..............................................................................................................................................................................................................................................................................
Inhoud
Kluwer – Tijdschrift voor Strafrecht
Doctrine Verbeurdverklaring wederrechtelijk verworven vermogensvoordelen C.M. BILLIET S. ROUSSEAU
195
Jurisprudentie • 2012/33
206
Hof van Cassatie, 8 september 2010, P.10.1058.F
Wet Bescherming Maatschappij – Artikel 14 – Tenuitvoerlegging maatregel – Bescherming maatschappij – Behandeling – Hoofddoel – Ondergeschikt doel – Ratio legis – Recht op vrijheid
Recht op behandeling van de geïnterneerde: evenwaardig met of ondergeschikt aan bescherming van de maatschappij?, Katrien HANOULLE, Tina MERCKX • 2012/34 Hof van Cassatie, 15 juni 2011, P.11.0964.F
207 212
Verdrag rechten van de mens – Artikel 6 – Artikel 6.1 – Toepassingsgebied – Draagwijdte – Strafuitvoeringsrechtbank
De procedure voor de strafuitvoeringsrechtbank in het licht van artikel 6 EVRM, Boris REYNAERTS, Karen WEIS • 2012/35 Hof van Cassatie, 13 september 2011, P.10.2039.N
212 215
Procedure op heterdaad – Uitzonderingsregime op artikel 49 Wetboek van Strafvordering – Strikte benadering toepassingsgebied – Noodzakelijk dat misdrijf van tevoren is vastgesteld – Motiveringsplicht
• 2012/36
217
Hof van Cassatie, 28 februari 2012, P.12.0306.N
Cassatieberoep – Voorlopige hechtenis – Handhaving bij de regeling van de rechtspleging
• 2012/37
217
Hof van Cassatie, 20 maart 2012, P.12.0437.N
Voorlopige hechtenis – Vrijheidsbeneming – Bevel tot medebrenging – Bevel tot verlenging – Invrijheidstelling – Nieuwe vrijheidsbeneming – Bevel tot aanhouding op grond van ernstige en nieuwe omstandigheden – Wettigheid
De verlenging van de vrijheidsbeneming na de Salduz-Wet en de aanhouding wegens nieuwe en ernstige omstandigheden van een wegens overschrijding van de termijn van vrijheidsbeneming in vrijheid gelaten verdachte, Jan VAN GAEVER • 2012/38 Hof van Cassatie, 25 april 2012, P.12.0178.F
218 222
Meerdaadse samenloop – Soevereine beoordeling feitenrechter – Vaststelling samenloop na berechting deel feiten
• 2012/39
224
Hof van Cassatie, 5 juni 2012, P.12.0555.N
Onpartijdigheid van de rechter – Beoordeling van een eerdere zaak van de verdachte – Opsplitsen voortdurend misdrijf – Voortgezet misdrijf
• 2012/40
225
Hof van beroep Antwerpen, 13 mei 2011
Eenheid van opzet – Voorafgaande veroordeling in Nederland – Ne bis in idem
Laattijdige vaststelling eenheid van opzet ook mogelijk bij veroordeling in een andere EU-lidstaat, Tom DECAIGNY, Karen WEIS
226
Rechtspraak in kort bestek EHRM • Tijdschrift voor Strafrecht 2012/4 – Rechtspraak in kort bestek Europees Hof voor de Rechten van de Mens Paul DE HERT Karen WEIS Maarten COLETTE Isabelle BAMBUST
232
Wetgeving • Overzicht wetgeving
241
T.Strafr. 2012/4 – 193
..............................................................................................................................................................................................................................................................................
Inhoud
194 – T.Strafr. 2012/4
Overige publicaties
• Overzicht overige publicaties
242
Tijdschrift voor Strafrecht – Kluwer
Doctrine Verbeurdverklaring wederrechtelijk verworven vermogensvoordelen C.M. BILLIET S. ROUSSEAU1 ........................................................................................................................................................................................... ...................................................................................................................... INHOUD I. II.
Inleidend Is de voordeelontneming goed ingeburgerd in de milieustrafrechtspraak? En hoe ligt de verhouding tussen Openbaar Ministerie en zetel? III. Wat zijn de vormen van leefmilieuschade en hinder die tot de straf aanleiding geven? Welke sectorwetgevingen zijn bij de praktijk betrokken? IV. De afgeroomde bedragen V. Welke types vermogensvoordelen worden de facto afgeroomd? VI. Het oordeel van de beroepsaanleg VII. Tot slot: wat verder ter tafel moet liggen
195
196
198 200 203 203 204
......................................................................................................................
I. Inleidend 1. De mogelijkheid tot verbeurdverklaring van wederrechtelijk verworven vermogensvoordelen (hierna “voordeelontneming”) werd ruim twintig jaar geleden in boek I Strafwetboek opgenomen2. Haast onmiddellijk werd ingezien dat de vermogenssanctie, verankerd in de artikelen 42, 3° en 43bis Strafwetboek, ook perspectieven bood ter beteugeling van milieucriminaliteit3. De eerste gerechtelijke uitspraken die er toepassing van maken in milieudossiers zouden van 19931994 dateren. Ze werden geveld door de correctionele rechtbank te Gent, op resp. 17 juni 1993, 21 juni 1993, 16 september 1993 en 1 maart 1994, en betroffen schendingen van de afvalstoffenwetgeving4. In de na-
volgende jaren zou de voordeelontneming een plaats hebben verworven in de milieurechtspraak: anno 2005 noteert ROZIE in haar doctoraatsverhandeling omtrent de sanctie dat het opvalt dat zij “inzake milieumisdrijven (…) goed ingeburgerd is, in het bijzonder m.b.t. de wetgeving op afvalstoffen (…)”5. Deze bijdrage betreft de toepassing van de voordeelontneming in het domein van het milieurecht, te begrijpen als de som van milieuhygiënerecht en natuurbeheerrecht, met uitsluiting van het ruimtelijk ordeningsrecht. De opzet ervan is beperkt. We willen de praktijkwerking van de voordeelontneming met toepassing van de artikelen 42, 3° en 43bis Strafwetboek documenteren. Eenvoudige vragen waarop we een antwoord willen bieden, zijn de volgende: 1/ Is de straf inderdaad goed ingeburgerd? Heeft zij, met name, haar weg gevonden naar de rechtspraak van de verschillende rechtbanken van eerste aanleg? 2/ Hoe ligt de verhouding, in de werking van de straf, tussen de vorderingen van het Openbaar Ministerie enerzijds en de zetel anderzijds? 3/ In welke materies wordt de straf opgelegd? Staat de afvalstoffenproblematiek nog steeds centraal? Of bestrijken de toepassingen een waaier aan materies, qua types leefmilieuschade en hinder en qua sectorwetgevingen? 4/ Wat zijn de bedragen die worden verbeurdverklaard? Hoe situeren zij zich t.o.v. de boetebedragen? 5/ Welke types vermogensvoordelen worden de facto
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
1.
2. 3.
4.
5.
Met dank aan het IWT voor financiering in het kader van het SBO-project Environmental law enforcement: a comparison of practice in the criminal and the administrative tracks (2007-2011) (promotor prof. dr. L. LAVRYSEN; projectauteur en -coördinator dr. C.M. BILLIET). Projectwebsite, met downloadbare versie van de projectpublicaties: www.environmental-lawforce.be. De informatie-inzameling voor deze bijdrage werd afgesloten op 15 december 2011. Ook al is het IWT/SBO-onderzoeksproject thans afgelopen, de Environmental Lawforce-website blijft bestaan. Hij fungeert voortaan als informatieforum voor onderzoek inzake publiekrechtelijke rechtshandhaving en milieurechtshandhaving gepleegd door de voormalige projectpartners, in het bijzonder het Centrum voor Milieu- en Energierecht (CM&ER) van de U.Gent, het Centrum voor Economische Studiën (Research Group Energy, Transport and Environment) (CES) van de K.U.Leuven, en het Centrum voor Economie en Duurzaam Ondernemen (CEDON) van de HUBrussel. Wet 17 juli 1990 tot wijziging van de artikelen 42, 43 en 505 van het Strafwetboek en tot invoeging van een artikel 43bis in hetzelfde wetboek (BS 15 augustus 1990) (inwerkingtreding op 25 augustus 1990). Voor wat dit punt betreft, wordt vaak verwezen naar de inaugurale rede van toenmalig substituut-procureur-generaal Etienne Goethals inzake milieustrafrecht, uitgesproken op de plechtige openingszitting van het hof van beroep te Gent op 2 september 1991. Zie E. GOETHALS, “Hoe zwak is de schakel?”, RW 1991-92, (377) nrs. 46-47. Een jaar eerder wees Michaël FAURE op het potentieel van de sanctie ter bestrijding van milieudelicten: M. FAURE, Preadvies Milieustrafrecht, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 1990, nr. 120. Onder zijn invloed formuleerde de Interuniversitaire Commissie tot Herziening van het Milieurecht in het Vlaamse Gewest – naar haar voorzitter, professor Hubert Bocken, in de wandel Commissie Bocken genoemd – reeds in 1990-1991 voorstellen waarin het gebruik van het instrument werd bepleit: H. BOCKEN en P. VERBEEK (eds.), Voorontwerp van Kaderdecreet Milieuhygiëne. Verslag van de werkzaamheden van de Interuniversitaire Commissie tot Herziening van het Milieurecht (colloquium van 2 en 3 december 1991), dl. I, U. Gent – Seminarie voor Milieurecht, 238-240; zie ook INTERUNIVERSITAIRE COMMISSIE TOT HERZIENING VAN HET MILIEURECHT IN HET VLAAMSE GEWEST (ed.), Voorontwerp Decreet Milieubeleid, Brugge, die Keure, 1995, 85 en 789-791. Corr. Gent (22e k.) 17 juni 1993, TMR 1994, 281; Corr. Gent (19e k.), 21 juni 1993, TMR 1994, 260-261; Corr. Gent 16 september 1993, TMR 1994, 281-282; Corr. Gent (21e k.) 1 maart 1994, TMR 1994, 282. Zie ook M. FAURE, “De verbeurdverklaring van vermogensvoordelen bij milieudelicten” (noot bij Corr. Gent 10 mei 1994), TMR 1994, (267) nr. 2. J. ROZIE, Voordeelsontneming. De wisselwerking tussen de toepassingsvoorwaarden en het rechtskarakter van de verbeurdverklaring van illegale vermogensvoordelen, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2005, 153 (hierna “ROZIE (2005)”).
Kluwer – Tijdschrift voor Strafrecht
T.Strafr. 2012/4 – 195
Doctrine afgeroomd? Ontdoken milieubelastingen? Uitgespaarde onkosten meer in het algemeen? Illegale inkomsten? 6/ Hoe staat de beroepsaanleg t.o.v. de uitspraken van de eerste aanleg waarin een voordeelontneming wordt opgelegd? 7/ Laatst maar niet minst: wijst de huidige praktijk op probleemzones in de wettelijke formulering en het gebruik van de straf, die nader onderzoek behoeven? We voeren dit verkennende onderzoek met gebruik van cijfermateriaal dat we ontlenen aan twee databestanden. 1/ Het eerste databestand dat we gebruiken, is het Environmental Lawforce-bestand6. Zoals bekend, omvat dit onder meer de milieustrafrechtspraak die tot stand kwam in het rechtsgebied van het hof van beroep te Gent in de jaren 2003-2006, met een beperkte uitbreiding tot 2007 (arresten aangaande beroepen ingesteld tegen vonnissen geveld in 2003-2006). Deze rechtspraak telt 1.156 uitspraken: 1.033 correctionele vonnissen en 123 arresten. Er stonden al bij al 1.880 verdachten terecht (1.615 in de correctionele zaken en 265 in de beroepsdossiers) die zich dienden te verantwoorden voor 3.538 tenlasteleggingen (2.983 in eerste aanleg en 555 in beroep)7. 2/ Het tweede databestand waarmee we werken, vormt een uitbreiding van het Environmental Lawforce-bestand. Het omvat uitsluitend rechtspraak waarin toepassing is gemaakt van de artikelen 42, 3° en 43bis Strafwetboek en meer bepaald: – de vonnissen (2003-2006) en arresten (2003-2007) uit het Environmental Lawforce-bestand met toepassing van de voordeelontneming; – de arresten van na 31 december 2007 die ook uitspraak doen over beroepen ingesteld tegen vonnissen uit net vermelde selectie; het meest recente van deze arresten dateert van september 20108. Dit bestand, dat we het Doorstroombestand noemen, omvat 65 vonnissen en 35 arresten. Het is uiteraard
bijzonder geschikt om de verhouding tussen de rechtspraak in eerste aanleg en beroep te onderzoeken. Het spreekt voor zich dat het geheel van de rechtspraak die werd opgenomen in het Environmental Lawforce-bestand en het Doorstroombestand tot op vandaag goeddeels ongepubliceerd is gebleven. 2. Voor achtergrondkennis betreffende de voordeelontneming verwijzen we naar de uitgebreide literatuur dienaangaande. We gaan ook niet in op de cassatierechtspraak die de draagwijdte van de wettelijke regeling op verschillende vlakken heeft gepreciseerd. Ook deze rechtspraak komt overvloedig aan bod in uiteenlopende annotaties en overige rechtsleer9.
II. Is de voordeelontneming goed ingeburgerd in de milieustrafrechtspraak? En hoe ligt de verhouding tussen Openbaar Ministerie en zetel? 3. In 1997 verschenen drie bijdragen die een overzicht bieden van de toenmalige toepassing van de voordeelontneming in de milieustrafrechtspraak. Ze waren van de hand van resp. DE NAUW10, FAURE11 en FAURE en DE ROOS12. Alle drie deze publicaties stellen vast dat de toepassingen van de voordeelontneming in milieudossiers haast uitsluitend te vinden zijn in vonnissen van de correctionele rechtbank te Gent en, aansluitend hierop, arresten van het hof van beroep te Gent. Incidenteel komen ook toepassingen voor in het Antwerpse.13 Nazicht van de rechtspraak die werd gepubliceerd in 1996-2011, de jaren na deze drie rechtspraakoverzichten, leidt tot het besluit dat de situatie amper evolueerde. Naar de gepubliceerde rechtspraak aangeeft, is de correctionele rechtbank van Gent de enige van de 27 correctionele rechtbanken van het land die gere-
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
6.
7. 8. 9.
10. 11. 12.
13.
Concept en opbouw: C.M. BILLIET, S. ROUSSEAU, A. BALCAEN, R. MEEUS, K. STYNS, G. DE MEYER, T. VANDER BEKEN en L. LAVRYSEN, “Milieurechtshandhaving: een databestand voor onderzoek naar de penale en bestuurlijke sanctioneringspraktijk”, TMR 2009, 128-150 (hierna “BILLIET, ROUSSEAU, BALCAEN, MEEUS et al. (2009)”). Andere publicaties die gebruik maken van dit bestand zijn: C.M. BILLIET, S. ROUSSEAU, A. BALCAEN, R. MEEUS, K. STYNS, G. DE MEYER, T. VANDER BEKEN en L. LAVRYSEN, “Milieucriminaliteit in handen van strafrechters en beboetingsambtenaren: feiten uit Vlaanderen en Brussel”, Milieu en Recht 2009, 342-349; C.M. BILLIET, T. VANDER BEKEN, S. ROUSSEAU, A. BALCAEN, R. MEEUS, K. STYNS, G. DE MEYER en L. LAVRYSEN, “Milieucriminaliteit: feiten omtrent bestraffing”, Panopticon 2009, 69-75; C.M. BILLIET, “Bestraffing van milieucriminaliteit: de beboetingsambtenaar als derde speler op het veld” in L. LAVRYSEN (ed.), Het milieuhandhavingsdecreet in de praktijk. Een jaar nieuwe milieuhandhavingspraktijk onder de loep, Brugge, die Keure, 2010, 83-132; C.M. BILLIET, S. ROUSSEAU, R. MEEUS en A. BALCAEN, “Minnelijke schikkingen voor milieumisdrijven in Vlaanderen”, Panopticon 2010/4, 78-84; C.M. BILLIET, T. BLONDIAU en S. ROUSSEAU, “Milieucriminaliteit in het beleid van de strafrechter. Bestraffen tussen Haus en Brundtland”, RW 2010-11, 898-931; C.M. BILLIET en N. BROECKHOVEN, “De milieustrafrechter en toekomstbeveiliging: praktijkprofiel van het exploitatieverbod”, Nullum Crimen 2011, 101-126; C.M. BILLIET en S. ROUSSEAU, “How real is the threat of imprisonment for environmental crime?”, European Journal of Law and Economics 2011, 16 p., DOI 10.1007/s10657-011-9267-2; T. BLONDIAU en S. ROUSSEAU, “The Impact of the Judicial Objective Function on the Enforcement of Environmental Standards, Journal of Regulatory Economics, 37(2), 196-214. In januari 2012 zal het databestand in bewerkte vorm online gaan en vrij ter beschikking staan van geïnteresseerde gebruikers. De geringe verschillen in de hier vermelde aantallen met de aantallen vermeld in BILLIET, ROUSSEAU, BALCAEN, MEEUS et al. (2009), staan voor verbeteringen die voortvloeien uit een bijkomende kwaliteitscontrole van het bestand die we in 2011 hebben uitgevoerd. Gent 10 september 2010, O.M. t. B1 en bvba P., onuitg. Een bruikbaar uitgangspunt voor de verkenning van wetgeving, rechtspraak en literatuur, biedt o.m. VAN DEN WYNGAERT’s handboek over strafrecht en strafprocesrecht: Ch. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2009, 427-449. En ROZIE’s proefschrift over de voordeelontneming vormt uiteraard een basiswerk over het onderwerp: J. ROZIE, Voordeelsontneming. De wisselwerking tussen de toepassingsvoorwaarden en het rechtskarakter van de verbeurdverklaring van illegale vermogensvoordelen, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2005, 508 p. A. DE NAUW, “De voordeelontneming. Een eerste evaluatie van de wet en van de rechtspraak” in Liber Amicorum José Vanderveeren, Brussel, Bruylant, 1997, 37-54 (“DE NAUW (1997)”). M. FAURE, “Recente ontwikkelingen in de rechtspraak inzake de verbeurdverklaring van vermogensvoordelen bij milieudelicten”, TMR 1997, 250-262 (“FAURE (1997)”). M. FAURE en T. DE ROOS, “De ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel in Nederlandse en Belgische milieustrafzaken” in M. FAURE en K. DEKETELAERE (eds.), Ius Commune en milieurecht. Actualia in het milieurecht in België en Nederland, Antwerpen-Groningen, Intersentia, 1997, 291-327 (“FAURE en DE ROOS (1997)”). DE NAUW (1997), 40; FAURE (1997), nr. 31; FAURE en DE ROOS (1997), 325.
196 – T.Strafr. 2012/4
Tijdschrift voor Strafrecht – Kluwer
Verbeurdverklaring wederrechtelijk verworven vermogensvoordelen geld toepassing maakt van de voordeelontneming14. Een beperkt aantal van de overige correctionele rechtbanken, onder meer de rechtbanken te Dendermonde, Ieper en Oudenaarde, legt de straf sporadisch op15. Van het merendeel van de correctionele rechtbanken is niet één toepassing te vinden16. Sedert de inwerkingtreding van de zogenaamde Kaalplukwet op 24 februari 2003 kent de werking van de voordeelontneming natuurlijk een uitermate belangrijk nieuw gegeven. De rechter kan niet langer ambtshalve een voordeelontneming opleggen. Het Openbaar Ministerie heeft dienaangaande een initiatiefmonopolie, uit te oefenen middels een schriftelijke vordering17. Er zijn, bij ons weten, nog geen data gekend over de mate waarin de zetel vorderingen tot voordeelontneming van het Openbaar Ministerie gevolg geeft. Hoe zou een en ander lopen? 4. Wat leert het Environmental Lawforce-bestand ons aangaande het gebruik van de straf door de correctionele rechtbanken en de wijze waarop parket en zetel hierin samenwerken? 1/ T.a.v. 119 van de 1.615 beklaagden die in eerste aanleg terechtstonden, vorderde het Openbaar Ministerie een voordeelontneming. Dit staat voor een vordering van de straf t.o.v. iets meer dan 7 % van de beklaagden. Van de 119 gevorderde voordeelontnemingen werden er 78 toegekend door de strafrechter. Van de gevorderde voordeelontnemingen werden er dus bijna twee op de drie (65 %) toegekend door de zetel. Dit betekent dat uiteindelijk 4,83 % van de beklaagden in eerste aanleg met een voordeelontneming werd bestraft.
2/ Wanneer we de casuïstiek opsplitsen over de verschillende correctionele rechtbanken van het rechtsgebied van het hof van beroep te Gent, blijkt de correctionele rechtbank van Gent niet meer alleen te staan in het gebruik van de voordeelontneming. De correctionele rechtbank te Ieper heeft sedert midden de jaren negentig van vorige eeuw een sterke inhaalbeweging uitgevoerd. Brugge, Dendermonde, Kortrijk en Oudenaarde passen de straf toe, doch in geringe mate. Het bestand omvat geen toepassingen uit Veurne. Tabel 1. Casuïstiek per correctionele rechtbank Rechtbank Brugge Dendermonde Gent Ieper Kortrijk Oudenaarde Totaal
Gevorderd 5 7 61 42 2 2 119
Toegewezen 4 4 43 23 2 2 78
3/ Door na te gaan in welke mate de betrokkenen werden vrijgesproken, krijgen we een correct beeld over de mate waarin de strafrechter het Openbaar Ministerie in zijn vordering volgt. De correctionele rechtbank te Ieper blijkt de enige te zijn, in de onderzochte casuïstiek, die een voordeelontneming oplegt bij opschorting van de uitspraak van veroordeling. En vooral in Gent volgt de zetel het Openbaar Ministerie geregeld niet: slechts ca. 77 % van de gevorderde voordeelontnemingen werd er toegewezen.
Tabel 2. Vorderingen tot voordeelontneming: vrijspraken, opschorting en veroordeling Uitspraak Rechtbank Brugge Dendermonde Gent Ieper Kortrijk Oudenaarde
Opschorting van veroordeling Gevorderd Toegewezen 1 0 3 0 4 0 8 2 0 0 0 0
Veroordeling Gevorderd 4 4 56 23 2 2
De afwijzing van de vordering tot voordeelontneming in zaken waar de zetel een veroordeling of opschorting van veroordeling uitsprak, wordt verantwoord door tweeërlei motieven. Een eerste type motieven verwijst
Toegewezen 4 4 43 21 2 2
Vrijspraak Gevorderd 0 0 1 11 0 0
Toegewezen 0 0 0 0 0 0
naar de juridisch-technische premissen om een voordeelontneming op te leggen; de afwijzing van de vordering vloeit er rechtstreeks voort uit de vaststelling dat niet aan die voorwaarden is voldaan. Aldus voor-
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
14.
15. 16. 17.
Aldus onder meer, zonder pretentie van volledigheid: Corr. Gent 21 maart 1995, TMR 1997, 306; Corr. Gent 4 april 1995, TMR 1996, 375; Corr. Gent 9 februari 1999, TMR 2000, 242-244; Corr. Gent 2 april 2001, TMR 2002, 176-178; Corr. Gent 25 maart 2002, TMR 2002, 438-441; Corr. Gent 6 januari 2003, TMR 2003, 434-440; Corr. Gent 17 juni 2003, TMR 2003, 653; Corr. Gent 23 juni 2003, TMR 2004, 589-591; Corr. Gent 3 november 2003, TMR 2004, 591-598; Corr. Gent 6 januari 2004, TMR 2005, 226-227; Corr. Gent 3 mei 2004, TMR 2004, 728-730; Corr. Gent 3 mei 2004, TMR 2004, 730-732; Corr. Gent 7 februari 2005, TMR 2005, 305-308; Corr. Gent 28 juni 2005, TMR 2005, 715-717; Corr. Gent 11 oktober 2005, TMR 2006, 278-279; Corr. Gent 15 november 2005, TMR 2006, 280; Corr. Gent 2 mei 2006, TMR 2006, 678; Corr. Gent 16 mei 2006, TMR 2006, 560-562; Corr. Gent 26 juni 2006, TMR 2007, 63-69; Corr. Gent 26 juni 2006, T.Strafr. 2007, 78; Corr. Gent 23 januari 2007, TMR 2007, 254-259. Zie eveneens, in beroep tegen Gentse vonnissen: Gent 8 februari 1996, TMR 1997, 304-305; Gent 10 december 1999, TMR 2000, 242; Gent 20 oktober 2006, TMR 2007, 273-274. Corr. Oudenaarde 10 mei 2001, TMR 2002, 195; Corr. Oudenaarde 8 mei 2003, TMR 2004, 256-259; Corr. Dendermonde 27 mei 2003, TMR 2004, 66-75; Corr. Ieper 13 februari 2006, TMR 2007, 56-59; Corr. Ieper 12 februari 2007, TMR 2007, 462-463. Opmerkelijk is de volkomen afwezigheid van gepubliceerde milieustrafrechtspraak met toepassing van de voordeelontneming uit het Franstalige landsgedeelte. Art. 43bis, eerste lid Sw., zoals gewijzigd. Zie ook, voor het geval van een opschorting van de uitspraak van veroordeling, art. 6, tweede lid, in fine wet 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie, zoals gewijzigd.
Kluwer – Tijdschrift voor Strafrecht
T.Strafr. 2012/4 – 197
Doctrine namelijk een gebrek aan bewijs van het vermogensvoordeel of van het causaal verband ervan met het misdrijf. De overige motieven behelzen een opportuniteitsbeoordeling. Zo bv. de overweging dat de gunst van de opschorting wordt toegestaan. In die trant ook de volgende motieven: wanneer de kosten voor het plegen van het misdrijf worden meegenomen, leed de beklaagde verlies; de beperkte financiële draagkracht van de beklaagde; de toekenning van de gunst van de opschorting. 5. Op de vraag of de voordeelontneming inzake milieumisdrijven nu inderdaad, zoals ROZIE in 2005 stelde, een straf vormt die “goed ingeburgerd” is, valt moeilijk een antwoord te geven. Een massa data die het mogelijk zou maken hier iets zinnigs over te zeggen, ontbreekt. Wel doen we twee vaststellingen. 1/ De verspreiding van de straf over de verschillende correctionele rechtbanken loopt, relatief gesproken, niet slecht. We hebben met het Environmental Lawforce-bestand ook onderzoek gevoerd naar het gebruik van het exploitatieverbod18 en het bevel tot ambtshalve afvalstoffenverwijdering19. Hieruit bleek dat het exploitatieverbod in de jaren 2003-2006 uitsluitend is toegepast door de correctionele rechtbanken van Dendermonde en Gent20. Voor het bevel tot ambtshalve afvalstoffenverwijdering waren de bevindingen vrij gelijkaardig: de sanctie werd toegepast in Dendermonde, Gent en Oudenaarde21. 2/ Voor wat het principe van een voordeelontneming betreft, sluit de zetel zich in ruime mate aan bij het vorderingsbeleid van de parketten. Dit had ook anders kunnen zijn. De oplegging van een voordeelontneming blijft wettelijk gezien na vordering een facultatieve mogelijkheid, waarin opportuniteitsoverwegingen hun plaats hebben. Voor het overige lijkt het ons toch mogelijk te stellen dat de toepassingsgraad van de straf eerder laag is. Haar toepassingspotentieel ligt zeker hoger.
III. Wat zijn de vormen van leefmilieuschade en hinder die tot de straf aanleiding geven? Welke sectorwetgevingen zijn bij de praktijk betrokken? 6. De rechtspraakoverzichten van DE NAUW, FAURE en FAURE en DE ROOS van 1997 merken alle drie op dat de gekende toepassingen van de voordeelontneming inzake milieudelicten haast uitsluitend schendingen van de afvalstoffenwetgeving betreffen22. Wanneer we de rechtspraak doorlopen die werd gepubliceerd in de periode 1996-2011, blijkt meteen dat zich op dit punt een evolutie heeft voorgedaan. In deze rechtspraak blijven schendingen van de afvalstoffenwetgeving tot toepassing van de artikelen 42, 3° en 43bis Strafwetboek leiden23, maar vanaf 2000 domineren schendingen van de milieuvergunningsplicht en milieuvergunningsvoorwaarden de casuïstiek24. Daarnaast valt er ook een diversificatie waar te nemen, met toepassingen aangaande schendingen van de geluidshinderwetgeving25, de bodemsaneringswetgeving26, de meststoffenwetgeving27, het Decreet 1995 Algemene Bepalingen Milieubeleid28, … Wat kan het Environmental Lawforce-bestand ons aangaande deze evolutie verder leren? 7. De hierna volgende figuren geven het aantal tenlasteleggingen met betrekking tot een bepaalde wetgeving in de volledige dataset van het Environmental Lawforce-bestand betreffende de eerste aanleg (Figuur 1) en het aantal tenlasteleggingen met betrekking tot een bepaalde wetgeving waar een vermogensvoordeel werd gevorderd van de beklaagde in eerste aanleg (Figuur 2). De data bevestigen overvloedig dat de voordeelontneming de afvalstoffenwetgeving is ontgroeid; er heeft zich inderdaad een diversificatie van de toepassingen van de straf voorgedaan, die nog breder reikt dan uit de gepubliceerde rechtspraak blijkt. De milieuvergunningswetgeving kaapt de hoofdmoot van de casuïstiek weg. Voorts wordt voornamelijk bij schendingen van de meststoffenwetgeving aan een voordeelontneming gedacht, naast onder meer de grond- en de oppervlaktewaterenwetgeving.
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
18. 19. 20. 21.
22. 23. 24.
25. 26. 27. 28.
Art. 39, § 2 Milieuvergunningsdecreet 1985, opgeheven per 1 mei 2009. Huidige kernbepaling: art. 16.6.5 Decreet 1995 Algemene Bepalingen Milieubeleid. Art. 59 Afvalstoffendecreet 1981, opgeheven per 1 mei 2009. Huidige kernbepaling: art. 16.6.4 Decreet 1995 Algemene Bepalingen Milieubeleid. C.M. BILLIET en N. BROECKHOVEN, “De milieustrafrechter en toekomstbeveiliging: praktijkprofiel van het exploitatieverbod”, Nullem Crimen 2011, nr. 6. N. BROECKHOVEN en C.M. BILLIET, De afvalstoffenverwijdering in het milieustrafrecht: verkenning van het praktijklandschap, Lawforce Working Paper, februari 2011, onuitg., nrs. 5-6. Volledigheidshalve: we vonden in de onderzochte casuïstiek ook één toepassing voor de correctionele rechtbanken van zowel Kortrijk als Veurne. DE NAUW (1997), nr. 5; FAURE (1997), nr. 10 e.v.; FAURE en DE ROOS (1997), 315-322. Bv.: Corr. Gent 4 april 1995, TMR 1996, 375; Corr. Gent 9 februari 1999, TMR 2000, 242-244; Corr. Gent 11 oktober 2005, TMR 2006, 278-279. Aldus o.m.: Corr. Oudenaarde 10 mei 2001, TMR 2002, 195; Corr. Gent 25 maart 2002, TMR 2002, 438-441; Corr. Dendermonde 27 mei 2003, TMR 2004, 66-75; Corr. Gent 3 november 2003, TMR 2004, 591-598; Corr. Gent 6 januari 2004, TMR 2005, 226-227; Corr. Gent 28 juni 2005, TMR 2005, 715-717; Corr. Gent 26 juni 2006, TMR 2007, 63-69; Corr. Gent 23 januari 2007, TMR 2007, 254-259; Corr. Ieper 12 februari 2007, TMR 2007, 462-463. Bv. Corr. Gent 7 februari 2005, TMR 2005, 305-308. Bv. Corr. Gent 16 mei 2006, TMR 2006, 560-562. Bv. Corr. Ieper 13 februari 2006, TMR 2007, 56-59. Corr. Gent 25 maart 2002, TMR 2002, 438-441.
198 – T.Strafr. 2012/4
Tijdschrift voor Strafrecht – Kluwer
Verbeurdverklaring wederrechtelijk verworven vermogensvoordelen Figuur 1. Eerste aanleg: aantal tenlasteleggingen met betrekking tot een bepaalde wetgeving in de volledige dataset
Figuur 2. Eerste aanleg: aantal tenlasteleggingen met betrekking tot een bepaalde wetgeving waar een vermogensvoordeel werd gevorderd van de beklaagde
Tabel 3 preciseert de informatie die uit Figuur 1 en Figuur 2 blijkt29. We leren er dat de beklaagden vervolgd voor tenlasteleggingen in verband met de wetgeving inzake grondwater (42 %), meststoffen (14 %),
milieuvergunningen (13 %), bodemsanering (11 %) en oppervlaktewater (11 %) een meer dan gemiddelde kans (9,08 %) hebben om met de vordering van een voordeelontneming geconfronteerd te worden.
Tabel 3. Eerste aanleg: tenlasteleggingen (TLL) betreffende welke wetgeving leiden tot vordering van een voordeelontneming (VOM)? Alle verdachten Wetgeving
Grondwaterdecreet 1984 Meststoffendecreet 1991 Milieuvergunningsdecreet 1985 Bodemsaneringsdecreet 1995 Wet 1971 Oppervlaktewateren Wet 1973 Geluidshinder Wet/Decreet Ruimtelijke Oordening Afvalstoffendecreet 1981 Andere
Aantal TLL(1)
% t.o.v. totaal TLL
53 305 1.080 35 97 163 155
1,78 % 10,22 % 36,21 % 1,17 % 3,25 % 5,46 % 5,20 %
974 204
32,65 % 6,84 %
Enkel verdachten met gevorderd VOM Aantal % t.o.v. TLL(2) TLL met gevorderd VOM 22 8,12 % 42 15,50 % 136 50,18 % 4 1,48 % 11 4,06 % 12 4,43 % 8 2,95 % 46 9
Aantal TLL met gevorderd VOM t.o.v. totaal aantal TLL(2)/(1)
16,97 % 3,32 %
41,51 % 13,77 % 12,59 % 11,43 % 11,34 % 7,36 % 5,16 % 4,72 % 4,41 %
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
29.
Wie de percentages bij Figuur 1 en bij Figuur 2 samentelt, komt iets boven de 100 % uit (een 103 % resp. 107 %). De verklaring hiervoor ligt in het gegeven dat een klein aantal aparte tenlasteleggingen de schending van meer dan één wetgeving betrof, typisch een schending van zowel de meststoffenwetgeving als grondwaterwetgeving. De zelfde percentages komen terug in Tabel 3, tweede en vierde kolom; ook die beide kolommen tellen dus samen tot boven de 100 %.
Kluwer – Tijdschrift voor Strafrecht
T.Strafr. 2012/4 – 199
Doctrine Alle verdachten Wetgeving
Natuur: Jachtdecreet, Bosdecreet, Decreet Natuurbehoud Totaal alle wetgeving
Aantal TLL(1)
% t.o.v. totaal TLL
7
0,23 %
2.983
Enkel verdachten met gevorderd VOM Aantal % t.o.v. TLL(2) TLL met gevorderd VOM 0 0,00 %
Aantal TLL met gevorderd VOM t.o.v. totaal aantal TLL(2)/(1)
0,00 %
271
8. De gegevens aangaande de werkelijke verontreiniging en hinder die zich in het dossier voordeden, los van de geschonden wetgeving, zijn opgenomen in Ta-
9,08 %
bel 4. Ze vervolledigen het beeld dat uit de bovenstaande data blijkt.
Tabel 4. Eerste aanleg: tenlasteleggingen (TLL) met welke verontreiniging en hinder leiden tot vordering van een voordeelontneming (VOM)? Alle verdachten Verontreiniging
Aantal TLL(1)
% t.o.v. totaal TLL
Grondwaterverontreiniging Bodemverontreiniging Geen info beschikbaar Oppervlaktewater-verontreiniging Andere Geurhinder Geluidshinder Afval Geen verontreiniging Totaal alle types verontreiniging
79 228 413 263 189 116 448 1.092 155 2.983
2,65 % 7,64 % 13,83 % 8,82 % 6,34 % 3,89 % 15,02 % 36,61 % 5,20 %
Blijkt dat beklaagden die zich dienden te verantwoorden voor tenlasteleggingen waarbij grondwaterverontreiniging (33 %), bodemverontreiniging (20 %), oppervlaktewaterverontreiniging (11 %), geurhinder (10 %) of geluidshinder (10 %) werd vastgesteld, een meer dan gemiddelde kans (9,08 %) hebben om met de vordering van een voordeelontneming geconfronteerd te worden. 9. De brede diversificatie van de casuïstiek vormt wellicht dé verworvenheid van het voorbije decennium en getuigt van een actief verkennende houding van de parketten. Op deze achtergrond treft het des te meer dat niet één gekende toepassing van de voordeelontneming, in de gepubliceerde rechtspraak en onze beide databestanden, een schending betreft van de natuurbeheerwetgeving30. Nochtans kan ook dit type misdrijven tot wederrechtelijke vermogensvoordelen leiden. Zo brengt onvergunde houtkap een kostenbesparing of illegale opbrengst mee, al naargelang het
Enkel verdachten met gevorderd VOM Aantal % t.o.v. TLL(2) TLL met gevorderd VOM 26 9,59 % 45 16,61 % 48 17,71 % 29 10,70 % 20 7,38 % 12 4,43 % 44 16,24 % 69 25,46 % 7 2,58 % 271
Aantal TLL met gevorderd VOM t.o.v. totaal aantal TLL (2)/(1)
32,91 % 19,74 % 14,12 % 11,03 % 10,58 % 10,34 % 9,82 % 6,32 % 4,52 % 9,08 %
hout voor eigen gebruik werd behouden of werd verhandeld. Het scheuren van permanent historisch grasland om er landbouwgewassen te telen, leidt tot inkomsten uit oogst. Illegale vogelvangst kan, in voorkomend geval, de aankoop van legaal gekweekte exemplaren uitsparen. Jagen of vissen zonder de vereiste vergunning brengt onder meer de besparing mee van de kost van de vergunning. Etcetera.
IV. De afgeroomde bedragen 10. Wat zijn de bedragen die worden verbeurdverklaard? In welke mate volgt de zetel het parket op dit punt? Hoe situeren de afgeroomde bedragen zich t.o.v. de boetebedragen? We beantwoorden deze vragen met gebruik van het Environmental Lawforce-bestand. 11. De informatie in Tabel 5 betreft uitsluitend de beklaagden aan wie een voordeelontneming werd opge-
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
30.
De milieurechtspraak die in het Environmental Lawforce-bestand werd opgenomen, werd geselecteerd op het voorkomen in de onderscheiden zaken van minstens één tenlastelegging die betrekking had op de schending van milieuhygiënerecht. Zie dienaangaande BILLIET, ROUSSEAU, BALCAEN, MEEUS et al. (2009), nr. 6. Dit brengt mee dat de bestraffing van schendingen van het ruimtelijke ordenings- en natuurbeheerrecht er slechts aan bod komt voor zover in de zaak ook tegen het milieuhygiënerecht werd gezondigd. Het selectiemechanisme belet echter niet dat het bestand ook toepassingen van de voordeelontneming in het domein van ruimtelijke ordening en stedenbouw documenteert (zie Tabel 3). Het aantal schendingen van de natuurbeheerwetgeving dat in de selectie terug te vinden is, ligt echter erg laag (zie BILLIET, ROUSSEAU, BALCAEN, MEEUS et al. (2009), nr. 6).
200 – T.Strafr. 2012/4
Tijdschrift voor Strafrecht – Kluwer
Verbeurdverklaring wederrechtelijk verworven vermogensvoordelen legd. De tabel bundelt gegevens over de bedragen die het Openbaar Ministerie vorderde en de bedragen waarmee de zetel deze vorderingen honoreerde. Omdat een paar bijzonder hoog ingeschatte vermogensvoordelen het gemiddeld gevorderde vermogensvoordeel sterk hebben verhoogd, moeten we naar de
mediaan- en de 80e percentielbedragen kijken om zicht te krijgen op de bedragen die het Openbaar Ministerie meende te moeten afromen. Er blijkt dat het parket de vermogensvoordelen relatief hoger inschaalde dan de zetel.
Tabel 5. Voordeelontneming: gevorderde en toegekende bedragen (euro) Minimum Eerste aanleg Beroep
Gevorderd bedrag Toegekend bedrag Gevorderd bedrag Toegekend bedrag
493 500 500 500
Al bij al bleken Openbaar Ministerie en zetel het echter meestal met elkaar eens te zijn over het af te romen bedrag. Wanneer we naar de 78 beklaagden met voordeelontneming van de eerste aanleg kijken, blijkt dat in drie op vijf gevallen (46 op de 78) de zetel het gevorderde bedrag doorgaans zonder wijziging overnam. In de overige gevallen schatte de strafrechter het afroombare bedrag doorgaans lager in: voor 29 op de 78 beklaagden werd het gevorderde bedrag verminderd. Een wijziging van het gevorderde bedrag gebeurde echter niet noodzakelijk in een voor de beklaagde
Gemiddel- Maximum de 3.879.433 184.988.055 352.124 24.212.597 198.049 1.967.300 43.542 100.000
Mediaan
80e percentiel
18.000 12.000 28.125 39.834
133.148 31.115 217.893 78.696
gunstige zin: in 3 gevallen werd het gevorderde bedrag verhoogd. 12. Wanneer we de bedragen waarvoor een voordeelontneming werd opgelegd, vergelijken met de boetebedragen (Tabel 6), zien we dat de verbeurdverklaarde bedragen beduidend hoger liggen dan de bedragen waarvoor de strafrechter bij beboeting koos. Ook hier is het nuttig niet zozeer naar de gemiddelde boetebedragen maar naar de percentielwaarden te kijken (Figuur 4).
Tabel 6. Geldboeten: de boetebedragen (na verrekening van de toepasselijke opdeciemen) Boeten Algemeen Minimum Gemiddelde Maximum
130 5.559 550.000
Kluwer – Tijdschrift voor Strafrecht
Vonnissen Rechtspersonen 275 14.569 550.000
Natuurlijke personen 130 3.787 500.000
Algemeen 250 8.110 74.368
Arresten Rechtspersonen 496 10.733 50.000
Natuurlijke personen 250 7.061 74.368
T.Strafr. 2012/4 – 201
Doctrine Figuur 4. Eerste aanleg: spreiding van de opgelegde boetebedragen (na verrekening van de opdeciemen)
De verschillen zijn werkelijk zeer uitgesproken. Waar het afgeroomde vermogensvoordeel gemiddeld 352.124 EUR bedraagt, bedraagt de opgelegde boete, opdeciemen mee verrekend, gemiddeld 5.559 EUR. En waar slechts 20 % van de boeten de 4.000 EUR overstijgt, ligt het 80e percentielbedrag van de afgeroomde voordelen op 31.115 EUR. De bedragen waarvoor de correctionele strafrechters in de jaren 2003-2006 hebben beboet, situeren zich in de laagste marge van de wettelijk toegekende mogelijkheden31. Ook eerder onderzoek toont aan dat de strafrechtspraktijk overwegend de laagste marge benut van de brede vorktarieven die in de wet zijn bepaald. Aldus met name ook de bevindingen uit een onderzoek naar de beboetingspraktijk van het hof van beroep te Gent tussen 1990 en 2000 in milieuzaken met schendingen van de wetgeving betreffende de lozingsvergunning of de milieuvergunning32. De casuïstiek in kwestie omvatte uitsluitend natuurlijke personen. De boeten die uit dat oudere en kleinschalige onderzoek bleken, bedragen, gecorrigeerd voor de inflatie in de tussenliggende jaren, gemiddeld 5.873,31 EUR in eerste aanleg33. Anders dan in het huidige onderzoek, waren de vonnissen in eerste aanleg in die studie uitsluitend degene waartegen hoger beroep werd ingesteld. Desondanks treft het dat in eerste aanleg de ge-
middelde boete voor natuurlijke personen in de periode 2003-2006 een 2.090 EUR lager ligt dan in het laatste decennium van vorige eeuw. De onderzoeksbevindingen suggereren dat hogere boetebedragen op een of andere manier niet stroken met de visie die strafrechters op het beboetingsbeleid hebben. Gelet op het voorgaande treft het des te meer dat de bedragen van de opgelegde voordeelontnemingen wel moeiteloos een paar tienduizend euro overschrijden. Hierbij is het natuurlijk zo dat de voordeelontneming in regel een tweede vermogensstraf vormde. Gebruik van de straf bij opschorting van veroordeling gebeurt, zoals we hogerop zagen, slechts uitzonderlijk. Bij veroordeling werd de voordeelontneming steeds opgelegd aanvullend bij een geldboete (67 beklaagden), een vrijheidsberoving met geldboete (8 beklaagden) of, uitzonderlijk, een werkstraf met geldboete (1 beklaagde). De meest voorkomende motivering van de straf luidt dat het maatschappelijk onaanvaardbaar zou zijn dat de betrokkene de vermogensvoordelen zou behouden die hij door het plegen van het misdrijf heeft verworven. Of kortweg: misdaad mag niet lonen. Dit eenvoudige inzicht, dat rechtstheoretisch aansluit bij het gedachtegoed van een Corrective Justice34, blijkt een sterk appel uit te oefenen op de rechterlijke beleidsontwikkeling.
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
31. 32. 33.
34.
Uitgebreid: BILLIET, ROUSSEAU, BALCAEN, MEEUS et al. (2009), nr. 30. C.M. BILLIET en S. ROUSSEAU, “De hoogte van strafrechtelijke boetes. Een rechtseconomische analyse van milieurechtspraak (1990-2000) van het Hof van Beroep te Gent”, TMR 2003, 120-134. Ibid., nr. 11, Tabel 3 en Tabel 4. Na verrekening van de toepasselijke opdeciemen bedroegen de gemiddelde bedragen 5.051,88 EUR in eerste aanleg en 5.464,88 EUR in beroep. De HICP-index (Harmonized Index of Consumer Prices) met basisjaar 1996 voor België is (bron: Eurostat): voor januari 1995 = 97,8; voor januari 2005 = 113,7. Deze twee data zijn midpoint-benaderingen voor de periodes waarvan sprake in onze studies, namelijk 1990 tot 2000 en 2003 tot 2007. Concreet moeten de bedragen uit 1995 met een factor 1,16258 (= 113,7/97.8) worden vermenigvuldigd om te worden vergeleken met bedragen uit 2005. De factor geeft de correctie voor de inflatie in de tussenliggende jaren en drukt de bedragen in dezelfde reële (en dus vergelijkbare) termen uit. O.m. J. COLEMAN, “Corrective justice and wrongful gain”, Journal of Legal Studies 1982, vol. 11(2), 421-440 en D.B. HERSHENOV, “Restitution and revenge”, Journal of Philosophy 1999, vol. 96(2), 79-94.
202 – T.Strafr. 2012/4
Tijdschrift voor Strafrecht – Kluwer
Verbeurdverklaring wederrechtelijk verworven vermogensvoordelen V. Welke types vermogensvoordelen worden de facto afgeroomd? 13. Ter ondersteuning van hun analyse van de wijze waarop vermogensvoordelen worden geraamd, ontwikkelen FAURE en FAURE en DE ROOS een typologie van de vermogensvoordelen in milieuzaken. Ze onderscheiden drie categorieën voordelen: – ontdoken rechten en heffingen, bv. door een wederrechtelijke afvalstorting; – opbrengsten uit milieudelicten, bv. uit een uitbating zonder vergunning, en – kostenbesparingen door het achterwege laten van investeringen die dienen te gebeuren om in de legaliteit te opereren, bv. het achterwege laten van de plaatsing van een waterzuiveringsinstallatie35. Ze merken op dat enkel de eerste twee types vermogensvoordelen in de casuïstiek terug te vinden zijn; er is hun geen toepassing gekend van een voordeelontneming van het derde type36. 14. Een typologie van de vermogensvoordelen lijkt ons inderdaad nuttig voor het onderzoek naar de praktijkwerking van de voordeelontneming. Het is ons echter niet duidelijk waarom ontdoken rechten en heffingen een aparte categorie voordelen zouden uitmaken. Ten slotte vormen zij, net zo goed als vermeden investeringen in uiteenlopende zuiverings- en overige infrastructuur, kostenbesparingen. In de casuïstiek uit het Environmental Lawforce-bestand en Doorstroombestand onderscheiden wij twee types vermogensvoordelen: vermeden kosten en illegale inkomsten. 1/ Het afgeroomde vermogensvoordeel betreft vermeden kosten in de volgende types dossiers: – veroordelingen wegens het onvergund oppompen van grondwater (besparing van de kost voor aankoop van leidingwater); – illegale afvalstoffenverwijdering (besparing van de kost voor een legale verwijdering); – schending van milieuvergunningsvoorwaarden (vermijding van uiteenlopende investeringen, bv. een inkuiping van mazouttanks); – niet bewezen mestafzet en illegale mestlozingen (besparing van de kost van een legale afzet); – schending van studie- en onderzoeksplichten (vermijding van de kost van de studie of het onderzoek); – schending van de verplichting een milieucoördinator aan te stellen (vermijding van de loonkost van een coördinator).
2/ De rechtspraak ziet het vermogensvoordeel als illegale inkomsten die rechtstreeks uit het misdrijf voortvloeien in de volgende types dossiers: – schendingen van machtigingsplichten, met name de milieuvergunningsplicht en, een enkele keer, een erkenningsplicht; – schendingen van de geluidshinderwetgeving die geen schending van de milieuvergunningsplicht inhouden; – overbemesting. Zowel de economist als de jurist die de pen houdt in deze bijdrage, zocht in de casuïstiek tevergeefs naar de afroming van één type vermogensvoordeel. De economist mist er toepassingen waar het vermogensvoordeel uit uitgestelde kosten bestaat. De jurist zoekt tevergeefs vermogensvoordelen bestaande uit “de inkomsten uit belegde voordelen” waarvan sprake in artikel 42, 3° Strafwetboek. Beide categorieën overlappen ten dele.
VI. Het oordeel van de beroepsaanleg 15. Analyse van het Doorloopbestand wijst uit dat de mate waarin beroep wordt ingesteld tegen vonnissen waarin één of meer voordeelontnemingen werden opgelegd, merkwaardig hoog ligt: tegen liefst 35 op de 65 vonnissen, meer dan één op de twee (53,85 %), werd beroep ingesteld. Ter vergelijking: de verhouding tussen het aantal uitspraken in eerste aanleg en in beroep over het geheel van de zaken in het Environmental Lawforce-bestand staat op iets minder dan één op acht (11,80 %). 16. Een dieper gravende analyse, uitgevoerd op het niveau van de vorderingen tot voordeelontneming, brengt aan het licht dat de hoge kans op beroep zich uniform voordoet doorheen het geheel van de casuïstiek maar dat het resultaat van het beroep niet uniform is voor het geheel aan zaken. In het oordeel van het hof van beroep te Gent komt een opvallend verschil tot uiting tussen voordeelontnemingen die vermeden kosten afromen en voordeelontnemingen die illegale inkomsten wegnemen: de uitspraken van de eerste aanleg in eerstgenoemde categorie houden merkbaar beter stand dan degene in laatstgenoemde categorie. We detailleren een en ander in Tabel 7. Er blijkt duidelijk dat het de waardering is van illegale inkomsten, in het bijzonder inkomsten uit onvergunde activiteiten en uit schending van geluidsimmissienormen, die een probleem stelt.
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
35. 36.
FAURE (1997), nrs. 9-15; FAURE en DE ROOS (1997), 315 alsook 310 en 323-325. FAURE (1997), nr. 15; FAURE en DE ROOS (1997), 315.
Kluwer – Tijdschrift voor Strafrecht
T.Strafr. 2012/4 – 203
Doctrine Tabel 7. Voordeelontneming in beroep: vermeden onkosten en illegale inkomsten Vorderingen tot voordeelontneming
Aantal vorderingen Beroep Voordeelontneming niet mogelijk (vrijspraak, andere) Voordeelontneming mogelijk Geen voordeelontneming Vermindering bedrag eerste aanleg Bevestiging bedrag eerste aanleg
Al bij al wordt slechts één op de vier voordeelontnemingen waartegen beroep werd ingesteld en waarover de beroepsrechter zich kan uitspreken, bevestigd. Eén op de twee wordt ongedaan gemaakt. Het vaakst voorkomende motief tot tenietdoen van het beroepen vermogensvoordeel bestaat uit de overweging dat de stukken van het dossier in onvoldoende mate het bewijs leveren van het vermogensvoordeel dan wel van een rechtstreeks oorzakelijk verband tussen het misdrijf en beweerd vermogensvoordeel. 17. Anno 1997 noteerden FAURE en DE ROOS dat de berekening van het vermogensvoordeel in de praktijk een hot topic (sic) vormt, en dit niet enkel in België maar ook elders, onder meer Nederland37. In het licht van de bovenstaande bevindingen moet worden aangenomen dat de waardering van vermogensvoordelen een heet hangijzer is blijven vormen, moeilijkheden is blijven stellen, in het bijzonder voor wat illegale inkomsten betreft.
VII. Tot slot: wat verder ter tafel moet liggen 18. De verbeurdverklaring van vermogensvoordelen in toepassing van de artikelen 42, 3° en 43bis Strafwetboek heeft de voorbije vijftien jaar een plaats verworven in de strafrechtelijke handhaving van het milieurecht. De verspreiding van het gebruik van de straf bij de verschillende rechtbanken van eerste aanleg en hoven van beroep is echter zeer ongelijkmatig en vertoont, over het land bekeken, grote blanco zones. Dit brengt mee dat men o.i. niet kan stellen dat zij goed ingeburgerd is geraakt. Toch brachten de voorbije jaren een erg belangrijke ontwikkeling, in die zin dat de toepassing van de voordeelontneming, die zich aanvankelijk op de afvalstoffenwetgeving toespitste, in relatief snel tempo een brede diversificatie heeft ondergaan, en thans ook de wetgeving bestrijkt inzake milieuvergunningen, grondwater- en oppervlaktewaterenbescherming, bodemsanering, meststoffen, ge-
Categorie I Vermeden onkosten 40 20 4
Categorie II Illegale inkomsten 40 25 3
Onbepaalde vorderingen 10 5 2
Totalen
16 4 3 9
22 16 4 2
3 2 0 1
41 22 7 12
90 50 9
luidshinder, … Enkel het natuurbeheerrecht vormt voorlopig, in weerwil van toepassingspotentieel, een onontgonnen terrein. Wanneer we naar de data kijken die beschikbaar zijn voor de casuïstiek in het rechtsgebied van het hof van beroep te Gent, stellen we vast dat de zetel zich in ruime mate aansluit bij het vorderingsbeleid van de parketten voor wat het principe van een voordeelontneming betreft. De af te romen bedragen schat hij eerder lager in dan het parket, maar ze liggen wel beduidend hoger dan de boetebedragen. Daar waar de milieustrafrechter zijn boeten beperkt houdt, en amper gebruik maakt van de brede marges die de wettelijke maximumstraffen bieden, legt hij bij voordeelontneming de pijn in de portefeuille doorgaans wel relatief hoog. De idee dat misdaad niet mag lonen, blijkt een sterk appel uit te oefenen op zijn bestraffingsbeleid. Wanneer we het geheel aan gekende toepassingen van de straf doornemen, stellen we vast dat er twee categorieën in te onderscheiden vallen: ontneming van het wederrechtelijke voordeel dat bestaat uit vermeden kosten en van het wederrechtelijke voordeel dat bestaat uit illegale inkomsten. Uitgestelde kosten leiden – voorlopig? – niet tot een herkenning en afroming van vermogensvoordelen. Het Doorstroombestand leert ons dat de kans op beroep abnormaal hoog ligt: in één op de twee zaken met voordeelontneming wordt beroep ingesteld, daar waar de beroepsgang over het geheel van de Environmental Lawforce-zaken slechts één dossier op de acht dossiers betreft. Wanneer we, in dit zelfde bestand, kijken naar de uitkomst van het beroep, blijkt er zich een probleem voor te doen bij de afroming van vermogensvoordelen die uit illegale inkomsten bestaan. Het oordeel van de eerste aanleg houdt er vaak geen stand in beroep. 19. De meeste rechtshandhavers zijn vertrouwd met BECKER’s rechtseconomische analyse van de beslissing om de wetgeving na te leven dan wel te schenden: de beslissing stoelt op een rationele afweging van de kosten van naleving versus de kosten van overtreding, te berekenen als pakkans x boete38. In het licht van wat ons empirisch onderzoek ons heeft geleerd
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
37. 38.
FAURE (1997), nr. 1; FAURE en DE ROOS (1997), 293. Basisartikel: G.S. BECKER, “Crime and punishment: an economic approach”, Journal of Political Economy 1968, vol. 76, 169-217.
204 – T.Strafr. 2012/4
Tijdschrift voor Strafrecht – Kluwer
Verbeurdverklaring wederrechtelijk verworven vermogensvoordelen over de bedragen die bij wijze van voordeelontneming worden afgeroomd en de beboetingsbedragen, staat het ons voor dat de functie van de voordeelontneming voor wat ons milieustrafrecht betreft ook herbekeken moet worden vanuit BECKER’s beleidsmodel. In welke mate ligt het ontradende effect dat van de straf uitgaat inderdaad in de boodschap dat misdaad niet kan lonen, in een afroming van misdrijfvoordelen in de ruime zin van het woord? Dit vormt o.i. een eerste onderwerp voor verder onderzoek. Een tweede onderwerp voor verder onderzoek betreft
Kluwer – Tijdschrift voor Strafrecht
de waardering van de vermogensvoordelen en zou zowel een beschrijvend als een normatief luik moeten hebben. Wat loopt er precies mis met de berekening van illegale inkomsten? Hoe zou het beter kunnen? Wat met afroming van uitgestelde kosten? Wat kan beter over geheel de lijn? Onze eerstvolgende publicaties over de voordeelontneming zullen op beide onderwerpen ingaan. We gaan het verdere onderzoek interdisciplinair voeren, met samenvoeging van de inzichten en expertise uit het recht, de economie en de rechtseconomie.
T.Strafr. 2012/4 – 205
Jurisprudentie 2012/33
Hof van Cassatie, 8 september 2010, P.10.1058.F Raadsheren-afdelingsvoorzitters: J. de Codt (voorzitter en verslaggever), F. Close Raadsheren: P. Cornelis, A. Simon en G. Steffens Openbaar Ministerie: R. Loop (advocaat-generaal) Griffier: T. Fenaux Advocaat: V. Hissel
Wet Bescherming Maatschappij – Artikel 14 – Tenuitvoerlegging maatregel – Bescherming maatschappij – Behandeling – Hoofddoel – Ondergeschikt doel – Ratio legis – Recht op vrijheid De internering is in de eerste plaats een veiligheidsmaatregel zodat de therapie die een dergelijke toestand vereist geen wettelijke voorwaarde is voor de regelmatigheid van de vrijheidsberoving, ook al heeft die, naast de bescherming van de maatschappij, tot doel om de geïnterneerde de nodige verzorging te verstrekken. De tenuitvoerlegging van de interneringsmaatregel wordt niet onwettig alleen maar omdat zij plaatsvindt in een van de daartoe door de regering georganiseerde inrichtingen, veeleer dan in een andere inrichting die bijzonder aangewezen is voor de eventuele therapie.
............ R.R. I. Rechtspleging voor het Hof Het cassatieberoep is gericht tegen de beslissing van de Hoge Commissie tot bescherming van de maatschappij, van 27 mei 2010. De eiser voert in een memorie die aan dit arrest is gehecht, twee middelen aan. (…) II. Beslissing van het Hof Beoordeling Eerste middel De eiser heeft voor de Hoge Commissie tot bescherming van de maatschappij aangevoerd dat zijn detentie, in de zin van artikel 5.1.e EVRM, niet rechtmatig was op grond dat hij niet de behandeling krijgt die zijn toestand vereist, met name dat hij geen psychologische en psychotherapeutische zorgen in eigen taal krijgt. De beslissing wordt verweten dat zij op dat verweer niet antwoordt of het alleen beantwoordt met schending van het voormelde artikel 5, van artikel 12 Grondwet en Wet Bescherming Maatschappij.
heeft gepleegd en die zich in een ernstige staat van geestesstoornis of van zwakzinnigheid bevindt die hem ongeschikt maakt tot het controleren van zijn daden. Aangezien de internering in de eerste plaats een veiligheidsmaatregel is, is de therapie die een dergelijke toestand vereist geen wettelijke voorwaarde voor de regelmatigheid van de vrijheidsberoving, ook al heeft die, naast de bescherming van de maatschappij, tot doel om de geïnterneerde de nodige zorgen te verstrekken. De commissies tot bescherming van de maatschappij putten uit artikel 14, tweede lid, van de wet de mogelijkheid, en niet de verplichting, om bij een speciaal met redenen omklede beslissing, de plaatsing te gelasten in een inrichting die daartoe vanuit het oogpunt van veiligheid en verzorging is aangewezen. Daaruit volgt dat de tenuitvoerlegging van de interneringsmaatregel niet onwettig wordt alleen maar omdat zij plaatsvindt in een van de inrichtingen die daartoe door de regering zijn georganiseerd, veeleer dan in een andere inrichting die bijzonder aangewezen is voor de therapie die zij kan verstrekken. De Hoge Commissie tot bescherming van de maatschappij heeft geantwoord op het in het middel weergegeven verweer, door te vermelden dat het, om over een verzoek tot invrijheidstelling uitspraak te doen, volstond om na te gaan, enerzijds, of de geestestoestand van de geïnterneerde voldoende is verbeterd en, anderzijds, of de voorwaarden voor zijn reclassering zijn vervuld. De bestreden beslissing oordeelt dat geen van beide in artikel 18 van de wet bepaalde voorwaarden is vervuld. Met die overwegingen verantwoorden de appelrechters, die de motivering van de eerste rechter betreffende het gebrek aan behandeling niet hebben overgenomen, hun beslissing regelmatig met redenen en verantwoorden ze naar recht. Het middel kan niet worden aangenomen. Tweede middel Het middel berust op de bewering dat de eiser niet de vereiste zorgen ontvangt, dat zijn gezondheidstoestand verslechtert en zijn hechtenis bijgevolg een onmenselijke en onterende behandeling is. De beslissing wordt eveneens verweten dat zij op dat verweer niet antwoordt. In zoverre het middel een onderzoek naar de feitelijke voorwaarden voor de tenuitvoerlegging van de internering vereist, waarvoor het Hof niet bevoegd is, is het niet ontvankelijk. Voor het overige antwoordt de beslissing op het voormelde verweer, door te oordelen dat het feit dat de eiser alleen Duits spreekt niet betekent dat de betrokken autoriteiten niet alle nuttige maatregelen hebben genomen om hem de vereiste zorgen te waarborgen. Het middel mist wat dat betreft feitelijke grondslag.
De voormelde wet staat de internering toe van een inverdenkinggestelde die een feit, misdaad of wanbedrijf genoemd,
206 – T.Strafr. 2012/4 – [2012/33]
Tijdschrift voor Strafrecht – Kluwer
Jurisprudentie Ambtshalve onderzoek van de beslissing De substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechtsvormen zijn in acht genomen en de beslissing is overeenkomstig de wet gewezen. Dictum Het Hof, Verwerpt het cassatieberoep. (…)
Recht op behandeling van de geïnterneerde: evenwaardig met of ondergeschikt aan bescherming van de maatschappij? I. Inleiding 1. Op 8 september 2010 deed het Hof van Cassatie uitspraak in een arrest met betrekking tot de doelstelling van de internering, die past binnen de vaste rechtspraak van het Hof sinds 1946 (infra: voetnoot 3). Er bestaan echter gegronde argumenten om deze bestendige rechtspraak bij te stellen, met name op grond van de ratio legis van de Wet op de Bescherming van de Maatschappij (hierna: WBM), de Interneringswet en de golf aan rechtspraak met betrekking tot de fundamentele rechten van de geïnterneerde1. Verzoeker in cassatie is een geïnterneerde die stelt dat zijn detentie onrechtmatig is wegens gebrek aan passende behandeling. Hij voert schending aan van artikel 5, § 1, e) EVRM houdende het principieel verbod van vrijheidsberoving waarvan kan worden afgeweken in exhaustief opgesomde gevallen, zoals “in het geval van rechtmatige detentie van geesteszieken”. Verzoeker argumenteert voor de Hoge Commissie ter Bescherming van de Maatschappij (hierna: Hoge CBM) dat hij niet de psychologische en psychotherapeutische begeleiding krijgt die zijn geestestoestand behoeft en dat hij daarom in vrijheid moet worden gesteld. De Hoge CBM oordeelt op 27 mei 2010 dat een gebrek aan passende behandeling geen reden tot vrijlating is2. Het Hof van Cassatie bevestigt de beslissing van de Hoge CBM. Het hoogste rechtscollege oordeelt immers dat de interneringsmaatregel een hoofddoel en een ondergeschikt doel beoogt, respectievelijk de bescherming van de maatschappij en de behandeling van de gees-
tesgestoorde delinquent. Het Hof stelt, in lijn met eerdere cassatierechtspraak3, dat wanneer het ondergeschikte doel niet wordt bereikt, de internering als vrijheidberovende maatregel nog steeds rechtmatig is. Het beargumenteert dit voorts aan de hand van artikel 14 WBM4, waarvan de niet-naleving volgens verzoeker bijdroeg tot de schending van artikel 5, §, e) EVRM. Het Hof oordeelt terecht dat artikel 14 WBM echter niet handelt over de behandelingsdoelstelling van de internering of over het subjectieve recht op behandeling, maar slechts over de mogelijkheid om als geïnterneerde overgeplaatst te worden naar een psychiatrische instelling. De Commissie ter Bescherming van de Maatschappij (hierna: CBM) kan deze uitvoeringsmodaliteit van de internering slechts onder bepaalde voorwaarden toestaan5. Het Hof van Cassatie oordeelde reeds dat de beslissing van de CBM tot plaatsing of weigering tot plaatsing enkel een uitvoeringsmodaliteit van de internering is en aldus niet vatbaar is voor (cassatie)beroep6. Ook het Grondwettelijk Hof (toen nog het Arbitragehof) stelde dat de wet geen discriminatoire behandeling in het leven roept door enkel in uitzonderlijke gevallen te voorzien in de overplaatsing7. Uit dit artikel vloeit dus geen absoluut recht op plaatsing in een psychiatrische instelling voort8, waardoor het Hof van Cassatie ook het recht op behandeling uitsluit. De vaste rechtspraak van het Hof van Cassatie met betrekking tot de hiërarchische doelstelling van de internering verdient echter bijstelling: het recht op behandeling is immers inherent aan de interneringsmaatregel en kan niet worden afgewezen louter op basis van artikel 14 WBM of een andere bepaling uit de WBM. Dit kan worden gestaafd aan de hand van de ratio legis van de WBM en toekomstige wetgeving en de fundamentele rechten die de behandeling van de geïnterneerde en de bescherming van de maatschappij als evenwaardige doelen lijken te beschouwen.
II. Ratio legis en toekomstige wetgeving 2. In de WBM kan men geen bepaling betreffende de grondslag en de doelstelling van de internering terugvinden. De parlementaire voorbereiding bevat deze wel. In de memorie van toelichting staat: “Door het ontwerp wordt voorzien in de inrichting van de dwangverpleging van dergelijke patiënten in bijzondere instellingen, waar zij de vereischte medische zorg zullen ontvangen… Gansch het ontwerp is zoo opgevat, dat
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
1. 2. 3. 4. 5.
6. 7.
8.
Infra randnummer 4. Hoge CBM 27 mei 2010, onuitg. Cass. 25 maart 1946, Arr.Cass. 1946, 119; Cass. 20 januari 1987, Arr.Cass. 1986-87, nr. 291; Cass. 20 december 2011, RABG 2012, 493-495, noot Y. VAN DEN BERGE. Art. 14, tweede lid WBM: “… De commissie kan evenwel, om therapeutische redenen en bij speciaal met reden omklede beslissing, de plaatsing gelasten in een inrichting die daarvoor geschikt is uit het oogpunt van veiligheid en verzorging.” De wetgever in 1960 beschouwde de overplaatsing als een uitzonderlijke spoedprocedure, wanneer de vereiste behandeling niet in de psychiatrische afdeling van de gevangenis of de inrichting tot bescherming van de maatschappij kon geboden worden (MvT bij ontwerp van wet tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen, Parl.St. Senaat 1959-60, nr. 514, 5). Cass. 2 juni 2009, nr. P.09.0735.N. Arbitragehof 30 juni 1999, nr. 78/99, AA 1999, 905. Het betrof een prejudiciële vraag naar de grondwettigheid van de ongelijke behandeling van gedwongen opgenomen en geïnterneerde geesteszieken, namelijk of het gelijkheidsbeginsel niet werd geschonden door te voorzien in een verplichte opname door de psychiatrische inrichting van de eerste categorie maar niet van de tweede. O. VANDEMEULEBROEKE, “Les soins requis au regard de la langue des internés”, (noot onder Cass. 8 september 2010), Rev.dr.pén. 2011, 412: de auteur spreekt van een middelen- i.p.v. een resultaatsverbintenis die op de CBM rust. Zie ook O. VANDEMEULEBROEKE, “Les commissions de défense sociale”, Rev.dr.pén. 1986, 195: de CBM neemt discretionaire beslissingen.
Kluwer – Tijdschrift voor Strafrecht
T.Strafr. 2012/4 – [2012/33] – 207
Jurisprudentie de abnormalen worden behandeld, niet als misdadigers doch als zieken;… De dwangverpleging is geen straf, doch een maatregel tot maatschappelijk verweer en tevens een menschlievende maatregel.”1 Met deze bewoordingen gaf de wetgever aan dat de behandeling een essentieel onderdeel van de interneringsmaatregel moest uitmaken. Het achterliggende idee van de internering als maatregel was steeds dat geestesgestoorde delinquenten een maatschappelijk gevaar vormden net omwille van hun stoornis2. Om de maatschappij te beschermen, moest de geestesstoornis dan ook worden aangepakt om recidive te voorkomen3. Deze maatregel moest de loutere bescherming van de maatschappij overstijgen door een evenwicht te zoeken met de belangen van het gestoorde individu. Een geestesgestoorde is volgens deze wet immers een patiënt en wie ziek is, verdient een humane behandeling, onder andere in de vorm van aangepaste zorg4. Indien men de parlementaire voorbereiding toch zou interpreteren in die zin dat de behandeling van een geïnterneerde louter een maatregel van sociaal verweer is – dus slechts in functie van de bescherming van de maatschappij5– betekent dit echter niet dat een opsluiting zonder therapeutische behandeling de ratio legis van de WBM respecteert. Dit valt a contrario af te leiden uit de voorwaarden voor beëindiging van de internering. Aan deze maatregel van onbepaalde duur komt volgens artikel 18 WBM immers slechts een einde indien de geestestoestand van de betrokkene voldoende verbeterd is. Wanneer een geestesgestoorde zijn dagen doorbrengt in de gevangenis zonder enige vorm van (therapeutische) behandeling, zal deze verbetering echter zelden tot stand komen6. Integendeel, de combinatie van een onbehandelde stoornis met negatieve invloeden die binnen de gevangenismuren zelfs voor “gezonde” delinquenten al een grote bedreiging vormen, fnuikt de kansen op herstel vaak aanzienlijk7. De louter medicamenteuze behandeling die
meestal wordt geboden, schiet doorgaans ruimschoots tekort. Dit is een gegrond argument voor een subjectief recht op behandeling; wie onderworpen is aan een ingrijpende maatregel van onbepaalde duur, heeft het recht de mogelijkheden uit te putten om aan de voorwaarden te voldoen waaronder deze maatregel wordt opgeheven8. Argumenteren dat een geïnterneerde bij zijn invrijheidstelling op proef wel een behandeling kan worden geboden, snijdt ook geen hout, aangezien uitstel van behandeling vaak contraproductief werkt. Dit is onder andere zo omdat de behandelingsmotivatie van de geïnterneerde na een verblijf in de gevangenis moeilijker aan te wakkeren valt en op deze manier de behandeling in sterke mate kan hypothekeren9. Ten overvloede blijkt het behandelingsdoel ook uit de bijzondere internering van een veroordeelde gedetineerde, voorzien in artikel 21 WBM10. Als de noodzaak tot bescherming van de maatschappij zou primeren en zelfs volstaan, hoeven deze gevangenen niet in een apart regime terecht te komen, maar zou de verdere detentie in de gevangenis kunnen volstaan. Indien de internering niet is gericht op behandeling, ontstaat volgende onrechtmatige situatie bij de internering van een veroordeelde: aangezien het gevangenisregime onaangepast is voor de geestesgestoorde veroordeelde11, plaatst de CBM hem op bevel van de minister van Justitie in een speciaal regime, dat hem vervolgens geen aangepaste behandeling oplevert, maar hem wel voor onbepaalde duur binnen de gevangenismuren houdt12. De onrechtmatigheid van dergelijke vrijheidsbeneming wordt onder randnummer 4 verder besproken in het licht van de fundamentele rechten. 3. De behandeling als volwaardig en evenwaardig doel van de internering is bovendien opgenomen in de nieuwe Interneringswet uit 2007. Hoewel die nog steeds niet in werking is getreden, valt deze wet niet
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
1. 2. 3. 4.
5. 6. 7.
8.
9. 10.
11. 12.
MvT bij ontwerp van wet tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen, de gewoontemisdadigers en de schuldige jeugd, Parl.St. Kamer 1925, nr. 124, 2. J. GOETHALS, Abnormaal en delinkwent. De geschiedenis en het actueel functioneren van de wet tot bescherming van de maatschappij, Antwerpen, Kluwer, 1991, 7. O. VANDEMEULEBROEKE, “Les commissions de défense sociale”, Rev.dr.pén. 1986, 153. Zie i.v.m. de overheidsplicht om in bijzondere aandacht en zorgen te voorzien voor geesteszieke gedetineerden o.b.v. art. 3 EVRM: EHRM 3 april 2001, Keenan t. VK, nr. 27229/95; EHRM 11 oktober 2006, Rivière t. Frankrijk, nr. 33834/03; EHRM 26 januari 2007, Khudobin t. Rusland, nr. 59696/00; EHRM 16 januari 2009, Renolde t. Frankrijk, nr. 5608/05 en EHRM 5 juni 2009, Slawomir Musial t. Polen, nr. 28300/06; EHRM 6 december 2011, De Donder en De Clippel t. België, nr. 8595/06. Cass. 25 maart 1946, Arr.Cass. 1946, 119; Cass. 20 januari 1987, Arr.Cass. 1986-87, nr. 291. EHRM 11 mei 2004, Morsink t. Nederland, nr. 48865/99; EHRM 5 april 2011, Nelissen t. Nederland, nr. 6051/07; F.A.M. BAKKER, “Lange gevangenisstraf en tbs: combineren of kiezen?”, Trema 2000, 42. I.v.m. detentieschade: eindverslag van de commissie “Basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden”, verslag namens de commissie voor de Justitie uitgebracht door Vincent Decroly en Tony Van Parys, Parl.St. Kamer 2000-01, nr. 1076/1, 65-68; J. GOETHALS, Psychosociale implicaties van de lange vrijheidsstraf, Antwerpen-Arnhem, Kluwer-Gouda Quint, 1980, 247 p.; S. TODTS, “Middelengebruik en psychiatrische aandoeningen in de gevangenissen” in T. DAEMS, P. PLETINCX, L. ROBERT e.a. (eds.), Achter tralies in België, Gent, Academia Press, 2009, 149; S. SNACKEN en D. VAN ZYL SMITH, Principles of European prison law and policy: penology and human rights, Oxford, Oxford, 2009, 47-54. Anders betreft het een arbitraire vrijheidsbeneming die de uitzonderlijke omstandigheden en strikte voorwaarden van artikel 5 EVRM schendt (infra: randnummer 5). Cf. bovendien EHRM 16 december 1999, T. t. Verenigd Koninkrijk, nr. 24724/94 en EHRM 16 december 1999, V. t. Verenigd Koninkrijk, nr. 24888/94: het EHRM stelde in casu géén schending van artikel 3 EVRM vast, maar merkte op dat “…it cannot be excluded,…, that an unjustifiable and persistent failure to fix a tariff, leaving the detainee in uncertainty over many years as to his future, might also give rise to an issue under Article 3.” Zie bv. kritiek n.a.v. Nederlands “combinatievonnis”: F.A.M. BAKKER, “Lange gevangenisstraf en TBS: combineren of kiezen?”, Trema 2000, 42; J.W. FOKKENS en M.I. VELDT, “Gevangenisstraf en TBS: de moeizame relatie tussen een straf en een maatregel”, Trema 2000, 36. Art. 21 WBM: “… veroordeelde personen die, tijdens hun hechtenis, in staat van krankzinnigheid of in een ernstige staat van geestesstoornis of van zwakzinnigheid worden bevonden, die hen ongeschikt maakt tot het controleren van hun daden, kunnen geïnterneerd worden krachtens een beslissing van de minister van Justitie, genomen op eensluidend advies van de commissie tot bescherming van de maatschappij.” MvT bij ontwerp van wet tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen, de gewoontemisdadigers en de schuldige jeugd, Parl.St. Kamer 1925, nr. 124, 6. We moeten er wel op wijzen dat de geïnterneerde veroordeelde volgens de memorie van toelichting bij de WBM van 1964 niet volledig kan worden gelijkgesteld met een “gewone” geïnterneerde. Pas bij het verstrijken van de strafduur gaat de internering van de veroordeelde over in een gewone internering onder de bevoegdheid van de CBM. Zie hiervoor: K. WEIS, “Gewikt en gewogen: de internering opgelegd door de Minister”, RW 2009-10, 1116. We gaan niet verder in op het eventueel discriminatoire onderscheid in behandeling van verschillende categorieën van geïnterneerden.
208 – T.Strafr. 2012/4 – [2012/33]
Tijdschrift voor Strafrecht – Kluwer
Jurisprudentie te negeren. De wetgever poneert in artikel 2 klaar en duidelijk: “De internering van personen met een geestesstoornis is een veiligheidsmaatregel die tegelijkertijd ertoe strekt de maatschappij te beschermen en ervoor te zorgen dat aan de geïnterneerde de zorgen worden verstrekt die zijn toestand vereist met het oog op zijn re-integratie in de maatschappij.” Volgens de wetgever is deze dubbele doelstelling geen nieuwigheid, maar “…ligt het wetsontwerp echter nog steeds in de lijn van een zekere continuïteit door de twee vorige wetten en in elk geval inzake de beoogde doelstellingen. … Beide doelstellingen zijn niet alleen niet tegenstrijdig, ze zijn zelfs complementair.”1 De wetgever heeft met deze bepaling noch een geheel nieuw doel aan de internering toegevoegd noch nu pas het behandelingsdoel nevengeschikt aan het beschermingsdoel gemaakt. De Interneringswet van 2007 zal vooral procedurele wijzigingen teweegbrengen die gelden op het vlak van de tenuitvoerleggingsmodaliteiten, maar sleutelt niet aan de interneringsmaatregel an sich. Met deze wet verkrijgt de geïnterneerde wel een stevigere – want wettelijk verankerde – grondslag om behandeling af te dwingen. Bovendien verleent artikel 88 van de nog in werking te treden Basiswet Gevangeniswezen geïnterneerden in de gevangenis, net als alle andere gedetineerden, een recht op (geestelijke) gezondheidszorg: “De gedetineerde heeft recht op een gezondheidszorg die gelijkwaardig is met de gezondheidszorg in de vrije samenleving en die aangepast is aan zijn specifieke noden.”2
III. Fundamentele rechten en de internering 4. Indien de internering niet gericht is op de behandeling van de geestesgestoorde delinquent, verschilt de maatregel nauwelijks van de vrijheidsstraf3. De internering lijkt dan zelfs overbodig aangezien de straf al de nood aan bescherming van de maatschappij tegen gevaarlijke delinquenten lenigt. De internering verschilt dan enkel door haar ondergeschikt behandelingsdoel. Kan een louter ondergeschikt doel echter wel een voldoende legitimering bieden voor een afzonderlijk en zeer ingrijpend strafrechtelijk regime? Terwijl de duurtijd van een vrijheidsstraf alleen bij de levenslange opsluiting niet begrensd is, ondergaat een geïnterneerde immers steeds een sanctie van onbepaalde duur. Dergelijke vrijheidsbeneming brengt de fundamentele rechten van de geestesgestoorde delinquent in het gedrang (infra), tenzij minstens een poging wordt ondernomen om hem te genezen van zijn
stoornis die een essentiële voorwaarde vormt van die vrijheidsbeneming. Zonder deze behandeling verwordt de internering tot een straf van onbepaalde duur, met als enig onderscheidingscriterium de geestesgestoordheid van de delinquent. Nochtans geeft de stoornis hem volgens de parlementaire voorbereiding van de WBM net het statuut van een patiënt die zorg behoeft en geenszins een nóg strengere en ingrijpendere aanpak dan een niet-geestesgestoorde delinquent vereist4. Dergelijke therapieloze vrijheidsbeneming van een geestesgestoorde schendt verscheidene fundamentele rechten. Zo komt het recht op een menswaardig leven, vervat in artikel 23 van de Grondwet, in het gedrang, in het bijzonder het recht op bescherming van de gezondheid en het recht op sociale en geneeskundige bijstand. Dit recht hangt daarbij sterk samen met het verbod op een onmenselijke en vernederende behandeling neergelegd in artikel 3 EVRM5. Verzoeker entte zich echter op zijn fundamentele recht op vrijheid en veiligheid, zoals dat verankerd ligt in artikel 5 EVRM. In verband met geesteszieken stelt artikel 5, § 1, e) EVRM dat een inperking van dit recht mogelijk is, maar slechts indien dit op rechtmatige wijze geschiedt. Verzoeker hekelt de rechtmatigheid van zijn vrijheidsbeneming, die wel gestoeld is op zijn geestesgestoordheid maar hem geen behandeling voor die gestoordheid oplevert. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft zich reeds eerder uitgesproken over dergelijke problematiek. Terwijl het in 1979 nog oordeelde dat uit de bescherming van artikel 5, § 1, e) EVRM géén recht op behandeling viel af te leiden6, sloeg het een andere weg in met het bekende arrest Aerts7 waarin het oordeelde dat het Belgische interneringsbeleid het fundamentele recht op vrijheid schendt. Verzoeker was een geïnterneerde die resideerde in de psychiatrische afdeling van de gevangenis van Lantin, die volgens het Hof geen geschikte plaats was voor het onderbrengen van geestesgestoorden8. De therapeutische faciliteiten in deze afdeling waren bijna onbestaande, zodat luidens het Hof de omstandigheden van de vrijheidsbeneming niet strookten met de doelstelling ervan. Deze doelstelling is immers de behandeling van de geïnterneerde9. Hiertoe moet de zorg in een psychiatrische afdeling van een gevangenis in overeenstemming zijn met internationale standaarden van psychiatrische zorg. De levensomstandigheden en zorgfaciliteiten in de Belgische psychiatrische gevangenisvleugels hin-
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9.
Wetsontwerp betreffende de internering van personen die lijden aan een geestesstoornis, Parl.St. Kamer 2006-07, nr. 2841/001, 6. Zij beschikken over geen afzonderlijke interne rechtspositie (art. 167, § 1 Basiswet Gevangeniswezen). Wij bedoelen een expliciet behandelingsdoel van de internering, los van het recht van elke gedetineerde op (geestelijke) gezondheidszorg als aspect van de interne rechtspositie (art. 88 Basiswet Gevangeniswezen). MvT bij ontwerp van wet tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen, de gewoontemisdadigers en de schuldige jeugd, Parl.St. Kamer 1925, nr. 124. Supra: p. 208 voetnoten 3 en 7. EHRM 24 oktober 1979, Winterwerp t. Nederland, nr. 6301/73, Publ.Eur.Court H.R. 1990, Serie A, nr. 33; EHRM 28 mei 1985, Ashingdane t. VK, nr. 8225/78, Publ.Eur.Court H.R. 1990, Serie A, nr. 93. EHRM 30 juli 1998, Aerts t. België, nr. 2535/94, JLMB 1998, 1720. Zie ook de bevindingen van het Europees Comité ter voorkoming van foltering en onmenselijke behandeling of bestraffing (CPT, Verslag aan de Belgische overheid betreffende het bezoek in België van 14 tot 23 november 1993, 14 oktober 1994, § 188-194). Zie ook EHRM 11 mei 2004, Brand t. Nederland, nr. 49902/99 en EHRM 11 mei 2004, Morsink t. Nederland, nr. 48865/99: onrechtmatige vrijheidsbeneming van geesteszieke delinquent wanneer die in afwachting van een therapeutische behandeling disproportioneel lang in de gevangenis wordt opgesloten.
Kluwer – Tijdschrift voor Strafrecht
T.Strafr. 2012/4 – [2012/33] – 209
Jurisprudentie ken echter (nog steeds) ver achterop1. In het arrest De Schepper t. België nuanceerde het Hof echter de onrechtmatigheid van de vrijheidsberoving van een geïnterneerde die niet werd behandeld2. Het arrest betrof een recidiverende pedoseksueel die bij zijn veroordeling ter beschikking van de regering was gesteld. De penitentiaire overheid ondernam verscheidene pogingen om hem te laten opnemen in een psychiatrische inrichting, maar iedere aangeschreven inrichting weigerde aangezien de man te gevaarlijk werd geacht. Uiteindelijk besloot de minister van Justitie hem te interneren (art. 25bis en art. 25quater WBM), zodat hij na de strafduur voor onbepaalde duur in de gevangenis bleef. Het EHRM oordeelde dat in casu de internering in de gevangenis geen schending van artikel 5, § 1, e) inhield, aangezien de overheid alles in het werk had gesteld om de man een behandeling te bieden, maar dat, gelet op de gevaarlijkheid van de betrokkene, de vereiste faciliteiten hiervoor niet voorhanden waren. In Morsink t. Nederland had het Hof zich al over een soortgelijke kwestie gebogen en oordeelde toen dat er een reasonable balance moest bestaan tussen de conflicterende belangen van de overheid en van de delinquent. Het Hof hield rekening met mogelijke capaciteitsproblemen waarmee de Nederlandse overheid te kampen had, maar aanvaardde geen aanzienlijke wachttijd voor een overplaatsing naar een psychiatrische inrichting indien de betrokken delinquent geen uitzonderlijke of onvoorzienbare patiënt was3. In de zaak De Schepper oordeelde het Hof dat de betrokkene wel uitzonderlijk gevaarlijk was, zodat hij niet in aanmerking kwam voor de huidige beschikbare behandelplaatsen. In dergelijk geval aanvaardt het Hof wel een redelijk evenwicht in het licht van de bescherming van de maatschappij en de belangen van de overheid. Nochtans blijft het doel van de internering de behandeling van de geestesgestoorde delinquent, zodat de Belgische overheid de verplichting heeft om in de toekomst ook voor de gevaarlijkste delinquenten in aangepaste en voldoende behandelplaatsen te voorzien. Recent veroordeelde Straatsburg echter de Belgische overheid wegens de zelfdoding van een geïnterneerde die verbleef in een normale vleugel van de Gentse gevangenis4. Het Hof oordeelde dat deze bijzonder kwetsbare gedetineerde een psychiatrische behande-
ling in een aangepaste setting behoefde en dat het gebrek hieraan had bijgedragen tot zijn dood. De detentie van deze geesteszieke man schond zowel artikel 2 EVRM als artikel 5, § 1, e) EVRM.
IV. Terecht geen cassatie, maar ongelukkige motivering 6. Gelet op het voorgaande kan worden besloten dat de behandeling van de geïnterneerde geen ondergeschikt doel vormt, maar wel een gelijkwaardig doel in samenhang met de beveiliging van de samenleving5. Het Hof van Cassatie oordeelde inderdaad correct dat dit doel en dus het recht op behandeling niet uit artikel 14 WBM voortvloeien, maar de ratio legis en de rechtspraak van het EHRM en ons Grondwettelijke Hof staven wel het evenwaardige behandelingsdoel van de internering. Mogelijk poogt het Hof van Cassatie echter met deze bestendige rechtspraak verstrekkende en sociaal onaanvaardbare consequenties te vermijden, namelijk de “vrijlating gezien de detentie aan haar doel voorbijgaat”. Nochtans hoeft dit niet zo te zijn, aangezien de bescherming van de maatschappij een even groot gewicht in de schaal legt6, op voorwaarde echter dat er werkelijk geen behandeling binnen een redelijke termijn mogelijk is voor de concrete geïnterneerde7. Recht op behandeling moet wel van de overheid kunnen worden afgedwongen, maar uiteraard is het cassatieberoep hiertoe geen adequaat rechtsmiddel. Of in een concrete casus een redelijk evenwicht tussen de belangen van de overheid en de geïnterneerde wordt bereikt, is immers doorgaans een feitenkwestie. V. Alternatief: behandeling afdwingen in kort geding 7. Ons inziens bestaat er voor geïnterneerden wel een andere (hopelijk meer succesvolle) weg om het prangende probleem van de onbeschikbaarheid van voldoende opvangplaatsen in de psychiatrie en hun aanhoudende verblijf in de gevangenis zonder behandeling aan te kaarten. Herhaaldelijk is het tekort aan adequate opvangplaatsen voor geïnterneerden aan de kortgedingrechter voorgelegd. In het algemeen wordt deze procedure eerder toegepast op gevallen waar de CBM reeds de plaatsing in een specifieke instelling
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
1.
2.
3.
4. 5. 6.
7.
Ondanks enkele verbeteringen (bijvoorbeeld Interneringswet en toename capaciteit), stelde het CPT in 2009 vast dat de Belgische voorzieningen voor geïnterneerden nog steeds niet voldoen op het vlak van onder andere psychiatrisch personeel en het bieden van gepaste therapie (CPT, Verslag aan de Belgische overheid betreffende het bezoek in België van 28 september tot 7 oktober 2009, 23 juli 2010, § 136-139 en § 143-147); zie ook P. COSYNS, “De forensische geestelijke gezondheidszorg in Vlaanderen op een keerpunt: het licht schijnt in de duisternis?” in W. BRUGGEMAN, E. DE WREE, J. GOETHALS e.a. (ed.), Van pioneer naar onmisbaar. Over 30 jaar Panopticon, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2009, 386. EHRM 13 oktober 2009, De Schepper t. België, nr. 27428/07, NC 2009, 368; zie ook S. DE DECKER, K. MAGERMAN en F. VERBRUGGEN, “Mensenrechten voor de Belgische strafrechtspraktijk: van sneeuwbal naar lawine” in R. VERBRUGGEN en R. VERSTRAETEN (red.), Themis. Straf- en strafprocesrecht, Brugge, die Keure, 2010, 31-32. EHRM 11 mei 2004, Morsink t. Nederland, nr. 48865/99: § 69: “The Court cannot find that, in the circumstances of the present case, a reasonable balance was struck. …having found no indiciation in the instant case that, at a material time, the authorities were faced with an exceptional and unforeseen situation, …” Dit werd nog eens bevestigd in EHRM 5 april 2011, Nelissen t. Nederland, nr. 6051/07. Het Belgische Grondwettelijke Hof nam deze redenering over in een arrest van 17 september 2009 (GwH 17 september 2009, nr. 142/2009). EHRM 6 december 2011, De Donder en De Clippel t. België, nr. 8595/06. Zie ook Y. VAN DEN BERGE, “De behandeling van geïnterneerden: een “zorg” van lange duur. Safety first?”, (noot onder Cass. 20 december 2011), RABG 2012, 497-498. In een later arrest oordeelt het Hof van Cassatie inderdaad terecht dat de geïnterneerde eiser niet in vrijheid kan worden gesteld wanneer hij niet binnen een redelijke termijn naar een instelling is overgebracht, ongeacht het gevaar dat hierdoor voor de samenleving zou ontstaan (Cass. 20 december 2011, RABG 2012, 493-495, noot Y. VAN DEN BERGE). Zie EHRM 13 oktober 2009, De Schepper t. België, nr. 27428/07, NC 2009, 368.
210 – T.Strafr. 2012/4 – [2012/33]
Tijdschrift voor Strafrecht – Kluwer
Jurisprudentie heeft bevolen en er effectief een beschikbare plaats voorhanden is maar de concrete overbrenging uitblijft1. In die zin kan o.a. verwezen worden naar de beschikking van de rechter oordelend in kort geding te Luik, waarvan de inhoud thans als bestendige rechtspraak kan worden aangezien: “De rechter in kort geding is bevoegd om, op straffe van het betalen van een dwangsom, de uitvoerende macht te bevelen de beslissing van de Commissie tot Bescherming van de Maatschappij uit te voeren en de beklaagden die het voorwerp zijn geweest van een beschikking tot internering, daadwerkelijk over te brengen naar de door de commissie aangewezen instelling tot bescherming van de maatschappij.”2 Wanneer echter de zoektocht naar een beschikbare instelling en zodoende het tijdelijke verblijf in de gevangenis het voorwerp van het geschil tegen de Belgische Staat uitmaken, vormt voornamelijk de bewijslast van het gebrekkige karakter van de begeleiding ter plaatse vaak een moeilijk te overschrijden drempel. De geïnterneerde of zijn advocaat moet het gebrek aan iedere psychosociale begeleiding immers aantonen en het gedrag van de geïnterneerde mag ook niet aan de basis liggen van het mislukken van de reclasseringspogingen3. De meest innoverende beslissing is waarschijnlijk deze van de kortgedingrechter te Gent van 1 september 2004 waarbij door een geïnterneerde, geplaatst in de gevangenis te Gent, een drieledige vordering werd ingesteld waardoor de rechter genoodzaakt werd de concrete heersende detentieomstandigheden van de geïnterneerden te evalueren: “Eerste onderdeel: maatregelen te bevelen teneinde hem te voorzien van de nodige, noodzakelijke fysieke en psychische begeleiding, behandeling en opvang; Tweede onderdeel: de verweerder te veroordelen om, binnen de 3 dagen volgend op de tussen te komen beschikking, een instelling aan te duiden waar hij de menswaardige, noodzakelijke fysieke en psychische begeleiding, opvang, therapie en behandeling kan ontvangen; Derde onderdeel: de verweerder te veroordelen tot het betalen van een dwangsom van 250 euro per dag (…)”. Bij de navolgende afstapping ter plaatse werd vastgesteld dat in de strafinrichting te Gent slechts één psychiater aanwezig is voor de 55 geïnterneerden en twee voor de overige 300 gevangenen. Daarnaast beschikt de gevangenis voor de volledige gevangenispopulatie over een psychosociale dienst die bestaat uit vier psychologen, vier maatschappelijke werkers en één psychiatrische verpleegkundige. In die zin dient prima facie vastgesteld te worden dat de behandeling van de geïn-
terneerden niet wezenlijk verschilt van deze van de andere gevangenen, hetgeen wordt bevestigd door één van de psychiaters: “Het is mijn standpunt dat de specifieke kennis en specifieke behandelingsmogelijkheden niet aanwezig zijn in de gevangenis te Gent. Hetgeen hier ontbreekt is het teamwerk van psychiaters, verpleegkundigen, psychologen enz. die alle samen vanuit dezelfde invalshoek werken aan de problematiek van de eiser.” Het innoverende aspect aan deze beschikking van 1 september 2004 is het feit dat door de rechter zeer concrete verzorgingsmaatregelen werden voorzien daar de overheid werd verplicht een permanent medisch team (samengesteld uit een psychiater, een psycholoog, een psychiatrisch verpleegkundige en een maatschappelijk werker) samen te stellen4. Met deze beslissing wordt geenszins getreden op het bevoegdheidsdomein van de bestuursinstanties die instaan voor de tenuitvoerlegging van de beschikkingen tot internering (o.a. CBM en Hoge CBM), maar wordt louter de overheid verplicht een einde te maken aan haar schadeverwekkend (gebrek aan) handelen5. Het Gentse hof van beroep heeft dit principe bevestigd6. Vooraleer de geïnterneerde zulke verregaande maatregel kan bekomen zal hij echter het volledig gebrek aan therapeutische ondersteuning dienen aan te tonen. Het is dan ook vaak door de zware bewijslast van de schending van dit subjectief recht op behandeling dat procedures ingesteld door geïnterneerden falen7. 8. Tot besluit kunnen we stellen dat bovenstaand arrest, dat kadert binnen de vaste rechtspraak van het Hof van Cassatie, maar betwist kan worden vanuit de ratio legis en de rechten van de mens, symptomatisch is voor het prangende tekort aan aangepaste opvangplaatsen voor geïnterneerden en de aanpak ervan. We kunnen dan ook begrip opbrengen voor de oproep van juristen op het terrein om een beroep te doen op het principe van de class-action zodat (voor de meestal financieel zwakke geïnterneerde) de procedurekosten tot het minimum worden herleid, de druk op de Belgische Staat aanzienlijk wordt verhoogd en de deur wordt ontgrendeld voor een ophefmakend proces8. Een erkenning door het Hof van Cassatie van het evenwaardige behandelingsdoel zou alvast een stevige juridische basis bieden aan dergelijke class-action. Katrien HANOULLE Assistente Instituut voor Strafrecht, KU Leuven – gastdocente UHasselt
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
1. 2. 3. 4.
5. 6. 7. 8.
O.a. KG Luik 18 januari 1993, JLMB 1993, 924; KG Luik 14 april 1993, JLMB 1993, 735; KG Luik 17 september 2007, JLMB 2007, 33, 1409. KG Luik 18 januari 1993, JLMB 1993, 924. Zie o.a. Gent 26 mei 2005, NJW 2005, 1241-1243. KG Gent 1 september 2004, NJW 2004, 884-887; R. DE CORTE, “Rechter veroordeelt minister tot zorgverstrekking aan geïnterneerden”, Juristenkrant 2004, 1; C. IDOMON, “Bevoegdheid van de kortgedingrechter en van andere instanties inzake betwisting omtrent de voorwaarden van detentie en internering”, RW 20062007, 42-48. KG Gent 1 september 2004, NJW 2004, 884-887. Gent 26 mei 2005, RW 2006-2007, 63-66. Zie de motivering: Antwerpen 19 november 2008, 2008/RK/70; Gent 26 mei 2005, RW 2006-2007, 63-66. H. HEIMANS en A. DE CLERCK, “Storm van collectieve acties voor rechten van geïnterneerden”, Juristenkrant 2010, 13.
Kluwer – Tijdschrift voor Strafrecht
T.Strafr. 2012/4 – [2012/33] – 211
Jurisprudentie Tina MERCKX Assistente Instituut voor Strafrecht, KU Leuven – advocate balie Leuven ......................................................................................................................
2012/34
Hof van Cassatie, 15 juni 2011, P.11.0964.F Raadsheren-afdelingsvoorzitters: J. de Codt (voorzitter), F. Close (verslaggever) Raadsheren: B. Dejemeppe, P. Cornelis en F. Roggen Openbaar Ministerie: J.M. Genicot (advocaat-generaal) Griffier: A. Decottignies Advocaten: S. Berbuto en E. Berthe
ling is dus niet van toepassing op de strafuitvoeringsrechtbank die kennis neemt van een verzoek strekkende tot de toekenning van een strafuitvoeringsmodaliteit. Het overtuigingswaarde van een stuk ligt voor het overige besloten in de aanspraken van de partij die het stuk overlegt en die zich erop beroept tot staving van haar beweringen. Daaruit volgt dat de rechter die weigert aan het voormelde stuk de aangevoerde geloofwaardigheid toe te kennen, de heropening van het debat niet moet bevelen vooraleer hij de voormelde beoordeling formuleert. Het middel faalt naar recht. (…) Ambtshalve onderzoek van de beslissing over de strafvordering De substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechtsvormen zijn in acht genomen en de beslissing is overeenkomstig de wet gewezen.
Verdrag rechten van de mens – Artikel 6 – Artikel 6.1 – Toepassingsgebied – Draagwijdte – Strafuitvoeringsrechtbank
Dictum
Artikel 6.1 EVRM is alleen van toepassing op het onderzoek van ofwel burgerlijke rechten en verplichtingen, ofwel de gegrondheid van een beschuldiging in strafzaken. Die bepaling is dus niet van toepassing op de strafuitvoeringsrechtbank die kennisneemt van een verzoek tot toekenning van een strafuitvoeringsmodaliteit.
Verwerpt het cassatieberoep. (…)
............ A.N. I. Rechtspleging voor het Hof Het cassatieberoep is gericht tegen het vonnis van de strafuitvoeringsrechtbank te Luik van 9 mei 2011. De eiser voert in een memorie die aan dit arrest is gehecht, twee middelen aan. (…) II. Beslissing van het Hof Beoordeling Eerste middel Het vonnis weigert de eiser een voorlopige invrijheidstelling toe te kennen met het oog op verwijdering van het grondgebied en baseert zich daarvoor met name op de tegenaanwijzing betreffende de mogelijkheden om een onderdak te hebben, die bij artikel 47, § 2, 1°, Wet Strafuitvoering is bepaald. De eiser voert aan dat het vonnis het recht van verdediging en het recht op een eerlijke behandeling van de zaak miskent omdat de rechtbank het debat niet heeft heropend om hem de gelegenheid te bieden uitleg te verschaffen over de waarheidsgetrouwheid van een door hem neergelegd stuk die door de beslissing in twijfel wordt getrokken.
Het Hof,
De procedure voor de strafuitvoeringsrechtbank in het licht van artikel 6 EVRM 1. In het bovenvermelde arrest van 15 juni 2006 beslist het Hof van Cassatie over de toepassing van artikel 6 EVRM (recht op een eerlijk proces) op de procedure voor de strafuitvoeringsrechtbank. Het bevestigt hierbij diens vaststaande rechtspraak over de niettoepasselijkheid van het in dit artikel neergelegde recht op de procedure betreffende de (al dan niet) toekenning van een voorlopige invrijheidsstelling met het oog op de verwijdering van het grondgebied. Recente rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens toont echter aan dat de argumentatie opgebouwd door het Hof van Cassatie mogelijkerwijs grondiger uitgewerkt zal moeten worden, wil men deze mening toegediend blijven. Niettegenstaande het feit dat de rechtspraak van het EHRM ter zake weinig coherent genoemd kan worden, lijkt het ons toch de moeite deze rechtspraak te bespreken om na te gaan of hierin toch een zekere evolutie vast te stellen is die een invloed kan hebben op de rechtspraak van het Hof van Cassatie. 2. In de voorliggende zaak weigert de strafuitvoeringsrechtbank van Luik een gedetineerde voorlopig in vrijheid te stellen met het oog op zijn verwijdering van het grondgebied, aangezien er aanwijzingen bestaan
Artikel 6.1 EVRM is alleen van toepassing op het onderzoek van ofwel burgerlijke rechten en verplichtingen, ofwel de gegrondheid van een beschuldiging in strafzaken. Die bepa-
212 – T.Strafr. 2012/4 – [2012/34]
Tijdschrift voor Strafrecht – Kluwer
Jurisprudentie dat hij niet over een verblijfplaats zou beschikken1. De rechters van de strafuitvoeringsrechtbank achten een door de gedetineerde aangevoerd bewijsstuk niet waarachtig, waarop de man vraagt de debatten te heropenen doch dit wordt geweigerd. Hierop dient de gedetineerde een cassatieberoep in, waarbij hij aanvoert dat zijn recht op verdediging en zijn recht op een eerlijk proces, zoals dat conform artikel 6.1 EVRM geldt, worden geschonden. Het Hof van Cassatie verwerpt evenwel dit middel, omdat artikel 6.1 EVRM niet van toepassing is op de strafuitvoeringsfase. Artikel 6.1 EVRM poneert namelijk dat “bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging” eenieder recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De strafuitvoeringsfase valt niet binnen deze omschrijving, en het in artikel 6.1 EVRM neergelegde recht is aldus niet van toepassing. Met dit arrest zet het Hof van Cassatie zijn visie omtrent de (niet) toepasselijkheid van artikel 6 EVRM op de procedures voor de strafuitvoeringsrechtbank kracht bij. Zo werd reeds in een arrest van het Hof van 20 november 2007 de aanvoering van een cassatiemiddel omtrent een schending van artikelen 6 EVRM en 14 BUPO verworpen om de bovenstaande redenen2. Ook in 2009 werden enkele soortgelijke arresten gewezen waarin inbreuken op artikelen 6 EVRM en 14 BUPO werden aangevoerd, doch zonder succes3. Aldus zijn volgens het Hof de bepalingen van artikelen 6 EVRM en 14 BUPO niet van toepassing op de strafuitvoeringsrechtbank waaraan een verzoek tot het verkrijgen van een uitvoeringsmodaliteit wordt voorgelegd4. 3. Reeds tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 17 mei 2006 werd de stelling geponeerd dat het “niet de bedoeling van de strafuitvoeringsrechtbank is om een tweede proces te voeren”. Daarenboven is de fase van de strafuitvoering sterk verbonden met de re-integratie van de gedetineerde, waarbij men in de eerste plaats nagaat hoe men best de veroordeelde opnieuw een plaats in de samenleving kan laten innemen5. DE SMET en RIMANQUE bevestigen dat artikel 6 EVRM in principe geen uitwerking heeft in de strafuitvoeringsfase, omdat in dit stadium de gegrondheid van de tenlastelegging niet meer ter discussie staat6. Ook volgens VAN DEN BERGE is artikel 6 EVRM in deze fase niet langer van
toepassing. Immers, de beslissing van de strafuitvoeringsrechtbank omtrent een uitvoeringsmodaliteit van de straf betreft louter een beslissing over de opportuniteit van een al dan niet voortdurende vrijheidsberoving van de veroordeelde op grond van een vonnis dat initieel door de rechter werd uitgesproken en ook door deze werd gemotiveerd7. Bij het nemen van de oorspronkelijke beslissing heeft de veroordeelde reeds alle waarborgen en rechtsmiddelen die voortvloeien uit artikel 6 EVRM kunnen uitoefenen. De verzoeker heeft dus op dat moment de nodige procedurele garanties kunnen genieten en de mogelijkheid gehad om zijn straf aan te vechten8. In het licht van recente rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens kunnen we ons evenwel de vraag stellen of hier wel de juiste argumenten gebruikt worden om te besluiten tot de niet-toepasselijkheid van artikel 6 EVRM. In concreto moet men namelijk ook rekening houden met het al dan niet in het geding zijn van een “recht” in hoofde van de gedetineerde die voor de strafuitvoeringsrechtbank moet verschijnen. Wanneer een dergelijk recht (bijvoorbeeld op penitentiair verlof of op vervroegde invrijheidsstelling) zou bestaan, komt artikel 6 EVRM – doch wel het burgerlijke luik ervan – in het geding. Het kan daarbij niet volgehouden worden dat een gedetineerde reeds in de strafprocedure al zijn rechtswaarborgen heeft kunnen aanwenden. 4. In het zeer recente Grote Kamer-arrest in de zaak Boulois v. het Groothertogdom Luxemburg9 beantwoordt het Hof dan ook de vraag of artikel 6, § 1 EVRM van toepassing is op de procedures met betrekking tot de toekenning van penitentiair verlof. Meer bepaald wierp de verzoeker een schending van artikel 6, § 1 EVRM op omdat volgens hem zijn recht op een eerlijk proces en zijn recht op toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter werden geschonden tijdens de behandeling van zijn verzoeken omtrent de (al dan niet) toekenning van een dergelijk verlof. De gewone kamer van het Hof gaf de verzoeker eerst gelijk en besloot tot een schending van artikel 6 EVRM nu het burgerlijk luik van dit artikel van toepassing was. Het Hof oordeelde daarbij dat er sprake was van een “recht op penitentiair verlof” dat toegekend moest worden indien men aan de opgesomde wettelijke voorwaarden voldeed. De Grote Kamer wijst de grief van de verzoeker echter af, nu deze ratione materiae niet verzoenbaar is met artikel 6 EVRM. Het strafrechtelijk luik van artikel 6 EVRM is in casu niet van toepassing, aangezien het
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9.
Art. 47, § 2, 1° wet 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, hierna Wet Strafuitvoering. Cass. 20 november 2007, T.Strafr. 2008/4, 273. Cass. 28 juli 2009, P.09.1057.N, onuitg.; Cass. 28 juli 2009, P.09.1064.N, onuitg.; Cass. 17 maart 2009, P.09.0290.N, onuitg en M. DE SWAEF en M. TRAEST, “Overzicht van cassatierechtspraak in strafuitvoeringszaken (1 maart 2009-31 december 2010), RW 2010-11, 1643. Cass. 28 december 2010, P.10.1893.F. Verslag over het wetsontwerp houdende oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken, Parl.St. Senaat 2004-05, nr. 3-1127/5, 10-11. B. DE SMET en K. RIMANQUE, Het recht op een behoorlijke rechtsbedeling: een overzicht op basis van artikel 6 EVRM, Antwerpen, Maklu, 2000, 46. Y. VAN DEN BERGE, “Het recht op een eerlijk proces en de internering van ter beschikking van de regering gestelde veroordeelden”, T.Strafr. 2002, 93. K. WEIS, “Gewikt en gewogen: de internering opgelegd door de Minister”, RW 2009-10, 1119-1120. EHRM Grote Kamer 3 april 2012, Boulois v. Groothertogdom Luxemburg, nr. 37575/04.
Kluwer – Tijdschrift voor Strafrecht
T.Strafr. 2012/4 – [2012/34] – 213
Jurisprudentie niet gaat om het bepalen van de gegrondheid van een tegen de verzoeker ingestelde vervolging zoals dit vereist wordt door dit verdragsartikel. Om vervolgens te kunnen bepalen of de grief onder het burgerlijke luik van artikel 6 EVRM viel, ging het Hof in de eerste plaats na of de verzoeker inderdaad over een “recht” beschikte dat erkend wordt in het nationale recht, ongeacht of dat recht ook erkend wordt in de conventie. Immers in een procedure die onder artikel 6 EVRM valt omdat zij handelt “over de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen” moet ofwel een “burgerlijk” recht betwist worden, ofwel de uitvoeringsmodaliteiten ervan. Het Hof oordeelde in casu dat er geen recht op penitentiair verlof bestaat daar de Luxemburgse wet bepaalt dat het om een gunst gaat die toegekend kan worden in bepaalde omstandigheden. Om deze redenen oordeelde het Hof dat de grief van de verzoeker niet op een “recht” steunde zoals wordt vereist door artikel 6 EVRM en dus niet kan worden geschonden. Opvallend daarbij is dat de Grote Kamer eerdere rechtspraak van haar eigen kamers nuanceert en verder interpreteert. Zo besliste het Hof in de zaak De Schepper v. België betreffende de terbeschikkingstelling van de regering dat het recht op vrijheid wel een door het EVRM en nationaal recht erkend “burgerlijk recht is”1. Wanneer er dus een beslissing wordt genomen die aan dit recht raakt, moet ook een eerlijke en openbare behandeling van de zaak door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie plaatsvinden2. Ook in een aantal andere zaken stelde het Hof vast dat artikel 6 EVRM van toepassing was in zaken betreffende de discipline en veiligheid in de gevangenissen3. In Boulois maakt de Grote Kamer ook duidelijk het onderscheid met één van haar eigen arresten, meer bepaald dit in de zaak Enea v. Italië4. In dat laatste arrest had de Grote Kamer namelijk gesteld dat het plaatsen in een beveiligd detentieregime zonder dat hierbij een aantal procedurele rechten gewaarborgd werd, in strijd was met artikel 6 EVRM. Het Hof verwees in zijn beoordeling duidelijk naar de houding van de Italiaanse wetgever en naar nationale rechtspraak, waarin duidelijk een aantal “rechten van gedetineerden” erkend werd5. Van een dergelijke erkenning van een recht op penitentiair verlof was er evenwel in de zaak Boulois geen sprake, nu het penitentiair verlof eerder als een “incentive” beschouwd werd en dus niet als een afdwingbaar recht6.
5. De vraag is dus of het Hof van Cassatie in casu niet te weinig vragen stelt. Het zou, conform de rechtspraak van het EHRM, namelijk moeten nagaan of er conform het Belgische recht een “recht” op voorlopige invrijheidsstelling met het oog op de verwijdering van het grondgebied bestaat. Overeenkomstig de bewoordingen van artikel 26, § 2 van de Wet Strafuitvoering “wordt” deze uitvoeringsmodaliteit toegekend aan de veroordeelde die tot één of meer vrijheidsstraffen is veroordeeld waarvan het uitvoerbaar gedeelte meer dan drie jaar bedraagt, voor zover de veroordeelde: – hetzij één derde van deze straffen heeft ondergaan; – hetzij indien in het vonnis of in het arrest van veroordeling is vastgesteld dat de veroordeelde zich in staat van herhaling bevond, twee derde van die straffen heeft ondergaan, zonder dat de duur van de reeds ondergane straffen meer dan veertien jaar bedraagt; – hetzij in het geval van veroordeling tot een levenslange vrijheidsstraf, tien jaar van deze straf heeft ondergaan, of, indien in het arrest van veroordeling dezelfde straf is uitgesproken en is vastgesteld dat de veroordeelde zich in staat van herhaling bevond, zestien jaar”. Bovendien bepaalt de laatste zin van artikel 26, § 2 dat ook de voorwaarden van artikel 47, § 2 in hoofde van de veroordeelde vervuld dienen te zijn7. Artikel 47, § 2 Wet Strafuitvoering poneert meer bepaald dat de voorlopige invrijheidsstelling met het oog op de verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering aan de veroordeelde kan worden toegekend voor zover in hoofde van de veroordeelde geen tegenaanwijzingen bestaan en dat die tegenaanwijzingen betrekking hebben op: – de mogelijkheden voor de veroordeelde om onderdak te hebben; – het risico van het plegen van nieuwe ernstige strafbare feiten; – het risico dat de veroordeelde de slachtoffers zou lastigvallen; – de door de veroordeelde geleverde inspanningen om de burgerlijke partij te vergoeden8. Deze tegenaanwijzingen hebben evenwel slechts een limitatief karakter9. Dit heeft tot gevolg dat indien de strafuitvoeringsrechtbank de voorlopige invrijheidsstelling weigert op grond van redenen die geen betrekking hebben op bovenvermelde tegenaanwijzingen,
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9.
EHRM 13 oktober 2009, De Schepper v. België, nr. 27428/07, § 53. K. WEIS, “Gewikt en gewogen: de internering opgelegd door de Minister”, RW 2009-2010, nr. 27, 1120. EHRM 30 oktober 2003, Ganci v. Italië, nr. 41576/98, §§ 20-26; EHRM 11 januari 2005, Musumeci v. Italië, nr. 33695/96, § 36; EHRM 20 mei 2008, Gülmez v. Turkije, nr. 16330/02, §§ 27-31; EHRM 6 april 2010, Stegarescu& Bahrin v. Portugal, nr. 46194/06, §§ 35-39. EHRM Grote Kamer 17 september 2009, Enea v. Italië, nr. 74912/01. EHRM Grote Kamer 17 september 2009, Enea v. Italië, nr. 74912/01, § 101. EHRM Grote Kamer 3 april 2012, Boulois v. Groothertogdom Luxemburg, nr. 37575/04, § 98. Art. 26, § 2 wet betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, BS 15 juni 2006. Art. 47, § 2 wet betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, BS 15 juni 2006. Y. VAN DEN BERGE, “De appreciatie van de tegenaanwijzingen door de rechter”, (noot onder Cass. 26 augustus 2008), RABG 2009, 13-14.
214 – T.Strafr. 2012/4 – [2012/34]
Tijdschrift voor Strafrecht – Kluwer
Jurisprudentie het vonnis van de strafuitvoeringsrechtbank wordt vernietigd1. Uit de lezing van artikel 26, § 2 kan worden vastgesteld dat indien de voorwaarden van dit wetsartikel cumulatief vervuld zijn samen met de voorwaarden in artikel 47, § 2, de voorlopige invrijheidsstelling met het oog op de verwijdering van het grondgebied wordt toegekend. Eenzelfde interpretatie kan mogelijks worden afgeleid uit een arrest van het Hof van Cassatie dat volgende bewoordingen omvat: “Krachtens artikel 26, § 2, littera a), van de Wet Strafuitvoering, wordt de voorlopige invrijheidsstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering toegekend aan de veroordeelde tot één of meer vrijheidsstraffen waarvan het uitvoerbaar gedeelte meer dan drie jaar bedraagt, voor zover de veroordeelde een derde van deze straffen heeft ondergaan, en indien hij voldoet aan de in artikel 47, § 2, van die wet bedoelde voorwaarden.”2 Gelet op de bewoordingen van de wet en de rechtspraak van het Hof kan er mogelijkerwijs gewag worden gemaakt van een subjectief recht. Eenzelfde gedachte kwam tevens tot uitdrukking tijdens de parlementaire voorbereiding van de Wet Strafuitvoering. Door een parlementslid werd destijds een amendement ingediend teneinde de bewoordingen “wordt toegekend” uit artikel 26, § 2 te vervangen door de woorden “kan worden toegekend”. Hiermee wou men duidelijk maken dat de voorlopige invrijheidsstelling van een gedetineerde met het oog op de verwijdering van het grondgebied niet mag worden beschouwd als een recht, maar louter tot de mogelijkheden behoort3. Dit amendement werd evenwel tijdens de stemming in de Kamer verworpen4. 6. In het licht van de rechtspraak van het EHRM die niet eenduidig is was de uitkomst betreft, doch wel consequent is wat het nagaan betreft of er al dan niet een recht in het geding is in de strafuitvoeringsfase, lijkt het ons aldus niet zonder nut dat het Hof van Cassatie in zijn rechtspraak zich uitvoeriger zou buigen over het bestaan van een dergelijk recht. Op deze wijze wordt er reeds geanticipeerd op een eventueel beroep bij het EHRM, waarbij er zonder twijfel gekeken zal worden naar de houding van de nationale rechtbanken tegenover het al dan niet bestaan van een dergelijk recht. Gelet op de bewoordingen van de tekst van artikel 26, § 2 van de Wet Strafuitvoering die niet overtuigend het tegendeel aantonen, lijkt het bestaan van nationale rechtspraak die op dit punt een duidelijk antwoord geeft, nodig. Het lijkt ons inziens dan ook niet volstrekt onmogelijk dat het Hof van Cassatie
in de toekomst zijn argumentatie in die zin zal dienen te heroriënteren. Boris REYNAERTS Assistent Vrije Universiteit Brussel, vakgroep Publiek Recht Karen WEIS Wetenschappelijk medewerkster Vrije Universiteit Brussel, vakgroep Metajuridica ......................................................................................................................
2012/35
Hof van Cassatie, 13 september 2011, P.10.2039.N Raadsheer-afdelingsvoorzitter: E. Goethals (voorzitter) Raadsheren: P. Maffei, L. Van hoogenbemt (verslaggever), A. Bloch en P. Hoet Openbaar Ministerie: M. De Swaef (eerste advocaat-generaal) Griffier: V. Kosynsky Advocaat: L. Van Damme
Procedure op heterdaad – Uitzonderingsregime op artikel 49 Wetboek van Strafvordering – Strikte benadering toepassingsgebied – Noodzakelijk dat misdrijf van tevoren is vastgesteld – Motiveringsplicht Artikel 49 Wetboek van Strafvordering bepaalt dat de leden van de federale politie en van de lokale politie bekleed met de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, in de gevallen van ontdekking op heterdaad de processen-verbaal opmaken, de verklaringen van de getuigen opnemen en de bezichtigingen en andere handelingen die in de bedoelde gevallen tot de bevoegdheid van de procureur des Konings behoren, doen. De bijzondere procedure op heterdaad krachtens dewelke de in artikel 49 Wetboek van Strafvordering bedoelde onderzoekshandelingen kunnen worden uitgevoerd, is een uitzonderingsregime en haar toepassingsgebied moet bijgevolg strikt worden benaderd. Dit houdt in dat het noodzakelijk is dat een misdrijf van tevoren is vastgesteld, dit is dat men het heeft ontdekt hetzij terwijl het gepleegd werd hetzij terstond daarna, alvorens het onderzoek door de bevoegde overheid op heterdaad wordt verdergezet. Een louter vermoeden of aanwijzing is daartoe niet voldoende. Om wettig te oordelen dat er heterdaad was, die het stellen van onderzoeksdaden voordat een bevoegd officier kon optreden verantwoordde, moet de rechter vaststellen dat het misdrijf ontdekt was alvorens de bevoegde politieofficieren voormelde onderzoeksdaden hebben gesteld.
............
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
1. 2.
3. 4.
M. CLAVIE, “Le tribunal de l’application des peines: les quatre premières années de jurisprudence”, JT 2011, afl. 21, 408. Cass. 26 augustus 2008, P.08.1251.N. Dit lijkt bijgetreden te worden door de bewoordingen gebruikt in de rechtsleer (zie bijvoorbeeld F. VAN VOLSEM, “De strafuitvoeringsrechtbank en de tegenaanwijzing van artikel 47 § 1 wet strafuitvoering: motiveringsverplichting en onpartijdigheid”, (noot onder Cass. 13 september 2011), RABG 2012, 91). Verslag over het wetsontwerp betreffende de externe rechtspositie van gedetineerden, Parl.St. Kamer 2005-06, nr. 51-2170/10, 105. Verslag over het wetsontwerp betreffende de externe rechtspositie van gedetineerden, Parl.St. Kamer 2005-06, nr. 51-2170/10, 181.
Kluwer – Tijdschrift voor Strafrecht
T.Strafr. 2012/4 – [2012/35] – 215
Jurisprudentie L. H. C. W.
Middel
(…)
5. Gelet op de hierna uit te spreken vernietiging, behoeft het middel geen antwoord.
I. Rechtspleging voor het hof Dictum Het cassatieberoep is gericht tegen het vonnis in hoger beroep van de correctionele rechtbank te Hasselt van 25 november 2010. (…) II. Beslissing van het hof
Het Hof Vernietigt het bestreden vonnis in zoverre het uitspraak doet over de telastlegging C. Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde vonnis.
Beoordeling Laat de kosten ten laste van de Staat. Ambtshalve middel Geschonden wettelijke bepaling – artikelen 41, eerste lid, en 49 Wetboek van Strafvordering.
Verwijst de aldus beperkte zaak naar de correctionele rechtbank te Tongeren, zitting houdende in hoger beroep. (…)
1. Artikel 41, eerste lid, Wetboek van Strafvordering bepaalt: “Het misdrijf ontdekt terwijl het gepleegd wordt of terstond nadat het gepleegd is, is een op heterdaad gepleegd misdrijf.” Deze bepaling houdt in dat opdat er sprake zou zijn van heterdaad, vereist is dat het misdrijf is vastgesteld op het ogenblik dat het is gepleegd of terstond nadat het is gepleegd. 2. Artikel 49 Wetboek van Strafvordering bepaalt dat de leden van de federale politie en van de lokale politie bekleed met de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, in de gevallen van ontdekking op heterdaad de processen-verbaal opmaken, de verklaringen van de getuigen opnemen en de bezichtigingen en andere handelingen die in de bedoelde gevallen tot de bevoegdheid van de procureur des Konings behoren, doen. 3. De bijzondere procedure op heterdaad krachtens dewelke de in artikel 49 Wetboek van Strafvordering bedoelde onderzoekshandelingen kunnen worden uitgevoerd, is een uitzonderingsregime en haar toepassingsgebied moet bijgevolg strikt worden benaderd. Dit houdt in dat het noodzakelijk is dat een misdrijf van tevoren is vastgesteld, dit is dat men het heeft ontdekt hetzij terwijl het gepleegd werd hetzij terstond daarna, alvorens het onderzoek door de bevoegde overheid op heterdaad wordt verdergezet. Een louter vermoeden of aanwijzing is daartoe niet voldoende. 4. Op de conclusie van eiseres dat de heterdaad niet kan worden gerechtvaardigd, oordeelt het bestreden vonnis dat de voorliggende onderzoeksgegevens en de concrete omstandigheden aantonen dat de heterdaad is blijven voortbestaan gelet op de tijd die redelijkerwijze nodig was om het optreden van een bevoegd officier mogelijk te maken en dat de vaststellingen van de verbalisanten derhalve niet uit de debatten dienen geweerd te worden. Met die redenen stelt het bestreden vonnis evenwel niet vast dat het misdrijf reeds ontdekt was alvorens de bevoegde politieofficieren voormelde onderzoeksdaden hebben gesteld. Bijgevolg oordeelt het bestreden vonnis niet wettig dat er heterdaad was die het stellen van die onderzoeksdaden verantwoordde. Aldus schendt het bestreden vonnis de vermelde wetsbepalingen.
216 – T.Strafr. 2012/4 – [2012/35]
Noot De bijzondere procedure op heterdaad krachtens dewelke de in artikel 49 Wetboek van Strafvordering bedoelde onderzoekshandelingen kunnen worden uitgevoerd, is een uitzonderingsregime en haar toepassingsgebied moet bijgevolg strikt worden benaderd; dit houdt in dat het noodzakelijk is dat een misdrijf van tevoren is vastgesteld, dit is dat men het heeft ontdekt hetzij terwijl het gepleegd werd hetzij terstond daarna, alvorens het onderzoek door de bevoegde overheid op heterdaad wordt verdergezet; een louter vermoeden of aanwijzing is daartoe niet voldoende. Dit arrest bevestigt de cassatierechtspraak op dit vlak, doch houdt toch ook een verfijning in, voornamelijk wat de motiveringsplicht van de feitenrechter betreft; opgemerkt wordt dat de vernietiging gebeurde op een ambtshalve middel. Het Hof van Cassatie stelde al eerder dat opdat een misdrijf dat net is gepleegd een op heterdaad ontdekt misdrijf zou zijn, vereist is dat het nog actueel is en dat de tijd die verloopt tussen het plegen van het misdrijf en de daden van onderzoek beperkt is tot de tijd welke materieel noodzakelijk is om tot voormelde daden over te gaan en er daarenboven gegevens moeten zijn vergaard waaruit het misdrijf objectief kan worden afgeleid (Cass. 29 juni 2005, P.050864.F, www. juridat.be; Cass. 18 juni 2003, P.030542.F, www. juridat.be en Cass. 4 februari 1997, P.961027.N). In het gepubliceerde arrest geeft het Hof van Cassatie aan dat de feitenrechter ook uitdrukkelijk, op basis van de dossiergegevens, moet vaststellen dat het betrokken misdrijf van tevoren werd vastgesteld. Het zal er als feitenrechter dus op aankomen, wil men de heterdaadprocedure in een zaak valoriseren, de feiten en gestelde onderzoeksdaden aan de hiervoor gestelde criteria af te toetsen en nauwkeurig, zij het dat dit beknopt kan zijn, weer te geven. (B.M.)
Tijdschrift voor Strafrecht – Kluwer
Jurisprudentie ......................................................................................................................
2012/36
Hof van Cassatie, 28 februari 2012, P.12.0306.N Raadsheer-afdelingsvoorzitter: E. Goethals Raadsheren: P. Maffei (verslaggever), L. Van hoogenbemt, G. Jocqué en A. Lievens Openbaar Ministerie: M. Timperman (advocaat-generaal) Advocaat: H. Van Bavel Griffier: F. Adriaensen
Cassatieberoep – Voorlopige hechtenis – Handhaving bij de regeling van de rechtspleging Uit artikel 31, § 1 en § 2 van de Voorlopige Hechteniswet volgt dat de in verdenking gestelde geen cassatieberoep kan aantekenen tegen de beschikking van de raadkamer die de voorlopige hechtenis handhaaft bij de regeling van de rechtspleging.
............ M.G. I. Rechtspleging voor het hof Het cassatieberoep is gericht tegen de beschikking van de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, raadkamer, van 10 februari 2012. (…) II. Beslissing van het hof Beoordeling Ontvankelijkheid van het cassatieberoep 1. Inzake voorlopige hechtenis is het cassatieberoep geregeld niet bij de artikelen 407 en 416 Wetboek van Strafvordering, maar bij artikel 31 Voorlopige Hechteniswet. Uit de paragrafen 1 en 2 van dat artikel volgt dat de in verdenking gestelde geen cassatieberoep kan aantekenen tegen de beschikking van de raadkamer die, zoals hier, uitspraak doet met toepassing van artikel 26, § 3 Voorlopige Hechteniswet. Het cassatieberoep is niet ontvankelijk.
Noot In de rechtsleer werd de stelling verdedigd dat de beslissing tot behoud van de voorhechtenis bij de regeling van de rechtspleging, een “vonnis waardoor de voorlopige hechtenis wordt gehandhaafd” uitmaakt in de zin van artikel 31, § 1 en § 2 van de Voorlopige Hechteniswet, zodat hiertegen cassatieberoep kan worden ingesteld (A. WINANTS, “De rechtsmiddelen” in B. DEJEMEPPE en D. MERCKX (eds.), De voorlopige hechtenis, Diegem, Kluwer, 2000, 419). In een arrest van 1997 had het Hof van Cassatie beslist dat een dergelijke beslissing een eindbeslissing uitmaakt waartegen krachtens de artikelen 407 en 146 Wetboek van Strafvordering cassatieberoep openstaat, iets waaraan geen afbreuk gedaan wordt door de omstandigheid dat de aangehoudene op grond van artikel 27, § 1 van de Voorlopige Hechteniswet de voorlopige invrijheidstelling kan vragen (Cass. 30 december 1997, P.97.1690.N, Arr.Cass. 1997, 1437). Het weergegeven arrest knoopt aan bij de recentere rechtspraak van het Hof van Cassatie, die stelt dat geen ontvankelijk cassatieberoep mogelijk is tegen de beschikking van de raadkamer die uitspraak doet met toepassing van artikel 26, § 3 Voorlopige Hechteniswet (zie Cass. 22 februari 2006, P.06.0270.F, Arr.Cass. 2006, afl. 2, 427 en Cass. 8 december 2010, P.10.1892.F, Pas. 2010, afl. 12, 3140). Puur beleidsmatig moet een en ander ook worden gezien in het kader van de noodkreet van het Hof van Cassatie nopens de al te grote toevloed aan cassatieberoepen in strafzaken, in de domeinen van het verkeersrecht, de voorhechtenis, de controle op de bijzondere opsporingsmethoden en andere bijzondere materies zoals het Europees aanhoudingsbevel en de strafuitvoering (zie o.a. Jaarverslag van het Hof van Cassatie 2011, http://www.cassonline.be/uploads/397/cass2011nl. pdf, p. 1, 87 t/m 89, in het bijzonder punt 3, p. 88). (F.S.)
......................................................................................................................
2012/37
Hof van Cassatie, 20 maart 2012, P.12.0437.N
Middel 2. Het middel dat geen betrekking heeft op de ontvankelijkheid van het cassatieberoep behoeft geen antwoord. Dictum Het Hof, Verwerpt bet cassatieberoep. (…)
Kluwer – Tijdschrift voor Strafrecht
Voorzitter: E. Goethals (afdelingsvoorzitter) Raadsheren: L. Van hoogenbemt, F. Van Volsem (verslaggever), A. Bloch, A. Lievens Openbaar Ministerie: M. Timperman (advocaat-generaal) Advocaat: H. Rieder, H. Van Bavel Griffier: F. Adriaensen
Voorlopige hechtenis – Vrijheidsbeneming – Bevel tot medebrenging – Bevel tot verlenging – Invrijheidstelling – Nieuwe vrijheidsbeneming – Bevel tot aanhouding op grond van ernstige en nieuwe omstandigheden – Wettigheid
T.Strafr. 2012/4 – [2012/36] – 217
Jurisprudentie De omstandigheid dat een verdachte in vrijheid is gelaten na het overschrijden van de in artikel 12 Voorlopige Hechteniswet bedoelde termijn van 24 uur, zonder dat tegen hem een aanhoudingsbevel werd uitgevaardigd, belet de onderzoeksrechter niet, indien nieuwe en ernstige omstandigheden dit noodzakelijk maken, lastens de verdachte overeenkomstig artikel 28 Voorlopige Hechteniswet later een bevel tot aanhouding te verlenen.
den dit noodzakelijk maken, lastens de verdachte overeenkomstig artikel 28 Voorlopige Hechteniswet later een bevel tot aanhouding te verlenen. Het onderdeel dat uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt naar recht. Tweede onderdeel
............ OM/P.S. I. Rechtspleging voor het hof Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Gent, kamer van inbeschuldigingstelling, van 7 maart 2012. (…) II. Beslissing van het hof Beoordeling Middel Eerste onderdeel 1. Het onderdeel voert schending aan van artikel 12 Grondwet en de artikelen 3, 12, 15bis, 21, 28 en 30 Voorlopige Hechteniswet: de periode van vrijheidsberoving van ten hoogste 24 uur ingevolge een bevel tot medebrenging kan op geen enkele wijze, ook niet op basis van artikel 15bis Voorlopige Hechteniswet, worden verlengd; na het verstrijken van de termijn van 24 uur moet de verdachte in vrijheid worden gesteld omdat de detentie vanaf dan is behept met een onherstelbare onwettigheid; tegen een verdachte die aldus in vrijheid is gesteld of gelaten kan noch op grond van artikel 16 Voorlopige Hechteniswet noch op grond van artikel 28 Voorlopige Hechteniswet, in geval van nieuwe en ernstige omstandigheden, een bevel tot aanhouding worden verleend; uit de vaststelling door het arrest dat op 3 februari 2012 om 15 uur aan de eiser een bevel tot medebrenging werd betekend en dat de invrijheidstelling slechts [op 4 februari 2012] om 17.45 uur is gebeurd, volgt dat eisers vrijheidberoving vanaf 4 februari 2012 om 15 uur onrechtmatig was en de onderzoeksrechter geen enkele beoordelingsbevoegdheid meer had; het arrest dat oordeelt dat het bevel tot verlenging van de arrestatieduur wetsconform is geschied, zodat eisers arrestatieduur op 4 februari 2012 om 00.10 uur nog met 24 uur kon worden verlengd en de onderzoeksrechter op 16 februari 2012 op grond van nieuwe en ernstige omstandigheden een “nieuw” bevel tot aanhouding kon verlenen, handhaaft op onwettige wijze de door de onderzoeksrechter bevolen onwettige vrijheidsberoving. 2. Artikel 28, § 1, 2°, Voorlopige Hechteniswet bepaalt onder meer dat de onderzoeksrechter in elke stand van de zaak een bevel tot aanhouding kan uitvaardigen tegen een in vrijheid gelaten verdachte, indien nieuwe en ernstige omstandigheden die maatregel noodzakelijk maken. 3. De omstandigheid dat een verdachte in vrijheid is gelaten na het overschrijden van de in artikel 12 Voorlopige Hechteniswet bedoelde termijn van 24 uur, zonder dat tegen hem een aanhoudingsbevel werd uitgevaardigd, belet de onderzoeksrechter niet, indien nieuwe en ernstige omstandighe-
218 – T.Strafr. 2012/4 – [2012/37]
4. Het onderdeel voert schending aan van artikel 28 Voorlopige Hechteniswet, alsmede miskenning van het algemeen beginsel van het recht op tegenspraak, zoals dit voor de onderzoeksgerechten is vastgelegd in artikel 23, 4° Voorlopige Hechteniswet en in de artikelen 127, 135, § 3, en 235bis, § 3 en § 4, Wetboek van Strafvordering: wanneer een verdachte in vrijheid werd gesteld of gelaten om redenen vreemd aan het, al dan niet, niet bestaan van ernstige aanwijzingen van schuld, kan het door artikel 28 Voorlopige Hechteniswet bedoelde bevel niet worden verantwoord op grond van nieuwe en ernstige omstandigheden, die dergelijke aanwijzingen van schuld opleveren; het arrest laat na vast te stellen of de eiser werd vrijgelaten omwille van een gebrek aan ernstige aanwijzingen van schuld dan wel omwille van een gebrek aan volstrekte noodzaak voor de openbare veiligheid dan wel omwille van de onrechtmatigheid van de detentie, of laat dit in het midden; het sluit aldus niet uit dat de eiser in vrijheid werd gesteld of gelaten om redenen die vreemd zijn aan het al dan niet bestaan van ernstige aanwijzingen van schuld; aldus verantwoordt het arrest niet naar recht zijn beslissing dat er geen grond is om het bevel tot aanhouding van 16 februari 2012 nietig te verklaren; minstens belet het arrest het Hof zijn wettigheidstoezicht uit te oefenen. 5. Met de redenen die het arrest (p. 18) bevat, stelt het vast dat de onderzoeksrechter op 4 februari 2012 besliste de eiser in vrijheid te stellen wegens het niet aanwezig zijn van afdoende ernstige aanwijzingen van schuld. Het onderdeel dat uitgaat van een onjuiste lezing van het arrest, mist feitelijke grondslag. Ambtshalve onderzoek van de beslissing 6. De substantiële en op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen werden nageleefd en de beslissing is overeenkomstig de wet gewezen. Dictum Het Hof, Verwerpt het cassatieberoep.
De verlenging van de vrijheidsbeneming na de Salduz-Wet en de aanhouding wegens nieuwe en ernstige omstandigheden van een wegens overschrijding van de termijn van vrijheidsbeneming in vrijheid gelaten verdachte A. Inleiding 1. Het Hof van Cassatie werd in bovenvermelde casus geconfronteerd met twee bijzonder interessante rechtsvragen, namelijk:
Tijdschrift voor Strafrecht – Kluwer
Jurisprudentie 1) Kan de onderzoeksrechter nog een bevel tot verlenging afleveren nadat reeds een bevel tot medebrenging werd betekend? 2) Kan na een invrijheidstelling van de verdachte wegens het overschrijden van de maximale termijn van vrijheidsbeneming naderhand nog een bevel tot aanhouding verleend worden lastens dezelfde verdachte op grond van artikel 28 Voorlopige Hechteniswet (nieuwe en ernstige omstandigheden)? 2. Louter volledigheidshalve kunnen de feiten in deze casus weergegeven worden als volgt. De verdachte werd op 3 februari 2012 om 10.55 uur van zijn vrijheid beroofd door de lokale politie van een Waalse politiezone. Op 3 februari 2012 werd hem om 15.00 uur een bevel tot medebrenging betekend. Op 4 februari 2012 om 00.10 uur werd hem een bevel tot verlenging van de arrestatieduur op grond van artikel 15bis Voorlopige Hechteniswet betekend. Hij werd op 4 februari 2012 om 17.45 uur op bevel van de onderzoeksrechter in vrijheid gesteld, zonder dat hij voorafgaand door de onderzoeksrechter werd verhoord. Op 15 februari 2012 werd hem opnieuw een bevel tot medebrenging betekend en op 16 februari 2012 werd hij op grond van artikel 28, § 1 Voorlopige Hechteniswet onder aanhoudingsmandaat geplaatst. 3. In deze bijdrage schetsen we kort de belangrijkste elementen van het bevel tot medebrenging en van het bevel tot verlenging om vervolgens dieper in te gaan op de bovenvermelde rechtsvragen.
B. Het bevel tot medebrenging 4. Het bevel tot medebrenging1 is een met reden omkleed bevel van de onderzoeksrechter om een persoon tegen wie ernstige aanwijzingen van schuld aan een misdaad of een wanbedrijf bestaan en die niet reeds te zijner beschikking is gesteld, desnoods met dwang, voor zich te laten verschijnen met het oog op een ondervraging2. Ook tegen getuigen die weigeren te verschijnen op de dagvaarding die hun werd gedaan, kan de onderzoeksrechter een bevel tot medebrenging uitvaardigen overeenkomstig artikel 80 Sv. 5. Het uitvaardigen van een bevel tot medebrenging is niet voorbehouden voor inbreuken die bestraft kunnen worden met een hoofdgevangenisstraf van een jaar of meer3. De vrijheidsbeneming die volgt op de bete-
kening van een bevel tot medebrenging geeft dan ook niet noodzakelijk aanleiding tot voorlopige hechtenis4. 6. Een verdachte is slechts ter beschikking van de onderzoeksrechter wanneer hij zich in het onmiddellijk bereik van die rechter bevindt zodat deze die persoon kan verhoren5. Een verdachte die zich in een ander gerechtelijk arrondissement bevindt, alwaar hij in opdracht van de onderzoeksrechter wordt vastgehouden op grond van artikel 2, 6° Voorlopige Hechteniswet, is niet ter beschikking van de onderzoeksrechter in de zin van artikel 3 van voormelde wet6. De omstandigheid dat de onderzoeksrechter zijn bevoegdheid uitoefent over het hele grondgebied van het Rijk (bv. de onderzoeksrechter gespecialiseerd in terrorismezaken) doet daaraan niet af en is daarvoor geen criterium7. De tenuitvoerlegging van het bevel tot medebrenging (door de betekening ervan aan de betrokkene) is het ogenblik waarop de verdachte ter beschikking wordt gesteld van de onderzoeksrechter8. 7. Krachtens artikel 12 Voorlopige Hechteniswet dekt het bevel tot medebrenging een periode van vrijheidsbeneming van hoogstens 24 uren, te rekenen van de vrijheidsbeneming ter uitvoering van het bevel tot medebrenging of, indien de verdachte reeds van zijn vrijheid beroofd was, te rekenen van de betekening van het bevel. Een cumulatie van de eerste vrijheidsbeneming ingevolge artikel 2 Voorlopige Hechteniswet en de daaropvolgende vrijheidsbeneming ingevolge een bevel tot medebrenging, is dus mogelijk9. De termijn van vrijheidsbeneming kan dus maximaal 48 uren bedragen. Dit dient echter genuanceerd te worden aangezien de tweede termijn van 24 uur begint te lopen vanaf de betekening van het bevel tot medebrenging.
C. Het bevel tot verlenging 8. De zogeheten Salduz-Wet van 13 augustus 201110 voegde een hoofdstuk II/1 toe aan de Voorlopige Hechteniswet, luidende “Het bevel tot verlenging”11. Het nieuwe artikel 15bis Voorlopige Hechteniswet stelt dat de onderzoeksrechter, op vordering van de procureur des Konings of ambtshalve, eenmalig een met redenen omkleed bevel tot verlenging kan verlenen van de in artikel 1, 1° of artikel 2 Voorlopige Hechteniswet bedoelde termijnen. Het gaat dus over de termijn van vrijheidsbeneming van de op heterdaad
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
11.
Zie ook T. DESCHEPPER, “Het bevel tot medebrenging” in B. DEJEMEPPE en D. MERCKX (ed.), De voorlopige hechtenis, Diegem, Kluwer, 2000, 107-120. Cass. 28 januari 1982, RW 1981-82, 2593. Cass. 6 mei 1986, Arr.Cass. 1985-86, 542. R. DECLERCQ, Beginselen van strafrechtspleging, Mechelen, Kluwer, 2003 (3e ed.), p. 214, nr. 397. Ontwerp van wet betreffende de voorlopige hechtenis, verslag namens de commissie voor de Justitie, Parl.St. Senaat 1989-90, 658/2, 58. Cass. 12 december 2000, P.00.1664.N, http://jure.juridat.just.fgov.be. Cass. 10 oktober 2006, P.06.1292.N, onuitg.; Cass. 10 oktober 2006, P.06.1301.N, T.Strafr. 2007, 46. Cass. 3 januari 1990, 7937, http://jure.juridat.just.fgov.be. Cass. 22 maart 2005, P.05.0347.N, http://jure.juridat.just.fgov.be. Wet 13 augustus 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, om aan elkeen die wordt verhoord en aan elkeen wiens vrijheid wordt benomen rechten te verlenen, waaronder het recht om een advocaat te raadplegen en door hem te worden bijgestaan, BS 5 september 2011. Zie ook J. DE CODT, “Le délai de vingt-quatre heures et sa prolongation”, JT 2011, 857; J. HUYSMANS, “Het bevel tot verlenging: een stille revolutie in de voorlopige hechtenis?”, RW 2011-12, 1702.
Kluwer – Tijdschrift voor Strafrecht
T.Strafr. 2012/4 – [2012/37] – 219
Jurisprudentie betrapte verdachte die door de officier van gerechtelijke politie werd aangehouden of van de persoon die, buiten het geval van op heterdaad ontdekte misdaad of op heterdaad ontdekt wanbedrijf, van zijn vrijheid werd beroofd als gevolg van de beslissing van de procureur des Konings of de reeds geadieerde onderzoeksrechter. Het bevel moet de gegevens vermelden die het ingaan van een nieuwe termijn verantwoorden, namelijk de ernstige aanwijzingen van schuld aan een misdaad of een wanbedrijf en de bijzondere omstandigheden van het voorliggende geval. 9. De bijzondere omstandigheden die de verlenging rechtvaardigen kunnen elementen zijn die zich zowel in het verleden als in de toekomst situeren. Het gaat bv. om omstandigheden eigen aan de zaak of de persoon1 die tijdelijk beletten om bepaalde rechten te garanderen aan de betrokken persoon. Anderzijds kan een verlenging de onderzoeksrechters eveneens in staat stellen om meer geïnformeerd een beslissing te nemen over de voorlopige hechtenis: zo kunnen bv. ook elementen worden onderzocht en toegevoegd inzake een eventuele invrijheidstelling onder voorwaarden2.
van het bevel tot verlenging, niet langer kan duren dan 24 uur te rekenen van de betekening van dit bevel (tot verlenging), die moet gebeuren binnen de eerste termijn van 24 uren5. 13. Zowel DE CODT als HUYSMANS stellen dat er geen sprake kan zijn van een vrijheidsbeneming van maximaal 72 uren door cumulatie van de vrijheidsbeneming, het bevel tot medebrenging en het bevel tot verlenging, noch door cumulatie van de vrijheidsbeneming, de verlenging en het bevel tot medebrenging6. Zij wijzen er terecht op dat artikel 15bis Voorlopige Hechteniswet (dat het bevel tot verlenging regelt) niet verwijst naar de artikelen die het bevel tot medebrenging regelen (zie in het bijzonder de artikelen 3, 5 en 7 Voorlopige Hechteniswet). Hieruit volgt volgens de bovenvermelde auteurs dat een bevel tot verlenging niet kan zorgen voor een verlenging van de termijn van vrijheidsbeneming die het gevolg is van de uitvoering van een bevel tot medebrenging.
D. De combinatie van een bevel tot medebrenging en een bevel tot verlenging 11. Het Hof van Cassatie heeft zich in bovenvermelde casus niet uitgesproken over de mogelijkheid een bevel tot medebrenging te combineren met een bevel tot verlenging (of omgekeerd). Uit artikel 12, derde lid Grondwet volgt dat binnen de 24 uren na de aanhouding een rechterlijk bevel moet worden betekend. Dit bevel kan zowel een aanhoudingsbevel zijn, een bevel tot verlenging3 als een bevel tot medebrenging4. Dit geeft echter geen antwoord op de vraag of een combinatie mogelijk is van een bevel tot medebrenging en een bevel tot verlenging en evenmin op de vraag of de cumulatie van deze bevelen een impact kan hebben op de termijn van vrijheidsbeneming.
14. Ook het nieuwe artikel 18, § 1 Voorlopige Hechteniswet is bijzonder relevant. Dit artikel luidt als volgt: “Het bevel tot aanhouding wordt aan de verdachte betekend binnen een termijn van vierentwintig uur. Deze termijn gaat in hetzij op het tijdstip dat wordt bepaald door artikel 1, 2°, of 3°, of door artikel 2, 5°, hetzij, wanneer het bevel tot aanhouding is uitgevaardigd tegen een verdachte die van zijn vrijheid is beroofd op grond van een bevel tot medebrenging of op grond van een bevel tot verlenging, op het tijdstip van de betekening van dit bevel.” Het bevel tot aanhouding moet dus aan de verdachte betekend worden binnen een termijn van 24 uur die aanvangt vanaf zijn vrijheidsbeneming, of vanaf de betekening van het bevel tot medebrenging, of vanaf de betekening van het bevel tot verlenging; m.a.w. één van de twee (of bevel tot medebrenging of bevel tot verlenging). Op basis van deze bepaling kan dan ook (opnieuw) gesteld worden dat de termijn van vrijheidsbeneming niet kan worden verlengd door een cumulatie van een bevel tot medebrenging en een bevel tot verlenging. De maximale termijn van vrijheidsbeneming is dus 48 uur en kan niet verlengd worden tot 72 uur.
1) Onderzoek van het aspect van de vrijheidsbeneming en in het bijzonder de maximale termijn van vrijheidsbeneming 12. Tijdens de parlementaire voorbereidingen van de wet van 13 augustus 2011 stelde de minister van Justitie in de Kamer dat de vrijheidsbeneming als gevolg
2) Combinatie van een bevel tot verlenging en een bevel tot medebrenging 15. HUYSMANS stelt dat de onderzoeksrechter in beginsel geen bevel tot medebrenging meer zal kunnen uitvaardigen wanneer de termijn van de arrestatie door een bevel tot verlenging is verlengd, aangezien
10. De nieuwe termijn van 24 uren, die een maximumtermijn is, gaat in vanaf de (tijdige) betekening van het bevel tot verlenging.
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
1. 2.
3. 4. 5. 6.
Hierbij dient ook rekening gehouden te worden met diens medische toestand: zie F. SCHUERMANS, “De te volgen weg in geval van onmogelijkheid van ondervraging van de verdachte door de onderzoeksrechter alvorens te oordelen over een bevel tot aanhouding”, RABG 2012/2, 102. Wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis en van het Wetboek van Strafvordering, om aan elkeen die wordt verhoord en aan elkeen die van zijn vrijheid wordt beroofd rechten te verlenen, waaronder het recht om een advocaat te raadplegen en door hem te worden bijgestaan, Parl.St. Senaat, nr. 5-663/1, 28. GwH 22 december 2011, nr. 201/2011. Zie o.a. Cass. 5 februari 1980, Arr.Cass. 1979-80, 659; Cass. 24 juli 1986, Arr.Cass. 1985-86, nr. 690; Cass. 3 januari 1990, 7937, http://jure.juridat.just.fgov.be; Cass. 17 december 1997, Arr.Cass. 1997, nr. 565. Verslag commissie Justitie, Parl.St. Kamer 2010-2011, DOC 53-1279/005, p. 10-11. J. DE CODT, “Le délai de vingt-quatre heures et sa prolongation”, JT 2011, 858; J. HUYSMANS, “Het bevel tot verlenging: een stille revolutie in de voorlopige hechtenis?”, RW 2011-12, 1710.
220 – T.Strafr. 2012/4 – [2012/37]
Tijdschrift voor Strafrecht – Kluwer
Jurisprudentie een bevel tot medebrenging slechts tot 24 uur na de effectieve vrijheidsbeneming van de verdachte kan worden betekend (art. 7, eerste lid Voorlopige Hechteniswet). Hij ziet slechts één hypothese waarbij een bevel tot medebrenging nog zou kunnen worden uitgevaardigd na een bevel tot verlenging, namelijk enkel wanneer de aanvankelijke termijn van de arrestatie van maximum 24 uur al door een bevel tot verlenging werd verlengd maar de termijn van 24 uur vanaf de effectieve vrijheidsbeneming nog niet is verstreken. 16. De visie van HUYSMANS lijkt ons te berusten op een te strikte lezing van de wet. Volgens deze stelling zou de onderzoeksrechter een verdachte die in een ander gerechtelijk arrondissement aangehouden is en ten aanzien van wie hij al een bevel tot verlenging heeft verleend, niet meer op een wetsconforme1 manier naar zijn arrondissement kunnen laten overbrengen nadat de eerste termijn van 24 uren is verstreken. Dit zou impliceren dat de onderzoeksrechter niets anders meer zou kunnen doen dan deze verdachte na verhoor in vrijheid te stellen. De wet bepaalt echter niet dat een bevel tot verlenging slechts kan worden uitgevaardigd wanneer de verdachte al ter beschikking is van de onderzoeksrechter. Het kan dus in de praktijk perfect voorkomen dat een verdachte in een ander gerechtelijk arrondissement dan datgene waar de onderzoeksrechter standplaats heeft, verhoord wordt en dat omwille van bijzondere elementen van de zaak (er dienen nog bijkomende onderzoeksdaden waaronder bv. een confrontatie, huiszoekingen, … in dat arrondissement uitgevoerd te worden) beslist wordt om de betrokkene voorlopig niet over te brengen naar het arrondissement van de onderzoeksrechter. In dergelijk geval is het dus niet uitgesloten dat een bevel tot verlenging vooraf zou gaan aan de aflevering van een bevel tot medebrenging. 17. Ingevolge artikel 7 Voorlopige Hechteniswet dient het bevel tot medebrenging betekend te worden op het ogenblik van de aanhouding als deze gepaard gaat met de uitvoering van het bevel tot medebrenging of uiterlijk binnen de 24 uren vanaf de initiële vrijheidsbeneming. Artikel 8 Voorlopige Hechteniswet bepaalt de sanctie: dit is de invrijheidstelling van de betrokkene en dus niet de nietigheid van het bevel tot medebrenging of van de aanhouding. Eventuele onregelmatigheden bij de betekening van het bevel tot medebrenging vormen immers geen hinderpaal voor de aflevering, binnen de vanaf de feitelijke vrijheidsbeneming te rekenen wettelijke termijn, van een regelmatig bevel tot aanhouding2. Bovendien dient rekening gehouden te worden met het gegeven dat de aanhouding waarvan sprake in ar-
tikel 7 Voorlopige Hechteniswet de vrijheidsbeneming is met het oog op de uitvoering van het bevel tot medebrenging en niet de aanhouding voor een ander doeleinde3. 18. Uitgaande van de premisse dat de termijn van vrijheidsbeneming maximaal 48 uur kan bedragen en deze termijn dus niet kan worden verlengd door de betekening en uitvoering van een bevel tot medebrenging, kan het hoofddoel van het bevel tot medebrenging (nl. de terbeschikkingstelling van de onderzoeksrechter) dan niet worden losgekoppeld van het mogelijke gevolg van de uitvoering ervan (nl. de vrijheidsbeneming of de verlenging ervan door de betekening van het bevel tot medebrenging)? Indien de vrijheidsbeneming van de verdachte verlengd werd door de betekening van een bevel tot verlenging kunnen de betekening en de uitvoering van een bevel tot medebrenging geen impact meer hebben op de vrijheidsbeneming: deze twee bevelen zijn immers confligerend voor de verlenging van de termijn van de vrijheidsbeneming. In dergelijk geval is de continuering van de vrijheidsbeneming niet het gevolg van de uitvoering van het bevel tot medebrenging doch wel van het bevel tot verlenging. Het gegeven dat er geen vrijheidsbeneming is in de zin van artikel 7 Voorlopige Hechteniswet, maakt dat een betekening van een bevel tot medebrenging die gebeurt in de periode van de verlenging van de aanhouding, niet gesanctioneerd kan worden door artikel 8 Voorlopige Hechteniswet. Een bevel tot medebrenging lijkt ons in dergelijk geval wel degelijk te kunnen worden uitgevaardigd en dient in zijn gevolgen beperkt te worden tot de finaliteit de materiële overbrenging van de verdachte van het ene arrondissement naar het andere te realiseren en de verdachte dus effectief ter beschikking te stellen van de onderzoeksrechter. Het bevel tot aanhouding zal evident moeten worden afgeleverd vóór het verstrijken van de verlengde termijn van vrijheidsbeneming. 19. Betreffende de mogelijke combinatie van een bevel tot medebrenging en een bevel tot verlenging zouden dan ook drie hypotheses kunnen worden onderscheiden: – Ten aanzien van de verdachte die niet van zijn vrijheid is beroofd, wordt een bevel tot medebrenging afgeleverd. De vrijheidsbeneming zal een aanvang nemen op het moment van de betekening van het bevel tot medebrenging. De wet laat de verlenging van de periode van de vrijheidsbeneming niet toe. Het eventueel afgeleverd bevel tot verlenging kan geen effect sorteren en is bijgevolg zonder voorwerp. – De verdachte is van zijn vrijheid beroofd. Binnen
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
1.
2. 3.
In haar arrest van 28 november 2000 stelde de Gentse kamer van inbeschuldigingstelling dat een bevel tot medebrenging essentieel is om een verdachte te kunnen overbrengen van één arrondissement naar een ander. Het cassatieberoep tegen dit arrest werd verworpen (zie Cass. 12 december 2000, P.00.1664.N, http:// jure.juridat.just.fgov.be). Cass. 23 februari 1993, Arr.Cass. 1993, I, 221. Cass. 8 augustus 2000, P.00.1218.N, http://jure.juridat.just.fgov.be.
Kluwer – Tijdschrift voor Strafrecht
T.Strafr. 2012/4 – [2012/37] – 221
Jurisprudentie de eerste periode van 24 uur wordt door de onderzoeksrechter een bevel tot verlenging afgeleverd en aan de betrokkene betekend. De aflevering van een bevel tot medebrenging blijft mogelijk, ook in de periode van de verlenging, maar kan de periode van vrijheidsbeneming niet verlengen. De termijn van vrijheidsbeneming wordt beperkt tot 24 uur vanaf de betekening van het bevel tot verlenging. – De verdachte is van zijn vrijheid beroofd en binnen de eerste periode van 24 uur wordt hem een bevel tot medebrenging betekend. Ook hier kan de periode van de vrijheidsbeneming niet meer verlengd worden. Het eventueel afgeleverde bevel tot verlenging blijft zonder gevolg.
E. De aanhouding wegens nieuwe en ernstige omstandigheden van een in vrijheid gelaten verdachte 20. Artikel 28 Voorlopige Hechteniswet is niet van toepassing wanneer een verdachte wordt aangehouden door de onderzoeksrechter nadat hij voordien door de procureur des Konings werd gearresteerd en vervolgens terug werd vrijgelaten1. Artikel 28 Voorlopige Hechteniswet is evenmin van toepassing wanneer de verdachte op bevel van de onderzoeksrechter terug werd vrijgelaten en bijgevolg niet door hem werd ondervraagd of in verdenking werd gesteld2. 21. De situatie verandert echter wanneer ten aanzien van die verdachte een bevel tot medebrenging was afgeleverd. Wanneer een verdachte van zijn vrijheid is benomen ten gevolge van een bevel tot medebrenging en hij ook zonder ondervraging bij bevel van de onderzoeksrechter opnieuw in vrijheid werd gelaten, kan hij niet worden aangehouden dan met inachtneming van de voorwaarden van artikel 28 Voorlopige Hechteniswet3. 22. Het Hof verfijnt deze rechtspraak in onderhavige casus. De omstandigheid dat een verdachte in vrijheid is gelaten na het overschrijden van de in artikel 12 Voorlopige Hechteniswet bedoelde termijn van 24 uur, zonder dat tegen hem een aanhoudingsbevel werd uitgevaardigd, belet de onderzoeksrechter niet, indien nieuwe en ernstige omstandigheden dit noodzakelijk maken, lastens de verdachte overeenkomstig artikel 28 Voorlopige Hechteniswet later een bevel tot aanhouding te verlenen4. Dergelijke situatie is immers verschillend van deze waar de verdachte voorafgaand aan de aflevering van het nieuwe bevel tot aanhouding al een eerste maal onder aanhoudingsbevel was geplaatst. Indien het eerste aanhoudingsbevel gebrekkig is bv. omwille van het
verleend zijn buiten termijn, kan de betrokkene niet een tweede maal (en om andere redenen) onder aanhoudingsmandaat geplaatst worden. Indien hij echter vrijgelaten werd zonder dat hij onder aanhoudingsmandaat geplaatst werd, is er geen sprake van een ongeldig voorafgaand aanhoudingsbevel. Niets verhindert dus dat de betrokkene op latere datum alsnog en dan op grond van nieuwe elementen onder aanhoudingsmandaat geplaatst wordt. 23. Artikel 28 Voorlopige Hechteniswet zal logischerwijze ook gerespecteerd dienen te worden wanneer ten aanzien van de verdachte voordien een bevel tot verlenging was afgeleverd en hij, zelfs zonder ondervraging door de onderzoeksrechter, opnieuw in vrijheid werd gelaten. Jan VAN GAEVER Substituut-procureur-generaal te Brussel5 ......................................................................................................................
2012/38
Hof van Cassatie, 25 april 2012, P.12.0178.F Raadsheer-voorzitter: J. De Codt (verslaggever) Raadsheren: F. Close (voorzitter), B. Dejemeppe, P. Cornelis en G. Steffens Openbaar Ministerie: D. Vandermeersch (advocaat-generaal) Griffier: F. Gobert Advocaten: J.-F. Dister en C. Wanlin
Meerdaadse samenloop – Soevereine beoordeling feitenrechter – Vaststelling samenloop na berechting deel feiten Het is de feitenrechter toegestaan bij zijn soevereine feitenappreciatie te oordelen dat verschillende feiten niet de opeenvolgende en voortgezette uitvoering zijn van eenzelfde opzet, maar daarentegen een herval in de criminaliteit uitmaken, indien de verschillende feiten gescheiden worden door een gerechtelijke tussenkomst. Er is een (strafrechtelijke) samenloop van misdrijven indien meerdere strafbare gedragingen worden gesteld, vooraleer de dader voor één van de misdrijven reeds definitief was veroordeeld. Artikel 60 Strafwetboek, dat betrekking heeft op de meerdaadse samenloop van wanbedrijven, is niet alleen toepasselijk indien een feitenrechter gevat wordt met de berechting van de verschillende wanbedrijven, maar ook indien de verschillende wanbedrijven achtereenvolgens aan verschillende feitenrechters worden voorgelegd.
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
1. 2. 3. 4. 5.
Cass. 23 juli 1996, P.961004.N, onuitg. maar geciteerd door I. MENNES, “De in vrijheid gelaten verdachte” (noot onder Cass. 5 oktober 2005), RABG 2006, 149, voetnoot 16. Cass. 11 januari 2012, P.12.0023.F, http://jure.juridat.just.fgov.be. Cass. 5 oktober 2005, RABG 2006, 145, noot I. MENNES. Ook in deze casus was sprake van een door de onderzoeksrechter afgeleverd bevel tot medebrenging (en zelfs een bevel tot verlenging). De door de auteur verwoorde opinies zijn eigen aan de auteur, houden geen standpunt in dat de auteur formuleert in het kader van zijn beroepsactiviteit en vertegenwoordigen noch de opinie van het korps waar de auteur deel van uitmaakt noch de opinie van het Openbaar Ministerie in zijn geheel.
222 – T.Strafr. 2012/4 – [2012/38]
Tijdschrift voor Strafrecht – Kluwer
Jurisprudentie Indien een feitenrechter vaststelt dat de wanbedrijven waarover hij moet oordelen gepleegd werden vooraleer andere wanbedrijven van de beklaagde definitief werden gestraft, zonder dat de eerder berechte wanbedrijven en de wanbedrijven waarmee de feitenrechter werd gevat de opeenvolgende en voortgezette uitvoering zijn van een zelfde opzet, dan dient de straf die de feitenrechter oplegt het maximum bepaald in artikel 60 Strafwetboek te respecteren, rekening houdende met de reeds opgelegde straf bij de eerdere definitieve uitspraak.
2011, à une peine d’emprisonnement de quatorze ans. Il soutient que les nouveaux faits constituent, avec ceux déjà jugés, le concours matériel d’infractions visé à l’article 60 du Code pénal et qu’aux termes de cette disposition, la peine ne peut en aucun cas excéder vingt ans d’emprisonnement. Il en déduit qu’il ne pouvait se voir infliger une peine supérieure à six ans, soit la différence entre ce maximum et l’emprisonnement comminé par l’arrêt précédent.
............ B.D., J.-L., H. I. La procédure devant la cour Le pourvoi est dirigé contre un arrêt rendu le 22 décembre 2011 par la cour d’appel de Liège, chambre correctionnelle. Le demandeur invoque quatre moyens dans un mémoire annexé au présent arrêt, en copie certifiée conforme. (…)
L’article 60 du Code pénal dispose qu’en cas de concours de plusieurs délits, les peines sont cumulées sans pouvoir excéder le double du maximum de la peine la plus forte. Il prévoit également qu’en aucun cas, cette peine ne peut dépasser vingt années d’emprisonnement. Il y a concours matériel d’infractions au sens dudit article lorsque, par des actes successifs, le délinquant se rend coupable de plusieurs infractions sans avoir été condamné définitivement pour l’une d’elles au moment où il a perpétré les autres.
II. La décision de la cour (…) Sur le troisième moyen Le demandeur reproche aux juges d’appel de ne pas avoir motivé de manière suffisamment explicite leur refus de lui accorder le bénéfice de l’exemption ou de l’atténuation de la peine, prévu par l’article 65, alinéa 2, du Code pénal. Cette disposition impose au juge de tenir compte des peines déjà prononcées par une décision définitive lorsque les infractions à juger et celles qui l’ont déjà été constituent la manifestation successive et continue de la même intention délictueuse. Le juge du fond apprécie en fait l’existence ou l’absence de cette unité d’intention mais il incombe à la Cour de vérifier s’il a pu, sur la base de ses constatations, la retenir ou l’écarter. L’arrêt énonce que les faits actuellement soumis à la cour d’appel ne procèdent pas de la même intention mais relèvent d’une rechute du demandeur dans le même type de délinquance malgré l’intervention de la Justice. L’article 65, alinéa 2, précité n’interdit pas à la juridiction saisie des nouveaux faits de considérer que, réitérés en dépit d’un avertissement judiciaire, ceux-ci procèdent d’une volonté de persévérer dans la même délinquance et non de l’intention unique visée à cet article. Les juges d’appel ont pu, dès lors, en refuser légalement l’application. Le moyen ne peut être accueilli. Sur le quatrième moyen Quant à la seconde branche Le demandeur fait valoir qu’il a déjà été condamné du chef de viols et d’attentats à la pudeur, par l’arrêt du 18 janvier
Kluwer – Tijdschrift voor Strafrecht
L’article 60 s’applique non seulement lorsque les infractions concurrentes sont déférées simultanément aux juges mais aussi lorsqu’elles le sont successivement, soit au même tribunal soit à des tribunaux distincts. En cas de récidive jointe au concours de délits, le juge doit d’abord fixer la peine que paraît mériter chacun des délits concurrents eu égard à la récidive puis appliquer aux peines ainsi déterminées les règles relatives au concours d’infractions. En d’autres termes, la récidive ne permet pas au juge de transgresser les limites assignées au cumul par l’article 60. Il ressort des pièces de la procédure que, par arrêt du 18 janvier 2011, la cour d’appel de Liège a condamné le demandeur à une peine d’emprisonnement de quatorze ans, avec mise à disposition du gouvernement pendant vingt ans à l’expiration de cette peine, du chef de viols, attentats à la pudeur, exposition d’images contraires aux bonnes mœurs et pornographie enfantine, faits commis en état de récidive entre le 14 novembre 2000 et le 13 octobre 2005. L’arrêt attaqué statue, quant à lui, sur l’action publique exercée à charge du demandeur pour des faits de même nature qu’il aurait commis, toujours en état de récidive, entre le 31 août 2008 et le 11 janvier 2010, soit avant la condamnation encourue le 18 janvier 2011. Il y va dès lors d’un concours matériel d’infractions, avec récidive, déférées successivement au même juge. La plus grave de ces infractions est passible, en vertu de l’article 25 du Code pénal dans sa version applicable à l’époque des faits, d’un emprisonnement correctionnel de dix ans au plus, s’agissant d’un crime passible de la réclusion de dix à quinze ans ou pour un terme supérieur, qui a été correctionnalisé. L’emprisonnement correctionnel précité peut être élevé à vingt ans par application de l’article 56 du Code pénal. Ce terme, qui représente le maximum de la peine la plus forte applicable au demandeur, correspond également à la durée de vingt ans qu’en vertu de l’article 60, la répression de l’ensemble des faits jugés les 18 janvier et 22 décembre 2011 ne pouvait excéder en aucun cas.
T.Strafr. 2012/4 – [2012/38] – 223
Jurisprudentie En condamnant le demandeur à un emprisonnement de douze ans pour des infractions commises en concours matériel avec d’autres délits ayant déjà valu à leur auteur une peine d’emprisonnement de quatorze ans, la cour d’appel a cumulé les peines principales à concurrence d’un total de vingt-six ans, excédant ainsi à concurrence de six années la seconde limite assignée par l’article 60. Dans cette mesure, le moyen est fondé. Il n’y a pas lieu d’examiner la première branche du moyen, celle-ci ne pouvant entraîner une cassation plus étendue ou sans renvoi. Le contrôle d’office Les formalités substantielles ou prescrites à peine de nullité ont été observées et la décision est conforme à la loi, sauf l’illégalité à censurer ci-après par voie de retranchement. PAR CES MOTIFS, LA COUR Casse l’arrêt attaqué en tant qu’il condamne le demandeur à une peine excédant six ans d’emprisonnement; Rejette le pourvoi pour le surplus; (…)
Noot Het hierboven gepubliceerde arrest is juridisch interessant, omdat het een zeldzame toepassing inhoudt van een laattijdig vastgestelde meerdaadse samenloop. Het komt in de praktijk vaak voor dat wordt vastgesteld dat het te beoordelen misdrijf door eenheid van opzet verbonden is met een misdrijf waarvoor reeds door een definitieve veroordeling een straf werd opgelegd. De wet voorziet voor deze laattijdig vastgestelde eendaadse samenloop in een specifieke regeling in artikel 65, tweede lid Strafwetboek. Voor de laattijdig vastgestelde meerdaadse samenloop is de rechter daarentegen gebonden door de algemene artikelen van het Strafwetboek, artikel 58 en volgende. Zie inzake samenloop ook de noot van Tom DECAIGNY en Karen WEIS onder het arrest van het hof van beroep te Antwerpen d.d. 13 mei 2011: “Laattijdige vaststelling van eenheid van opzet ook mogelijk bij veroordeling in een andere EU-lidstaat (randnummer 5)”.
2012/39
Hof van Cassatie, 5 juni 2012, P.12.0555.N Raadsheer-voorzitter: P. Maffei Raadsheren: L. Van hoogenbemt, F. Van Volsem, A. Bloch en A. Lievens (verslaggever) Openbaar Ministerie: M. Timperman (advocaat-generaal) Griffier: V. Kosynsky Advocaten: P. Pauwels en H. Van Bavel
Onpartijdigheid van de rechter – Beoordeling van een eerdere zaak van de verdachte – Opsplitsen voortdurend misdrijf – Voortgezet misdrijf Het feit dat een raadsheer het arrest heeft gewezen dat in aanmerking komt om de basis te zijn voor het aannemen van wettelijke herhaling of de toepassing van artikel 65, tweede lid Strafwetboek, leidt niet tot een schijn van onpartijdigheid van deze magistraat bij de beoordeling van een nieuwe zaak van de verdachte. Het is mogelijk met betrekking tot verschillende opeenvolgende strafbare feiten die een voortdurend misdrijf vormen, enerzijds toepassing te maken van artikel 65, tweede lid Strafwetboek en aldus hoogstens een aanvullende straf ten aanzien van de reeds opgelegde straf uit te spreken, en anderzijds, met betrekking tot de strafbare feiten die dateren van na de veroordeling die aanleiding hebben gegeven tot de toepassing van artikel 65, tweede lid Strafwetboek, apart een straf uit te spreken.
............ G. P. D. C. A. I. Rechtspleging voor het hof Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Gent, correctionele kamer, van 2 maart 2012. In een memorie en een aanvullende memorie die aan dit arrest zijn gehecht, voert de eiser respectievelijk vier middelen en een middel aan. (…) II. Beslissing van het hof Beoordeling (…) Vierde middel
(T.D.)
......................................................................................................................
224 – T.Strafr. 2012/4 – [2012/39]
3. Het middel voert schending aan van artikel 6.1 EVRM en artikel 14 IVBPR, evenals miskenning van het algemeen rechtsbeginsel van de onpartijdigheid van de rechter: een van de magistraten die het arrest heeft gewezen, maakte deel uit van de zetel die het vonnis van 14 juni 2005 heeft gewezen; het arrest steunt zich voor het aannemen van de wettelijke herhaling en de toepassing van artikel 65, tweede lid, Strafwetboek op dit vonnis; aangezien een van de raadsheren reeds kennis heeft genomen van de feiten die hebben geleid tot het vonnis van 14 juni 2005, is er bij de beoordeling van de voorliggende strafzaak een schijn van partijdigheid gewekt.
Tijdschrift voor Strafrecht – Kluwer
Jurisprudentie 4. Geen schijn van partijdigheid kan worden afgeleid uit de enkele omstandigheid dat de rechter bij een strafvervolging een rechterlijke beslissing in aanmerking neemt als grondslag voor wettelijke herhaling of voor de toepassing van artikel 65, tweede lid, Strafwetboek, die hij zelf heeft gewezen of mede heeft gewezen. Het middel dat uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt naar recht. Middel van de aanvullende memorie 5. Het middel voert schending aan van artikel 14.7 IVBPR en artikel 65 Strafwetboek, evenals miskenning van het algemeen rechtsbeginsel non bis in idem: de appelrechters hebben voor de telastlegging C1, C2 en C3, feiten van gebruik van valse stukken, twee afzonderlijke straffen opgelegd, eensdeels voor de periode voorafgaand aan 26 juni 2006, anderdeels voor de periode tussen 27 juni 2006 en 9 maart 2007, terwijl dergelijk voortdurend misdrijf een strafbaar feit uitmaakt zolang er aan het gebruik geen einde is gesteld door een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak, door de wil van de dader of ten gevolge van uitwendige omstandigheden. 6. Geen enkele wetsbepaling belet de rechter om met betrekking tot feiten die een voortdurend misdrijf vormen: – eensdeels te oordelen dat die feiten deels de opeenvolgende en voortgezette uitvoering zijn van hetzelfde misdadig opzet als feiten waarvoor de beklaagde reeds bij een in kracht van gewijsde getreden beslissing werd veroordeeld, en voor al deze feiten samen bij toepassing van artikel 65, tweede lid, Strafwetboek en rekening houdende met de reeds opgelegde straf een bijkomende straf op te leggen; – anderdeels om voor de feiten, daterend van na de in kracht van gewijsde getreden rechterlijke beslissing, een afzonderlijke straf op te leggen. Aldus legt de rechter niet voor eenzelfde feit of dezelfde feiten twee afzonderlijke straffen op, maar bestraft hij twee afzonderlijke feiten. Het middel dat uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt naar recht.
VAN DER STRATEN). VAN DER STRATEN wees er zelfs op dat de strafvordering bij een nieuwe vervolging voor handelingen van een voortdurend misdrijf waarvoor reeds definitief een straf was uitgesproken onontvankelijk zou zijn (M. VAN DER STRATEN, “Het voortdurend karakter van het wanbedrijf familieverlating”, (noot onder Cass. 22 september 2004), RW 200506, afl. 24, 947, nr. 4). In casu werd het voortdurend misdrijf van het gebruik van valse stukken opgesplitst in een eerste deel, waarbij toepassing werd gemaakt van de rechtsfiguur van de laattijdig vastgestelde eenheid van opzet, en een tweede deel waarvoor een afzonderlijke straf werd opgelegd. Het Hof stelt uitdrukkelijk dat hierdoor “twee afzonderlijke feiten” – “feiten die een voortdurend misdrijf vormen” – worden bestraft. Uit het cassatiearrest blijkt alvast niet uitdrukkelijk dat de eenheid van opzet tussen beide opgesplitste delen van het voortdurend misdrijf werd vastgesteld. Alsdan zou het voortdurend misdrijf tevens een voortgezet misdrijf zijn… Zie inzake samenloop ook de noot van Tom DECAIGNY en Karen WEIS onder het arrest van het hof van beroep te Antwerpen d.d. 13 mei 2011 (T.D.)
......................................................................................................................
2012/40
Hof van beroep Antwerpen, 13 mei 2011 Raadsheer-voorzitter: G. Van Craen Raadsheren: S. Bergs en I. Van Dijck Openbaar Ministerie: M. Tack (advocaat-generaal) Griffier: H. Present Advocaten: L. Noels en W. Van Steenbrugge
Ambtshalve onderzoek van de beslissing op de strafvordering 7. De substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechtsvormen zijn in acht genomen en de beslissing is overeenkomstig de wet gewezen. Dictum Het Hof, Verwerpt de cassatieberoepen. (…)
Eenheid van opzet – Voorafgaande veroordeling in Nederland – Ne bis in idem Indien de feitenrechter vaststelt dat de te beoordelen feiten door eenheid van opzet verbonden zijn met feiten waarvoor de beklaagde bij een in kracht van gewijsde getreden Nederlandse veroordeling werd veroordeeld, maakt de rechter toepassing van artikel 65 Strafwetboek en legt hij een bijkomende straf op indien de bij de in kracht van gewijsde gegane veroordeling opgelegde straf onvoldoende is voor de vermengde feiten.
............ R.H.
Noot Dit arrest is van belang omdat het de rechtsfiguren van het voortdurend en het voortgezet misdrijf op een bijzondere manier combineert, waardoor de facto het voortdurende misdrijf wordt opgesplitst. Volgens de klassieke rechtspraak van het Hof van Cassatie is een voortdurend misdrijf “één enkel strafrechtelijk feit (…) dat in zijn geheel moet worden beoordeeld” (Cass. 22 september 2004, RW 2005-06, afl. 24, 946, noot M.
Kluwer – Tijdschrift voor Strafrecht
(…) De straftoemeting Beklaagde is ten onrechte van oordeel dat hij reeds door dezelfde feiten werd veroordeeld in Nederland en dat hij derhalve bij toepassing van het principe ne bis in idem thans niet meer kan veroordeeld worden.
T.Strafr. 2012/4 – [2012/40] – 225
Jurisprudentie Het betreft in casu wel gelijkaardige feiten maar niet dezelfde feiten. De feiten waarvoor hij in Nederland werd veroordeeld betroffen handel in hasjiesj in Rotterdam in de periode april 2002. De huidige feiten betreffen: de invoer van hasjiesj via de haven van Antwerpen op 16 maart 2004, deelname aan een criminele organisatie van 1 november 2003 tot 22 maart 2004 en witwas op de data zoals voorzien in de tenlasteleggingen. De eerste rechter heeft terecht geoordeeld dat de bewezen verklaarde feiten in hoofde van de beklaagde de uiting zijn van een zelfde misdadig opzet zodat overeenkomstig artikel 65 SW slechts één straf, de zwaarste, dient opgelegd te worden. Om dezelfde redenen vermengen de thans bewezen verklaarde en vermengde feiten zich met deze waarvoor beklaagde bij in kracht van gewijsde getreden arrest van de Hoge Raad der Nederlanden d.d. 29 maart 2011 werd veroordeeld tot een hoofdgevangenisstraf van 24 maanden, straf die onvoldoende is voor het geheel van alle feiten samen zodat thans een bijkomende hoofdgevangenisstraf van 4 jaar en een geldboete van 5.000 euro te vermeerderen met 45 opdeciemen en alzo gebracht op 27.500 euro of 3 maanden vervangende gevangenisstraf wordt opgelegd. (…)
Laattijdige vaststelling eenheid van opzet ook mogelijk bij veroordeling in een andere EU-lidstaat Inleiding 1. In het hierboven gepubliceerde arrest breidt het hof van beroep te Antwerpen de werking van het tweede lid van artikel 65 Strafwetboek uit naar veroordelingen uitgesproken in andere EU-lidstaten. Deze veroordelingen kunnen aldus mee in overweging genomen worden bij het beoordelen van een laattijdig vastgesteld collectief of voortgezet misdrijf. Deze uitbreiding komt niet onverwacht, nu voorbodes ervan reeds gevonden konden worden in EU-rechtsinstrumenten betreffende de justitiële samenwerking in strafzaken, de rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU en de rechtsleer. Vooraleer we evenwel verder ingaan op het Europese luik van deze beslissing staan we kort stil bij de rechtsfiguur van de samenloop, het onderscheid tussen een meerdaadse en een eendaadse samenloop, en het laattijdig vaststellen van samenloop1.
Samenloop 2. Artikel 58 e.v. van het Strafwetboek bepalen wat het gevolg is van samenloop van verschillende misdrijven, doch hierbij wordt niet aangegeven welk verband tussen de verschillende misdrijven dient te bestaan om van samenloop te kunnen spreken. Het Hof van Cassatie heeft samenloop vervolgens gedefinieerd als de situatie waarbij een dader een misdrijf pleegt vooraleer hij onherroepelijk veroordeeld was voor een eerder misdrijf2. In die omstandigheden is er samenloop tussen het eerdere en het nieuwe misdrijf, al is het natuurlijk ook perfect mogelijk dat de verschillende misdrijven tegelijk worden gepleegd. 3. Het onderscheid of verschillende misdrijven al dan niet tegelijk werden gepleegd, vormt het basisonderscheid tussen de meerdaadse samenloop enerzijds (bestaande uit verschillende misdrijven die elkaar opvolgen)3 en de eendaadse samenloop anderzijds, waarbij één handeling meerdere misdrijven oplevert4. In een eenvoudige toepassing van de eendaadse samenloop levert één enkele gedraging tegelijk meerdere misdrijven op, bijvoorbeeld de verkrachting die tevens een openbare zedenschennis uitmaakt. Al snel werd deze rechtsfiguur ook op een complexere wijze ingevuld, waarbij men de voortgezette of collectieve misdrijven ook onder het begrip “eendaadse samenloop” heeft gebracht.5 Deze rechtsfiguren zijn in de praktijk van groot belang. Het gaat hierbij om de situatie waarbij meerdere strafbare gedragingen van verschillende of gelijke aard – wat het onderscheid uitmaakt tussen een collectief en een voortgezet misdrijf – verbonden zijn door een subjectieve band, namelijk de zogenaamde eenheid van opzet in hoofde van de dader. Ingevolge een juridische fictie is er dan slechts één misdrijf en op basis van artikel 65 Strafwetboek kan een strafrechter in die omstandigheden slechts tot één straf veroordelen, namelijk de zwaarste. Dit brengt met zich dat het belangrijk is duidelijk te bepalen voor welk van de bewezen strafbare gedragingen de wet de strengste straf voorschrijft, nu de bijkomende straffen van een minder zware strafbaarstelling niet mee kunnen worden opgelegd. Dit geldt echter niet voor de bijkomende straffen van de bijzondere verbeurdverklaring6, het vennootschapsberoepsverbod7 en de terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank8. In het sociaal strafrecht kan de multiplicator van de vermengde fei-
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
1. 2. 3. 4. 5.
6. 7. 8.
Zie inzake samenloop tevens: C. VAN DEUREN, “Eén plus één is niet altijd twee: De regels van de samenloop besproken, vergeleken en empirisch onderzocht”, NC 2012, afl. 5, te verschijnen. Cass. 9 november 1920, Pas. 1921, I, 117. Ook concursus realis genoemd, art. 59-64 Sw. Ook concursus idealis genoemd, art. 65 Sw. Zie Luik 21 maart 1868, Pas. 1868, II, 147 (en de kritiek van J. NYPELS en J. SERVAIS, Le code pénal belge interprété principalement au point de vue de la pratique, Brussel, Bruylant, 1896, 165-166); Cass. 30 mei 1960, RDP 1960, 633, noot R. LEGROS; Cass. 8 mei 1979, Arr.Cass. 1978-79, 1062 en 1068; Cass. 19 april 1983, Arr.Cass. 1982-83, 988; B. SPRIET, Strafrechtspraak, Leuven, Acco, 1989, 79-80. Art. 64 Sw.; S. COISNE, “Over het laattijdig vastgestelde collectief misdrijf, werking van de strafwet in de tijd en bijzondere verbeurdverklaring”, (noot onder Cass. 25 oktober 2006), T.Strafr. 2007, afl. 3, 186-193. Cass. 25 september 2007, P.07.0461.N. Art. 37quater, 4° Sw. (ingevoerd door de wet van 30 november 2011 tot wijziging van de wetgeving wat de verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie betreft, BS 20 januari 2012).
226 – T.Strafr. 2012/4 – [2012/40]
Tijdschrift voor Strafrecht – Kluwer
Jurisprudentie ten worden toegepast bij een voortgezet misdrijf1. 4. De complexe gedragingen van het collectieve of voortgezette misdrijf leiden niet enkel tot één straf op basis van artikel 65 Strafwetboek, doch in de klassieke visie dienaangaande werden de verschillende strafbare gedragingen die het collectieve of voortgezette misdrijf uitmaken ook beschouwd als één complex feit. De fictie verschillende strafbare gedragingen als één feit te beschouwen, had verregaande gevolgen indien over een deel van de strafbare gedragingen reeds een definitieve rechterlijke uitspraak was geveld en de feitenrechter vervolgens werd gevraagd te oordelen over de strafvordering met betrekking tot een ander deel van de strafbare gedragingen. In die omstandigheden kon de feitenrechter enkel vaststellen dat hij geen rechtsmacht meer had2. De vorige uitspraak over dit feit had de rechtsmacht immers al volledig uitgeput. Dit is de zogenaamde “opslorping”. Voor het tweede deel van de strafbare gedragingen, de gedragingen die aan een feitenrechter werden voorgelegd nadat met betrekking tot een eerste deel reeds een definitief rechterlijk oordeel was tussengekomen, volgde dan ook noch schuldigverklaring, noch vrijspraak, noch straf en voor de burgerlijke vordering was het slachtoffer aangewezen op de burgerlijke rechter3. De wet van 11 juli 1994 hielp deze opslorping uit de wereld door de laattijdige vaststelling van eenheid van opzet specifiek te regelen in een tweede lid van artikel 65 Strafwetboek. Op basis van deze bepaling moet de feitenrechter die vaststelt dat een misdrijf dat bij hem aanhangig werd gemaakt door eenheid van opzet verbonden is met een misdrijf dat het voorwerp uitmaakt van een in kracht van gewijsde gegane beslissing, rekening houden met de reeds opgelegde straf. Indien de opgelegde straf volstaat, verklaart de rechter de verdachte enkel schuldig; als de opgelegde straf voor de vermengde feiten te licht is, kan een bijkomende straf worden opgelegd, doch de som van de bijkomende straf en de straf bepaald in de in kracht van gewijsde gegane beslissing wordt begrensd door het maximum van de zwaarste straf4. Reeds naar aanleiding van het ontwerp van wet merkte SPRIET op dat de wetgever hierdoor afstapte van de fictie dat het collectief of voortgezet misdrijf één enkel
strafbaar feit oplevert5. In 2006 leek het Hof van Cassatie deze fictie alsnog te handhaven, door te spreken van “opeenvolgende misdrijven die één enkele strafbare gedraging opleveren en derhalve tot één enkele straf aanleiding geven”6. Inmiddels bepaalt de rechtspraak van het Hof van Cassatie echter dat bij toepassing van artikel 65, tweede lid Strafwetboek afzonderlijke feiten worden beoordeeld7. MESSINE vroeg zich af of voormelde wetsbepaling nog wel een toepassing betreft van de eendaadse samenloop, dan wel dat artikel 65, tweede lid Strafwetboek eerder een sui generisrechtsfiguur inzake straftoemeting is8. Recente rechtspraak stelt daarenboven dat zelfs voortdurende misdrijven kunnen worden opgesplitst in verschillende te bestraffen feiten.9 Eenheid van opzet is een element dat behoort tot de soevereine appreciatiebevoegdheid van de feitenrechter, waarop het Hof van Cassatie slechts een marginaal toezicht kan uitoefenen10. Zo aanvaardt het Hof dat de eenheid van opzet wordt doorbroken door een gerechtelijke interventie, ook als deze geen definitieve veroordeling uitmaakt11. De laattijdige vaststelling van eenheid van opzet kan nog steeds, ondanks – of net omwille van – de wetswijziging van 1994 tot complexe situaties leiden. Zo stelde het hof van assisen van Henegouwen in 2006 vast dat de bewezen strafbare feiten waarmee het gevat was, een misdaad uitmaakten waarvoor geen verzachtende omstandigheden in aanmerking kwamen, maar dat deze feiten tevens door eenheid van opzet verbonden waren met een strafbaar feit waarvoor reeds definitief een werkstraf was opgelegd. Het hof van assisen legde vervolgens een criminele straf op en het Hof van Cassatie oordeelde dat dit mogelijk was, aangezien artikel 65, tweede lid Strafwetboek slechts in een plafonnering van de bestraffing voorziet12. Hoe werkstraffen en vrijheidberovende straffen dienen te worden opgeteld, liet het Hof echter in het midden13. Later kwam het Hof van Cassatie terug op deze uitspraak, minstens werd de combinatie van een werkstraf met een gevangenisstraf via de rechtsfiguur van de laattijdig vastgestelde eenheid van opzet onwettig bevonden14. 5. Omwille van de vrij verregaande beperking van de
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13.
14.
Cass. 8 april 2008, P.07.0631.N, Soc.Kron. 2008, afl. 6, 348-350. Cass. 9 mei 1972, Arr.Cass. 1972, 835; B. SPRIET, Strafrechtspraak, Leuven, Acco, 1989, 84. T. DECAIGNY, “Het laattijdig vastgesteld voortgezet misdrijf: feit of fictie?”, (noot onder Cass. 31 mei 2006, P.06.0403.F), T.Strafr. 2006, afl. 6, 337, nr. 1. Art. 65, tweede lid Sw. B. SPRIET, “Het voortgezet of collectief misdrijf – omschrijving en gevolgen”, (noot onder Cass. 1 maart 1994), RW 1995-95, (468) 470, nr. 5. Zie bv. Cass. 10 oktober 2006, P.06.0836.N. Cass. 19 oktober 2011, P.11.1198.F, T.Strafr. 2012, afl. 1, 35, noot B.M. J. MESSINE, “A propos du nouvel article 65 de code pénal”, JT 1995, 293; T. DECAIGNY, “Het laattijdig vastgesteld voortgezet misdrijf: feit of fictie?”, (noot onder Cass. 31 mei 2006, P.06.0403.F), T.Strafr. 2006, afl. 6, 337, nr. 5. Cass. 5 juni 2012, P.12.0555.N – ook opgenomen in dit nummer. B. SPRIET, “Het voortgezet of collectief misdrijf – omschrijving en gevolgen”, (noot onder Cass. 1 maart 1994), RW 1995-95, 81 en de verwijzingen t.a.p. Cass. 8 februari 2012, P.11.1918.F. “La seule limite au cumul atténué que cette disposition institue réside dans l’interdiction de dépasser le maximum de la peine la plus forte” – Cass. 31 mei 2006, P.06.0403.F, RDP 2006, 1027-1034, conclusie D. VANDERMEERSCH, noot, T.Strafr. 2006, afl. 6, 337-339, noot T. DECAIGNY. T. DECAIGNY, “Het laattijdig vastgesteld voortgezet misdrijf: feit of fictie?”, (noot onder Cass. 31 mei 2006), T.Strafr. 2006, afl. 6, (338) 339, nr. 9. Zie evenwel de conclusie bij voormeld arrest, waarin advocaat-generaal Vandermeersch argumenteert dat de werkstraf op basis van artikel 61 Strafwetboek wordt “opgeslorpt”, waarbij de gelding van voormeld wetsartikel wordt getransplanteerd van de rechterlijke straftoemeting naar de strafuitvoering (concl. D. VANDERMEERSCH bij Cass. 31 mei 2006, P.06.0403.F, RDP 2006, 1027-1031). Cass. 12 oktober 2010, P.10.1168.N, T.Strafr. 2011, afl. 1, 67-68 noot B.M., NC 2010, afl. 6, 373; VAN DEUREN is – op basis van een letterlijke interpretatie van de wet – van mening dat het verbod om een gevangenisstraf op te leggen in het geval van een laattijdig vastgesteld collectief misdrijf waarbij men eerder een werkstraf
Kluwer – Tijdschrift voor Strafrecht
T.Strafr. 2012/4 – [2012/40] – 227
Jurisprudentie cumul van straffen wordt de laattijdige vaststelling van eenheid van opzet in de praktijk vaak ingeroepen, zij het onder de sinds 1994 achterhaalde terminologie van de “opslorping”. Desalniettemin kan het laattijdig vaststellen van samenloop niet enkel betrekking hebben op een (complexe) eendaadse samenloop, maar ook op een meerdaadse samenloop. De artikelen 60 tot 62 Strafwetboek bepalen een beperktere begrenzing van de samenvoeging van straffen, maar zijn evenmin als de eendaadse samenloop beperkt tot tenlasteleggingen die gelijktijdig aan een rechter worden voorgelegd. Zo genoot een dader van zedenfeiten, gepleegd voorafgaand aan een vorige veroordeling voor gelijkaardige feiten, in eerste aanleg van het gunstregime van de laattijdig vastgestelde eenheid van opzet en werd aan de eerder reeds opgelegde gevangenisstraf van veertien jaar geen bijkomende straf toegevoegd. De appelrechters beoordeelden de feiten echter als een herval van de betrokkene in plaats van een voortgezette uitvoering van eenzelfde opzet, verwierpen aldus de eenheid van opzet en legden een gevangenisstraf van twaalf jaar op. Aangezien de zwaarste maximumstraf in concreto echter tien jaar gevangenisstraf betrof, kon op basis van de regels van de meerdaadse samenloop in totaal hoogstens een gevangenisstraf van twintig jaar worden opgelegd. In casu kon bij de tweede veroordeling enkel nog een gevangenisstraf van zes jaar worden uitgesproken. Aangezien bij de tweede vervolging een gevangenisstraf van twaalf jaar werd opgelegd, verklaarde het Hof van Cassatie de helft van de opgelegde gevangenisstraf onwettig en vernietigde het Hof dit deel van de straf (zonder verwijzing)1.
Internationale eenheid van opzet 6. Hoewel samenloop in zijn verschillende verschijningsvormen tot veel toepassingen leidt, stond op deze rechtsfiguur in de praktijk een belangrijke rem. Enkel eerdere veroordelingen door een Belgische rechtbank of hof konden aanleiding geven tot het laattijdig vaststellen van samenloop, wat in de context van grensoverschrijdende criminaliteit soms tot problemen leidde. Vernieuwend aan dit geannoteerde arrest is dan ook het impliciet in aanmerking nemen van een buitenlands, en meer bepaald een Nederlands, arrest om te besluiten tot het bestaan van eenheid van opzet. In
België werd de Nederlandse beklaagde namelijk vervolgd voor de invoer van hasjiesj via de haven van Antwerpen, deelname aan een criminele organisatie en het witwassen van vermogensvoordelen en dit in de periode december 2003 tot en met maart 2004. In zijn thuisland werd de beklaagde veroordeeld voor gelijkaardige feiten, zij het met betrekking tot de periode april 20022. De rechters van het hof van beroep van Antwerpen achtten het evenwel bewezen dat beide feiten de uiting zijn van een zelfde misdadig opzet, zodat overeenkomstig artikel 65 Strafwet voor de recentere – in België gepleegde – feiten slechts één straf, de zwaarste, dient opgelegd te worden. Bij de bepaling van de strafmaat wordt de reeds in Nederland opgelegde straf mee in rekening genomen, wat in concreto tot een lagere straf leidde. 7. Opvallend aan de redenering opgebouwd door het hof van beroep is dat deze nergens verwijst naar een rechtsgrond om de Nederlandse veroordeling mee in rekening te nemen. Dit is bijzonder omdat de werking van het zogenaamde strafrechtelijke territorialiteitsbeginsel er in beginsel aan in de weg staat dat de rechter een buitenlandse uitspraak in aanmerking neemt. Conform het territorialiteitsbeginsel stopt de vervolgings- en bestraffingsbevoegdheid van een staat namelijk aan de landsgrens3, waardoor een nationale strafrechtelijke beslissing ook enkel gelding heeft binnen het eigen grondgebied4. De houding van het hof van beroep staat hier haaks op, doch is niet verkeerd. Door verschillende recente (en minder recente) samenwerkingsinitiatieven wat de geldigheid van strafvonnissen geveld in andere staten betreft, zijn de Belgische rechters namelijk verplicht om zoveel mogelijk veroordelingen opgelegd door rechters uit de EU-lidstaten mee in rekening te nemen. 8. Een strikt nationale houding ten aanzien van het strafrecht is reeds achterhaald sedert het begin van de 19e eeuw. De afsluiting van bilaterale uitleverings- en rechtshulpverdragen kondigden namelijk aan dat er bij de staten een wil bestond om samen te werken, een wil die in de tweede helft van de 20e eeuw uiteindelijk zou leiden tot het opstellen van verschillende multilaterale verdragen in de schoot van de Raad van Europa5. Een minder succesvol verdrag in deze reeks, tenmin-
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
1. 2.
3. 4.
5.
had opgelegd (of omgekeerd), enkel geldt wanneer beide veroordelingen door een correctionele of politierechter worden uitgesproken: C. VAN DEUREN, “Eén plus één is niet altijd twee: De regels van de samenloop besproken, vergeleken en empirisch onderzocht”, NC 2012, afl. 5, te verschijnen. Art. 60 Sw.; Cass. 25 april 2012, P12.0178.F – ook opgenomen in dit nummer. Van een toepassing van ne bis in idem is in casu dus geen sprake nu de feiten in kwestie niet materieel als een eenheid aangezien kunnen worden. Het Hof van Justitie van de EU vereist namelijk, voor de toepassing van het beginsel van ne bis in idem, een gelijkheid van de materiële feiten. Een subjectieve gelijkheid volstaat aldus niet. Voor meer informatie inzake de toepassing van het beginsel van ne bis in idem in grensoverschrijdende strafzaken: zie P. HOET, “Ne bis in idem – Nationaal en Internationaal. De rechtspraak van het Hof van Justitie en van het Hof van de Rechten van de Mens getoetst aan de nationale rechtspraak”, CABG 2008, afl. 4, 1-86; C. CONINGS, “Ne bis in idem. Tijd voor hetzelfde ’idem’”, NJW 2012, afl. 261, 274-282; B. DE GRYSE, “Het beginsel ne bis in idem in de SchengenUitvoeringsovereenkomst”, T.Strafr. 2004, afl. 1, 61-65; P. HOET, “Het begrip feiten in het ne bis in idem-beginsel van artikel 54 van de Schengenovereenkomst”, T.Strafr. 2007, afl. 1, 32-34 en P. HOET, “Eenheid van opzet en het ‘idem’ van het ne bis in idem-beginsel van artikel 54 van het SUO”, RABG 2010, afl. 7, 458-465. IGH Lotus (France v. Turkey), 1927, PCIJ, Series A, No. 10. J. KOERS, Nederland als verzoekende staat bij de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, Nijmegen, Wolf Legal Publishers, 2001, 396-397. Dit blijkt ook duidelijk uit de traditionele rechtspraak van het Hof van Cassatie betreffende dit thema waarin het Hof stelt dat “het Belgisch strafgerecht geen acht hoeft te slaan op de veroordeling die door een buitenlands gerecht is uitgesproken” behoudens toepassing van het beginsel van ne bis in idem (zie o.m. Cass. 28 februari 1955, Pas. 1955, I, 711; Cass. 29 april 1969, Pas. 1969, I, 769; Cass. 29 november 1989, Arr.Cass. 1989-90, 435). Met als meeste gekende multilaterale verdragen het Europees Verdrag inzake uitlevering – geratificeerd door 50 staten (1957) – en de bijbehorende protocollen
228 – T.Strafr. 2012/4 – [2012/40]
Tijdschrift voor Strafrecht – Kluwer
Jurisprudentie ste wat het aantal ratificaties betreft, regelt de internationale geldigheid van strafrechtelijke uitspraken1. België, dat dit verdrag ondertekende in 1970, implementeerde het pas in het Belgische recht op 1 oktober 20102. De praktische werking van het verdrag werd in de tussentijd vergemakkelijkt, tenminste in relatie met andere EU-lidstaten, nu de Europese Unie even voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit verdrag in België een rechtsgrond creëerde die het in aanmerking nemen van veroordelingen uit andere EU-lidstaten mogelijk maakt. De toepassing van het Verdrag van de Raad van Europa staat of valt namelijk, conform artikel 56 van dat verdrag, met het bestaan van een wettelijke basis in het nationaal recht om buitenlandse veroordelingen mee in rekening te nemen3. Het kaderbesluit van 24 juli 2008 betreffende de wijze waarop bij een nieuwe strafrechtelijke procedure rekening wordt gehouden met veroordelingen in andere lidstaten van de Europese Unie, vormt vandaag in België indirect deze rechtsgrond4. Het hof van beroep te Antwerpen baseert zich in dit arrest dan ook impliciet op de bepalingen van dit kaderbesluit om de veroordeling in Nederland mee in rekening te nemen. Het kaderbesluit, dat in beginsel omgezet moest worden door de lidstaten voor 15 augustus 20105, regelt namelijk op eerder algemene wijze dat een veroordeling opgelegd in een andere lidstaat, mee in rekening genomen moet worden in alle gevallen waarbij dit ook met een nationale veroordeling zou gebeuren. Tot op heden werd het nog niet geïmplementeerd door België. De inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon verandert niets aan deze verplichting voor België, nu dit Verdrag wel de rechtsfiguur van het kaderbesluit afschaft, doch niet raakt aan de geldigheid van eerder aangenomen EU-rechtsinstrumenten. Artikel 9 van het Protocol betreffende de overgangsbepalingen bepaalt namelijk uitdrukkelijk dat “de rechtsgevolgen van de handelingen van de instellingen, organen en instanties van de Unie die vastgesteld zijn op basis van het Verdrag betreffende de Europese Unie na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon gehandhaafd worden zolang deze handelingen niet krachtens de verdragen ingetrokken, nietig verklaard of gewij-
zigd zijn.”6 De vraag zal evenwel zijn of de lidstaten – waaronder België – alle, ‘oude’ aangenomen, kaderbesluiten ook effectief zullen implementeren. Gezien het feit dat er in het oude pijlersysteem geen toezicht was op het naleven van deze implementatieverplichtingen door het Hof van Justitie7, durven de Lidstaten hier wel eens een steek te laten vallen. Het is mede hierom dat de doctrine van de kaderbesluitconforme interpretatie (zie infra) een belangrijke rol zal spelen. 9. Het kaderbesluit betreffende de wijze waarop bij een nieuwe strafrechtelijke procedure rekening wordt gehouden met veroordelingen in andere lidstaten van de Europese Unie is gebaseerd op het beginsel van de wederzijdse erkenning. Dit beginsel beheerst sedert de Europese Raad van Tampere (1999) de bevoegdheden van de Unie inzake justitiële samenwerking in strafzaken in het algemeen, en meer specifiek de verschillende vormen van rechtshulp8. Conform dit beginsel, dat aangenomen werd als “tegenhanger” van het beginsel van harmonisatie van de verschillende strafwetten van de lidstaten maar in de praktijk er hand in hand mee samengaat, moet het mogelijk zijn om binnen de Europese Unie te kunnen vertrouwen in de capaciteiten van de andere lidstaten wat vervolging en bestraffing betreft. Wederzijdse erkenning houdt dan ook in dat lidstaten elkaars rechterlijke beslissingen erkennen alsof het nationale rechterlijke beslissingen zouden zijn. Een andere staat mag een bepaalde zaak misschien niet op dezelfde of een vergelijkbare manier behandelen, de uitkomst zal – conform het beginsel van wederzijdse erkenning – toch aanvaard moeten worden als zijnde gelijkwaardig aan beslissingen van de eigen staat9. In beginsel impliceert een toepassing van het beginsel “wederzijdse erkenning” dan ook dat elke veroordeling opgelegd in een andere lidstaat ook mee in rekening moet worden genomen bij elke gelegenheid waarbij dit relevant kan zijn. Artikel 3, § 1 van dat kaderbesluit bepaalt dan ook dat “elke lidstaat ervoor [zorgt] dat in een strafrechtelijke procedure tegen een persoon rekening wordt gehouden met in andere lidstaten tegen de betrokkene uitgesproken eerdere ver-
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
1. 2. 3.
4.
5. 6. 7. 8. 9.
(1975, 1977 en 2010) en het Europees Verdrag inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken – geratificeerd door 50 staten (1959) – en de bijbehorende protocollen (1978 en 2001). In dit artikel concentreren we ons echter op de internationale rechtsinstrumenten betreffende de erkenning van in het buitenland opgelegde veroordelingen. Convention on the International Validity of Criminal Judgments, aangenomen in Straatsburg op 28 mei 1970, CETS No. 70, http://conventions.coe.int. Wet 6 april 2010 houdende instemming met het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen, gedaan te ’s-Gravenhage op 28 mei 1970, BS 21 september 2010. Artikel 56 van het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen bepaalt dat het aan de verdragspartijen is om te voorzien in wetgeving die het mogelijk maakt om buitenlandse strafvonnissen mee in rekening te nemen. Het kaderbesluit vervangt dit artikel 56 voor wat de betrekkingen tussen de lidstaten betreft die partij zijn bij dat verdrag, onverminderd de toepassing ervan in de betrekkingen tussen deze lidstaten en derde staten. Kaderbesluit 2008/675/JBZ van de Raad van 24 juli 2008 betreffende de wijze waarop bij een nieuwe strafrechtelijke procedure rekening wordt gehouden met veroordelingen in andere lidstaten van de Europese Unie, Pb.L. 220, 15 augustus 2008, 32-34 (hierna “Kaderbesluit Geldigheid Veroordelingen”). De lidstaten moesten het kaderbesluit omgezet hebben in hun nationale wetgeving voor 15 augustus 2010. De Belgische implementerende wet dateert van mei 2012 (wet 15 mei 2012 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op de vrijheidbenemende straffen of maatregelen uitgesproken in een lidstaat van de Europese Unie, BS 8 juni 2012). Art. 5 Kaderbesluit Geldigheid Veroordelingen. Artikel 9 van Protocol 36 betreffende de overgangsbepalingen bij het Verdrag van Lissabon tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, ondertekend te Lissabon, 13 december 2007, PB C 306, 17 december 2007, 163. Artikel 35 van het oude VEU voorzag namelijk niet een bevoegdheid zoals die bestond in de eerste pijler voor de Europese Commissie en het Hof van Justitie ingeval van het ontbreken van/een gebrekkige implementatie (artikel 226 van het oude EG-Verdrag). Overweging 36 van de conclusies van het Voorzitterschap van de Europese Raad gehouden in Tampere op 15 en 16 oktober 1999, http://www.europarl.europa. eu/summits/tam_nl.htm. Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement – Wederzijdse erkenning van definitieve beslissingen in strafzaken, COM(2000)495, 26 juli 2000, 4.
Kluwer – Tijdschrift voor Strafrecht
T.Strafr. 2012/4 – [2012/40] – 229
Jurisprudentie oordelingen wegens andere feiten (…) en dat aan die in andere lidstaten uitgesproken eerdere veroordelingen rechtsgevolgen worden verbonden, gelijkwaardig aan die welke de nationale wetgeving verbindt aan eerdere veroordelingen in de lidstaat zelf”1. Een “veroordeling” wordt daarbij gedefinieerd als zijnde “elke definitieve beslissing van een strafgerecht waarbij wordt vastgesteld dat een persoon schuldig is aan een strafbaar feit”2. Dit kaderbesluit richt zich aldus niet op de tenuitvoerlegging in een bepaalde lidstaat van rechterlijke beslissingen die in andere lidstaten zijn genomen, doch wil enkel aan eerder uitgesproken veroordelingen in andere lidstaten gevolgen verbinden alsof het nationale veroordelingen zou betreffen3 en dit zowel in de fase die aan het strafproces voorafgaat, als tijdens het strafproces zelf en bij de tenuitvoerlegging van een nieuwe veroordeling4. Opvallend daarbij is dat het kaderbesluit niet expliciet bepaalt in welke gevallen eerdere veroordelingen mee in rekening genomen moeten worden. Hiervoor wordt expliciet terugverwezen naar het nationale recht. Hierbij kan men bijvoorbeeld denken aan de herhaling, het verlenen van uitstel of opschorting en het bestaan van samenloop en eenheid van opzet. Hieruit blijkt nogmaals duidelijk dat de Europese Unie, wat de justitiële samenwerking in strafzaken betreft, sterkt terugvalt op het idee van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning, zonder daarbij het geheel aan strafrechtelijke bepalingen in de Unie te willen uniformiseren. Het blijft dus het nationaal recht dat zal bepalen of een veroordeling al dan niet mee in rekening genomen moet worden. 10. Het automatisch mee in rekening brengen van veroordelingen opgelegd in andere EU-lidstaten in alle gevallen waarbij dat ook zou gebeuren met Belgische veroordelingen, stoot evenwel op enkele praktische bezwaren. Vooreerst is het bijna onmogelijk om meteen op de hoogte te zijn van eerdere veroordelingen in andere lidstaten, nu er geen Europees strafregister bestaat waarin alle veroordelingen uitgesproken
binnen de Europese grenzen opgenomen zijn. Eerdere veroordelingen moeten dus aangedragen worden door de beklaagde of opgevraagd worden via de bestaande rechtshulpkanalen5. De inspanningen van de Unie, die zich ook voorgenomen had om ook de uitwisseling van gegevens uit de strafregisters te schoeien op de leest van de wederzijdse erkenning6, hebben geleid tot rechtsinstrumenten die zich vooral richten op de uniformisering van gegevens in de verschillende nationale strafregisters, om alzo sneller te kunnen antwoorden op verzoeken betreffende het overzenden van uittreksels uit het strafregister7. In de praktijk is men dan ook nog steeds aangewezen op de oude, eerder trage, rechtshulpprocedures die niet systematisch in elke hangende strafprocedure toegepast zullen worden. Het tweede probleem waarmee men geconfronteerd wordt, betreft het ontbreken van een Belgische omzetting van het kaderbesluit. Ook de aanname van de wet van 15 mei 2012 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op de vrijheidbenemende straffen of maatregelen uitgesproken in een lidstaat van de Europese Unie8 heeft dit probleem niet opgelost, nu deze wet voorziet in de implementatie van een recenter kaderbesluit dat enkel gericht is op de overname van de strafuitvoering9. Er bestaat dus – strikt gezien – nog steeds geen rechtsgrond in het Belgische recht om veroordelingen opgelegd in andere EU-lidstaten mee in rekening te nemen. Hieraan kan evenwel verholpen worden door de Belgische wetgeving op een “kaderbesluitconforme wijze” te interpreteren. Deze mogelijkheid werd gecreëerd door het Hof van Justitie in het arrest Pupino10 waarin het stelde dat niettegenstaande het feit dat kaderbesluiten – conform het oude EU-Verdrag – geen rechtstreekse werking kennen11, zij toch invloed kunnen uitoefenen op het nationaal recht ook als zij nog niet omgezet werden nu zij een dwingend karakter hebben voor de lidstaten. Kaderbesluiten gelijken daarbij sterk op richtlijnen, waarvan het Hof ook reeds besliste dat nationale wetgeving – bij gebrek aan im-
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
1. 2. 3. 4. 5.
6. 7.
8. 9.
10. 11.
Zie ook overweging 5 Kaderbesluit Geldigheid Veroordelingen, dat in sterk gelijkende bewoordingen dezelfde verplichting poneert. Art. 2 Kaderbesluit Geldigheid Veroordelingen. Overweging 6 Kaderbesluit Geldigheid Veroordelingen. Art. 3, § 2 Kaderbesluit Geldigheid Veroordelingen. Art. 13 Europees Rechtshulpverdrag 20 april 1954 (CETS No. 30 – in het Belgische recht geïmplementeerd in de wet houdende goedkeuring van het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, opgemaakt te Straatsburg op 20 april 1959, BS 23 oktober 1975) voorziet bijvoorbeeld in een rechtsgrond voor het uitwisselen van gegevens uit strafregisters. Artikel 22 van datzelfde verdrag voorziet ook in een automatische (jaarlijkse) uitwisseling van mededelingen inzake veroordelingen, doch in de praktijk werkt deze rechtshulpmaatregel niet naar behoren. Wat de Benelux betreft, kunnen ook artikelen 36 en 43 Benelux Uitleverings- en Rechtshulpverdrag dienen als rechtsgrond voor de uitwisseling van uittreksels uit het strafregister. Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement – Wederzijdse erkenning van definitieve beslissingen in strafzaken, COM(2000)495, 26 juli 2000, 7. In 2005 werd het besluit 2005/876/JBZ van de Raad van 21 november 2005 inzake de uitwisseling van gegevens uit het strafregister (Pb.L. 322, 9 december 2005, 34) aangenomen. Dit besluit werd daarna vervangen door het kaderbesluit 2009/315/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 betreffende de organisatie en de inhoud van uitwisseling van gegevens uit het strafregister tussen de lidstaten, Pb.L. 93, 7 april 2009, 23-32 en besluit 2009/316/JBZ van de Raad van 6 april 2009 betreffende de oprichting van het Europees Strafregister Informatiesysteem (ECRIS) overeenkomstig artikel 11 van kaderbesluit 2009/315/JBZ, Pb.L. 93, 7 april 2009, 33-48. Deze drie instrumenten streven alle naar een vereenvoudigde en efficiëntere samenwerking op basis van de oude rechtshulpinstrumenten, door bepaalde vermeldingen in de strafregisters gelijk te maken. Wet 15 mei 2012 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op de vrijheidbenemende straffen of maatregelen uitgesproken in een lidstaat van de Europese Unie, BS 8 juni 2012. Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie, Pb.L. 327, 5 december 2008, 27-46. HvJ 16 juni 2005, C-105/03, strafzaak tegen Maria Pupino, § 34. Art. 38, § 2, b) in fine van het oude EU-Verdrag. Conform art. 34, § 2, b) van het oude EU-Verdrag zijn dergelijke kaderbesluiten “verbindend voor de lidstaten ten aanzien van het te bereiken resultaat, doch aan de nationale instanties wordt de bevoegdheid gelaten vorm en middelen te kiezen”.
230 – T.Strafr. 2012/4 – [2012/40]
Tijdschrift voor Strafrecht – Kluwer
Jurisprudentie plementatie – ook op richtlijnconforme wijze geïnterpreteerd moeten worden1. De rechter die bij de toepassing van zijn nationale recht tot uitlegging van nationale wetgeving moet overgaan, is verplicht dit zo veel mogelijk te doen in het licht van de bewoordingen en het doel van een toepasselijk kaderbesluit, om zo het daarmee beoogde resultaat te bereiken2. Het Hof van Justitie geeft hierbij evenwel aan dat de nationale rechter het kaderbesluit niet mag aanwenden om over te gaan tot een uitlegging contra legem van het nationale recht. Hierbij moet de nationale rechter het nationale recht in zijn geheel bekijken, om te beoordelen of het zodanig kan worden toegepast dat het niet tot een met het kaderbesluit strijdig resultaat leidt3. Daarnaast moet elke uitlegging ook verenigbaar zijn met de grondbeginselen van het recht van de betrokken lidstaat4. 11. In casu heeft het hof van beroep gebruik gemaakt van de kaderbesluitconforme interpretatie van het Belgische strafrecht, en meer specifiek van de bepalingen inzake samenloop. Deze bepalingen in het Belgische strafwetboek vermelden namelijk niet uitdrukkelijk dat het moet gaan om Belgische veroordelingen5, waardoor er geen sprake is van interpretatie ‘contra legem’. Niettegenstaande het feit dat de wet deze vereiste nergens stelt, houdt het Hof van Cassatie traditioneel vast aan het idee dat enkel Belgische veroordelingen in aanmerking komen – bijvoorbeeld ook in het geval van herhaling, opschorting of uitstel.6 Een recenter arrest van het Hof van Cassatie, waarin voor het eerst een uitzondering gemaakt werd op deze regel, betrof herhaling in geval van een drugsmisdrijf. Het Hof baseerde zich hiervoor op de bepalingen van het Enkelvoudig Verdrag inzake verdovende middelen, waarbij
het stelde dat een verdragsbasis vereist was om een buitenlandse veroordeling mee in rekening te nemen.7 Gezien het feit dat het Kaderbesluit geldigheid veroordelingen strikt gezien geen verdrag is, doch wel voortvloeit uit de bevoegdheden toegekend aan een internationale instelling op basis van een verdrag (het toenmalige EU-verdrag), lijkt het ons niet waarschijnlijk dat het Hof van Cassatie zijn redenering ter zake niet zou doortrekken naar het kaderbesluit dat, onder invloed van het Hof van Justitie, niettegenstaande de niet-implementatie toch een zekere werkingskracht heeft in ons land. Bovendien wordt de werking van dit kaderbesluit ook ondersteund door de recente implementatie van het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafrechtelijke uitspraken.8 De deur staat aldus open voor een in aanmerkingneming van buitenlandse (Europese) strafvonnissen.9 Omwille van redenen van transparantie en rechtszekerheid is het evenwel spijtig dat het hof niet expliciet heeft verwezen naar het kaderbesluit van 24 juli 2008 betreffende de wijze waarop bij een nieuwe strafrechtelijke procedure rekening wordt gehouden met veroordelingen in andere lidstaten van de Europese Unie, noch naar het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafrechtelijke uitspraken. Tom DECAIGNY Advocaat balie Antwerpen – assistent strafrecht en strafvordering Vrije Universiteit Brussel, vakgroepen criminologie en metajuridica Karen WEIS Wetenschappelijk medewerkster Vrije Universiteit Brussel, vakgroep Metajuridica ......................................................................................................................
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.
9.
HvJ 13 november 1990, C-106/89, Marleasing SA t. La Comercial Internacional de Alimentacion SA, § 8. HvJ 16 juni 2005, C-105/03, strafzaak tegen Maria Pupino, § 43. HvJ 16 juni 2005, C-105/03, strafzaak tegen Maria Pupino, § 47. HvJ 16 juni 2005, C-105/03, strafzaak tegen Maria Pupino, § 57. De artikelen 58-65 Strafwetboek die de samenloop regelen, verwijzen nergens expliciet naar de vereiste van een Belgisch vonnis of arrest. Zie P. HOET, “Buitenlandse strafrechtelijke beslissingen gelijkgesteld aan Belgische beslissingen?”, T. Strafr.2011/2, 117. Cass. 13 juni 2007, T. Strafr.2011/2, 116 en besproken door P. HOET, “Buitenlandse strafrechtelijke beslissingen gelijkgesteld aan Belgische beslissingen?”, T. Strafr.2011/2, 116-119. Convention on the International Validity of Criminal Judgments, aangenomen in Straatsburg op 28 mei 1970, CETS No. 70, http://conventions.coe.int en Wet van 6 april 2010 houdende instemming met het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen, gedaan te ’s-Gravenhage op 28 mei 1970, BS 21 september 2010. Wij treden hier dan ook P. HOET bij: P. HOET, “Buitenlandse strafrechtelijke beslissingen gelijkgesteld aan Belgische beslissingen?”, T. Strafr.2011/2, 119 & P. HOET, “Veroordelingen uit een andere EU-lidstaat in Belgische strafrechtelijke procedures”, RW 2010-2011, 1085.
Kluwer – Tijdschrift voor Strafrecht
T.Strafr. 2012/4 – [2012/40] – 231
Rechtspraak in kort bestek EHRM Tijdschrift voor Strafrecht 2012/4 – Rechtspraak in kort bestek Europees Hof voor de Rechten van de Mens In dit overzicht worden enkele strafrechtelijk relevante uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens besproken, en dit voor de periode van mei en juni 2012. De correcte verwijswijze naar onderdelen van deze rubriek laat zich als volgt formuleren: EHRM 3 mei 2012, M.S. t. Verenigd Koninkrijk, weergave DE HERT, P., WEIS, K., COLETTE, M., BAMBUST, I., “Rechtspraak in kort bestek van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Mei – Juni 2012”, T.Strafr. 2012, afl. 4, p. XX-XX.
EHRM 3 mei 2012, M.S. t. Verenigd Koninkrijk, Appl. n° 24527/08 Artikel 3 EVRM – Verbod op onmenselijke en vernederende behandeling – Vrijheidsberoving persoon met geestesstoornis – Detentieomstandigheden – Aantasting menselijke waardigheid – Schending Artikel 13 EVRM – Recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel – Effectiviteit – Geen aantasting effectiviteit door negatief resultaat rechtsmiddel – Geen schending Feiten De verzoeker wordt gedurende de nacht van 5 op 6 december 2004 door de politie van Birmingham aangehouden omdat hij in zijn auto voortdurend claxonneert. Bij de arrestatie stelt de politie vast dat de verzoeker bijzonder geagiteerd is en een duidelijk psychologisch probleem heeft. Hij wordt meegenomen naar het politiebureau en bij een huiszoeking wordt vastgesteld dat zijn tante, bij wie hij verblijft, met enkele gebroken ribben en een klaplong in de woning ligt. Deze verwondingen zijn, aldus de tante, aangebracht door de verzoeker. De verzoeker wordt opgesloten in een politiecel en hij wordt op de eerste dag op verschillende tijdstippen onderzocht door artsen, sociaal assistenten en verpleegkundigen die allen vaststellen dat hij aan een geestesstoornis lijdt en aangepaste verzorging nodig heeft. Bovendien is hij niet in staat om verhoord te worden. Hij wordt daarnaast constant gesurveilleerd via camerabeelden, nu hij bijzonder geagiteerd blijft en onder meer voortdurend gilt, luid in zijn handen klapt, op de deur bonkt, de muur van zijn cel likt en zijn kleding uittrekt. Een sociaal assistent vult in de namiddag de documenten in die een opname in een psychiatrische instelling mogelijk maken. Doch, na een bezoek van twee medewerkers van een lokaal psychiatrisch ziekenhuis, wordt vastgesteld dat slechts één instelling in Groot-Brittannië de nodige veiligheidsmaatregelen kan nemen om de opname van de verzoeker veilig te laten verlopen, de Reaside Clinic. Deze instelling wordt gecontacteerd, doch – omdat de
232 – T.Strafr. 2012/4
directeur uitgaat van het feit dat de verzoeker in verdenking gesteld zou worden voor slagen en verwondingen en aldus langer aangehouden zou worden – wordt die avond geen personeelslid naar het politiekantoor gestuurd. Tijdens de tweede dag beslist het Openbaar Ministerie de verzoeker voorlopig nog niet in verdenking te stellen, nu zijn toestand niet toelaat hem te verhoren. Zij gaan akkoord met de vaststelling dat de verzoeker nood heeft aan aangepaste verzorging, doch door een misverstand denkt de instelling van Reaside nog steeds dat de verzoeker in beschuldiging gesteld zal worden. De aanwezige politie en het medisch personeel uiten doorheen de dag dan ook hun frustraties met betrekking tot het gebrek aan vooruitgang in de zaak van de verzoeker. De toestand van de man verergert ook doorheen de dag: hij loopt voortdurend naakt in zijn cel, drinkt water uit het toilet en weigert om te eten. Op de derde dag bezoeken verschillende personeelsleden van Reaside de verzoeker. Zij geven evenwel aan dat hij pas de volgende ochtend overgebracht kan worden, nu de nodige voorzieningen nog in orde gemaakt moeten worden. Na het aandringen van de politiediensten, met het oog op het verlopen van de maximale arrestatietermijn van 72 uur, wordt er toegestemd in een nachtelijke overbrenging. Deze overbrenging stuit op protest van arts M. van de National Health Service, die het om veiligheidsredenen niet gepast acht de verzoeker ’s nachts over te brengen. Uiteindelijk geeft ook Reaside toch aan dat er gewacht zal moeten worden tot de volgende ochtend. De verzoeker brengt deze derde dag terug naakt door in zijn cel, besmeurd met zijn eigen uitwerpselen en het aan hem gegeven voedsel. Hij slaat voortdurend op zijn borst en roept zeer luid. Hij weigert ook nog steeds te eten en af en toe ook te drinken. Op de vierde dag wordt de verzoeker ’s ochtends, geboeid, overgebracht naar Reaside. Er zijn acht personeelsleden en kalmeermiddelen nodig om de overbrenging en de opname tot een goed einde te brengen. In de instelling wordt hij onderzocht en er wordt vastgesteld dat hij aan een manische stoornis met psychotische kenmerken lijdt. In juni 2006 dient de verzoeker klacht in tegen de lokale afdeling van de National Health Service en de arts die zijn nachtelijke overbrenging naar Reaside tegenhield. De klacht wordt echter afgewezen, nu de verzoeker geen duidelijke fysieke of psychologische schade heeft overgehouden aan de beslissing van de arts. Er was ook geen sprake van een schending van artikel 3 EVRM, aldus de Britse rechtbank, noch was er sprake van enig machtsmisbruik in hoofde van de arts. Ook in beroep wordt de grief van de verzoeker afgewezen.
Klachten De verzoeker roept voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens allereerst een schending van artikel 3 EVRM in nu zijn verblijf in de politiecel in zijn
Tijdschrift voor Strafrecht – Kluwer
Rechtspraak in kort bestek EHRM ogen vernederend en onmenselijk was. Daarnaast roept hij een schending van artikel 13 EVRM in (recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel), aangezien de Britse rechtbanken de feiten verkeerd geïnterpreteerd hebben. Hierdoor hebben ze het EVRM niet correct toegepast, waardoor zij hem een daadwerkelijk rechtsmiddel ontnomen hebben.
Beoordeling door het Hof Artikel 3 EVRM Artikel 3 EVRM omvat het absolute verbod op een onmenselijke en vernederende behandeling, een van de meest fundamentele waarden in een democratische samenleving. Om gekwalificeerd te worden als onmenselijk of vernederend, moet de behandeling evenwel een minimale grens aan ernst bereiken. Deze wordt bepaald in het licht van de zaak, en er wordt rekening gehouden met zowel de persoonlijke kenmerken van de verzoeker als met alle andere omstandigheden eigen aan de zaak. De gedragingen moeten tevens niet opzettelijk gesteld worden, met als doel de betrokkene te vernederen of onmenselijk te behandelen. In casu stelt het Hof vast dat de verzoeker lid is van een bijzonder kwetsbare categorie personen, met name diegenen die lijden aan een ernstige mentale stoornis. In een dergelijk geval moet de verdragsstaat alle bijzondere maatregelen nemen die vereist zijn om een detentie verdragsconform te laten plaatsvinden. Het is dus aan de autoriteiten om de verzoeker te beschermen tegen een mogelijke schending van artikel 3 EVRM. Het Hof twijfelt er in casu niet aan dat de initiële aanhouding van de verzoeker gerechtvaardigd was. Gelet op het feit dat de arrestatie ’s nachts gebeurde en bovendien de mogelijkheid bestond dat de verzoeker effectief in beschuldiging gesteld zou worden, heeft het Hof geen bezwaar tegen de initiële opsluiting in de politiecel. Zij stellen bovendien dat het duidelijk is dat de politiediensten niet de bedoeling hebben gehad de verzoeker, opzettelijk, te vernederen. Uit het dossier blijkt juist dat er een grote bezorgdheid heerste over de situatie van de verzoeker. Het Hof argumenteert daarbij dat de arts van de National Health Service niets te verwijten valt, noch het andere aanwezige medische personeel: zij zijn niet passief gebleven en hebben steeds te goeder trouw gehandeld, in de waan dat de verzoeker in verdenking gesteld zou worden. Ook de verhindering van de nachtelijke transfer kan niet aan de arts verweten worden nu zijn argumentatie niet buitensporig was. Aan alle fysieke basisnoden (eten en drinken) werd door de politie tegemoetgekomen. Feit blijft evenwel, aldus het Hof, dat de verzoeker zich in een bijzondere staat van kwetsbaarheid bevond gedurende zijn gehele verblijf in het politiekantoor. Hij had daarbij dringende nood aan een gepaste psychiatrische behandeling, wat ook duidelijk aangegeven werd door elke expert die hem onderzocht heeft
Kluwer – Tijdschrift voor Strafrecht
in zijn cel. In totaal heeft de gehele situatie vier dagen aangesleept, waarbij de menselijke waardigheid van de verzoeker steeds ernstiger aangetast werd. Hierbij werden de medische praktijk en de maximale tijdslimiet voor detentie, zoals vastgesteld in de nationale wetgeving, overschreden. De Britse autoriteiten hadden de verplichting om de menselijke waardigheid van de verzoeker te beschermen, en zij zijn dan ook verantwoordelijk voor de behandeling die hij ondergaan heeft. De problemen die er geweest zijn werden hoofdzakelijk veroorzaakt door coördinatie- en communicatieproblemen en naar aanleiding van deze zaak zijn in het Verenigd Koninkrijk ook samenwerkingsakkoorden afgesloten tussen de politiediensten en de psychiatrische instellingen, doch dit heeft geen invloed op de behandeling van de verzoeker in deze zaak. Hoewel de diensten niet de bedoeling hadden de verzoeker te vernederen, werd hij toch blootgesteld aan een situatie die zijn menselijke waardigheid aantastte, aldus het Hof. Artikel 3 EVRM werd aldus geschonden.
Artikel 13 EVRM Artikel 13 EVRM, dat het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel omvat, stelt dat – voor de nationale rechtbanken – een effectief en daadwerkelijk rechtsmiddel moet openstaan alwaar elke rechtzoekende een schending van een of meer van de verdragsrechten kan aanvechten. In casu stelt het Hof evenwel dat de verzoeker zich heeft kunnen wenden tot de Britse rechtbanken, zij het onsuccesvol. Het is evenwel niet dat een rechtsmiddel niet efficiënt is enkel, doch alleen omdat de uitkomst voor de rechtzoekende negatief was. Beide rechtbanken, in eerste aanleg en in beroep, hebben de klachten van de verzoeker grondig onderzocht. Het feit dat het EHRM nu wel beslist tot een schending van artikel 3 EVRM, en de nationale rechtbanken niet, doet ook geen afbreuk aan de efficiëntie en beschikbaarheid van het rechtsmiddel. Deze grief van de verzoeker is dan ook ongegrond. EHRM 22 mei 2012, Scoppola t. Italië, Appl. n° 126/05 Artikel 3 Protocol nr. 1 EVRM – Recht op vrije verkiezingen – Verbod op stemrecht voor veroordeelde gedetineerden – Italiaanse wetgeving – Geen algemeen, automatisch, ongedifferentieerd verbod – Verbod in het licht van de bijzonderheden van elke zaak – Verbod in het licht van de duur van de straf – Geen schending Feiten Verzoeker F.S. is een Italiaans onderdaan, geboren in 1940 en verblijvend in het Italiaanse Parma. Op 2 september 1999, tijdens een hevige familiale ruzie, doodt hij zijn echtgenote en kwetst hij een van zijn zonen. De dag daarop wordt verzoeker aangehouden. Op 24 november 2000 verklaart de rechter van de voorafgaande zitting (giudice dell’udienza preliminare) verzoeker schuldig aan moord, poging tot moord, slechte behandeling van familieleden en verboden wapen-
T.Strafr. 2012/4 – 233
Rechtspraak in kort bestek EHRM dracht. Normaal zou de rechter verzoeker veroordelen tot levenslange opsluiting, maar omwille van de ingekorte procedure waarvan verzoeker de toepassing had gevraagd, stelt de rechter de straf vast op dertig jaar gevangenis. De rechter spreekt tevens een definitief verbod uit tot uitoefening van openbare functies met het permanent verval van het stemrecht tot gevolg. De rechter stelt dat verzoeker eerst had geprobeerd zijn vrouw te wurgen met de telefoonkabel van het toestel waarmee de vrouw de politie had proberen oproepen. Toen zij het appartement met haar kinderen ontvluchtte en in de trappenhal liep, heeft de verzoeker haar meerdere keren vanop korte afstand beschoten. Een van de zonen die zijn moeder was voorgegaan, maar terug de trappen was opgelopen om haar bijstand te bieden, werd eveneens beschoten. Om de straf te bepalen houdt de rechter rekening met verzwarende omstandigheden. Het delictueel gedrag van verzoeker had leden van zijn familie beoogd, en dit naar aanleiding van een futiel motief, namelijk de overtuiging van verzoeker dat een van zijn kinderen verantwoordelijk was voor zijn defecte mobiele telefoon. De rechter houdt geen rekening met het blanco strafblad van verzoeker. Het feit dat hij een deel van de feiten ontkent en de aansprakelijkheid probeert toe te rekenen aan zijn familieleden die zich tegen zijn autoriteit zouden afgezet hebben, toont aan dat verzoeker geen spijt voelt. Op grond van getuigenissen stelt de rechter tevens vast dat verzoeker zich gedurende de afgelopen twintig jaar al gewelddadig had gedragen tegenover zijn echtgenote en kinderen. Zowel het parket als de verzoeker stelt een rechtsmiddel tegen de beslissing van de rechter in. De zaak komt voor het assisenhof te Rome. Op 10 januari 2002 wordt verzoeker er veroordeeld tot levenslange opsluiting. Bij toepassing van het Italiaanse Strafwetboek, wordt verzoeker bijkomend veroordeeld tot het definitief verbod om openbare functies uit te oefenen met het permanent verval van zijn stemrecht tot gevolg. Op 20 januari 2003 verwerpt het Hof van Cassatie de door verzoeker ingestelde voorziening. De verzoeker vat een procedure aan om zijn verkiezingsrechten te herstellen. Dit blijkt een vruchteloze zaak. Op 17 januari 2006 verwerpt ook het Hof van Cassatie zijn voorziening. Het Hof van Cassatie wijst erop dat enkel gevangenisstraffen van minstens vijf jaar of levenslange opsluitingen tot een permanent verval van het stemrecht leiden. Ingevolge EHRM 17 september 2009, Scoppola t. Italië (schending artikelen 6 en 7 EVRM), vermindert het Hof van Cassatie de straf van verzoeker tot dertig jaar gevangenis.
Klachten Verzoeker beroept zich op artikel 3 Protocol nr. 1 EVRM (recht op vrije verkiezingen). Hij klaagt erover dat hij geen stemrecht heeft als gevolg van zijn strafrechtelijke veroordeling en de bijbehorende sanctie tot niet-uitoefening van openbare functies. Op 16 december 2004 dient verzoeker een verzoekschrift bij het EHRM in. In het kamerarrest van 18 januari 2011 be-
234 – T.Strafr. 2012/4
sluit het Hof tot een schending van artikel 3 Protocol nr. 1 omwille van de automatische en ongedifferentieerde toepassing van het verval van het stemrecht. De Italiaanse Regering vraagt de zaak naar de Grote Kamer te verwijzen (artikel 43 EVRM). Die vraag wordt ingewilligd. De Britse Regering komt als derde partij tussen (artikel 36, § 2 EVRM).
Beoordeling door het Hof Het Hof herhaalt dat de door artikel 3 Protocol nr. 1 EVRM beschermde rechten cruciaal zijn voor de vestiging en het behoud van een werkelijke rechtsstatelijke democratie. Die rechten zijn echter niet absoluut. De staten beschikken over een beoordelingsmarge om die rechten te beperken. De partijen zijn het erover eens dat de onmogelijkheid om te stemmen in hoofde van verzoeker een inmenging ten aanzien van zijn stemrecht vormt. Die inmenging beoogt gewettigde doelen, met name de burgerzin, het respect voor de rechtsstaat, en de goede werking en het behoud van de democratie. Het Hof moet zich uitspreken over de evenredigheid van die inmenging. Beginselen van het arrest Hirst De Britse Regering vindt de conclusies van het Hof in EHRM 6 oktober 2005, Hirst t. Groot-Brittannië, onjuist. In die zaak besloot het Hof tot de schending van artikel 3 Protocol nr. 1 omwille van de algemene, automatische en ongedifferentieerde toepassing van het stemrechtverbod in hoofde van de veroordeelde gedetineerde. Geen enkele wijziging op Europees niveau of in het systeem van het EVRM rechtvaardigt een heroverweging van de beginselen van het arrest Hirst. De tendens gaat daarentegen in de richting van een verminderde beperking van het stemrecht van veroordeelde gedetineerden. Het Hof herbevestigt dus de beginselen van het arrest Hirst. Algemene stemrechtverboden die een ongedifferentieerde groep van personen automatisch raken, enkel en alleen omwille van hun detentie en onafhankelijk van de strafduur, van de aard of de ernst van het gepleegde misdrijf, en van hun persoonlijke situatie, verzoenen zich geenszins met artikel 3 Protocol nr. 1. Tussenkomst van de rechter In het kamerarrest steunt het Hof zich op EHRM 8 april 2010, Frodl t. Oostenrijk; het Hof besluit daar tot een schending van artikel 3 Protocol nr. 1 omdat de aard en de ernst van het gepleegde misdrijf niet onderzocht werden door de rechter. De afwezigheid van de tussenkomst van een rechter voldoet volgens de Grote Kamer niet om tot een algemene, automatische en ongedifferentieerde beperking te besluiten. De Grote Kamer merkt op dat de tussenkomst van de rechter niet uitdrukkelijk in het arrest Hirst vermeld wordt als een van de evenredigheidscriteria ter beoordeling van het stemrechtverbod. De verschillende nationale rechtssystemen ter zake zijn heterogeen. Derhalve kunnen de staten zelf een keuze maken. Zij kunnen er bijvoorbeeld voor opteren
Tijdschrift voor Strafrecht – Kluwer
Rechtspraak in kort bestek EHRM de evenredigheidsbeoordeling van de beperking van het stemrecht in hoofde van veroordeelde gedetineerden aan de rechter toe te vertrouwen. De staten kunnen bijvoorbeeld evengoed de omstandigheden waaronder de beperkende maatregel toepassing vindt in hun wet opnemen.
Naleving van artikel 3 Protocol nr. 1 in voorliggende zaak De Italiaanse wet bepaalt de voorwaarden waaronder het stemrechtverbod toepassing vindt. Dit wijst erop dat de wetgever het gebruik van de verbodsmaatregel heeft aangepast in functie van de zaak. Zo wordt er rekening gehouden met de ernst van het gepleegde misdrijf en met de houding van de veroordeelde. Het stemrechtverbod is slechts van toepassing op bepaalde misdrijven tegen de publieke overheid en op misdrijven die de grondrechter beteugelt met een detentiestraf van minstens drie jaar. Verzoeker werd voor ernstige misdrijven veroordeeld tot levenslange opsluiting die later op dertig jaar gevangenis werd gebracht. In die omstandigheden kan het Hof niet besluiten dat het Italiaanse stemrechtverbod algemeen, automatisch en ongedifferentieerd wordt toegepast. In het arrest Hirst had die algemene, automatische en ongedifferentieerde toepassing tot de vaststelling van de schending van artikel 3 Protocol nr. 1 geleid. Het Hof benadrukt dat vele veroordeelde gedetineerden in Italië de mogelijkheid behouden om bij wetgevende verkiezingen te gaan stemmen. Verder merkt het Hof op dat een veroordeelde die zich goed gedraagt de rehabilitatie kan aanvragen en aldus zijn stemrecht hersteld kan zien, en dit drie jaar na de straf volledig te hebben uitgezeten. De termijnen om zo’n rehabilitatieaanvraag in te dienen kunnen zelfs korter zijn in het geval van vervroegde vrijlating in het raam van een reclasseringsproject. Het Hof besluit dat artikel 3 Protocol nr. 1 niet geschonden is, omdat de stemrechtbeperking in hoofde van verzoeker de beoordelingsmarge van de Italiaanse regering niet heeft overschreden. Afwijkende mening van rechter David Thor Björgvinsson De betrokken rechter gaat niet akkoord met de meerderheid van het Hof. De goede werking en het behoud van de democratie is op zich wel een gewettigd motief om het recht op vrije verkiezingen in te perken, maar het stemrecht aan een heel deel van de bevolking ontnemen, zoals de Italiaanse wetgeving dat toelaat, kan evengoed een tegenovergesteld gevolg hebben. De hoofdreden van de afwijkende mening ligt in het feit dat het arrest niet overeenkomt met de conclusies van het Hof in het arrest Hirst. Het betreft daar nochtans naar de mening van de rechter totaal gelijkaardige zaken waarbij het verband tussen het gepleegde misdrijf en het stemrechtverbod niet werd onderzocht (1), de wetgeving ongenuanceerd tussenkwam (2), en de wetgever de diverse belangen nooit heeft afgewogen of het volledig stemverbod nooit aan een evenredigheidstoets heeft onderworpen (3). Het onderscheid tussen de twee za-
Kluwer – Tijdschrift voor Strafrecht
ken is niet voldoende om verschillende uitkomsten te rechtvaardigen. Het arrest geeft zich over aan een zeer restrictieve interpretatie van het arrest Hirst, en het Hof verlaat daarmee de hoofdredenering van het arrest Hirst. Zodoende vormt het arrest Hirst geen princiepsarrest meer ter bescherming van het stemrecht van de Europese gedetineerden.
Gevolgen voor Groot-Brittannië In EHRM 23 november 2010, Greens en M.T t. GrootBrittannië, stelde het Hof vast dat de Britse wetgeving nog niet gewijzigd werd ingevolge het arrest Hirst. Die situatie gaf aanleiding tot zo’n 2.500 verzoekschriften voor het Hof, en dat aantal groeide voortdurend aan. Daarom nodigde het Hof de Britse Regering uit om wijzigingsvoorstellen voor te leggen binnen een termijn van zes maand na het definitieve arrest Greens en M.T. Op 11 april 2011 werd de vraag tot verwijzing naar de Grote Kamer van de zaak Greens en M.T. verworpen. Op 30 augustus 2011 onderzocht het Hof de vraag van de Britse Regering om het begin van de termijn van zes maand uit te stellen tot aan de uitspraak van de Grote Kamer in de zaak Scoppola. Het Hof kende Groot-Brittannië een bijkomende termijn van zes maand toe vanaf de datum van uitspraak in de zaak Scoppola. Die bijkomende termijn van zes maand begint dus te lopen vanaf 22 mei 2012. EHRM 31 mei 2012, Diriöz t. Turkije, Appl. n° 38560/04 Artikel 6, § 1 juncto § 3 EVRM – Recht op bijstand advocaat tijdens politieverhoor – Voorwaarden voor afstand – Plaatsing van het Openbaar Ministerie tijdens de openbare terechtzitting op een hoger niveau dan de beschuldigde – Wapengelijkheid – Geen schending Feiten Verzoeker is een Turkse onderdaan geboren in 1977. Hij verblijft momenteel in een gevangenis te Istanbul in Turkije. Op 9 september 2000 werden door verzoeker tijdens een woordenwisseling verschillende schoten afgevuurd met een pistool. Vier betrokkenen raakten gewond en een vijfde persoon, die niets met de discussie vandoen had, werd geraakt door een verdwaalde kogel en overleed ter plaatse. Ingevolge deze feiten slaat de dader op de vlucht. Op 12 oktober 2000 werd door het Openbaar Ministerie een arrestatiebevel tegen de verzoeker uitgevaardigd, die immers nog steeds op de vlucht was. Op 14 januari 2001 werd verzoeker gevat terwijl hij in het bezit was van een vals identiteitsbewijs. Verzoeker wordt in hechtenis genomen en het proces-verbaal vermeldt dat hij onder andere werd ingelicht over zijn recht op bijstand door een advocaat, het zwijgrecht en het recht om een vertrouwenspersoon aangaande de arrestatie in te lichten. In zijn verklaring van 16 januari 2001 staat te lezen dat verzoeker “een verklaring wenst af te leggen”, en dat hij het vakje “Ik wens niet door een advocaat te worden bijgestaan” had aangekruist. Twee dagen later
T.Strafr. 2012/4 – 235
Rechtspraak in kort bestek EHRM verschijnt hij voor de openbare aanklager en vervolgens voor een onderzoeksrechter, die hem beiden ondervragen in het bijzijn van zijn advocaat. Vanaf die datum werd verzoeker ook systematisch bijgestaan door zijn advocaat, en dit voor de rest van de procedure. De verzoeker herhaalde zijn initiële verklaringen die hij tijdens politiedetentie had afgelegd en de onderzoeksrechter beval dientengevolge zijn voorlopige hechtenis. Op 15 oktober 2001 wordt verzoeker veroordeeld door het assisenhof van Fatih, maar het Hof van Cassatie vernietigt op 19 juni 2002 die uitspraak op procedurele gronden. De zaak wordt overgedaan en op 30 januari 2003 wordt hij definitief veroordeeld tot dertig jaar gevangenisstraf. De veroordeling is gebaseerd op de verklaringen van verzoeker, de verklaring van ooggetuigen, de deskundigenverslagen en de resultaten van de autopsie die op het slachtoffer werd uitgevoerd.
Klachten De verzoeker klaagt op 6 juli 2004 voor het EHRM een schending aan van de wapengelijkheid (equality of arms) tussen de vervolgende overheid en de beschuldigde, met name omdat de eerste partij tijdens de openbare terechtzitting voor het assisenhof op een verhoogd platform had plaatsgenomen, en de beschuldigde op een lager niveau in de zittingszaal moest plaatsnemen. Hij beklaagt zich ook over het feit dat de rechters en de openbare aanklager de rechtszaal via dezelfde deur betraden en dit gelijktijdig, terwijl de beschuldigde via de ingang voor het publiek werd binnengeleid. Ten derde roept hij in dat hij niet door een advocaat werd bijgestaan tijdens zijn ondervraging door de politie, terwijl hij hier naar eigen zeggen nochtans om had verzocht. Beoordeling door het Hof Plaatsing van het Openbaar Ministerie De Turkse overheid stelt dat de plaatsingsregeling van het Openbaar Ministerie en de rechter in de rechtszaal een gevestigde praktijk is in Turkije, die verband houdt met het feit dat beide beroepen dezelfde opleiding hadden gevolgd, dezelfde examens hadden afgelegd en er tussen de beide beroepen een grote professionele mobiliteit bestaat. De grondgedachte is dat de openbare aanklager, in zoverre dat deze het algemeen belang vertegenwoordigt, zowel de belangen van de beschuldigde als die van de slachtoffers in acht moet nemen. Hij verzamelt niet enkel bewijsmateriaal à charge doch ook à décharge. De plaatsing van de aanklager, op een hoger niveau dan de beschuldigde en het slachtoffer maar niettemin op een respectabele afstand van de rechter, heeft als dusdanig een symbolische functie. Het EHRM is van oordeel dat deze plaatsing de openbare aanklager inderdaad in een bevoorrechte fysieke positie brengt ten opzichte van de andere partijen, maar dat de beschuldigde daardoor geen nadeel wordt toegediend op het vlak van de verdediging van zijn of
236 – T.Strafr. 2012/4
haar belangen (Chalmont t. Frankrijk; Carballo en Pinero t. Portugal). Er is volgens het Hof dan ook geen sprake van een schending van de wapengelijkheid en deze klacht wordt ongegrond verklaard.
Recht op bijstand advocaat Het EHRM stelt op de eerste plaats vast dat de verzoeker aanvoert dat hij om de bijstand van een advocaat had gevraagd naar aanleiding van zijn verhoor door de politie, doch anderzijds geen verklaring kan opgeven voor het feit dat hij een schriftelijke verklaring had ondertekend inzake een afstand van die zelfde bijstand. Het Hof herhaalt dat, opdat het recht op een eerlijk proces voldoende praktisch en effectief kan zijn, de toegang tot een advocaat in principe moet zijn voorzien vanaf het eerste verhoor van een verdachte door de politie, tenzij er in het licht van de concrete omstandigheden dwingende redenen voorhanden zijn om dat recht te beperken (Salduz t. Turkije, § 55). In tegenstelling tot in Salduz, voorzag de Turkse wetgeving wel degelijk in de mogelijkheid om te worden bijgestaan door een advocaat naar aanleiding van de feiten in kwestie. Artikel 144 van het Turkse Wetboek van Strafprocesrecht erkende op het ogenblik van de ondervraging het recht om om de bijstand door een advocaat te verzoeken. De letter noch de geest van artikel 6 EVRM verzet zich echter tegen de mogelijkheid dat een verdachte vrijwillig afstand doet van dit recht. Hiervoor moet de afstand wel ondubbelzinnig zijn en aan enkele voorwaarden voldoen (Salduz, § 59; Yoldas, § 51; Trymbach, § 61). Het Hof constateert dat verzoeker wel degelijk was ingelicht over zijn recht op bijstand tijdens politiedetentie. Toch heeft verzoeker aangegeven niet door een advocaat te willen worden bijgestaan, en er werd gebruik gemaakt van een schriftelijke verklaring dienaangaande. Aangezien de afstand in casu aan de vereiste voorwaarden voldeed, ziet het Hof geen redenen om te vermoeden dat de afstand van het recht op bijstand in kwestie tijdens politiedetentie niet vrijwillig zou hebben plaatsgehad. Daarenboven onderging zijn initiële verklaring geen wijzigingen in de loop van de procedure. Geen schending van artikel 6, § 1 juncto § 3, c EVRM. EHRM 5 juni 2012, Shakurov t. Rusland, Appl. n° 55822/10 Artikel 3 EVRM – Verbod onmenselijke en vernederende behandeling – Uitlevering – Discriminatie omwille van beperkte taalkennis – Onvoldoende bewezen – Geen schending in geval van uitlevering naar Oezbekistan Artikel 5, § 1 EVRM – Recht op vrijheid – Uitleveringsdetentie – Eén jaar – Opgelegd i.o.m. nationale wetgeving – Lopen van de uitleveringsprocedure – Geen schending Artikel 5, § 4 EVRM – Recht op een spoedige uitspraak betreffende ingediende klacht tegen vrijheidsberoving – Vertraging in de procedure – Toerekenbaarheid aan de verdragsstaat – Schending Artikel 8 EVRM – Recht op een familieleven – Uitleve-
Tijdschrift voor Strafrecht – Kluwer
Rechtspraak in kort bestek EHRM ring – Ernst van de ten laste gelegde feiten – Nakoming verdragsverplichtingen door uitleverende staat – Geen schending
Feiten De verzoeker ontvlucht Oezbekistan in 2002. Hij is er soldaat, doch kiest ervoor naar Rusland te verhuizen om aldaar werk te vinden. Zijn vrouw en twee kinderen volgen hem in 2004, doch zij wonen pas terug samen vanaf 2007. In 2009 wordt vastgesteld dat een van de kinderen een speciale neurologische behandeling moet volgen die zij alleen in Moskou kan krijgen. Niettegenstaande het feit dat zijn vrouw en twee kinderen de Russische nationaliteit verkrijgen, laat de man na deze aan te vragen, noch dient hij een asielaanvraag in. Na zijn vertrek uit Oezbekistan wordt een strafprocedure opgestart tegen de verzoeker nu hij zich schuldig gemaakt zou hebben aan desertie, waarop een straf staat van maximum vijf jaar. Er wordt een internationaal aanhoudingsbevel uitgevaardigd. In 2009 worden er verzwarende omstandigheden aangenomen en worden de ten laste gelegde feiten geherkwalificeerd waardoor de maximumstraf nu tien jaar betreft. In 2009 dient de echtgenote een klacht in tegen de verzoeker nu hij haar met de dood bedreigd zou hebben. De verzoeker wordt aangehouden op 27 oktober 2009, waarbij de Russische autoriteiten vaststellen dat er ook een internationaal aanhoudingsbevel bestaat betreffende de verzoeker. De vrouw trekt op 11 januari 2010 haar klacht in. In de tussentijd vaardigen de Oezbeekse autoriteiten evenwel een uitleveringsverzoek uit. De dag van zijn vrijlating wordt de verzoeker dan ook in uitleveringsdetentie genomen. In de afgenomen verhoren over de aan hem verweten feiten van desertie geeft de verzoeker aan dat hij gediscrimineerd werd in het Oezbeekse leger op basis van zijn origine en omdat hij de taal onvoldoende machtig was. Zijn oversten wilden zijn ontslag niet aanvaarden. Hij is hierop naar Rusland gegaan met het idee er werk te vinden. Op aangeven van de Russische autoriteiten onderzoekt men in Oezbekistan deze beweringen. Er is evenwel geen bewijs terug te vinden van enige discriminatie en men geeft ook de garantie dat het in deze zaak niet gaat om een vervolging gegrond op discriminatoire gronden. Op 24 juni 2010 wordt het uitleveringsverzoek goedgekeurd door de Russische rechtbank. Het beroep ingediend door de verzoeker wordt afgewezen en ook een laatste beroep bij het Russische Grondwettelijke Hof is onsuccesvol. De verzoeker verkrijgt hierna van het EHRM voorlopige maatregelen die een uitlevering verhinderen, en dit in afwachting van de behandeling ten gronde van zijn zaak. Ook de pogingen van de verzoeker om asiel te verkrijgen, zijn vruchteloos. Hij slaagt er namelijk niet in om afdoende te bewijzen dat hij gediscrimineerd wordt in Oezbekistan, noch dat hij er vervolgd zou worden om dergelijke redenen. Ook argumenten betreffende politieke vervolging, omdat “hij in het algemeen niet akkoord gaat met de politiek in Oezbekistan” worden van tafel geveegd. De verzoeker wordt in totaal gedurende één
Kluwer – Tijdschrift voor Strafrecht
jaar in uitleveringsdetentie gehouden, de maximumtermijn voorzien in het Russische Strafwetboek voor dergelijke zwaarwichtige feiten. De verzoeker dient tegen elke tweemaandelijkse verlenging door de rechter een beroep in, doch steeds zonder succes. Hij beroept zich hierbij telkenmale op argumenten betreffende de ten laste gelegde feiten in Oezbekistan. Bij zijn vrijlating op 11 januari 2011 wordt aan de verzoeker de verplichting opgelegd om zijn thuisstad niet te verlaten en zich regelmatig aan te melden bij de politie. Hij verkrijgt tijdelijk asiel, om alzo zijn verblijf in Rusland te regulariseren, doch enkel tot aan het moment van de uitlevering.
Klachten De verzoeker haalt voor het EHRM in totaal vier grieven aan. Als eerste stelt hij dat, mocht hij uitgeleverd worden aan Oezbekistan, hij aan onmenselijke en vernederende behandelingen blootgesteld zou worden. Daarnaast voert hij ook aan dat zijn uitleveringsdetentie niet noodzakelijk was en aldus in strijd met artikel 5, § 1, f) EVRM. Ook hebben de Russische rechtbanken onvoldoende spoedig een uitspraak gedaan over de door hem ingediende beroepen tegen de verlenging van zijn vrijheidsberoving (artikel 5, § 4 EVRM). Als laatste voert hij ook aan dat een uitlevering zijn recht op een familieleven zou schenden (artikel 8 EVRM). Beoordeling door het Hof Artikel 3 EVRM Het Hof aanvaardt dat een uitlevering een schending van artikel 3 EVRM kan opleveren, tenminste wanneer er substantiële gronden bestaan die doen vermoeden dat de persoon in kwestie bij uitlevering een reëel risico loopt blootgesteld te worden aan gedragingen die een schending van artikel 3 EVRM uitmaken. De behandeling moet daarbij een minimale graad aan ernst overschrijden wil zij in aanmerking komen als een schending van artikel 3 EVRM, een grens die bepaald wordt door rekening te houden met alle feiten eigen aan de zaak, aldus het Hof. Het is aan de verzoeker om voldoende bewijs aan te dragen dat hij blootgesteld werd (of zal worden) aan dergelijke gedragingen. Wanneer de verzoeker dergelijk bewijs aandraagt, is het aan de verdragsstaat om de bewering te weerleggen. Bij een beoordeling kan rekening gehouden worden met verslagen en rapporten betreffende de algemene situatie in de staat waarnaar de betrokkene uitgeleverd wordt, doch doorslaggevend is steeds de persoonlijke situatie van de gezochte persoon en het risico dat deze zelf loopt. Bij het beoordelen van de verslagen moet het Hof tevens rekening houden met de onafhankelijkheid, betrouwbaarheid en objectiviteit van de opstellers van dergelijke rapporten. Informatie verstrekt door staten en de (agentschappen van de) Verenigde Naties zijn in beginsel betrouwbaar nu zij onder meer een directe diplomatieke toegang hebben tot informatie en staatsafgevaardigden.
T.Strafr. 2012/4 – 237
Rechtspraak in kort bestek EHRM In casu hebben de nationale rechtbanken de grieven van de verzoeker betreffende de potentiële schending van artikel 3 EVRM in geval van uitlevering voldoende behandeld en dit zowel in de uitleveringsprocedure als in de asielprocedure. Het argument van de verzoeker betreffende discriminatie, omwille van zijn gebrekkige kennis van het Oezbeeks, werd correct afgewezen als ongegrond. Ook de overweging dat hij de Oezbeekse politiek “in het algemeen” afkeurde, werd op correcte wijze niet mee in rekening genomen nu noch de verzoeker, noch zijn familie ooit om politieke redenen vervolgd werd. In het kader van de asielprocedure werd tevens vastgesteld dat de verzoeker vooral om economische redenen (het vinden van werk) naar Rusland vluchtte. Hij tekende tevens geen beroep aan tegen het niet toekennen van de status van asielzoeker, waaruit impliciet blijkt – aldus het Hof – dat hij “akkoord” was met deze beslissing. Wat de algemene situatie in Oezbekistan betreft, stelt het Hof vast dat er inderdaad gerapporteerd wordt dat er mensenrechtenschendingen plaatsvinden. Het Hof heeft in het verleden reeds enkele uitzettingen naar Oezbekistan tegengehouden, doch steeds omwille van een vervolging die gebaseerd was op politieke en/of religieuze motieven. In casu toont de verzoeker niet aan dat de strafprocedure die tegen hem loopt, gegrond is op dergelijke motieven. Er is daarnaast onvoldoende bewijs betreffende de bewering dat inwoners die onvoldoende Oezbeeks spreken, anders behandeld worden dan “gewone” inwoners. De verzoeker toont aldus onvoldoende aan dat er individuele omstandigheden bestaan die het reëel risico op een schending artikel 3 EVRM aannemelijk maken. Artikel 3 EVRM wordt dus niet geschonden ingeval de verzoeker uitgeleverd wordt aan Oezbekistan.
Artikel 5, § 1 EVRM De verzoeker voert een schending aan van artikel 5, § 1 EVRM, dat recht op vrijheid omvat, en wel op twee punten. Vooreerst stelt hij dat de uitleveringsprocedure niet op een diligente wijze gevoerd werd, waardoor zijn detentie tussen 6 mei 2010 en 11 januari 2011 onwettig was. Daarnaast heeft de uitleveringsdetentie in zijn ogen te lang geduurd. Wat het eerste onderdeel van de grief betreft, stelt het Hof dat het recht op vrijheid beschermt tegen een arbitraire vrijheidsberoving. Hierbij is slechts in een beperkt aantal opgesomde gevallen vrijheidsberoving mogelijk. Artikel 5, § 1, f) EVRM voorziet specifiek in de mogelijkheid om een persoon tegen wie een uitleveringsprocedure hangende is, van zijn vrijheid te beroven. Voor een dergelijke detentie volstaat het dat de uitleveringsprocedure hangende is: de detentie moet dus niet “noodzakelijk” zijn omdat er bijvoorbeeld vluchtgevaar bestaat. In casu werd de uitleveringsdetentie van de verzoeker regelmatig hernieuwd door de bevoegde Russische rechtbank, in conformiteit met de termijnen vooropgesteld door het Russische Strafwetboek. Bovendien werd de vrijheidsberoving opgeheven na een jaar, ook
238 – T.Strafr. 2012/4
conform het Russische strafrecht. De Russische rechtbanken hebben aldus niet te kwader trouw gehandeld, de nationale wetgeving werd correct toegepast en de vrijheidsberoving was aldus niet arbitrair. Wat de overwegingen betreffende de lengte van de detentie betreft, argumenteert het Hof dat – zoals artikel 5, § 1, f) EVRM vereist – de uitleveringsprocedure steeds lopende was gedurende de gehele detentie van de verzoeker. Het feit dat de verzoeker bij het EHRM voorlopige maatregelen had bekomen die de uitlevering verhinderden, deed hieraan geen afbreuk. Het is aan de verdragsstaten om de voorlopige maatregelen van het Hof te respecteren, doch een dergelijke beslissing van het Hof heeft in beginsel geen direct gevolg voor de detentie nu verdragsstaten ook nog steeds verplicht zijn het nationale recht te respecteren. De periode van één jaar opgelegd in het Russisch recht is tevens niet excessief. Artikel 5, § 1 EVRM werd aldus niet geschonden.
Artikel 5, § 4 EVRM Artikel 5, § 4 EVRM omvat het recht op een spoedige beslissing over de rechtmatigheid van een detentie wanneer hiertoe een voorziening ingediend wordt bij het gerecht. Hierbij stelt het Hof dat de vereiste van spoed in mindere mate geldt wanneer het gaat om een beroep tegen een vrijheidsberoving opgelegd door een rechter, nu het risico op een arbitraire vrijheidsberoving minder groot is wanneer deze reeds opgelegd werd door de rechter (zij het op voorwaarde dat de rechtbank een juridisch karakter kent en er voldoende procedurele waarborgen gelden). Het aantal dagen die verlopen zijn tussen het indienen van het beroep en de uiteindelijke beslissing is daarbij relevant, doch er moet ook rekening gehouden worden met de diligentie van de overheidsdiensten en het gedrag van de verzoeker. Het is namelijk mogelijk dat een vertraging te wijten is aan de acties van een rechtzoekende, waardoor deze niet toegerekend kan worden aan de staat en aldus geen schending van artikel 5, § 4 EVRM kan opleveren. In casu heeft de verzoeker respectievelijk 34 dagen en 13 dagen moeten wachten op een beslissing nadat hij zijn beroep indiende. Het Hof stelt daarbij vast dat de “lange” duur van de procedure te wijten was aan de overbrenging van het dossier van de verzoeker, niettegenstaande de nabijheid van beide rechtbanken. In beginsel zou er dus sprake moeten zijn van een snelle samenwerking tussen de rechterlijke autoriteiten, doch dit was niet het geval. Aan de verzoeker valt geen vertraging toe te schrijven. De duur van de procedure is dus volledig toe te rekenen aan de handelingen van de Russische autoriteiten. Het is de plicht van de verdragsstaten om hun rechtssysteem zo in te richten dat zij in staat zijn om met de nodige spoed grieven met betrekking tot een detentie te behandelen en Rusland heeft dit nagelaten. Artikel 5, § 4 EVRM werd aldus geschonden.
Tijdschrift voor Strafrecht – Kluwer
Rechtspraak in kort bestek EHRM Artikel 8 EVRM Als vierde grief voert de verzoeker aan dat zijn recht op een familieleven, mocht hij uitgeleverd worden, geschonden zou worden. Zijn vrouw en kinderen hebben de Russische nationaliteit en moeten ook in Rusland blijven nu het oudste kind nood heeft aan medische verzorging die enkel in Rusland gegeven kan worden. Het Hof stelt bij zijn beoordeling dat artikel 8 EVRM inderdaad een rol kan spelen in zaken waarbij een persoon dan wel uitgezet, dan wel uitgeleverd wordt. Evenwel kan, conform artikel 8, § 2 EVRM, het recht op een familieleven geschonden worden wanneer een dergelijke inbreuk bij de wet voorzien is en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. In casu bestaat er geen betwisting over het feit dat de uitlevering voorgeschreven is bij de wet en een legitiem doel (veiligheid) nastreeft. Het Hof gaat dus enkel nog na of de uitlevering noodzakelijk (proportioneel) is. Hierbij verwijst het naar eerdere rechtspraak waarin veel belang gehecht werd aan de zwaarwichtigheid van de ten laste gelegde feiten. Enkel in uitzonderlijke omstandigheden, aldus het Hof, haalt het familieleven de bovenhand op de legitieme doelstelling nagestreefd door de uitlevering. In casu stelt het Hof vast dat de verzoeker reeds een geruime tijd gescheiden van zijn vrouw en kinderen heeft gewoond. Daarbij argumenteert het ook dat de verzoeker niet aanvoert dat zijn uitleveringsdetentie een schending van artikel 8 EVRM heeft uitgemaakt. Hij heeft tevens nagelaten de Russische nationaliteit aan te vragen, noch heeft hij zijn illegaal verblijf geregulariseerd. De medische behandeling van zijn dochter kan zonder problemen voortgezet worden zonder dat hij aanwezig is, en de verzoeker toont ook niet aan dat hij in Rusland moet blijven voor het welzijn van deze (meerderjarige) dochter. Het Hof stelt dan ook vast dat er geen uitzonderlijke omstandigheden bestaan die vereisen dat de verzoeker, in het licht van zijn familieleven, in Rusland blijft. Gelet op de zwaarwichtigheid van de feiten en de verplichting van Rusland om zijn verdragsverplichtingen na te leven, stelt het Hof vast dat de uitlevering proportioneel is en aldus geen schending van artikel 8 EVRM oplevert. EHRM 5 juni 2012, Colon t. Nederland, Appl. n° 49458/06 Artikel 8 EVRM (recht op privéleven) – Artikel 2 van het Vierde Protocol (vrijheid van verplaatsing) – Aanwijzing als veiligheidsrisicogebied door de bevoegde overheid – Preventieve fouillering – Weigering om fouille te ondergaan – Veroordeling wegens het nietgehoorzamen aan een wettig bevel – Niet-ontvankelijk voor EHRM
Kluwer – Tijdschrift voor Strafrecht
Feiten In antwoord op een stijging van de gewelddadige criminaliteit in Amsterdam vaardigde de burgemeester op 20 november 2002 voor een periode van zes maanden een bevel uit tot aanwijzing van het grootste deel van het oude stadscentrum als een veiligheidsrisicogebied. Op grond van dit besluit werd een officier van justitie bevoegd om een preventieve fouillering voor wapens te bevelen in het aangewezen gebied, onder de Wet Wapens en Munitie, en dit voor een nietverlengbare periode van 12 uur. In juni 2003 wees de burgemeester voor nog 12 maanden hetzelfde gebied als veiligheidsrisicogebied aan op basis van het feit dat tijdens fouilleringen nog steeds wapens in beslag werden genomen en dat er sprake was van een onvoldoende daling van het aantal gewelddadige misdaden. Op 19 februari 2004 werd verzoeker, Ferdinand Jozef Colon, met de Nederlandse nationaliteit, geboren in 1947 en wonende in Amsterdam, aangehouden door de politie op bevel van de officier van justitie tot willekeurige fouilleringen in het veiligheidsrisicogebied. De heer Colon weigerde zich te onderwerpen aan een fouillering en werd gearresteerd en naar een politiebureau gebracht, waar hij weigerde om een verklaring af te leggen. In januari 2005 werd de heer Colon tot een boete van 150 EUR veroordeeld door de regionale rechtbank wegens het niet gehoorzamen aan een wettig bevel. Het hof van beroep sprak hem vervolgens vrij, met als voornaamste reden dat de burgemeester geen enkele reden had gegeven voor de aanwijzing van het veiligheidsrisicogebied voor dergelijke lange periodes en voor een dergelijke groot gebied. In februari 2007 vernietigde het Hof van Cassatie dat arrest, en oordeelde dat de burgemeester een ruime discretionaire bevoegdheid had om de noodzaak van een dergelijk bevel na overleg met de officier van justitie te beoordelen, en verwees de zaak verder. In december 2007 oordeelde het hof van beroep dat de burgemeester voldoende redenen had gegeven voor zijn beslissingen en dat elke inmenging in de rechten van de heer Colon was gerechtvaardigd wegens het belang voor de bescherming van de openbare orde. De rechtbank veroordeelde de heer Colon, maar legde hem geen sanctie op. In november 2005 diende de heer Colon tegelijkertijd een bezwaarschrift in tegen een andere beslissing van de burgemeester om het stadscentrum voor nog 12 maanden aan te wijzen als een veiligheidsrisicogebied. Zijn bezwaar werd afgewezen door de burgemeester in juni 2006. De burgemeester was van mening dat de heer Colon niet kon worden beschouwd als een persoon met een direct belang, omdat hij noch leefde in dat gebied, er noch een betaalde job had, maar het enkel bezocht voor sociale bezoeken en vrijwilligerswerk. De aanvraag was ingegeven door deze beslissing, niet door de uitkomst van het strafproces. De aanwijzing van het oude centrum van Amsterdam als veiligheidsrisicogebied is tot op heden voor telkens zes maanden verlengd.
T.Strafr. 2012/4 – 239
Rechtspraak in kort bestek EHRM Twee rapporten, in opdracht van de gemeente Amsterdam en geproduceerd door een instituut voor veiligheids- en crisismanagement, die respectievelijk werden gepubliceerd in mei 2006 en mei 2007, melden dat het aantal incidenten met het gebruik van wapens sterk is gedaald sinds het begin van het preventief fouilleren.
Klachten De klacht werd ingediend bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens op 28 november 2006. Met een beroep in het bijzonder op artikel 8 (recht op eerbiediging van privéleven) van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en artikel 2 van Protocol nr. 4 (vrij verkeer) bij de conventie, klaagde de heer Colon dat de aanwijzing van een veiligheidsrisicogebied door de burgemeester zijn recht op eerbiediging van privéleven schond en dat zijn vrijheid van beweging onrechtmatig werd beperkt door de beslissingen van de burgemeester. Beoordeling door het Hof Artikel 8 EVRM Overwegende dat de heer Colon, net als elk lid van de massa, in het veiligheidsrisicogebied overal en altijd kon worden gestopt zonder kennisgeving of enige keuze om al dan niet te worden onderworpen aan een fouillering, constateerde het Hof dat er sprake was van een inmenging in zijn rechten onder artikel 8 EVRM. Het Hof was ervan overtuigd dat die inmenging in overeenstemming was met de wet. Het wees erop dat, volgens Nederlands recht, een voorafgaand bevel tot aanwijzing van het betrokken gebied door een bestuursorgaan van de gemeente is vereist voordat de officier van justitie de politie kon bevelen tot het uitvoeren van een fouillering. Dit bevel moest worden gebaseerd op een bye-wet, aangenomen door een verkozen vertegenwoordigend lichaam, het gemeentebestuur, dat de bevoegdheid had om het gebruik door de burgemeester van zijn of haar gezag te onderzoeken. Herziening van het bevel was mogelijk via een bezwaar bij de burgemeester, indien nodig gevolgd door een beroep bij de administratieve rechter. Bovendien had de strafrechter de eigen verantwoordelijkheid om zowel de rechtmatigheid van het bevel als de omvang van het gezag van de ambtenaar die het opstelde, te onderzoeken. Het werd bovendien niet betwist tussen de partijen dat de inmenging veroorzaakt door het preventief fouilleren rechtmatige doelstellingen nastreefde, namelijk de openbare veiligheid en het voorkomen van wanorde en criminaliteit. Met betrekking tot de vraag of de inmenging noodzakelijk was in een democratische samenleving erkende het Hof dat de aanwijzing van veiligheidsrisicogebieden waarin preventief fouilleren mogelijk was een
240 – T.Strafr. 2012/4
aanvulling was op andere maatregelen die gericht zijn op het vooruitlopen op gewelddadige criminaliteit, met inbegrip van een algemene amnestie voor mensen die hun illegale wapens inleverden, het gebruik van bewakingscamera’s, en een beleid om asociaal gedrag bij jongeren aan te pakken. Krachtens de desbetreffende bepalingen waren de veiligheidsrisicogebieden niet groter dan nodig en het desbetreffende bevel moest worden ingetrokken wanneer het niet langer nodig was. Bovendien kon geen enkele instantie alleen een preventieve fouillering bevelen aangezien de burgemeester met de officier van justitie moest overleggen alvorens een aanwijzingsbevel uit te vaardigen, en de officier van justitie het gebied moest definiëren waar preventieve fouilleringen dienden te worden uitgevoerd. Het bevel van het Openbaar Ministerie was bovendien niet meer dan 12 uur geldig. Ten slotte constateerde het Hof dat duidelijk bleek uit de cijfers van de burgemeester en uit de evaluatierapporten dat preventieve fouilleringen effectief waren in het helpen verminderen van gewelddadige criminaliteit in Amsterdam. Het Hof concludeerde daarom dat de Nederlandse autoriteiten het recht hadden om te overwegen dat het algemeen belang zwaarder doorwoog dan het subjectieve nadeel veroorzaakt aan de heer Colon door de inmenging in zijn privé-leven. De klacht op grond van artikel 8 werd dan ook niet ontvankelijk verklaard.
Artikel 2 van Protocol nr. 4 Het Hof is overeengekomen met de Nederlandse Regering dat, hoewel er kans was dat de heer Colon ongemak zou hebben geleden door de politie die hem fouilleerde binnen het veiligheidsrisicogebied, hij op geen enkele wijze werd verhinderd om dat gebied binnen te komen, er zich binnen te verplaatsen en het te verlaten. Zijn vrijheid van beweging was dan ook niet aangetast. Bijgevolg was de klacht op grond van artikel 2 van Protocol nr. 4 ook onontvankelijk. Paul DE HERT Professor Vrije Universiteit Brussel Hoofddocent Universiteit Tilburg Karen WEIS Wetenschappelijk medewerkster Vrije Universiteit Brussel, vakgroep Metajuridica Maarten COLETTE Vrijwillig wetenschappelijk medewerker Vrije Universiteit Brussel, vakgroep Metajuridica Isabelle BAMBUST Assistent Universiteit Gent, vakgroep Burgerlijk recht (Europees privaatrecht) ............
Tijdschrift voor Strafrecht – Kluwer
Wetgeving Overzicht wetgeving In onderhavig overzicht inventariseren we de voor de penalist relevante wetgeving, zoals ze verscheen in de Staatsbladen van 16 april 2012 tot en met 30 juni 2012.
Onderzoek – Richtl.EP en Raad EU nr. 2012/13/EU, 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures, Pb.L. 1 juni 2012, afl. 142, 1. – Omz. nr. COL 4/2012, 16 mei 2012, Addendum 4 aan omzendbrief COL 8/2011 betreffende de organisatie van de bijstand door een advocaat vanaf het eerste verhoor binnen het kader van het Belgisch strafprocesrecht – wijziging en actualisatie van hoofdstuk VII evaluatie van de COL. Rechtspleging – Omz. nr. COL 5/2012, 24 mei 2012, Gebruik ingescande documenten – Handtekening – Stuiting van de verjaring – Standpunt van het College van procureurs-generaal. – Omz. nr. COL 6/2012, 30 mei 2012, Toepassing van artikel 216bis Sv., in het bijzonder m.b.t. het verruimd verval van de strafvordering tegen betaling van een geldsom (VVSBG). – Omz. nr. 192, 26 april 2012, Gerechtskosten in strafzaken. Toepassing van artikel 72 juncto artikel 78 algemeen reglement betreffende de gerechtskosten in strafzaken. Toezenden van kostenstaten en terugzenden van het deskundigenverslag. Elek-
Kluwer – Tijdschrift voor Strafrecht
tronische briefwisseling, BS 26 april 2012, afl. 146, 25545. – Omz. nr. 195 (ns), 21 mei 2012 met betrekking tot de gerechtskosten in strafzaken (artikel 145 van het algemeen reglement). FEDCOM. Identificatiefiche van de natuurlijke persoon of rechtspersoon die de betaling ontvangt, BS 29 mei 2012, afl. 184, 30547. – Omz. nr. COL 3/2012, 18 april 2012, Voorrecht van rechtsmacht.
Kansspelen – Ber. 11 mei 2012, Kansspelcommissie – Lijst verboden websites, BS 11 mei 2012, afl. 165, 27862. Internationale samenwerking in strafzaken – Wet 15 mei 2012 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op de vrijheidbenemende straffen of maatregelen uitgesproken in een lidstaat van de Europese Unie, BS 8 juni 2012, afl. 195, 32117. – B.Raad EU nr. 2012/236/EU, 26 april 2012 betreffende de start van de automatische uitwisseling van voertuigregistratiegegevens in Polen, Pb.L. 3 mei 2012, afl. 18, 8. – B.Raad EU nr. 2012/305/EU, 7 juni 2012 betreffende de sluiting van de overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen inzake de toepassing van een aantal bepalingen van de overeenkomst van 29 mei 2000 tussen de lidstaten van de Europese Unie betreffende wederzijdse rechtshulp in strafzaken en het bijbehorende protocol van 2001, Pb.L. 14 juni 2012, afl. 153, 1. ............
T.Strafr. 2012/4 – 241
Overige publicaties Overzicht overige publicaties In onderhavig overzicht inventariseren we de voor de penalist relevante literatuur, zoals ze gepubliceerd werd in de Belgische tijdschriften andere dan het Tijdschrift voor Strafrecht, verschenen in de periode van 16 april 2012 tot en met 30 juni 2012. Tevens worden een aantal recente boeken, alsmede enkele bijdragen in recente verzamelwerken gesignaleerd.
Strafrecht, algemeen – LAMBERTS, C., WILLEMS, J., AERTS, J., BOSSUYT, A., CAPRASSE, E., CLOSE, F., DRION, L., JAMIN, M., LAMBRECHT, L., STEFFENS, G. (eds.), Les Codes Larcier. Tome II. Droit pénal. Edition 2012 in Les Codes Larcier, nr. 2, Brussel, Larcier, 2012, 1524 p. – FORRIER, E., VEROUGSTRAETE, I., HUYBRECHTS, L., DE SMET, B., STESSENS, G., DE HERDT, J., BOSSUYT, A. (eds.), De Larcier Wetboeken. Deel II. Strafrecht. Editie 2012 in De Larcier Wetboeken, nr. 2, Brussel, Larcier, 2012, 1150 p. – DE LA CUESTA, J., “The principle of humanity in Penal Law”, Rev.intern.dr.pén. (FR) 2011, afl. 3-4, 457- en http://www.cairn.be/revue-internationalede-droit-penal.htm (14 juni 2012) – LANG, R., JUSTIN, K., “Update on Decisions of the European Court of Human Rights Affecting Criminal Law/Criminal Procedure”, NJECL 2012, afl. 1, 102-109 en http://www.njecl.eu/ (26 juni 2012) – BANNEUX, N., DESAIVE, D., “Chronique de législation pénale (année 2011)”, Rev.dr.pén. 2012, afl. 4, 333-384. Algemene beginselen – CONINGS, C., “Ne bis in idem. Tijd voor hetzelfde ’idem’”, NJW 2012, afl. 261, 274-282. – VERMEULEN, L., “Over het ’non bis in idem’principe” (noot onder Cass. (2e k.) AR P.11.0199.F, 25 mei 2011 (Le procureur général près la Cour d’appel de Bruxelles / M.P., M., J., A.)), RW 201112, afl. 38, 1673-1679 en http://www.rw.be/ (24 mei 2012) – FRANSSEN, V., VAN DYCK, S., “Let’s Stick Together (c’mon c’mon): decumul enkel mogelijk bij gezamenlijke vervolging van natuurlijke persoon en rechtspersoon?” (noot onder Cass. (2e k.) AR P.10.1289.F, 22 juni 2011 (L. H., O., G., C. L., S. / Commune de Montigny-Le-Tilleul, e.a.), Cass. (2e k.) AR P.09.1625.N, 27 april 2010 (Fagoempel bvba)), NC 2011, afl. 6, 382-386. – VEKEMAN, R., [Voortzetten en in stand houden van een onwettig gebruik], TROS-Nieuwsbrief 2012, afl. 5, 20. – BREWAEYS, E., “Drukpersmisdrijven op internet” (noot onder Cass. (2e k.) AR P.11.0855.N, 6 maart 2012 (I. Procureur-generaal bij het Hof van Beroep
242 – T.Strafr. 2012/4
–
–
–
–
–
– –
–
–
–
te Gent / A.F.C.V.G., Ter Dijk vzw. II. L.L. / A.F.C.V.G., Ter Dijk vzw), Cass. (2e k.) AR P.11.1374.N, 6 maart 2012 (F.D.S. / M.E.)), NJW 2012, afl. 262, 343. VAN ENIS, Q., “La Cour de cassation admet que l’on puisse se rendre coupable d’un délit de presse sur l’internet – Le temps du délit de presse 2.0 est-il (enfin) arrivé?” (noot onder Cass. (2e k.) AR P.11.0855.N, 6 maart 2012 (I. Procureur-generaal bij het Hof van Beroep te Gent / A.F.C.V.G., Ter Dijk vzw. II. L.L. / A.F.C.V.G., Ter Dijk vzw)), JT 2012, afl. 6483, 505-507 en http://jt.larcier.be/ (19 juni 2012) VAN DE BEEK, P., “De menselijke wil in het recht. Vragen de neurowetenschappen om herbezinning of zingt ieder vogeltje nog steeds zoals het gebekt is?”, NJB (NL) 2012, afl. 20, 1397-1403 en http:// www.njb.nl/ (30 mei 2012) NELEN, H., CLAESSEN, J. (eds.), Beyond the Death Penalty. Reflections on Punishment in Maastricht Series in Human Rights, Antwerpen, Intersentia, 2012, 326 p. BELLEMANS, S., “Programmawet (II): strijd tegen sociale fraude” (bespreking van enkele bepalingen van Programmawet (II) van 29 maart 2012), SOCWEG 2012, afl. 9, 17-18. VAN DROOGBROECK, J., SPLINGARD, M., “Confiscatie van goederen in het buitenland wordt makkelijker”, Juristenkrant 2012, afl. 249, 6. X., “COIV kan activa 5 werkdagen bevriezen”, Juristenkrant 2012, afl. 248, 8. X., “Inning geldboetes en confiscatie goederen in buitenland makkelijker”, Juristenkrant 2012, afl. 248, 8. X., “Programmawet 2012 (II)” (bespreking van Programmawet (II) van 29 maart 2012), NJW 2012, afl. 262, 338. X., “Vermogenssituatie daders” [informatie-uitwisseling tussen COIV en CFI], Juristenkrant 2012, afl. 250, 2. KONING, F., “Nul n’est censé ignorer la loi, mais peut valablement se fier à l’acte de l’autorité publique compétente” (noot onder Cass. (2e k.) AR P.11.2083.F, 28 maart 2012 (M. J-M. / A. J-L.)), JT 2012, afl. 6481, 461 en http://jt.larcier.be/ (5 juni 2012)
Misdrijven – KINDT, E., BRUYNDONCKX, B., KASPERSEN, H., [Aanmaak en gebruik van een vals Facebookprofiel] (noot onder Corr. Gent 21 september 2011), Computerr. (NL) 2012, afl. 2, 165-170. – ALLEMEERSCH, B., ANDRIES, K., BALLON, G., DE SCHEPPER, K., D’HOOGHE, D., KIEKENS, N., VERBRUGGEN, F. (eds.), Zakengeheim in Recht en onderneming, nr. 41, Brugge, Die Keure, 2012, 233 p. – X., “Neutrale zone rond federale parlement” (bespreking van de wet van 19 maart 2012 tot wijziging van de wet van 2 maart 1954 tot voorkoming
Tijdschrift voor Strafrecht – Kluwer
Overige publicaties
– –
–
– –
–
–
–
– –
–
–
en beteugeling der aanslagen op de vrije uitoefening van de door de Grondwet ingestelde soevereine machten, met het oog op een wijziging van de neutrale zone), NJW 2012, afl. 263, 376-377. X., “Is incest strafbaar”, Info@law 2012, afl. 4, 31. COLETTE, M., “Aanranding van de eerbaarheid en seksuele integriteit” (noot onder Cass. (2e k.) AR P.10.1990.N, 24 mei 2011 (B.P. / G.V.R., A.R.)), TJK 2012, afl. 2, 149-159. DELBROUCK, I., “Voyeurisme nader bekeken” (noot onder Corr. Tongeren (9e k.) 24 november 2011), Limb.Rechtsl. 2012, afl. 2, 148-150. VAN CAMP, E., [Column] “Hypocrisie”, Juristenkrant 2012, afl. 252, 12. BERTELOOT, K., TAEYMANS, M., LECLERCQ, I., “Eergerelateerd geweld: een nieuwe uitdaging voor justitie”, Panopticon 2012, afl. 3, 284-288 en http:// www.maklu.be/panopticon/ (18 juni 2012) COLETTE, M., “Strafverzwaring voor geweld tegen scheidsrechters schiet doel deels voorbij”, Juristenkrant 2012, afl. 252, 12. REYNAERTS, B., “Straffen voor geweld tegen scheidsrechters verzwaard”, Juristenkrant 2012, afl. 251, 5. X., [Familiaal strafrecht] “Een geweldige partner” (bespreking van wet van 28 januari 2003 tot toewijzing van de gezinswoning aan de echtgenoot of aan de wettelijk samenwonende die het slachtoffer is van fysieke gewelddaden vanwege zijn partner en tot aanvulling van artikel 410 van het Strafwetboek), Info@law 2012, afl. 5, 19-22. TRAEST, P., “Enkel aspecten van schuldig verzuim”, TORB 2011-12, bijzonder nummer, 83-90 CLESSE, C., “L’incrimination de la mendicité: 433ter ou 433quinquies, that’s the question!” (noot onder Brussel (12e k.) 1 april 2011), Rev.dr.pén. 2012, afl. 2, 232-239. X., “Schending beroepsgeheim bij partnergeweld” (bespreking van de wet van 23 februari 2012 tot wijziging van artikel 458bis teneinde het uit te breiden voor misdrijven van huiselijk geweld), NJW 2012, afl. 261, 283. KERZMANN, L., “Car jacking et assurances. Focus sur quelques questions pratiques liées à l’indemnisation du véhicule et des dommages causés par celui-ci”, For.ass. 2012, afl. 124, 83-87.
Strafrechtspleging – DREESEN, J., WERBROUCK, Y., Praktisch strafprocesrecht in Praktisch recht, Berchem, De Boeck, 2012, 304 p. – FRANCHIMONT, M., JACOBS, A., MASSET, A., Manuel de procédure pénale in Collection de la Faculté de droit de l’Université de Liège’, Brussel, Larcier, 2012, 1608 p. – X., “Vervolging in het buitenland” (bespreking van de wet van 6 februari 2012 tot wijziging van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering voor wat betreft de vervolging van bepaalde in het buitenland
Kluwer – Tijdschrift voor Strafrecht
–
–
–
–
–
–
–
–
–
gepleegde misdrijven), NJW 2012, afl. 260, 244245. DE FORMANOIR, E., “L’extension de la transaction pénale par les lois des 14 avril et 11 juillet 2011”, Rev.dr.pén. 2012, afl. 3, 245-276. DECAIGNY, T., DE HERT, P., “De gemiste kansen van de verruimde minnelijke schikking”, Juristenkrant 2012, afl. 252, 13. DE MEULENAER, S., MAUS, M., [Fiscaal strafrecht] “Omzendbrief over minnelijke schikking ontgoochelt”, Fisc.Act. 2012, afl. 23, 1-4 en http:// www.monkey.be/ (20 juni 2012) DESTERBECK, F., [Richtlijnen over verruimde minnelijke schikking] “Fiscale toepassing minnelijke schikking vaak niet evident”, Fisc.Act. 2012, afl. 21, 1-4 en http://www.monkey.be/ (8 juni 2012) JVD, “Minnelijke schikking in fiscale zaken: minimaal 10%” (bespreking van Circ. nr. COL 6/2012 van 30 mei 2012. Toepassing van artikel 216bis Sv., in het bijzonder m.b.t. het verruimd verval van de strafvordering tegen betaling van een geldsom (VVSBG)), Fiscoloog 2012, afl. 1300, 6-7 en http:// www.fiscoloog.be/ (15 juni 2012) LAURENT, V., “La circulaire des P.G. met la transaction pénale sens dessus dessous”, JT 2012, afl. 6483, 508 en http://jt.larcier.be/ (19 juni 2012) MEESE, J., TERSAGO, P., “Verruimde minnelijke schikking in strafzaken. Buitengerechtelijke afhandeling van strafzaken doorbreekt haar ketens”, NJW 2012, afl. 262, 314-321. REYNAERTS, B., “Verruimde minnelijke schikking in strafzaken zet klassieke rechtspleging op de helling”, Juristenkrant 2012, afl. 251, 16. X., “EU-voorstel over een ’Verklaring van rechten’ voor elke verdachte”, NJB (NL) 2012, afl. 19, 1374 en http://www.njb.nl/ (23 mei 2012)
Opsporingsonderzoek – D’HAESE, W., “De bevoegdheid van het stellen van daden van opsporing binnen een schoolcontext”, TORB 2011-12, bijzonder nummer, 38-42. – MEESE, J., “De motiveringsverplichting tijdens het vooronderzoek”, NC 2012, afl. 2, 85-107 en http:// www.nullumcrimen.be/ (31 mei 2012) – X., “Procureur kan activa 5 werkdagen bevriezen”, Juristenkrant 2012, afl. 249, 8. – ALLAERTS, D., “De leidraad voor de politie bij de toepassing van de Salduzwet”, Vigiles 2011, afl. 5 - 2012, afl. 1, 233-239. – VALKENBORG, L., COENRAETS, W., “Salduz, de verhoorder verhoord?”, Vigiles 2011, afl. 5 - 2012, afl. 1, 171-176. – DE SOUTER, V., “De verklaring van rechten: een vreemde eend in de Salduz-bijt’?”, Vigiles 2011, afl. 5 - 2012, afl. 1, 216-223. – HUYBRECHTS, L., “Het verhoor onder de Salduzwet”, Vigiles 2011, afl. 5 - 2012, afl. 1, 240-244 – MARES, L., “De implementatie van Salduz binnen
T.Strafr. 2012/4 – 243
Overige publicaties –
–
–
–
–
–
de lokale politie”, Vigiles 2011, afl. 5 - 2012, afl. 1, 183-189. MINNAERT, M., “Politieverhoren in het post-Salduz-tijdperk”, Vigiles 2011, afl. 5 - 2012, afl. 1, 197-213. RANS, P., “L’application de la loi Salduz aux mineurs. Une protection renforcée pour les mineurs d’âge en raison de la vulnérabilité résultant de leur âge”, Vigiles 2011, afl. 5 - 2012, afl. 1, 224-232. SCHUERMANS, F., “Het begrip ’verdachte’ in de post-Salduz-periode”, Vigiles, afl. 5 - 2012, afl. 1, 245-256. VALKENBORG, L., COENRAETS, W., “Salduz, de verhoorder verhoord?”, Vigiles 2011, afl. 5 - 2012, afl. 1, 171-176. VANWALLEGHEM, P., “Niet naleven Salduz-vereisten leidt niet automatisch tot nietigheid van aanhouding” (bespreking van Cass. (2e k.) AR P.12.0321.F, 7 maart 2012 (Le procureur général près la Cour d’appel de Mons / S.H. )), Juristenkrant 2012, afl. 248, 3 X., “Het verhoor anno 2012. De Belgische Salduzregeling doorgelicht”, Vigiles 2011, afl. 5 - 2012, afl. 1, 165-260.
Onderzoek – ARNOU, L., “Ook informatie ’uit betrouwbare bron’ ontsnapt niet aan rechterlijke controle” (bespreking van Corr. Gent (19e k.) 25 april 2012), Juristenkrant 2012, afl. 252, 3. Rechtspleging – DE SMET, B., “Aanvulling van een onduidelijke tenlastelegging” [in de dagvaarding] (noot onder Cass. (2e k.) AR P.10.1715.N, 5 april 2011 (Procureur général près la Cour d’appel d’Anvers, Exel Wommelgem / W. R.)), RW 2011-12, afl. 33, 14711472 en http://www.rw.be/ (17 april 2012) – VAN CAENEGEM, P., [Dagvaarding van de strafrechtelijke verantwoordelijke rechtspersoon], TGR-TWVR 2012, afl. 1, 62. – BEAUTHIER, J., VAN DE VYVERE, A., BEAUTHIER, F., “La fraude en expertise – La vision du médecin expert”, Con.M. 2012, afl. 1, 11-21 en http://www.consiliomanuque.be/ (26 april 2012) – BERKMOES, H., “(De grote) drie op een rij: na het Hof van Cassatie en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens Antigoont nu ook het Grondwettelijk Hof” (noot onder Grondwettelijk Hof nr. 139/2011, 27 juli 2011 (prejudiciële vraag)), NC 2011, afl. 6, 368-370. – HUYBRECHTS, L., “Strafrechtelijke motiveringsplicht in de branding: Over de motiveringsverplichting i.v.m. feit en schuld”, NC 2012, afl. 2, 108-130 en http://www.nullumcrimen.be/ (31 mei 2012) – ROZIE, J., VAN DEUREN, C., “De motivering van de straf en strafmaat: een onderzoek naar de toepassing ervan in de praktijk. Komt de huidige motiveringspraktijk tegemoet aan de door de strafwet-
244 – T.Strafr. 2012/4
gever vooropgestelde doelstellingen?”, NC 2012, afl. 2, 131-149 en http://www.nullumcrimen.be/ (31 mei 2012) – X., “Identificatiefiche” [bij parketten], Juristenkrant 2012, afl. 251, 9.
Rechtsmiddelen – DE SMET, B., “Geen verzet mogelijk tegen een arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling over de toelaatbaarheid van de observatie en infiltratie” (noot onder Cass. (2e k.) AR P.10.1068.N, 14 september 2010 (S.V. / P.G. Gent)), RW 2011-12, afl. 38, 1671-1672 en http://www.rw.be/ (24 mei 2012) – DE WIT, J., “Strafverzwaring als zoethouder”, Juristenkrant 2012, afl. 251, 14-15. – VAN DOOREN, E., [Strafprocesrecht] “De voetangel van de eenparigheid bij verzetsprocedures in hoger beroep” (noot onder Cass. (2e k.) AR P.10.0335.N, 8 juni 2010 (D.P.M.S.)), NC 2011, afl. 6, 373-375. Openbaar belang en algemene veiligheid – DE SCHEPPER, T., “Meer duidelijkheid over toekomst Centraal Strafregister?” (bespreking van de wet van 8 augustus 1997 betreffende het Centraal Strafregister, van de wet van 31 juli 2009 betreffende diverse bepalingen met betrekking tot het Centraal Strafregister en van omzendbrief nr. 134 van 2 maart 2009 – Uittreksels uit het strafregister), Lokaal 2012, afl. 11, 39. – CONINGS, C., “Herstel in eer en rechten” (noot onder Grondwettelijk Hof nr. 41/2012, 8 maart 2012 (prejudiciële vraag)), NJW 2012, afl. 265, 469. Jacht en visvangst – X., “Jacht”, NJW 2012, afl. 262, 325-326. Drugs – DE NAUW, A., Drugs in Algemene Praktische Rechtsverzameling, Mechelen, Kluwer, 2012, 178 p. – VERHEYLESONNE, A., “L’association de malfaiteurs au sens des articles 322 du Code pénal et 2bis, §§ 3 et 4, b, de la loi du 24 février 1921 concernant le trafic de substances stupéfiantes peut-elle n’être composée que de deux membres?” (noot onder Cass. (2e k.) AR P.11.1040.F, 14 september 2011 (E.B.L.)), Rev.dr.pén. 2012, afl. 3, 294-310. Internering personen met een geestesstoornis – VERELLEN, R., “Geïnterneerden in de ambulante geestelijke gezondheidszorg. Verslag van het congres ’Geïnterneerd? Nog niet thuis!’”, Panopticon 2012, afl. 3, 289-293 en http://www.maklu.be/ panopticon/ (18 juni 2012) Huiszoeking – BREWAEYS, E., “Huiszoeking bij advocaten: de onderzoeksrechter is de baas” (bespreking van Cass. (2e k.) AR P.12.0064.N, 24 april 2012 (J.-
Tijdschrift voor Strafrecht – Kluwer
Overige publicaties P.C.C.D.)), Juristenkrant 2012, afl. 252, 8.
Discriminatie – SOTTIAUX, S., VRIELINK, J., ’Institutionalisering’ van gelijkheid en mensenrechten. Gelijkheidsorganen en mensenrechteninstellingen in Vlaanderen en België in Discriminatierecht in theorie en praktijk/Discrimination Law in Theory and Practice, nr. 1, Antwerpen, Intersentia, 2012, 163 p. – VRIELINK, J., “Handschudweigeraar kan het schudden” [weigering sollicitant die om religieuze redenen vrouwen de hand niet wilde schudden, is in Nederland geoorloofd], Juristenkrant 2012, afl. 250, 16. – VRIELINK, J., “Antiseksismewet invoeren is ongrondwettig en onzinnig”, Juristenkrant 2012, afl. 251, 14-15. – VRIELINK, J., “Kuifje in het land van Justitie” (bespreking van Rb. Brussel 10 februari 2012), Juristenkrant 2012, afl. 248, 4-5. Voorlopige hechtenis – VAN KEMPEN, P. (ed.), Pre-trial detention. Human rights, criminal procedural law and penitentiary law, comparative law in International Penal and Penitentiary Foundation, Antwerpen, Intersentia, 2012, 822 p. – SCHUERMANS, F., “Saldus-bis of Salduz in het kwadraat?”, Juristenkrant 2012, afl. 252, 6. – X., “Eindelijk geld?” [vergoeding Salduz-permanenties], Juristenkrant 2012, afl. 249, 14. – X., “Permanent Salduz”, Juristenkrant 2012, afl. 252, 18. – BEERNAERT, M., “La loi Salduz: un premier nihil obstat de la Cour constitutionnelle” (noot onder Grondwettelijk Hof nr. 201/2011, 22 december 2011), JLMB 2012, afl. 3, 107-112 en http://jlmbi. larcier.be/ (20 juni 2012) Strafuitvoering – VAN DEN BERGE, Y., Penitentiair recht 2012 in Larcier ThemaWetboeken, Brussel, Larcier, 2012, 144 p. – X., “Veroordeelde illegalen” (bespreking van de wet van 15 maart 2012 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten), NJW 2012, afl. 261, 286. – X., “Illegalen uitwijzen”, Juristenkrant 2012, afl. 252, 2. – SLINGENEYER, T., “Chronique de criminologie. La libération conditionnelle: une sanction, des épreuves? Réflexions à partir des aspects flexibles et rigides de la mesure”, Rev.dr.pén. 2012, afl. 4, 385-401.
Kluwer – Tijdschrift voor Strafrecht
Interne rechtspositie van gedetineerden – BOONE, R., “Stoute jongens, kleine klassen” [nieuw soort penitentiaire instellingen], Juristenkrant 2012, afl. 252, 9. – DAEMS, T., VANDER BEKEN, T., VERMEULEN, G., “Gevangenissen (z)onder toezicht?”, Juristenkrant 2012, afl. 248, 11. – DE BECO, R., DEJEMEPPE, B., “Forest et nous” [L’incarcération], JT 2012, afl. 6478, 374 en http:// jt.larcier.be/ (15 mei 2012) – LEESTMANS, D., “Er is te weinig contact met de gedetineerden” (interview met Nicole De Clercq), Juristenkrant 2012, afl. 250, 15. – X., Penitentie [Het goede voorbeeld van de Noorse gevangenissen], Juristenkrant 2012, afl. 248, 14. Kansspelen – DECORTE, J., NOEL, V., “L’offre de jeux de hasard en ligne et la libre prestation de services au sein de l’U.E. Observations à propos de l’arrêt de la Cour constitutionnelle n 128/2011 du 14 juillet 2011”, JT 2012, afl. 6474, 277-280 en http://jt.larcier.be/ (20 april 2012) Piraterij op zee – LECLERCQ, J., “La répression en droit belge des actes de piraterie moderne extravant le transport maritime, exemple d’une union fédérale réussie”, Pas. 2011, afl. 9, 3-78. Internationaal strafrecht – BANACH-GUTIERREZ, J., “Some Reflections on the Concept of Due Process: What Kind of ‘Doing Justice’ is Emerging in Contemporary Criminal Proceedings?”, NJECL 2012, afl. 1, 83-101 en http:// www.njecl.eu/ (26 juni 2012) Internationale samenwerking in strafzaken – ARNOU, L., “De vrijheid onder voorwaarden voor een persoon t.a.v. wie een uitlevering is bevolen” (noot onder Rk. Brugge 15 april 2011), RW 201112, afl. 39, 1729-1731 en http://www.rw.be/ (11 juni 2012) – NEVEU, S., ZAMMITTO, B., “Le transfèrement interétatique de détenus: la procédure et ses enjeux”, Rev.dr.pén. 2012, afl. 2, 125-170. – TINSLEY, A., “Note on the Reference in Case C-399/11 Melloni” [European Arrest Warrant Framework Decision], NJECL 2012, afl. 1, 19-30 en http://www.njecl.eu/ (26 juni 2012) – MONVILLE, P., GIACOMETTI, M., “Mandat d’arrêt européen: le contrôle de l’abus de qualification par l’Etat d’émission (article 16, § 1er, 3, de la loi du 19 décembre 2003)” (noot onder Cass. (2e k.) AR P.11.0585.F, 6 april 2011 (L.G.)), Rev.dr.pén. 2012, afl. 3, 281-289. – DEWULF, S., “Van regel tot uitzondering: de bescherming van het specialiteitsbeginsel in geval van uit- en overlevering” (noot onder Gent (8e k.)
T.Strafr. 2012/4 – 245
Overige publicaties 8 september 2010), RW 2011-12, afl. 32, 1431-1435 en http://www.rw.be/ (4 mei 2012) – X., “Inning geldboetes en confiscatie goederen in buitenland” (bespreking van de wet van 19 maart 2012 tot wijziging van de wet van 5 augustus 2006 inzake de toepassing van het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie (I) en van de wet van 26 november 2011 tot wijziging van de wet van 5 augustus 2006 inzake de toepassing van het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie (II)), NJW 2012, afl. 262, 322-323.
Internationale misdrijven – X., Victimological Approaches to International Crimes: Africa in Supranational Criminal Law, nr. 13, Antwerpen, Intersentia, 2011, 728 p. – TSITSOURA, A., “Activités du Conseil de l’Europe dans le domaine des problèmes criminels” (bespreking van de 60e voltallige zitting van het ‘Comité européen pour les problèmes criminels’, gehouden van 14 tot 17 juni 2011), Rev.intern.dr.pén. (FR) 2011, afl. 3-4, 595-597 en http://www.cairn.be/ revue-internationale-de-droit-penal.htm (14 juni 2012) – DEWULF, S., “Charles Taylor veroordeeld voor oorlogsmisdaden en misdaden tegen menselijkheid” (noot onder Bijzonder Gerecht voor Sierra Leone nr. SCL-2003-01-T, 26 april 2012 (Prosecutor / Charles Ghankay Taylor)), Juristenkrant 2012, afl. 249, 4-5. – MORGAN, C., “Note on Lubanga Guilty Verdict from the ICC”, NJECL 2012, afl. 1, 5-7 en http:// www.njecl.eu/ (26 juni 2012) – BORGERS, M., “Framework Decision on Combating Terrorism: Two Questions on the Definition of Terrorist Offences”, NJECL 2012, afl. 1, 68-82 en http://www.njecl.eu/ (26 juni 2012) Internationale rechtsmachten – BLAISE, N., “Les interactions entre la Cour pénale internationale et le Conseil de Sécurité: justice versus politique?”, Rev.Dr.ULg. 2012, afl. 1-2, 6198. – BLAISE, N., “Les interactions entre la Cour Pénale Internationale et le Conseil de Sécurité: Justice versus Politique?”, Rev.intern.dr.pén. (FR) 2011, afl. 3-4, 421-444 en http://www.cairn.be/revueinternationale-de-droit-penal.htm (14 juni 2012) – ESTUPINAN SILVA, R., “La ’gravité’ dans la jurisprudence de la Cour pénale internationale à propos des crimes de guerre”, Rev.intern.dr.pén. (FR) 2011, afl. 3-4, 541-558 en http://www.cairn.be/ revue-internationale-de-droit-penal.htm (14 juni 2012) – FRY, E., [Human Rights News] “International Criminal Court”, NQHR 2012, afl. 2, 230-237 en http:// www.nqhr.net/ (12 juni 2012)
246 – T.Strafr. 2012/4
– X., “Spionne in de woestijn” [juriste van het Internationaal Strafhof gearresteerd in Libië], Juristenkrant 2012, afl. 252, 18.
Rechtsvergelijkend strafrecht – SCHUMANN, S., BRUCKMULLER, K., SOYER, R., “Assessing Pre-Trial Access to Legal Advice – Results of a Comparative Legal and Empirical Study”, NJECL 2012, afl. 1, 31-48 en http://www.njecl.eu/ (26 juni 2012) – CEDRAS, J., “La constitutionnalisation de la procédure pénale en France et aux Etats-Unis”, Rev.intern.dr.pén. (FR) 2011, afl. 3-4, 445-456 en http:// www.cairn.be/revue-internationale-de-droitpenal.htm (14 juni 2012) Buitenlands strafrecht – WEIDONG, C., SPRONKEN, T. (eds.), Three Approaches to Combating Torture in China in Maastricht Series in Human Rights, Antwerpen, Intersentia, 2012, 238 p. – DI AMATO, A., “The Eternit Case as Seen from the Trenches of the Defence”, NJECL 2012, afl. 1, 8-13 en http://www.njecl.eu/ (26 juni 2012) – RIBEIRO GIAMBERARDINO, A., “Chronique de droit brésilien. Les conditions d’émergence de la surveillance électronique au Brésil”, Rev.intern.dr.pén. (FR) 2011, afl. 3-4, 629-636 en http://www. cairn.be/revue-internationale-de-droit-penal.htm (15 juni 2012) – SILVEIRA, R., “Multiculturalism and Criminal Law: the Brazilian Case”, Rev.intern.dr.pén. (FR) 2011, afl. 3-4, 507-521 en http://www.cairn.be/ revue-internationale-de-droit-penal.htm (14 juni 2012) – BOUR, J., “L’embryon, une chose? ... Ailleurs et au Luxembourg”, Ann.dr.lux. 2010, afl. 20, 49-72 – ELVINGER, A., “Le double degré de juridiction en matière pénale réalité ou leurre?”, Ann.dr.lux. 2010, afl. 20, 27-48 – OPSTELTEN, I., [Nederland] “Strafrecht van de toekomst: herkenbaar, krachtig en op maat”, NJB (NL) 2012, afl. 17, 1182-1185 en http://www.njb. nl/ (14 mei 2012) – SPRONKEN, T., “Kroniek van het straf(proces)recht” [2012-1 Nederland], NJB (NL) 2012, afl. 15, 1006-1013 en http://www.njb.nl/ (10 mei 2012) – X., [Nederland] “Politie gaat dossiers particuliere onderzoeksbureaus gebruiken”, NJB (NL) 2012, afl. 18, 1306 en http://www.njb.nl/ (21 mei 2012) – JANSSEN, J., KOEKEBAKKER, J., SIKKEL, C., [Nederland] “Strafrechters over het wetsvoorstel minimumstraffen voor recidive bij zware misdrijven. Een oordeel van de werkvloer!, NJB (NL) 2012, afl. 14, 933-937 en http://www.njb.nl/ (25 april 2012) – JEBBINK, W., [Nederland] “Wanneer kraakt een kraker? Krakers veroordelen wegens kraken is verre van eenvoudig”, NJB (NL) 2012, afl. 18, 12551259 en http://www.njb.nl/ (21 mei 2012) – WAHEDI, S., [Nederland] “Een boerkaverbod.
Tijdschrift voor Strafrecht – Kluwer
Overige publicaties –
–
–
–
–
– –
–
–
–
–
Waar is dat op gebaseerd?”, NJB (NL) 2012, afl. 23, 1572-1576 en http://www.njb.nl/ (25 juni 2012) X., [Nederland] “Omvang identiteitsfraude schimmig”, NJB (NL) 2012, afl. 13, 914-916 en http:// www.njb.nl/ (18 april 2012) X., [Nederland] “Begrip ’ernstige inbreuk’ biedt mogelijkheden bij minimumstraffen”, NJB (NL) 2012, afl. 13, 917 en http://www.njb.nl/ (18 april 2012) X., [Nederlands wetsvoorstel: Terbeschikkingstelling voor ernstige gewelds- of zedenmisdrijven ter voorkoming van recidive] “Levenslang toezicht op ex-tbs’ers”, NJB (NL) 2012, afl. 14, 986-987 en http://www.njb.nl/ (25 april 2012) X., [Nederland] “Raad voor de rechtspraak kritisch over wetsvoorstel adolescentenstrafrecht”, NJB (NL) 2012, afl. 14, 988-989 en http://www.njb.nl/ (25 april 2012) X., [Nederland] “Strafbaarheid ongewenst verklaarde vreemdeling”, NJB (NL) 2012, afl. 16, 11641165 en http://www.njb.nl/ (14 mei 2012) Bespreking van Hof ‘s-Hertogenbosch (NL) 10 april 2012. X., [Nederland] “Financieel-economische criminaliteit straks zwaarder bestraft”, NJB (NL) 2012, afl. 21, 1495 en http://www.njb.nl/ (5 juni 2012) X., “Sukkels en mierenneukers” [strafverzwaring voor geweld tegen politieagenten in Nederland], Juristenkrant 2012, afl. 252, 18 BLEICHRODT, E., KORTEN, M., [Nederland] “Het onontgonnen terrein van getuigenbescherming”, NJB (NL) 2012, afl. 23, 1564-1571 en http://www. njb.nl/ (25 juni 2012) CANDIDO, J., [Nederland] “Civiel bewijsrecht toepasselijk op vordering benadeelde partij? Gemotiveerde betwisting van een blote stelling” (bespreking van Hoge Raad (NL) 14 februari 2012), NJB (NL) 2012, afl. 14, 938-940 en http://www.njb.nl/ (25 april 2012) DREISSEN, W., SPRONKEN, T., [Nederland] “Een burger straffen voor wat hij heeft gedaan”, NJB (NL) 2012, afl. 22, 1521-1527 en http://www.njb.nl/ (8 juni 2012)
Kluwer – Tijdschrift voor Strafrecht
– GONZALES, I., [Nederland] “Het instituut van de Landelijke Deskundigheidsmakelaar”, NJB (NL) 2012, afl. 13, 873-876 en http://www.njb.nl/ (18 april 2012) – BLEICHRODT, E., KORTEN, M., [Nederland] “Het onontgonnen terrein van getuigenbescherming”, NJB (NL) 2012, afl. 23, 1564-1571 en http://www. njb.nl/ (25 juni 2012) – LETSCHERT, R., PEMBERTON, A., [Nederland] Uitbreiding spreekrecht. Een victimologische reflectie, NJB (NL) 2012, afl. 17, 1186 en http://www. njb.nl/ (14 mei 2012) – SPRONKEN, T., “Waarheidsvinding”, NJB (NL) 2012, afl. 22, 1503 en http://www.njb.nl/ (8 juni 2012) – VALKENBURG, W., [Nederland] “Motivering op maat, noodzaak, begrijpelijkheid en tijdsdruk”, NC 2012, afl. 2, 150-163 en http://www. nullumcrimen.be/ (31 mei 2012) – X., [Nederland] “Forensische bijstand voor rechters”, NJB (NL) 2012, afl. 20, 1435 en http://www. njb.nl/ (30 mei 2012) – X., [Nederland – Openbaar ministerie] “Cijfers en trends OM over 2011”, NJB (NL) 2012, afl. 21, 1495-1496 en http://www.njb.nl/ (5 juni 2012) – GASHI, R., “Historical Development of Penitentiary Legislation in Albania”, NJECL 2012, afl. 1, 49-67 en http://www.njecl.eu/ (26 juni 2012) – LOPEZ-MUNOZ Y LARRAZ, G., “Famous Spanish Human Rights Judge, Baltasar Garzón, Convicted for Gross Judicial Misconduct (’Trespass Prevarication’)”, NJECL 2012, afl. 1, 14-18 en http://www. njecl.eu/ (26 juni 2012) – SERVIDIO-DELABRE, E., “Chronique de droit américain. A Couple of Issues concerning Double Jeopardy in the United States: Hung Juries and the Dual Sovereignty Doctrine”, Rev.intern.dr.pén. (FR) 2011, afl. 3-4, 607-615 en http://www.cairn. be/revue-internationale-de-droit-penal.htm (14 juni 2012) ............
T.Strafr. 2012/4 – 247