Rechtspraak in kort bestek E.H.R.M.
RECHTSPRAAK KORT BESTEK E.H.R.M.
Art. 6 § 1 EVRM; art. 6 § 1 juncto art. 14 EVRM; art. 1 Protocol 1; herstelmaatregel als straf; schending van de redelijke termijn. Discriminerend en arbitrair overheidsoptreden; geen schending art. 6 § 1 juncto art. 14 EVRM. Bescherming van het milieu v. eigendomsrecht; evenredigheid van de herstelmaatregel met het algemeen belang; geen schending art. 1 Protocol 1.
gezien het proces-verbaal tot vaststelling van de overtreding reeds in 1994 werd opgesteld en de veroordeling pas in 2000 volgde. Bovendien werd dit bevestigd door de eenvoudige schuldigverklaring die in beroep werd uitgesproken. Dit had, volgens klaagster, moeten leiden tot het verval van de strafvervolging en in ieder geval is de uitvoering van de herstelmaatregel strijdig met de eenvoudige schuldigverklaring. Klaagster voert ook artikel 6 § 1 juncto artikel 14 EVRM aan. Gedurende jaren hoefden klaagster en haar vader zich geen zorgen te maken. Klaagster meent dat haar veroordeling arbitrair en discriminerend is aangezien er meerdere vakantieverblijven in de nabije omgeving zijn waartegen geen onderzoek werd ingesteld. Ten slotte meent klaagster dat de afbraak van haar vakantieverblijf een schending uitmaakt van haar eigendomsrecht zoals gewaarborgd door artikel 1 Protocol 1.
Feiten
Beoordeling door het Hof
Reeds sinds haar kindertijd brengt klaagster, van Nederlandse afkomst, haar vakanties door op het vakantieverblijf van haar ouders te Zutendaal. Deze woning werd zonder vergunning gebouwd. In 1993 erft zij dit vakantieverblijf, dat ook als dusdanig bij de overheid bekend heeft gestaan als een tweede verblijf. Bij het opknappen van het vakantieverblijf en het rooien van enkele bomen in 1994 komt de stedenbouwkundige onregelmatigheid aan het licht. Een lokale politieagent stelt een proces-verbaal op wegens het ontbreken van een vergunning voor het rooien. Het proces-verbaal vermeldt eveneens dat het vakantieverblijf in 1967 werd opgericht zonder bouwvergunning en dat het bovendien gelegen is in een bosgebied. Het college van burgemeester en schepenen verzoekt de stedenbouwkundige inspecteur om een advies. De stedenbouwkundige inspecteur vraagt op 19 juni 1995 in een brief aan de procureur des Konings van Tongeren het herstel van het terrein in oorspronkelijke staat. Klaagster wordt enkele malen verhoord. In 1998 stelt de procureur des Konings vast dat de woning nog steeds bestaat. Klaagster wordt gedagvaard. De correctionele rechtbank van Tongeren verwerpt op 26 mei 2000 de beschuldigingen tegen klaagster. De rechter is van oordeel dat klaagster er rechtmatig kon van uitgaan dat na een periode van 27 jaar het behoud van het vakantieverblijf niet meer strafbaar was. In beroep wordt deze uitspraak echter herzien. De rechter is wel van mening dat de redelijke termijn van de procedure werd overschreden en spreekt de eenvoudige schuldigverklaring uit. De rechter legt tevens de herstelmaatregel op aan klaagster. Het cassatieberoep van klaagster wordt ten slotte verworpen op 7 januari 2003. In juli 2004 wordt het vakantieverblijf afgebroken.
i. Art. 6 § 1 EVRM, herstelmaatregel als straf; overschrijding van de redelijke termijn
In onderhavig overzicht worden de voor de penalist relevante uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geïnventariseerd, en dit voor de periode november 2007-januari 2008. E.H.R.M. 27 november 2007, Hamer v. België, Appl.nr.: 21861/03.
Klachten Klaagster stelt dat de redelijke termijn zoals gewaarborgd in artikel 6 § 1 EVRM werd overschreden aan-
Kluwer
Het Hof brengt in de eerste plaats in herinnering dat de rechter in beroep, in overeenstemming met artikel 21ter in de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering, de eenvoudige schuldigverklaring heeft uitgesproken ten gevolge van de vaststelling dat de redelijke termijn was overschreden. Daarnaast heeft het hof van beroep de herstelmaatregel, i.e. de afbraak van de woning, opgelegd aan klaagster. Het Hof wijst erop dat de rechter in beroep slechts een controle kan uitoefenen over de wettelijkheid en niet over de opportuniteit van de herstelmaatregel. Het Hof volgt daarin het verzoek van de stedenbouwkundige inspecteur. De herstelmaatregel wordt slechts opgelegd ingevolge inbreuk op de wet op de ruimtelijke ordening en volgt daarom de strafvordering. In casu heeft de rechter in beroep bij de vaststelling van de overschrijding van de redelijke termijn geen verband gemaakt met de herstelmaatregel. Volgens de Belgische Staat is de herstelmaatregel van puur burgerrechtelijke aard en volgt bijgevolg niet de strafvordering. Het Hof stelt dat, zelfs indien men er van uitgaat dat de maatregel tot het burgerlijke luik van artikel 6 EVRM behoort, deze toch binnen een redelijke termijn moet worden opgelegd. Het Hof verwijst bovendien naar de interne controverse omtrent de kwalificatie van de herstelmaatregel (het Hof haalt daartoe de arresten aan van het Hof van Cassatie van 16 januari 2003 en van het Grondwettelijk Hof van 26 november 2003). Het Hof stelt vast dat het verzoek van de stedenbouwkundige inspecteur zijn oorsprong vindt in een strafrechtelijke vervolging en zware gevolgen heeft voor klaagster. De eenvoudige schuldigverklaring neemt, gelet op de herstelmaatregel, volgens het Hof niet de kwalificatie van slachtoffer weg in hoofde van klaagster. Het Hof herbevestigt de autonomie van de notie «beschuldigde» en oordeelt
T. Strafr., 2008/2 – 151
dat de afbraak van de woning als een «straf» kan worden beschouwd in de zin van artikel 6 EVRM. Wat de redelijke termijn betreft, is het Hof van mening dat de procedure ten gronde, i.e. 3,5 jaar tot en met cassatie, op zich niet onredelijk is. Het proces-verbaal dat opgesteld is in 1994 heeft echter de strafrechtelijke vervolging geïnitieerd en vanaf dat ogenblik moet klaagster beschouwd worden als een beschuldigde. Aan de procedure ten gronde is dus een onderzoeksperiode van vijf jaar voorafgegaan zonder dat de zaak in enige zin als complex kon worden beschouwd. Bijgevolg is er schending van artikel 6 § 1 EVRM. ii. Art. 6 § 1 juncto art. 14 EVRM, discriminerend en arbitrair overheidsoptreden Het Hof stelt vast dat de woning van klaagster zonder vergunning werd gebouwd in een niet-bebouwbaar bosgebied. In het algemeen belang was de overheid aldus verplicht om maatregelen te treffen die een einde zouden stellen aan deze situatie. Dat de overige illegale woningen in de buurt niet het voorwerp hebben uitgemaakt van een strafrechtelijke vervolging is volgens het Hof te wijten aan het feit dat de bevoegde Vlaamse administratie tot dan niet op de hoogte was van het bestaan ervan. De inbreuk door klaagster werd ook slechts toevallig vastgesteld. Ten slotte, de statistieken die door de Belgische Staat worden aangevoerd, tonen aan dat het niet om een arbitrair of alleenstaand geval gaat. Integendeel, de strafrechtelijke vervolging van klaagster maakt deel uit van een samenhangend en systematisch beleid tot vervolging van dergelijke inbreuken en dit ter bescherming van bosgebieden. Er is geen schending van artikel 6 § 1 juncto artikel 14 EVRM. iii. Art. 1 Protocol 1, bescherming van het milieu v. eigendomsrecht Het Hof herhaalt zijn principes met betrekking tot de autonome kwalificatie van «goederen» en «eigendomsrechten». De notie «goederen» kan evengoed vermogensgoederen omvatten, zoals schuldvorderingen, ten opzichte waarvan men een legitieme en redelijke verwachting kan koesteren om effectief van het genot van een eigendomsrecht te kunnen spreken. In casu stelt het Hof vast dat de woning 27 jaar heeft bestaan zonder dat de inbreuk door de overheid werd vastgesteld. Nochtans heeft klaagster, net als haar vader, belastingen betaald op de woning waardoor men kan stellen dat de overheid kennis had van het bestaan ervan. De interne organisatie van de overheid en het onderscheid tussen de departementen bevoegd voor ruimtelijke ordening en fiscaliteit kan echter niet als excuus opgeworpen worden door de Belgische Staat. Volgens het Hof kan men er dus van uitgaan dat de overheid deze illegale woning gedurende 27 jaar heeft getolereerd. Daarenbovenop komt nog een periode van tien jaar nadat de inbreuk werd vastgesteld. Het Hof concludeert dan ook dat het belang van klaagster om te kunnen genieten van haar vakantiewoning gedurende al die jaren onmiskenbaar is zodat we kunnen spreken van een «goed» in de zin van artikel 1 Protocol 1. Bovendien beschikte klaagster ook over een redelijke verwachting te kunnen blijven genieten van het goed. De afbraak van deze woning vormt dan ook ontegen-
152 – T. Strafr., 2008/2
sprekelijk een inbreuk op het genot van de woning, een inbreuk die overigens wettelijk voorzien was. Het Hof dient dus na te gaan in welke mate de herstelmaatregel, uitgevoerd in het algemeen belang ter bescherming van het milieu, evenredig is met de bescherming van de fundamentele rechten van klaagster, meer bepaald haar eigendomsrecht. Het Hof wijst op de ruime appreciatiemarge die staten genieten bij het treffen van maatregelen met betrekking tot de ruimtelijke ordening en de bescherming van het milieu. Ook al kent het EVRM geen expliciet recht op een algemene bescherming van het milieu, het milieu is een belang dat in de ogen van de publieke opinie, en dus in het verlengde voor de publieke machten, bescherming moet genieten. De bescherming van het milieu hoeft niet noodzakelijk het hoofd te buigen voor economische belangen of zelfs bepaalde grondrechten zoals het eigendomsrecht. Het komt dus aan de overheden toe om in te grijpen om te voorkomen dat de (wetgevende) maatregelen die ze getroffen hebben ter bescherming van het milieu hun nut niet verliezen. Daartoe is het mogelijk dat het eigendomsrecht beperkt wordt. Het Hof twijfelt er niet aan dat het doel van de herstelmaatregel, de bescherming van een bosgebied waar niet mag worden gebouwd, legitiem is. De maatregel op zich dient echter evenredig te zijn tot het ongemak veroorzaakt voor klaagster. Verschillende elementen spelen mee in deze overweging. Voortbouwend op de overwegingen betreffende de overschrijding van de redelijke termijn stelt het Hof dat de overheid, door gedurende tientallen jaren na te hebben gelaten de nodige maatregelen te treffen, heeft bijgedragen tot het in stand houden van een situatie die net de bescherming van het bosgebied schaadde. Anderzijds beschikte klaagster niet over de mogelijkheid haar woning te regulariseren volgens de toepasselijke wettelijke bepalingen. Bovendien, dat de overheid nagelaten heeft een onderzoek in te stellen, betekent niet dat klaagster er mocht van uitgaan dat zij gespaard zou blijven van enige vervolging. Het Hof besluit door te stellen dat het niet ziet welke andere maatregel de stedenbouwkundige inspecteur had kunnen vragen, rekening houdend met de gegeven omstandigheden en de doelstelling van het herstel van de inbreuk op de integriteit van een niet-bebouwbaar bosgebied. Er is bijgevolg geen schending van artikel 1 Protocol 1. Klaagster had eveneens artikel 8 EVRM aangevoerd. Gelet op de overwegingen betreffende artikel 1 Protocol 1 is het Hof van mening dat het niet noodzakelijk is de feiten afzonderlijk onder artikel 8 EVRM te bestuderen. E.H.R.M. 24 januari 2008, Riad en Idiab v. België, Appl.nr.: 29787/03 en 29810/03. Art. 5 § 1 EVRM; art. 3 EVRM – rechterlijke beslissingen tot invrijheidstelling; wettigheid van de plaatsing van asielzoekers in transitzone; schending art. 5 § 1 EVRM. Plaatsing en behandeling in de transitzone; schending art. 3 EVRM Feiten Klagers zijn beide Palestijnse asielzoekers die eind 2002 via een vlucht uit Sierra Leona op de luchthaven
Kluwer
van Zaventem aankomen. Klagers beschikken niet over de nodige visa en worden de toegang tot het land geweigerd, conform artikel 74/5 § 1, 2q van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen. De Dienst Vreemdelingenzaken weigert klagers asiel toe te kennen. Deze beslissing wordt bevestigd door het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en staatlozen in 2003. De Raad van State verklaart hun beider beroep tegen deze beslissing onontvankelijk in 2005. Klagers worden bij hun aankomst in het Centrum 127 geplaatst en worden na enkele weken overgebracht naar het centrum voor illegalen te Brugge. Klagers dienen een verzoek tot vrijlating in voor de raadkamer van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel. De raadkamer oordeelt dat de redenen voor opsluiting onvoldoende gemotiveerd waren en beveelt de invrijheidstelling. De kamer van inbeschuldigingstelling bevestigt deze beslissing, voor de eerste klager op 30 januari 2003 en voor de tweede klager op 3 februari 2003. Tussen beide procedures heeft de Dienst Vreemdelingenzaken klagers op een vlucht terug richting Sierra Leona geboekt. De Dienst Vreemdelingenzaken brengt, ingevolge het bevel tot onmiddellijke vrijlating, klagers over naar de transitzone op de luchthaven van Zaventem (hierna «transitzone»). Wanneer klagers zich vervolgens aandienen bij de post grenscontrole van de federale politie worden zij teruggestuurd naar de transitzone. Op 4 februari 2003 leggen klagers in hoogdringendheid klacht neer bij de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel. De klacht wordt verworpen. De rechter oordeelt dat klagers niet over een subjectief recht op toegang tot het grondgebied bezitten, ook niet met het vrijlatingsbevel dat zij hebben bekomen. Klagers laten het daar niet bij en lanceren een nieuwe procedure wegens schending van de artikelen 3 en 8 EVRM omwille van de niet-uitvoering van hun vrijlatingsbevel en hun detentie in de transitzone. Bij beschikking van 14 februari 2003 beveelt de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel de vrijlating van klagers, zonder belemmeringen, uit de transitzone. Klagers verlaten de transitzone op 15 februari 2003. Onmiddellijk daarop worden klagers in de vertrekhal van de luchthaven gecontroleerd door de federale politie die vaststellen dat ze niet beschikken over een verblijfsvergunning. De politie neemt contact op met de Dienst Vreemdelingenzaken die opdracht geeft tot aanhouding van klagers teneinde hun een bevel tot uitwijzing te kunnen doen betekenen. Daartoe dienen ze terug te worden gebracht naar de grenszone en dus opnieuw van hun vrijheid te worden beroofd. Beide klagers worden overgebracht naar het centrum voor illegalen te Merksplas. Tweede klager brengt bij de overplaatsing verwondingen toe aan zichzelf. Eind februari 2003 worden de nodige voorbereidingen getroffen voor de effectieve uitwijzing van beide klagers. Klagers worden begin maart 2003 op een vlucht gezet met bestemming Beiroet. Klagers verzetten zich niet en de vlucht verloopt zonder incidenten. Klachten Klagers menen dat hun opsluiting in de transitzone volgend op de arresten van 30 januari 2003 en
Kluwer
3 februari 2003 alsook hun opsluiting in het centrum voor illegalen te Merksplas na de beschikking van 14 februari 2003 strijdig is met artikel 5 EVRM. Klagers stellen eveneens dat hun opsluiting in de transitzone een behandeling veronderstelt die strijdig is met de vereisten van artikel 3 EVRM. Bovendien werden ze meerdere malen geslagen en vernederd. Beoordeling door het Hof i. Art. 5 § 1 EVRM, wettigheid van de plaatsing in de transitzone Ontvankelijkheid Het Hof verwerpt in de eerste plaats het middel opgeworpen door de Belgische Staat als zouden klagers hun interne beroepsmiddelen tegen de uitwijzingsbeslissing van 15 februari 2003 niet hebben uitgeput. Het Hof erkent dat klagers wel degelijk over beroepsmogelijkheden beschikten maar dat hun objectief gezien niet kan verweten worden ze niet te hebben aangewend. De praktijk toont immers aan, en het Hof verwijst hiervoor naar nationale en internationale verslagen ter zake, dat dergelijke opsluitingen als arbitrair kunnen worden bestempeld. Dit betekent volgens het Hof dat een beroep tegen de beslissing van 15 februari 2003 niets uitgehaald zou hebben. Klagers worden alsdus vrijgesteld van de verplichting dit rechtsmiddel aan te wenden. Ten gronde Het Hof richt zijn blik eerst op het verblijf in de transitzone en stelt als uitgangspunt vast dat de plaatsing van klagers in de transitzone van de luchthaven als een vrijheidsberoving kan worden beschouwd. Het Hof gaat vervolgens de verenigbaarheid van deze vrijheidsberoving met artikel 5 § 1 f) EVRM na, en meer bepaald of hun vrijheidsberoving als wettig kan worden beschouwd zowel in termen van een bestaande wettelijke basis als in termen van voldoende juridische zekerheid omtrent de toepassing van de wet. Dit staat los van de vraag naar de opportuniteit van de vrijheidsberoving. Het behoort tot de discretionaire bevoegdheid van de Staat om hierover te oordelen in het kader van hun immigratiebeleid. Ten gronde verwijst het Hof naar de redenering van de rechter in de beschikking van 14 februari 2003 volgens dewelke de overbrenging naar de transitzone na de arresten van 30 januari 2003 en 3 februari 2003 neerkomt op het unilateraal dwarsbomen van de invrijheidstelling louter op basis van het administratief statuut van de betrokkenen. De Dienst Vreemdelingenzaken heeft volgens het Hof hiermee zijn bevoegdheden overschreden. Het Hof voert eveneens aan dat er een verband moet zijn tussen de reden voor de vrijheidsberoving en de plaats en het regime van de vrijheidsberoving. In dat opzicht wijst het Hof erop dat, volgens meerdere rapporten van het Comité ter Voorkoming van Foltering (hierna «het CPT»), de transitzone geen gepaste plaats is voor een verblijf. Zelfs indien er binnen de transitzone het centrum INADS werd opgericht, dat aangepast is voor een verblijf van enkele dagen, werd tweede klager niet eens op de hoogte gebracht van het bestaan ervan terT. Strafr., 2008/2 – 153
wijl eerste klager al na enkele uren van het centrum INADS naar de transitzone zou zijn teruggebracht. Het Hof voegt eraan toe dat de Belgische Staat geen duidelijkheid heeft verschaft omtrent de wettelijke bepaling waarop de vrijheidsberoving zou zijn gebaseerd. Een onvoorzienbare vrijheidsberoving in de transitzone en dit voor onbepaalde tijd zonder duidelijke wettelijke of rechterlijke basis is strijdig met het principe van rechtszekerheid dat vervat is in het EVRM. Wat de plaatsing in het centrum te Merksplas betreft, concludeert het Hof dat dit duidelijk ingaat tegen de beschikkingen van 14 februari 2003 volgens dewelke klagers, zolang de Staat niet zou overgaan tot de uitwijzing, de mogelijkheid dienden te hebben om zich vrij op het territorium van de Staat te begeven. Tegen deze beschikkingen werd overigens geen beroep ingesteld. Bijgevolg is er over de ganse lijn schending van artikel 5 EVRM. ii. Art. 3 EVRM, verplichting om menswaardige vrijheidsberoving te waarborgen Ontvankelijkheid Het Hof verwerpt het middel van de Belgische Staat als zouden klagers nagelaten hebben een klacht in te stellen voor wat de mishandeling door de politieagenten betreft. Klagers hebben dit opgeworpen wanneer ze op 11 februari 2003 verschenen voor de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel, die hier echter niet op in is gegaan. Klagers hebben volgens het Hof zodoende gebruikgemaakt van een naar alle waarschijnlijkheid efficiënt en voldoend rechtsmiddel. Van klagers kan niet verwacht worden dat ze dezelfde feiten opnieuw zouden aanvoeren met een ander rechtsmiddel. Ten gronde Het Hof herhaalt zijn basisprincipes met betrekking tot het bereiken van een minimumdrempel opdat de feiten onder de draagwijdte van artikel 3 EVRM zouden vallen. Wat de evenredigheid van een vrijheidsberoving met artikel 3 EVRM betreft, dient het Hof rekening te houden met de omstandigheden, de zwaarte van de maatregel, de duur en het doel van de maatregel alsook de effecten die het gehad heeft op de betrokkenen. Een vrijheidsberoving gaat weliswaar steeds gepaard met een zeker lijden en vernedering maar staten dienen ervoor te zorgen dat de modaliteiten van de vrijheidsberoving niet dit niveau van inherent onvermijdbaar lijden overschrijden. Het Hof wijst erop dat klagers louter wegens het ontbreken van een verblijfsvergunning van hun vrijheid beroofd werden. Noch bij het plaatsen van klagers in de transitzone door de Dienst Vreemdelingenzaken noch tijdens de regelmatige controles die daar plaatsvonden, heeft men zich bekommerd om het feit of klagers daar een behoorlijke begeleiding zouden krijgen. Het Hof is niet overtuigd door het argument dat klagers de mogelijkheid hadden op vrijwillige basis onderkomen te vinden in het centrum INADS. Het centrum INADS valt immers onder de bevoegdheid van de Dienst Vreemdelingenzaken en deze heeft klagers daarin niet ondergebracht, wel in een andere zone. Het Hof verbaast zich over de hou-
154 – T. Strafr., 2008/2
ding van de Dienst Vreemdelingenzaken en onderschrijft de kritiek in internationale rapporten alsook de stelling van klagers dat de administratie, door hen in de transitzone te plaatsen, hen wenst te dwingen tot een vrijwillige terugkeer. Van klagers kon overigens niet verwacht worden dat ze zich op eigen initiatief naar het centrum INADS zouden begeven. In geval van vrijheidsberoving komt het aan de Staat toe om ervoor te zorgen dat dit gebeurt in menswaardige omstandigheden. De transitzone is geen plaats die aangepast is voor de vrijheidsberoving die klagers hebben moeten ondergaan, i.e. voor een duur van langer dan tien dagen. Het oprichten van het centrum INADS, als reactie op de opmerkingen van het CPT, doet daaraan overigens geen afbreuk. Het Hof baseert zich daarvoor op de Belgische rechtspraak. Het Hof besluit dat het totaal onaanvaardbaar is dat klagers in de transitzone werden geplaatst zonder dat iemand zich bekommerd heeft om hun basisbehoeften. Een vrijheidsberoving in dergelijke omstandigheden heeft als gevolg dat klagers mentaal zwaar hebben geleden, dat hun waardigheid is geschonden en dat ze gevoelens van vernedering hebben ondergaan. Daarbovenop komen de gevoelens van inferioriteit en angst die het gevolg zijn van de nietuitvoering van de beslissing tot invrijheidstelling. Er is bijgevolg schending van artikel 3 EVRM. Het Hof acht het niet noodzakelijk in te gaan op de klachten van mishandeling door de politieagenten. Klagers hadden eveneens artikel 8 EVRM aangevoerd. Gelet op de overwegingen betreffende artikel 3 EVRM is het Hof van mening dat het niet noodzakelijk is de feiten afzonderlijk onder artikel 8 EVRM te bestuderen. E.H.R.M. 27 november 2007, Zagaria v. Italië, Appl.nr. 58295/00 Art. 6 § 1 EVRM; art. 6 § 3 EVRM; recht op een eerlijk proces; rechten van verdediging Feiten Klager, een Italiaan genaamd Zagaria, werd op 21 april 1996 in voorhechtenis genomen, omdat hij verdacht werd van deelname aan maffiose praktijken. In 1997 werd hij onder een speciaal gevangenisregime geplaatst door een beslissing van de Italiaanse minister van Justitie. In 1998 begint zijn proces voor het hof van assisen van Santa Maria Capua Vetere. Hij zit niet in de rechtszaal gedurende het proces, maar via een audiovisuele lijn kan hij vanuit de gevangenis toch deelnemen aan de debatten. Hij werd er veroordeeld voor medeplichtigheid aan moord. Een wet van 7 januari 1998 maakt het namelijk mogelijk om bij de rechterlijke beoordeling van bepaalde inbreuken, die met maffiose praktijken te maken hebben, de beklaagde te laten deelnemen van op afstand. Dit gebeurt door middel van een videoconferentie. De wet bepaalt tevens dat als de verdediging in de rechtszaal aanwezig is, de advocaat op vertrouwelijke wijze kan communiceren met zijn cliënt en dit door middel van de nodige aangepaste technische middelen. In 2000 vond de advocaat van Zagaria in het strafdossier van zijn cliënt een rapport dat handelde over be-
Kluwer
paalde gesprekken die hij had gevoerd met zijn cliënt gedurende een ander proces en dit in 1999. Voor dit proces werd ook het systeem van de videoconferentie gebruikt. In het rapport stond vermeld wat een bewaker van de gevangenis Zagaria had horen zeggen aan zijn advocaat. Zo vermeldde hij een bepaalde fax die de advocaat zou krijgen en klaagde hij over de fouilleringen die hij moest ondergaan. Hij zei dat hij een klacht had ingediend tegen enkele cipiers. Anderhalve maand later werd Zagaria overgebracht naar een andere gevangenis, op aanvraag van de gevangenisdirecteur. De directeur wou op deze manier het werkklimaat in zijn gevangenis rustiger en serener maken. Nadien werden er wel geluidsdichtere cabines in de gevangenis geplaatst. De advocaat mocht van de rechter geen kopie van het rapport van de toezichter nemen, omdat het een vertrouwelijk document was. Bovendien werd de zaak tegen de bewaker, die de vertrouwelijke gesprekken doorgaf, geseponeerd. Omwille van deze seponering werd er ook geen tuchtrechtelijke procedure opgestart. In beroep en in cassatie werd de veroordeling van Zagaria bevestigd. Klachten Zagaria voert een schending van artikel 6 van het EVRM aan, en meer bepaald van de paragrafen 1 en 3 c) van dit artikel. Hij vindt dat het afluisteren van zijn gesprekken met zijn advocaat zijn rechten van verdediging geschonden heeft. Hij kon immers niet op een vertrouwelijke wijze communiceren met zijn advocaat. Volgens hem wordt hierdoor zijn recht op een eerlijk proces geschonden. Ook roept hij het recht om bijstand van een advocaat naar keuze te hebben in, zoals dit wordt gewaarborgd door paragraaf 3 c) van artikel 6. In de tweede plaats voert Zagaria een schending van artikel 8 van het EVRM aan. Volgens hem werd zijn recht op privacy geschonden toen het gesprek afgeluisterd werd. Hij vraagt dan ook een morele schadevergoeding van 60.000 EUR, conform artikel 41 EVRM. Beoordeling door het Hof i. Art. 6 § 1 en 6 § 3 c) EVRM: recht op een eerlijk proces, rechten van de verdediging Het Hof begint zijn beoordeling met te zeggen dat paragraaf 3 van artikel 6 slechts een specifiek aspect is van het recht op een eerlijk proces dat gegarandeerd wordt door de eerste paragraaf van hetzelfde artikel. De twee paragrafen moeten dus samen worden gelezen. Artikel 6 geeft de verdachte het recht om effectief deel te nemen aan zijn proces. Hij moet er aanwezig kunnen zijn, kunnen deelnemen aan de debatten en hij moet deze debatten kunnen horen. Door deel te nemen aan het proces via audiovisuele technieken is er volgens het Hof geen afbreuk aan dit recht gedaan, zolang de toepassing ervan een legitiem doel nastreeft en de
Kluwer
modaliteiten ervan verenigbaar zijn met de rechten van de verdediging. Het Hof heeft reeds aanvaard dat de techniek, zoals deze door de Italiaanse wet mogelijk wordt gemaakt, een dergelijk legitiem doel nastreeft. Bovendien voorziet deze wet ook in verschillende belangrijke garanties voor de rechten van de verdediging, zoals het recht voor de advocaat om op een vertrouwelijke wijze te kunnen communiceren met zijn cliënt. Paragraaf 3 bevat het recht van de verdachte om met zijn advocaat te kunnen communiceren zonder dat een derde meeluistert. Wanneer een advocaat geen onderhoud kan hebben en vertrouwelijke instructies kan krijgen van zijn cliënt zonder toezicht door een of andere persoon, dan heeft zijn bijstand nog maar weinig nut, aldus het Hof. In verschillende internationale teksten is het belang van de vertrouwelijkheid van de relatie tussen een advocaat en zijn cliënt reeds meermaals onderstreept. Het Hof vermeldt als laatste algemene opmerking dat in een democratische samenleving de eventuele maatregelen die de rechten van de verdediging beperken absoluut noodzakelijk moeten zijn. Vervolgens worden de algemene regels toegepast op het specifieke geval van Zagaria. Het Hof stelt vast dat de tussenkomst door de bewaker geen wettelijke basis heeft. In tegendeel, de Italiaanse wet bepaalt uitdrukkelijk dat de verdediging de verdachte op een vertrouwelijke manier kan consulteren. De bewaker heeft volgens het Hof deze regel van de vertrouwelijkheid geschonden, juist door het luisteren naar de conversatie tussen Zagaria en zijn advocaat. Volgens het Hof heeft de Italiaanse regering op geen enkele manier een rechtvaardiging gegeven hiervoor. De overheid beroept zich enkel op het feit dat de bewaker onvrijwillig het gesprek heeft gehoord. Het Hof kan hier niet uit afleiden dat het luisteren naar het gesprek en het opstellen van het rapport absoluut noodzakelijk was. Het desbetreffende gesprek werd gevoerd tijdens een proces, de advocaat bevond zich in de rechtbank, terwijl Zagaria in de gevangenis door middel van een videoconferentie verbonden was met de rechtszaal. Volgens het Hof is het essentieel dat een verdachte instructies kan geven aan zijn advocaat op het moment dat zijn zaak voorkomt en op het moment dat er bewijzen voorgelegd worden. Anders kan men niet van een eerlijk proces spreken. Het Hof houdt tevens rekening met de (eerder zwakke) reactie van de Italiaanse overheid met betrekking tot de schending van de vertrouwelijkheidsplicht door de toezichter, aangezien de klacht geseponeerd werd en er geen tuchtrechtelijke vervolgingen ingesteld werden. Volgens het Hof worden er geen garanties geboden dat het incident zich niet zal herhalen en het is bovendien goed mogelijk dat gesprekken van andere gedetineerden ook gehoord werden door toezichthouders. Het Hof besluit bijgevolg dat, doordat de toezichthouder het gesprek tussen Zagaria en zijn advocaat gehoord heeft en een rapport hierover opstelde, de rechten van de verdediging van de klager onnodig beperkt zijn. Artikel 6 § 3 c) in combinatie met artikel 6 § 1 zijn geschonden.
T. Strafr., 2008/2 – 155
ii. Artikel 8 EVRM: recht op privacy Het Hof achtte het niet meer nodig om deze grond te onderzoeken, in het licht van hun conclusie met betrekking tot artikel 6 EVRM. iii. Artikel 41 EVRM: billijke genoegdoening Conform artikel 41 kan het Hof, wanneer het een schending van het EVRM vaststelt, de benadeelde een billijke genoegdoening toekennen. Zagaria vroeg een morele schadevergoeding van 60.000 EUR, maar het Hof bepaalt dat het vaststellen van de schending een voldoende billijke genoegdoening omvat voor de morele schade die de klager geleden heeft.
Raway en Wera v. België, arrest van 27 november 2007, nr. 25864/04, schending van artikel 6 § 1 EVRM (redelijke termijn) en art. 13 EVRM. Denée e.a. v. België, arrest van 4 december 2007, nr. 31634/03, schending van artikel 6 § 1 EVRM (redelijke termijn). Alle bovengenoemde uitspraken zijn integraal in tezien op de website van het E.H.R.M. (HUDOC Database) op: http://www.echr.coe.int/ECHR. P. DE HERT Professor Vrije Universiteit Brussel Hoofddocent Universiteit Tilburg A. HOEFMANS Attaché Dienst Mensenrechten FOD Justitie Vrijwillige Medewerker Onderzoeksgroep Mensenrechten VUB
Andere Belgische zaken voor het Hof: Iwankowski e.a. v. België, arrest van 27 november 2007, nr. 6203/04, schending van artikel 6 § 1 EVRM (redelijke termijn).
156 – T. Strafr., 2008/2
Kluwer