker was lid van het openbaar ministerie van Lithouwen in de regio van Kaišiadorys. In de periode 1998/99 werd hij benaderd door AZ, die hij leered kennen via een kennis VS. AZ – in feite werkzaam voor de anticorruptie-eenheid van het ministerie van Binnenlandse Zaken (STT) – bood Ramanauskas 3.000 dollar smeergeld aan in ruil voor een tussenkomst strekkende tot vrijlating van een bepaalde persoon. AZ deed het aanbod meerdere malen. Na een weigering bij een eerste aanbod, bleef AZ voorstellen doen en ging Ramanauskas uiteindelijk op een later tijdstip in op het voorstel. Volgens de Lithouwse regering handelden VS en AZ op eigen initiatief en werden de bevoegde autoriteiten pas op een later tijdstip, nadat Ramanauskas het voorstel had aanvaard, over het initiatief geïnformeerd. In het Lithouwse recht is een lid van het openbaar ministerie, met name de Deputy Prosecutor General, bevoegd voor het autoriseren van undercover- en pseudokoopoperaties. Op 27 januari 1999 kregen VS en AZ een mandaat om het delict omkoping «te simuleren» en een dag later werd een eerste betaling verricht aan Ramanauskas. Twee weken later, op 11 februari 1999, volgde een tweede betaling en een dag later opende de procureur-generaal een onderzoek tegen Ramanauskas wegens omkoping gebaseerd op artikel 282 van het Strafwetboek. Op 29 augustus 2000 volgde een veroordeling op deze grond. Ramanauskas, die de feiten bekende doch de gevolgde procedure be-
(1)
twiste, werd veroordeeld tot gevangenisstraf, wat bevestigd werd in beroep. Het cassatieberoep werd niet gegrond verklaard Klachten Verzoeker meent dat zijn recht op een eerlijk proces, zoals neergelegd in artikel 6 § 1 E.V.R.M. was geschonden omdat hij werd aangezet tot een misdrijf dat hij zonder de tussenkomst van «agents provocateurs» nooit zou hebben gepleegd. Tevens meent hij dat zijn recht is geschonden omdat de rechters nooit op duidelijke wijze een beeld hebben gevormd over de verantwoordelijkheid van de overheid over de ganse operatie. VS, die volgens verzoeker, een bekende informant was van het justitiesysteem, was immers nooit gehoord tijdens de rechtszittingen. Beoordeling door het Hof Het Hof stelt dat de nationale autoriteiten het vraagstuk van de verantwoordelijkheid niet kunnen afschuiven op grond van het argument dat de politieambtenaren op eigen initiatief handelden. In het bijzonder op het moment dat het bestaande wettelijk kader niet van toepassing is en er geen controle is door de magistratuur, moet die verantwoordelijkheid worden opgenomen. Op volgende gronden is de gehele operatie toe te schrijven aan de verantwoordelijke Lithouwse autoriteiten: De toelating tot pseudokoop van de bevoegde magistraat is niet meer dan een ex post legitimatie van een voorafgaande fase die toelaat om de resultaten van deze initiële fase te gebruiken. Geen duidelijke argumenten werden naar voorgebracht over het waarom van deze initiële fase. Welke motieven brachten AZ tot zijn initiatief en waarom briefde hij niet vroegtijdig zijn autoriteiten? De Lithouwse regering blijft hierop het antwoord zoek omdat het ministerie van Binnenlandse zaken de betreffende documenten had vernietigd. Bovendien ging het niet om een louter passieve verkennende operatie en was er geen bewijs dat Ramanauskas al eerdere feiten, in het bijzonder aan corruptie gerelateerde feiten, had gepleegd en was er evenmin objectief bewijs dat erop wees dat hij het opzet had om zo’n feiten te plegen. Omdat Ramanauskas dit ook zo had gesteld tijdens de ganse procedure, rustte op de rechters de plicht om te kijken of er geen uitlokking was en al de zojuist genoemde elementen te verifiëren (motieven voor de operatie, rol van de politie bij het gepleegde misdrijf, enz.), temeer omdat VS nooit gehoord was omdat hij niet kon worden geïdentificeerd. Al deze stappen bleven echter uit. De rechtbanken deden geen poging om de rol van de protagonisten helder te krijgen terwijl de veroordeling wel gebaseerd was op bewijs verkregen door hun handelen. Het oordeel van het Lithouwse Hof van Cassatie dat door het vaststellen van schuld deze vragen irrelevant werden, kan
Wet 1 april 2007 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering met het oog op de heropening van de rechtspleging in strafzaken, B.S. 9 mei 2007. Art. 442bis Sv. luidt: «Wanneer bij een definitief arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is vastgesteld dat het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden of de aanvullende protocollen, ..., zijn geschonden, kan, enkel wat de strafvordering betreft, de heropening gevraagd worden van de rechtspleging die geleid heeft tot de veroordeling van de verzoeker in de zaak voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens of tot de veroordeling van een andere persoon, wegens hetzelfde feit en op grond van dezelfde bewijsmiddelen».
Kluwer
T. Strafr., 2008/3 – 219
PDF Created with deskPDF PDF Writer - Trial :: http://www.docudesk.com
niet gevolgd worden. Vragen over de uitlokking verdwijnen niet door de bekentenis. Het Hof besluit daarom dat er sprake is van handelingen gepleegd door AZ en VS die tot resultaat hebben dat Ramanauskas een misdrijf pleegde dat hij zonder dit handelen nooit zou hebben gepleegd. Schending van artikel 6 § 1 E.V.R.M. (unaniem). Geen onderzoek naar schending artikel 6 § 3 (d) (recht om getuigen à charge en à decharge te horen). Deze zaak toont aan dat het Europees Hof wel degelijk oordeelt over de vraag of het gebruik van het omstreden bewijsmateriaal in strijd is met artikel 6 E.V.R.M. Doorgaans (bv. Schenk en Khan) leidt dit niet tot de conclusie dat de totale procedure unfair is geweest, maar net zoals in Teixeira de Castro (E.H.R.M. 9 juni 1998) besluit het Hof in voorliggende zaak dat uitgelokt bewijsmateriaal wel degelijk niet tegen de verdachte kan worden gebruikt. ?????nproces????; geïndividualiseerde vraagstelling aan de jury; schending art. 6 § 1 E.V.R.M.
E.H.R.M., 12 februari 2008, Jouan v. België, Appl.nr.: 5950/05 – strafrechtelijk onderzoek naar witwaspraktijken – blokkeren van bankrekening gedurende drie jaar – schending artikel 6 § 1 E.V.R.M. (redelijke termijn) E.H.R.M., 1 april 2008, Schinckus v. België, Appl.nr.: 29198/05 – geschil betreffende de verkoop van een huis – onredelijke duur van de procedure – schending artikel 6 § 1 E.V.R.M. E.H.R.M., 24 april 2008, Heremans v. België, Appl.nr.: 28171/04 – strafrechtelijk onderzoek naar illegale storting op bedrijfsterrein – onredelijke duur van de procedure – schending artikel 6 § 1 E.V.R.M. E.H.R.M., 24 april 2008, Mathy v. België, Appl.nr.: 12066/06 – openbare aanbesteding voor architecten – beroep bij de Raad van State – onredelijke duur van de procedure – schending artikel 6 § 1 E.V.R.M. Alle bovengenoemde uitspraken zijn integraal in te zien op de website van het E.H.R.M. (HUDOC Database) op: http://www.echr.coe.int/ECHR.
Andere uitspraken tegen de Belgische Staat
P. DE HERT Professor Vrije Universiteit Brussel Hoofddocent Universiteit Tilburg
E.H.R.M., 29 januari 2008, Villnow v. België, Appl.nr.: 16938/05 – voeren van reclame door de chirurg – schorsing door de Orde van Geneesheren – klacht tegen het verloop van de procedure (art. 6 § 1 E.V.R.M.) en beperking van de vrijheid van meningsuiting (art. 10 E.V.R.M.) – niet-ontvankelijk
220 – T. Strafr., 2008/3
A. HOEFMANS Attaché Dienst Mensenrechten FOD Justitie Vrijwillige Medewerker Onderzoeksgroep Mensenrechten VUB
PDF Created with deskPDF PDF Writer - Trial :: http://www.docudesk.com
Kluwer