gemeente Eindhoven
Dienst Werk, Zorg en Inkomen
Ra ad s nummer 04. R86 5. OOI Inboeknummer o4uoor4Sr Beslisdatum BlkW S juli 2004 Dossiernummer 4a8.6Sa
Raadsvoorstel tot het invoeren van de Wet Werk en Bijstand (onderdeel verordeningen) 1 Inleiding Op grond van de Wet Werk en Bijstand (WWB) dient de gemeenteraad verordeningen vast te stellen. De artikelen S, Sa en 47 van de WWB geven aan voor welke onderwer-
pen een verordening dient te worden vastgesteld, te weten: 1 reinteg ratie; 2 verhogen en verlagen van de norm; 3 verlaging van de bijstandsuitkering; 4 bestrijding van fraude, misbruik en oneigenlijk gebruik;
5 clientenparticipatie. Dit voorstel heeft betrekking op de eerste vier genoemde onderwerpen. De onderwerpen 3 en 4 zijn gebundeld in een verordening te weten Afstemmings- en Fraudeverordening. De Verordening Clientenparticipatie wordt in november aan uw raad aangeboden.
2 Probleemstelling De WWB dient op uiterlijk 1 januari 2005 volledig geimplementeerd te zijn. Een be-
langrijk onderdeel hiervan vormt de vastlegging van het beleid in de vorm van verordeningen.
3 Maatschappelijke effecten en het meetpunt voor succes De verordeningen dienen in overeenstemming te zijn met de bepalingen van de WWB, de jurisprudentie en de door uw raad op 19 april 2004 vastgestelde kaders WWB inzake inkomensondersteuning, reintegratie en handhaving.
3a Milieutoets Er treden geen milieueffecten op.
4 Wijze van aanpak/oplossingsrichting Op grond van de WWB dient nadere regelgeving lokaal vastgesteld te worden in de vorm van verordeningen. Dit voorstel betreft het vaststellen van drie verordeningen: de Reintegratieverordening, de Afstemmings- en Fraudeverordening en de verorde-
Raadsnummer OZj..R86 g.OOr
ning toeslagen en verlagingen. De verordeningen zijn de juridische uitwerkingen van de WWB en de door uw raad vastgestelde kaders en hebben een meerjarig karakter. Op basis van deze verordeningen kan het college nadere uitvoeringsregels vaststellen zoals dat nu al gebruikelijk is. Op het gebied van reintegratie geldt het volgende. Het werkdeel WWB wordt jaarlijks vastgesteld door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Aangezien er diverse onzekere factoren zijn (zoals de ontwikkeling van de arbeidsmarkt, onvoldoende inzicht in de aanspraak op de verschillende voorzieningen en instroom van nieuwe clienten), wordt conform de huidige bestuurlijke verhoudingen het budgettaire kader ten aanzien van het reintegratiebudget, i.c. de allocatie van middelen ten
aanzien van voorzieningen, via de programmabegroting door uw raad vastgesteld. Op deze wijze kan bijvoorbeeld het budget dat wordt ingezet ten behoeve van gesubsidieerde arbeid voor een jaar door uw raad worden vastgesteld. Door de jaarlijkse vaststelling kan tijdig geanticipeerd worden op actuele ontwikkelingen. Eventueel kunnen via de programmabegroting ook prioritaire doelgroepen worden opgenomen indien blijkt dat het reintegratiebudget ontoereikend is om alle doelgroepen evenredig te bedienen. Door deze methodiek wordt uw raad in staat gesteld om jaarlijks het reintegratiebeleid op hoofdlijnen te sturen door de allocatie van midde-
len ten aanzien van voorzieningen vast te stellen en eventueel prioritaire doelgroepen aan te geven. De juridische grondslag wordt vervolgens gevormd door het vaststellen van subsidie-
en budgetplafonds voor de verschillende voorzieningen door het college op basis van de door uw raad vastgestelde programmabegroting. Hierdoor worden financiele risico’s voorkomen. In de Relntegratieverordening is dit geregeld in artikel 5, een open-einde regeling wordt hiermee voorkomen. Een door het college ingesteld plafond vormt een weigeringsgrond bij de aanspraak op een specifieke voorziening. Aangezien bij twee vormen van gesubsidieerde arbeid (te weten de opstapbaan en de flexvergoeding) sprake is van de inzet van subsidies, worden de voorwaarden en verplichtingen (termijnen, aanvraagprocedure, beslistermijn etc.) inzake deze subsidies opgenomen in aparte paragrafen in de Subsidieverordening gemeente Eindhoven 2002. Het raadsvoorstel inzake wijziging van deze subsidieverordening wordt in het najaar ter vaststelling aan uw raad voorgelegd. De voorwaarden van deze nieuwe vormen van gesubsidieerde arbeid zijn overeenkomstig hetgeen is opgenomen in het reintegratiekader WWB.
4.1 De Reintegratieverordening. Algemeen.
In de WWB wordt in beginsel aan iedereen de verplichting opgelegd om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. Indien het zelfstandig verkrijgen van betaalde arbeid nog niet aan de orde is, dient betrokkene
Raadsmrmmer 04.R865.00I
wfÂż gebruik te maken van door de gemeente aangeboden ondersteuning gericht op arbeidsinschakeling. Op grond van de WWB is het college verantwoordelijk voor ondersteuning bij arbeidsinschakeling en voor het bepalen en het aanbieden van voorzieningen indien dit naar het oordeel van het college noodzakelijk is voor de arbeidsinschakeling. Over het beleid ten aanzien van deze ondersteuning gericht op arbeidsinschakeling, dient de gemeente een Reintegratieverordening vast te stellen. Met het in de verordening opgenomen beleid wordt het college in staat gesteld te komen tot een adequate uitvoering van de reintegratietaken op clientniveau. Hierbij wordt door het college uitgegaan van een op het individu afgestemde dienstverlening waarbij conform de WWS de kortste weg naar duurzaam regulier werk gekozen dient te worden. Het bieden van individueel maatwerk, waarbij onder meer rekening gehouden wordt met zorgtaken, inburgering, de zienswijze van de client en de aansluiting bij de individuele mogelijkheden van de persoon in verband met gezondheid en belastbaarheid, is daarbij leidend. Bij iedere client wordt onderzocht wat de individuele capaciteiten en mogelijkheden zijn en op welke wijze arbeidsinschakeling het best bevorderd kan worden. Inhoud van de verordening.
In de verordening worden onder meer de volgende onderwerpen vastgelegd: 1 opdracht college; 2 vorm van ondersteuning; 3 aanspraak op ondersteuning; 4 voorzieningen die kunnen worden aangeboden. Ad 1. Opdracht college. De opdracht van het college bestaat uit het ondersteunen van uitkeringsgerechtigden, niet-uitkeringsgerechtigden en Anw-gerechtigden bij de arbeidsinschakeling en, indien het college daarbij het aanbieden van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling noodzakelijk acht, het bepalen en aanbieden van deze voorziening. Voorts is het college ook verantwoordelijk voor de ondersteuning van personen die reeds een voorziening is aangeboden, bijvoorbeeld de personen die werkzaam zijn in het kader van gesubsidieerde arbeid.
Ad 2. Vorm van ondersteuning. De ondersteuning bij arbeidsinschakeling door het college kan bestaan uit het aanbieden van voorzieningen, maar ook door het bieden van praktische hulp, het geven van advies of het verwijzen naar voor de belanghebbende relevante organisaties of instanties.
Raadsnummer Oy. R 86 g. OOZ
Ad 3. Aanspraak op ondersteuning. In de verordening wordt ook de aanspraak op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling door het college geregeld. Het gaat hierbij niet om het recht om een specifieke voorziening, maar om het recht om door de gemeente ondersteund te worden bij de rejntegratie. De gemeente moet naar aanleiding van een aanspraak op ondersteuning altijd een individuele afweging maken of zij die aanspraak wil honoreren. Daarbij wordt onder meer bezien of belanghebbende zelfstandig tot arbeidsinschakeling in staat is. Indien ondersteuning noodzakelijk is, wordt vervolgens bepaald uit welke elementen deze ondersteuning kan bestaan. Bij de beoordeling hiervan wordt primair uitgegaan van de individuele situatie van de client op de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
Ad 4. Voorzieningen. Voorzieningen direct gericht op regulier werk.
Er kunnen voor clienten reintegratietrajecten worden aangeboden gericht op uitstroom naar regulier werk. Deze trajecten zijn toegespitst op de individuele situatie van de client en kunnen daardoor zeer divers van aard zijn. Er kan bijvoorbeeld directe bemiddeling worden ingezet, maar er kunnen ook integrale trajecten (vanaf intake tot en met bemiddeling en nazorg) worden aangeboden. Gesubsidieerde arbeid.
Er kunnen drie verschillende vormen van gesubsidieerde arbeid worden ingezet voor personen die nog geen loonvormende arbeid kunnen verrichten, te weten de flexvergoeding, de opstapbaan en de participatiebaan. Zoals in het relntegratiekader is opgenomen, is gesubsidieerde arbeid tijdelijk van aard en gericht op uitstroom naar regulier werk. Voorts is er sprake van persoonsgebonden reintegratie waarbij geen subsidiering van werkplekken plaatsvindt. Bij de participatiebaan worden personen gedurende maximaal de periode van twee jaar gedetacheerd bij een inlener om de benodigde werkervaring op te doen. De inlener betaalt naar mate van de productiviteit een marktconforme inleenvergoed l n g.
Bij de opstapbaan wordt een loonkostensubsidie verstrekt aan de werkgever ter hoogte van de bruto werkgeverslasten op basis van 1009a van het wettelijk minimumloon. Bij de flexvergoeding kan een subsidie van maximaal 6 4.500,ÃćâĆňâĂİ worden
verstrekt aan de werkgever ten behoeve van onder meer jobcoaching, scholing en werkbegeleiding van de client. Zoals reeds in de vorige paragraaf is vermeld, worden de subsidievoorwaarden en - verplichtingen met betrekking tot de opstapbaan en de flexvergoeding opgenomen - in de Subsidieverordening gemeente Eindhoven 2002.
De voorzieningen die voor niet-uitkeringsgerechtigden en personen met een Anwuitkering worden ingezet, zijn veelal direct gericht op regulier werk (bijvoorbeeld
Ra a d s nummer OZj.. R 86 5. OOI
reintegratietraject, scholing, directe bemiddeling en sollicitatietraining). Er is daarom in de verordening opgenomen dat deze twee doelgroepen, niet in aanmerking komen voor de opstapbaan en de participatiebaan. Een uitzondering hierop vormen de jongeren tot 23 jaar die wel voor deze voorzieningen in aanmerking komen. De flexvergoeding staat wel open voor alle doelgroepen aangezien hierbij sprake kan zijn van een regulier dienstverband met een beperkte inzet van subsidie.
Voor alle overige voorzieningen komen alle doelgroepen waarvoor het college de reintegratieverantwoordelijk heeft in aanmerking, in de verordening wordt dit weergegeven met de term ’client’. Sociale activering,
Bij sociale activering worden tijdelijk maatschappelijk zinvolle activiteiten verricht ter voorbereiding op een traject richting arbeidsinschakeling of ter bevordering van maatschappelijke participatie. Hiermee wordt enerzijds beoogd op termijn financieel-economische zelfstandigheid te realiseren en anderzijds sociaal isolement te voorkomen of te bestrijden. In het kader van sociale activering wordt bij elke client een diagnose opgesteld waarbij wordt vastgesteld of een traject gericht op arbeidsinschakeling kan worden aangeboden of dat sprake is van een traject waarbij activiteiten in het kader van sociale activering in combinatie met ondersteuning naar hulpverlening aangeboden moet worden.
Sociale activering in het kader van arbeidsinschakeling is een stap richting reguliere arbeid en heeft een tijdelijk karakter. Er wordt een trajectplan opgesteld waarin de afspraken over het traject worden vastgelegd. Na deze periode wordt ofwel de client als vervolg hierop een reYntegratietraject aangeboden ofwel wordt, indien arbeidsin-
schakeling niet mogelijk blijkt, de dienstverlening beeindigd en vindt ondersteuning naar hulpverlening plaats. De gemeente verwijst hierbij naar de basisdienstverlening van hulpverleningsinstanties. Indien de afstand tot de arbeidsmarkt van de client groot is en arbeidsinschakeling op termijn niet realiseerbaar blijkt, vindt ondersteuning plaats voor het verkrijgen van hulpverlening door andere instanties. Hierbij wordt een intensieve integrale aanpak voorgestaan. Door de gemeente vindt dan regie op zorg plaats. Nazorg.
Het is uitermate belangrijk ervoor te zorgen dat clienten na uitstroom niet na een
korte periode wederom uitkeringsafhankelijk worden. Daartoe kan nazorg worden aangeboden gedurende de periode van een jaar na acceptatie van werk met het oog op het realiseren van een duurzame plaatsing. In het kader van nazorg kunnen bijvoorbeeld scholing, werkbegeleiding of jobcoaching worden aangeboden.
Raadsnummer Oq..R865.OOZ
Met de inwerkingtreding van de Reintegratieverordening WWB per 1 januari 2005, vervalt per deze datum de Wet Inschakeling Werkzoekenden (WIW) en aanverwante wet- en regelgeving en het Besluit ln- en Doorstroombanen (ID) en aanverwante weten regelgeving met uitzondering van Regeling voor beeindiging van ID-banen en WIW-detacheringen die in het najaar ter vaststelling aan uw raad wordt aangeboden.
4.2 De Afstemmings- en fraudeverordening 2005. De gemeente had onder de Abw de verplichting om personen die niet aan de arbeidsplicht, dan wel inlichtingenplicht voldoen een maatregel of boete op te leggen. De uitvoering hiervan was vastgelegd in wet- en regelgeving. In het kader van de WWB heeft de gemeente nog steeds de verplichting om uitkeringsgerechtigden die niet aan de verplichtingen voldoen te sanctioneren. De wijze waarop, kan de gemeente volgens eigen beleid invullen. Dit moet op grond van de WWB worden vast-
gelegd in een verordening. Er wordt ook niet langer gesproken van een maatregel, maar van het afstemmen van de uitkering middels het verlagen van de uitkering.
Verder heeft het college de verplichting om fraude, misbruik en oneigenlijk gebruik van bijstand tegen te gaan. Bovengenoemde verplichtingen van het afstemmen van de bijstand bij het niet nakomen van verplichtingen en het tegengaan van fraude, misbruiken oneigenlijk gebruik, zijn samengevoegd in de "Afstemmings- en Fraudeverordening WWB 2005". Doordat vanaf 1 januari 2005 de Afstemmings- en Fraudeverordening WWB 2005 van kracht gaat, vervalt per deze datum de werking van de Wet Boeten en Maatregelen voor wat betreft de WWB en de hieraan verbonden nadere besluiten en uitwerking van deze regelgeving voor de WWB. Kaders.
De raad heeft in april 2004 de kaders vastgesteld op het gebied van Refntegratie Handhaven en Inkomen. De reintegratie van personen naar (een vorm van) arbeid speelt hierin een prominente rol. Alle activiteiten dienen dan ook zoveel mogelijk ingezet te worden op het bereiken van activering en re)ntegratie. Daarnaast ziet de gemeente toe dat uitkeringen rechtmatig verstrekt worden.
In de Afstemmings- en Fraudeverordening is de prioriteit op het gebied van reintegratie vormgegeven door deze activiteiten en het niet naleven hiervan als zwaarste gedraging aan te merken. Fraude wordt eveneens als zwaarste gedraging aangemerkt. Doel van verlaging van uitkering. Het verlagen van de uitkering dient een corrigerend effect te sorteren met name
gericht op arbeidsreintegratie maar ook in het kader van de inlichtingenplicht. Daarnaast is bepaald dat fraude niet beloond mag worden. Zodoende wordt de uitkering
Raadsnummer O4.R86 5.OOZ
verlaagd indien sprake is van het niet of niet tijdig voldoen aan de inlichtingenplicht. Indien sprake is van fraude, misbruik en oneigenlijk gebruik heeft dit gevolgen voor het recht op uitkering en de (indien nog mogelijk) afstemming van de uitkering. De ten onrechte verstrekte bijstand wordt teruggevorderd. Bedragen in plaats van percentages.
Gekozen is voor het hanteren van een vast bedrag in plaats van percentages omdat het duidelijk en herkenbaar is voor de klant. Op eenvoudige wijze kan uitgelegd worden aan de klant wat de gevolgen zijn van het niet nakomen van verplichtingen. Hiervan dient een preventieve werking uit te gaan. Het hanteren van percentages van 5%o, 10%b, 20&o en 1009o als korting op de uitkering heeft minder impact of ver-
beeldingskracht op de klant dan een confrontatie met bedragen. Het hanteren van hetzelfde bedrag voor de drie verschillende soorten uitkeringssituaties (gehuwden, alleenstaande ouders en alleenstaanden) heeft geen nadelige gevolgen voor de klant. De norm is immers afgestemd op de leefsituatie van de klant en eenieder heeft dus relatief gezien hetzelfde te besteden. Maatwerk.
In de door de raad vastgestelde kaders spelen de termen maatwerk en individualisering een prominente rol. Belanghebbenden hebben, nadat dit is vastgesteld, het recht op reintegratie en een inkomensvoorziening. Zij worden nadrukkelijk gewezen op rechten en plichten welke zowel mondeling als schriftelijk (beschikking, en indien van toepassing in de vorm van een trajectplan dat door de betrokkenen wordt ondertekend) worden medegedeeld. Om het individualiseringsprincipe te kunnen doen gelden, is gekozen om slechts drie verlagingsbedragen in de verordening op te nemen. Bij de beoordeling van de hoogte van de afstemming wordt door het college reke-
ning gehouden: a. ernst van de gedraging; b. mate van verwijtbaarheid; c. persoonlijke omstandigheden. Bovenstaande procedure waarborgt een zorgvuldige, op maat toegesneden beoordeling. Op deze wijze doet de afstemming recht aan de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de persoon.
Zeer ernstige misdragingen. Nieuw is de verlaging van de uitkering als gevolg van het zich zeer ernstig misdragen tegenover het college of haar ambtenaren. Hierbij dient gedacht te worden aan verbaal geweld, discriminatie, intimidatie, fysiek geweld of een combinatie.
Raadsnummer 04. R86 5. OOI
Lik-op-stuk beleid.
Het is van belang om een lik-op-stuk beleid te voeren inzake de handhaving van de arbeidsverplichtingen, om zo enerzijds arbeidsparticipatie te bevorderen en anderzijds misbruik en oneigenlijk gebruik tegen te gaan. Dit wordt vormgegeven door het bij voorkeur uitvoeren van de volledige verlaging op de eerst komende uitkering. Het is niet de bedoeling dat de verlaging over een langere periode wordt toegepast. In het kader van het tegengaan van misbruik en oneigenlijk gebruik zal middels hoogwaardig handhaven een bijdrage worden geleverd aan het snel(ler) opsporen van misbruik en oneigenlijk gebruik. Hierbij valt te denken aan het inzetten van het inlichtingenbureau waardoor direct witte fraude opgespoord kan worden.
4.3 De Verordening Toeslagen en Verlagingen. Net zoals in de Algemene bijstandswet voorziet de WWB in gemeentelijke beleidsvrijheid ten aanzien van een deel van de uitkeringshoogte. Het betreft het verhogen of verlagen van de landelijk vastgestelde normbedragen welke in een verordening moeten worden vastgelegd.
Uitgangspunt voor de nieuwe verordening is de systematiek van het bestaande (gemeentelijke) stelsel van toeslagen en verlagingen. In de door de raad vastgestelde "Visie Inkomen" is ten aanzien van de gemeentelijke beleidsvrijheid voor de bijstandsuitkering (Verordening Toeslagen en Verlagingen) geen beleidswijziging vastgesteld. De nieuwe verordening zal dan ook geen gevolgen hebben voor de uitkeringshoogte. Met de verordening, zoals die hier voorligt, worden de benodigde technische aanpassingen geregeld.
De nieuwe verordening kent de volgende wijzigingen: Begri psbepalingen.
Verwezen wordt in diverse artikelen van de verordening naar de begripsbepalingen van de WWB. De verwijzingen naar de Abw zijn vervangen door de WWB. Het begrip bijstandsnorm is gewijzigd in norm. De woonkosten zijn nader omschreven in verband met het nieuwe artikel 7 van de verordening. Artikel 7.
Dit betreft de mogelijkheid om de uitkering te verlagen als aan de woning geen woonkosten verbonden zijn of als een derde de woonkosten betaalt. Onder de Abw werd hiervoor ook een korting toegepast en wel door het niet hebben van woonkosten aan te merken als inkomen in natura. Nu artikel 27 van de WWB de mogelijkheid geeft dit in de verordening vast te stellen, is het logisch om dit artikel op te nemen.
Raadsnummer Og.R86g.OOZ
5 Financiele gevolgen en risico’ s Ten behoeve van de reintegratie-activiteiten staat de gemeente het werkdeel ter beschikking. De uitgaven ten behoeve van reÃŕntegratie-activiteiten vinden plaats binnen de financiele kaders en richtlijnen van de WWB. In het kader van de overige twee verordeningen, de verordening Toeslagen en Verlagingen en de Afstemmings- en Fraudeverordening, wordt opgemerkt dat dit geen financiele consequenties tot gevolg heeft anders dan nu reeds het geval.
Sa Bestuurlijke kaders Zoals al aangegeven zijn de verordeningen in overeenstemming met de visies inkomen, ReTntegratie en Handhaving die door de raad op 19 april 2004 zijn vastgesteld.
5b Fiscale gevolgen Dit voorstel heeft geen fiscale gevolgen.
6 Overige gevolgen van de aanpak Niet van toepassing.
7 Resultaten van overleg / inspraak De verordeningen zijn juridisch getoetst door de dienst Algemene en Publiekszaken. De Clientenraad is om advies gevraagd.
8 Communicatie De nieuwe verordeningen zullen op gebruikelijke wijze worden verspreid.
9 Ter inzage gelegde stukken Advies van de Clientenraad.
10 Referendabiliteit Bij de inwerkingtreding van de drie verordeningen moet rekening worden gehouden met de Tijdelijke Referendumwet. De verordeningen zijn referendabel op grond van artikel 8 van de Tijdelijke Referendumwet. Dit betekent dat op grond van artikel 22 van de Tijdelijke Referendumwet de inwerkingtreding van deze drie verordeningen (en de intrekking van de oude verordeningen) op zijn vroegst gesteld kan worden op een datum gelegen zes weken na publicatiedatum. De datum van inwerkingtreding vervalt echter van rechtswege als binnen deze zes weken een geldig inleidend verzoek is gedaan tot een referendum. De gemeenteraad moet in dat geval na een afwijzing van het definitieve verzoek of een niet afwijzende uitkomst van het referendum opnieuw in de inwerkingtreding voorzien. Indien de uitkomst van het referendum
Raadsnummer O4.R865.OOI
een afwijzing van (een van) de verordeningen inhoudt, dient de raad een besluit te nemen, dat ofwel inhoudt de inwerkingtreding van de verordening ofwel de intrekking van het voorstel tot verordening. Wij gaan ervan uit dat de drie verordeningen op 1 januari 2005 in werking treden. Een ontwerpraadsbesluit bieden wij u hierbij ter vaststelling aan.
Burgemeester en wethouders van Eindhoven,
C. Langerwerf, secretaris.
Raadsnummer O4.R865.OOI
Raadsbesluit De raad van de gemeente Eindhoven; gezien het voorstel van burgemeester en wethouders van 5 juli en 14 september 2004; besluit:
1 de Bijstandsverordening 2000 in te trekken per 1 januari 2005; 2 de Verordening Toeslagen en Verlagingen vast te stellen; 3 de Verordening ln- en Doorstroombanen per 1 januari 2005 in te trekken; 4 de Verordening subsidiering werkervaringsplaatsen Wet Inschakeling Werkzoekenden in te trekken per 1 januari 2005; 5 de Reintegratieverordening 2005 vast te stellen die in werking treedt op 1 januari 2005;
6 de Afstemmings- en Fraudeverordening 2005 vast te stellen die in werking treedt op 1 januari 2005.
11
Raadsnummer 04.R865.OOI
Gelet op artikel 147, eerste lid van de Gemeentewet, artikel 8, eerste lid sub c en artikel 30 van de Wet werk en bijstand:
Verordening Toeslagen en Verlagingen. Paragraaf 1. Algemene bepalingen. Artikel 1. (begripsbepalingen). 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht. 2. In deze verordening wordt verstaan onder: a. de wet: de Wet werk en bijstand; b. gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 21, onderdeel c, van de wet; c. de norm: de op grond van paragraaf 3.2 van de wet, op de belanghebbende van toepassing zijnde norm. d. woning: een woning, een woonwagen of een woonschip.
e. woonkosten: 1. indien een huurwoning wordt bewoond: de op de aanvraagdatum van het lopende huursubsidietijdvak per maand geldende huurprijs als bedoeld in de Huursubsidiewet; 2. indien een eigen woning wordt bewoond: de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente, de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar de omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud; 3. onder zakelijke lasten wordt verstaan: de rioolrechten, het eigenaarsdeel van de onroerend-zaakbelasting, de brandverzekering, de opstalverzekering, het eigenaarsaandeel van de waterschapslasten; 4. indien een woonwagen in huur dan wel in eigendom wordt bewoond, de tot een bedrag per maand herleide op 1 juli geldende woonkosten, als beschreven in de Huursubsidiewet en de Regeling jaarlijkse bijdragen eigen woonwagens. 3. De in deze verordening genoemde percentages wordenberekend over de gehuwdennorm als bedoeld artikel 21, onderdeelc van de wet. Artikel 2. (Doelgroep en individualisering).
1. De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien beide echtgenoten 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar zijn. 2. De bepalingen in Paragraaf 2 en 3 laten de toepassing van artikel 18, eerste lid, van de wet onverlet.
Raadsnummer OZ)..R86g. OOX
Paragraaf 2. Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm. Artikel 3. (toeslagen alleenstaande en alleenstaande ouders). 1. De norm wordt verhoogd met een toeslag als bedoeld in artikel 25, lid 1 van de wet, indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet kunnen delen van deze kosten met een ander. 2. De toeslag bedoeld in het eerste lid bedraagt 209o voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft. 3. De toeslag bedoeld in het eerste lid bedraagt voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder in wiens woning uitsluitend inwonende kinderen verblijven: a. 209ro, indien geen van deze kinderen een inkomen heeft gelijk aan, of hoger dan, het in artikel 21, eerste lid onderdeel a van de wet genoemde normbedrag; b. 14%o, indien tenminste een kind een inkomen heeft gelijk aan of hoger dan het in artikel 21, eerste lid, onderdeel a van de wet genoemde normbedrag. 4. De toeslag als bedoeld in het eerste lid bedraagt 59’o, indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder:
a. inwoont bij de ouder(s); b. verblijft in een instelling voor maatschappelijke opvang; c. recht op bijstand heeft overeenkomstig het Bijstandsbesluit adreslozen (Stb. 1998, 385).
5. De toeslag als bedoeld in het eerste lid bedraagt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder op wie het tweede, derde of vierde lid niet van toepassing is: a. 14%, indien een zakelijke overeenkomst inzake het gebruik van de woning wordt aangetoond; b. 5 1o, indien geen zakelijke overeenkomst inzake het gebruik van de woning wordt aangetoond.
Paragraaf 3. criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of de toeslag. Artikel 4. (verlaging gehuwden). 1. De norm wordt overeenkomstig artikel 26 van de wet lager vastgesteld indien de gehuwden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het kunnen delen van deze kosten met een ander.
2. De verlaging als bedoeld in het eerste lid: a. vindt niet plaats voor de gehuwden in wiens woning uitsluitend inwonende kinderen verblijven, indien deze kinderen elk een inkomen hebben dat lager ligt dan het in artikel 21, eerste lid onderdeel a van de wet genoemde normbedrag; b. bedraagt 69o voor de gehuwden in wiens woning uitsluitend inwonende kinderen verblijven indien tenminste een kind een inkomen heeft gelijk aan of
Ra a dsnummer O y. R 86 5. OOI
hoger dan het in artikel 21, eerste lid, onderdeel a van de wet genoemde normbedrag. 3. De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt 159o voor de gehuwden die inwonen bij de ouder(s). 4. De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt voor de gehuwden waarop het tweede of derde lid niet van toepassing is: a. 696, indien een zakelijke overeenkomst inzake het gebruik van de woning wordt aangetoond; b. 15 96, indien geen zakelijke overeenkomst inzake het gebruik van de woning wordt aangetoond.
Artike)5. (recente beeindiging van onderwijslopleiding). 1. In afwijking van het bepaalde in artikel 3 wordt de bijstandsnorm voor een schoolverlater als bedoeld in artikel 28 van de wet lager vastgesteld. 2. Van een recente beeindiging van de deelname aan onderwijs of beroepsopleiding als bedoeld in artikel 28 van de wet is sprake zolang nog geen periode van een half jaar is verstreken, gerekend vanaf het tijdstip van die beeindiging, 3. De periode bedoeld in het tweede lid wordt opgeschort, indien er in deze periode opnieuw onderwijs of een beroepsopleiding als bedoeld in het eerste lid wordt aangevangen. Indien deze onderwijsperiode zes maanden of langer heeft geduurd, vangt een nieuwe periode aan zoals bedoeld in het tweede lid. 4. De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt het verschil tussen de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief de toeslag als bedoeld in artikel 3, en het van toepassing zijnde bedrag voor levensonderhoud als bedoeld in artikel 33, lid 2 van de wet bij aanvang van de bijstandsverlening. Artikel 6. (verlaging 21 en 22j arige alleenstaande). 1. Indien artikel 5 niet van toepassing is, wordt in afwijking van artikel 3: a. de norm voor een alleenstaande van 21 jaar niet verhoogd met een toeslag; b. de norm voor een alleenstaande van 22 jaar verhoogd met een toeslag van 109b, behalve indien sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3, vierde lid of vijfde lid onderdeel b. 2 Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing indien de belanghebbende is ontheven van alle verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid van de wet.
Artikel 7. (verlaging wegens het ontbreken van woonkosten). 1. Indien geen toepassing is gegeven aan de artikelen 5 en 6 wordt de bijstandsnorm verlaagd wanneer aan de woning voor betrokkene geen woonkosten zijn verbonden.
2. De verlaging bedraagt: a. 18%o wanneer toepassing is gegeven aan een van de volgende artikelen: art. 3.2, art. 3.3a of b, art. 3.5a;
14
Raadanummer OZj..R865.OOI
b. 1896 voor gehuwden wanneer er geen verlaging plaatsvindt, dan wel een verlaging met toepassing van de artikelen : art. 4.2a of b,4.4a; c, 9Vo wanneer toepassing is gegeven aan een van de volgende artikelen: art. 3.5b, 4.4b.
Paragraaf 4 slotbepalingen. Artike(8. (nadere regels). Het college van burgemeester en wethouders kunnen met betrekking tot de uitvoering van deze verordening nadere regels stellen. Artikel 9. (citeertitel). Deze verordening kan worden aangehaald als: "Verordening Toeslagen en Verlagingen". Artikel 10. (inwerkingtreding). 1. Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2005.
2. Met ingang van 1 januari 2005 wordt de Bijstandsverordening 2000 ingetrokken.
Raadsnummer OZ(..R865.OOI
Toelichting op de Verordening Toeslagen en Verlagingen.
A. Algemene toelichting. 1. Norm, toeslag en verlaging. Hoofdstuk 3 van de WWB kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van basisnormen en toeslagen en verlagingen. Dit systeem is grotendeels overgenomen uit de Abw. In de WWB maakt het voor de
financiering door het Rijk echter geen verschil of bijstand is toegekend als norm of als toeslag. De bijstandsnormen zijn geregeld in de artikelen 20 tot en met 24 WWB. Daarnaast voorziet paragraaf 3.3 WWB in toeslagen en verlagingen in de artikelen 25 tot en met 29 WWB.
Het college is verplicht om in voorkomende gevallen de norm te verhogen met een toeslag. Van de mogelijkheid om een verlaging toe te passen hoeft geen gebruik gemaakt te worden. Norm.
Voor personen van 21 jaar t/m 65 jaar bestaan er een drietal basisnormen (artikel 21 WWB), te weten:
1. gehuwden: 1009o van het wettelijk minimumloon (= de gehuwdennorm); 2. alleenstaande ouders: 709b van de gehuwdennorm; 3. alleenstaanden: 5094 van de gehuwdennorm. Toeslagen. Een toeslag kan worden verstrekt aan een alleenstaande of alleenstaande ouder indien de algemeen noodzakelijke bestaanskosten niet of niet geheel gedeeld kunnen worden. De mogelijkheid tot het delen van kosten wordt aanwezig geacht als naast betreffende belanghebbende nog een of meer anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Dan kunnen zaken als huur, gas, water en licht, maar ook krant etc. gedeeld worden. De toeslag bedraagt ten hoogste 209o van de gehuwdennorm, zodat de uitkering maximaal bedraagt voor: alleenstaande ouders: 909o van de gehuwdennorm; alleenstaanden: 70% van de gehuwdennorm.
Nadrukkelijk wordt opgemerkt dat het gaat om het kunnen delen van de algemene noodzakelijke bestaanskosten. Het is niet bepalend of de kosten ook feitelijk gedeeld
worden. De toeslag kan worden vastgesteld op elk bedrag binnen dit maximum van 209s van de gehuwdennorm, mits dit aansluit bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten. Dit is uitgewerkt in artikel 3 van de Toeslagenverordening. Budgettaire overwegingen mogen bij het vaststellen van de toeslag geen rol spelen. Het college is overigens niet verplicht om bij de verlening van een toeslag rekening te houden met lagere bestaanskosten. Het college heeft de mogelijkheid om alle alleenstaanden en al-
Raadanummer 04. R86 5. OOI
leenstaande ouders, zonder nader onderscheid, de maximale toeslag te verstrekken. (Zie TK 28870, nr. 3, p. 52 en 53).
Verklaring gehanteerde percentages. Bij de opzet van de verordening in het kader van de Abw is ten aanzien van de mogelijke kostendeling een onderscheid gemaakt tussen woonkosten, overige woonkosten en kosten niet direct gebonden aan de woonvorm. Tot de woonkosten worden gerekend: de huur, hypotheeklasten, rioolrechten, enkele verzekeringspremies etc. In de gehuwdenuitkering is voor de woonkosten een bedrag opgenomen ter hoogte van 1896 van het netto minimumloon. Hierbij is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de ondergrens om voor huursubsidie in aanmerking te komen. De basisnorm voor een alleenstaande (ouder) bevat derhalve een bedrag ter hoogte van 996 van het netto minimumloon voor de dekking van woonkosten. Een alleenstaande die de woonkosten niet kan delen, ontvangt bovenop de basisnorm een toeslag van 996 van het netto minimumloon. Bij de overige woonkosten gaat het om kosten verbonden aan het bewonen van een woning die niet onder het begrip woonkosten vallen. Het bedrag dat voor deze kosten in de gehuwdenuitkering zit is vastgesteld op 1296 van het netto minimumloon (dit percentage is afgeleid uit het Nibud-handboek en omvat een aantal gemiddelde bestedingen per maand van een echtpaar met een minimuminkomen inzake heffingen, telefoonkosten, verzekeringen, contributies, lidmaatschappen en kabelaansluiting). Een alleenstaande die de overige woonkosten geheel niet kan delen ontvangt een toeslag van 696 van het netto minimumloon, De hiergenoemde toeslagen tellen op tot 1596 van het netto minimumloon. Een toeslag voor een echte alleenstaande (ouder) bedraagt echter 2096 van het netto minimumloon. Deze extra 596 wordt gegeven omdat partners een optimaal voordeel behalen omdat zij veelal alles gezamenlijk doen zoals bijvoorbeeld het nuttigen van maaltijden, gezamenlijk op vakantie gaan, gezamenlijke sociale verplichtingen hebben, economischer gebruik maken van nutsvoorzieningen etc. Dit voordeel bedraagt in procenten uitgedrukt de resterende 596 van het netto minimumloon. De toeslag wordt trapsgewijs opgebouwd. Indien men niet als een gezamenlijke huishouding wordt aangemerkt, bestaat er recht op een toeslag van 596 van het netto minimumloon. Zodra er daarnaast een voorziening is die men niet met een ander kan delen, wordt de toeslag opgehoogd met het daarbij behorende percentage van het netto minimumloon. Verlagingen. De WWB noemt de volgende verlagingen: Verlaging in verband met het geheel of gedeeltelijk kunnen delen met een ander van algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan bij gehuwden (artikel 26 WWB).
Verlaging in verband met de woonsituatie (artikel 27 WWB).
Raadsnnmmer OZ).. R 86 g. OOZ
Verlaging in verband met het recentelijk beeindigen van een studie (artikel 28 WWB).
Verlaging in verband met de leeftijd van 21 of 22 jaar bij alleenstaanden (artikel 29 WWB).
De verlagingen zijn uitgewerkt in de artikelen 4 tot en met 7 van de verordening.
2. De Toeslagenverordening. In artikel 8 lid 1 onder c jo. artikel 30 WWB is geregeld dat de gemeenteraad bij ver-
ordening dient vast te stellen voor welke categorieen de bijstandsnorm verhoogd of verlaagd wordt en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Het door het college voorgestane beleid ten aanzien van de toeslagen moet dus worden vastgelegd in de Toeslagenverordening door de gemeenteraad, opdat het college het beleid kan uitvoeren. Categorieen. Artikel 30 WWB bepaalt dat de Toeslagenverordening een categoriaal karakter moet hebben. Bij het afbakenen van categorieen is enerzijds getracht te komen tot in de praktijk redelijk eenvoudig te hanteren criteria en anderzijds rekening te houden met de werkelijk kosten van belanghebbende. Daarom is er gekozen voor een forfaitaire benadering bij het afbakenen van de categorieen waarbij de uiteindelijke hoogte van de toeslag of verlaging mede afhangt van de werkelijke kosten van belanghebbende. In deze Toeslagenverordening wordt, naast de toeslagen, invulling gegeven aan alle verlagingen die de WWB mogelijk maakt. Het is niet nodig om in de Toeslagenverordening alle mogelijke situaties uitputtend te regelen. In niet geregelde of uitzonderlijke gevallen heeft het college immers de bevoegdheid c.q. de plicht om de bijstand op grond van artikel 18 lid 1 WWB bij wijze van individualisering afwijkend vast te stellen.
B. Artikelsgewijze toelichting.
Paragraaf 1 Algemene bepalingen. Artikel 1.
In deze verordening hebben de begrippen die niet nader in dit artikel zijn omschreven dezelfde betekenis als in de Wet Werk en Bijstand (WWB) en de Algemene wet bestuursrecht (AWB). De meeste begrippen komen terug in artikel 3 en 4 WWB. De gehuwdennorrn is de norm per kalendermaand, zoals bedoeld in artikel 21 onder c WWB. Voor het hanteren van de gehuwdennorm is gekozen, omdat dit artikel 21 de hoogte hiervan aangeeft. Deze norm is gelijk aan het netto minimumloon zoals bedoeld in artikel 37 lid 1 WWB.
Raadsnummer O4.R86 5.OOZ
In paragraaf 3.2 van de WWB staan de normen beschreven. De voor deze verordening van toepassing zijnde normbegrip betreft voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder de normen zonder toeslag en voor de gehuwde de norm waarop verlaging kan plaatsvinden.
Het begrip woning komt impliciet in de wet terug. De memorie van toelichting bij artikel 3 noemt het volgende over het begrip woning: "Het begrip ’woning’ wordt nader gedefinieerd als woning, woonwagen en schip". Voor de nadere omschrijving van woonruimte wordt aangesloten bij de Huursubsidiewet. In de uitvoering van de Huursubsidiewet wordt onder een woning een zelfstandige woning verstaan, dat wil zeggen een woning voorzien van een eigen toegang, waarbij geen wezenlijke woonfuncties zoals woon- en slaapruimte, was- en kookgelegenheid en toilet met andere woningen worden gedeeld. Eigen toegang houdt in dat men de woonruimte kan bereiken zonder daarbij vertrekken of gangen te hoeven passeren waarover anderen zeggenschap hebben, omdat zij huurder of eigenaar zijn.
Voor de woonkosten van een huurwoning wordt aangesloten bij de minimum huurgrens die de Huursubsidiewet van 24 april 1997hanteert. Voor de woonkosten van een eigen woning wordt rekening gehouden met de te betalen hypotheekrente, zakelijke lasten en onderhoud die aan het hebben van een eigen woning verbonden zijn. Voor wat betreft de hypotheekrente gaat het hierbij om de rente voor (dat deel van) de hypotheek die is afgesloten voor de financiering van de woning. Rente verbonden aan (een deel van) de hypotheek, die betrekking heeft op bijvoorbeeld de financiering van duurzame gebruiksgoederen, wordt niet meegenomen. Voor onderhoud geldt een naar de omstandigheden te bepalen redelijk bedrag. In deze verordening worden herhaaldelijk percentages genoemd die de hoogte van de toeslag of verlaging aanduiden. Teneinde de leesbaarheid van de verordening te bevorderen wordt niet telkens vermeld waarover deze percentages berekend moeten worden. Alle genoemde percentages worden berekend over de gehuwdennorm ex artikel 21, onderdeel c. van de wet. Artikel 2.
Hoewel de tekst van de artikelen 26, 27 en 28 WWB ook categoriale verlagingen mogelijk maakt voor belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar, moet dit niet opportuun geacht worden. De normen van artikel 20 WWB zijn laag vastgesteld, vanwege de onderhoudsplicht van de ouders van belanghebbenden. Betreffende ouders kunnen bijvoorbeeld voldoen aan hun onderhoudsplicht door hun kind bij hen in te laten wonen of de huur voor hen te betalen. In dergelijke gevallen zou als het ware ’dubbel gekort’ worden als hierdoor ook nog krachtens de Toeslagenverordening de uitkering verlaagd zou worden. Bovendien zou de toepassing van de categoriale verlagingen op belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar de uitvoering van de Toeslagenverordening nodeloos ingewikkeld maken.
Raadsmrmmer O4.R865.OOI
De in het tweede lid opgenomen verplichting voor het college om - zo nodig in afwijking van de uit de Toeslagenverordening voortvloeiende hoogte van de bijstand - de bijstand anders vast stellen, als dat gelet op de omstandigheden, mogelijk en middelen van belanghebbende opportuun is, volgt uit artikel 30 lid 4 WWB. De individualiseringsplicht geldt evenzeer in situaties waarin de Toeslagenverordening niet voorziet. Om hierover bij de uitvoering van de Toeslagenverordening geen misverstand te laten bestaan is er voor gekozen om deze plicht expliciet in de Toeslagenverordening op te nemen.
Paragraaf 2. Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm. Artikel 3.
1. Bij de vaststelling van de basisnorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder is de wetgever uitgegaan van de veronderstelling dat de alleenstaande en de alleenstaande ouder de bestaanskosten geheel met een ander kan delen. Indien dit niet het geval is, wordt de basisnorm verhoogd met een toeslag. Volgens de toelichting op de wet moeten voor het bepalen van de hoogte van de toeslag alle extra algemeen noodzakelijke bestaanskosten in aanmerking worden genomen die de alleenstaande of de alleenstaande ouder heeft ten opzichte van degene die met zijn partner een gezamenlijke huishouding voert. Het gaat hierbij niet alleen om woonkosten (in beperkte of uitgebreide zin) maar ook om alle andere uitgaven waarbij partners een schaalvoordeel hebben omdat zij alle kosten van huisvesting en huishouding gezamenlijk opbrengen. Bij de relatief hogere kosten waarmee alleenstaanden in beginsel worden geconfronteerd kan met name gedacht worden aan duurzame gebruiksgoederen, zoals woninginrichting en huishoudelijke apparatuur, maar ook aan vaste lasten, zoals abonnementen en diverse andere kosten.
Bij de beoordeling of belanghebbende inderdaad hogere bestaanskosten heeft, is in voorkomende gevallen niet bepalend of deze ook feitelijk deze kosten met een ander deelt, maar of het - gegeven de omstandigheden - redelijk is ervan uit te gaan dat deze kosten kunnen worden gedeeld. In bijvoorbeeld de situatie dat een hoofdbewoner de woning met een ander bewoont, zou een ongewenste gebruikersruimte van bijstandsmiddelen ontstaan als de hoogte van de toeslag ervan afhankelijk is of de medebewoner, hoewel deze daartoe financieel in staat is, ook feitelijk een bijdrage levert in de woonkosten. Hiertoe wordt gesproken van het "kunnen delen" van de kosten. Met deze omschrijving beoogt de wetgever uitdrukkelijk niet aan te geven dat van de belanghebbende kan worden gevergd dat deze bijvoorbeeld zijn woonsituatie aanpast om zo met een lagere bijstandsuitkering te kunnen volstaan."
De mate waarin de bestaanskosten kunnen worden gedeeld bepaalt de hoogte van de toeslag. De toeslag bedraagt minimaal 59o en maximaal 209b van het netto minimumloon. Degene die voor een toeslag in aanmerking wenst te komen, moet
Raadsnummer OZj..R86g.OOX
aannemelijk maken dat er geen sprake is van kosten die kunnen worden gedeeld en dat er derhalve terecht aanspraak op een toeslag wordt gemaakt. De toeslag maakt een integraal deel van de bijstandsuitkering uit. De algemene inlichtingenverplichting die op aanvrager rust, geldt ook voor het toeslagendeel. Aanvrager zal dan ook door middel van het overleggen van gegevens het recht moeten aantonen. Voor het bepalen van de toeslag is bezien in hoeverre de kosten van bestaan gedeeld kunnen worden. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen woonkosten, overige woonkosten en kosten die niet direct zijn verbonden aan de woonvorm. Woonkosten.
In de gehuwdenuitkering is voor de woonkosten een bedrag opgenomen ter hoogte van 18% van het netto minimumloon. Hierbij is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de ondergrens om voor huursubsidie in aanmerking te komen. De basisnorm voor een alleenstaande (ouder) bevat derhalve een bedrag ter hoogte van 996 van het netto minimumloon voor de dekking van woonkosten. Een alleenstaande die de woonkosten niet kan delen, ontvangt bovenop de basisnorm een toeslag van 9% van het netto minimumloon. Hieronder volgt een nadere omschrijving van het begrip woonkosten: 1. indien een huurwoning wordt bewoond, de op de aanvangsdatum van het lopende huursubsidietijdvak per maand geldende huurprijs als bedoeld in de Huursubsidiewet; 2. indien een eigen woning wordt bewoond, de tot eenbedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten, waarbij onder zakelijke lasten worden verstaan: de rioolrechten, het eigenaarsaandeel van de onroerende zaakbelasting, de brandverzekering, de opstalverzekering en het eigenaarsaandeel van de waterschapslasten; 3. indien een woonwagen in huur dan wel eigendom wordt bewoond, de tot een bedrag per maand herleide op 1 juli geldende woonkosten als omschreven in de Huursubsidiewet en de Regeling jaarlijkse bijdragen eigen woonwagens; 4. indien een woonruimte wordt bewoond die niet voldoet aan de definitie van het begrip woning als bedoeld in de Huursubsidiewet, de aantoonbaar verschuldigde huurprijs per maand.
Overige woonkosten. Het gaat hier om overige kosten verbonden aan het bewonen van een woning die niet onder het begrip woonkosten vallen. Het bedrag dat voor deze kosten in de gehuwdenuitkering zit is vastgesteld op 129b van het netto minimumloon (dit percentage is afgeleid uit het Nibud-handboek en omvat een aantal gemiddelde bestedingen per maand van een echtpaar met een minimuminkomen inzake heffingen,
Raadsnummer 04.R865.OOI
telefoonkosten, verzekeringen, contributies, lidmaatschappen en kabelaansluiting). Een alleenstaande die de overige woonkosten geheel niet kan delen ontvangt een toeslag van 69o van het netto minimumloon. Het gaat onder meer om: de kosten van vaste lasten, bestaande uit onder meer het vastrecht van de nutsbe-
drijven en de kosten van een kabelaansluiting; de kosten van contributies en abonnementen zoals een telefoonabonnement; de kosten van duurzame gebruiksgoederen, bestaande uit onder meer de kosten van wasmachine, fornuis en andere huishoudelijke apparatuur. Kosten die nietzijn gebonden aan de woonvorm. De hiergenoemde toeslagen tellen op tot 15% van het netto minimumloon. Een toeslag voor een echte alleenstaande (ouder) bedraagt echter 2096 van het netto minimumloon. Deze extra 5% wordt gegeven omdat partners een optimaal voordeel behalen omdat zij veelal alles gezamenlijk doen zoals bijvoorbeeld het nuttigen van maaltijden, gezamenlijk op vakantie gaan, gezamenlijke sociale verplichtingen hebben, economischer gebruik maken van nutsvoorzieningen etc. Dit voordeel bedraagt in procenten uitgedrukt de resterende 59o van het netto minimumloon.
De toeslag wordt trapsgewijs opgebouwd. Indien men niet als een gezamenlijke huishouding wordt aangemerkt, bestaat er recht op een toeslag van 596 van het netto minimumloon. Zodra er daarnaast een voorziening is die men niet met een ander kan delen, wordt de toeslag opgehoogd met het daarbij behorende percentage van het netto minimumloon. 2. Artikel 30 lid 2 sub a. WWB schrijft voor dat de toeslag, onverminderd het bepaalde in artikel 27, 28 en 29 van de wet, voor de alleenstaande en de alleenstaande
ouder in wiens woning geen ander zijn haofdverblijf heeft, wordt bepaald op het maximumbedrag, genoemd in artikel 25 lid 2 WWB. Dit maximumbedrag komt overeen met een toeslag van 209b. De artikelen 27, 28 en 29 WWB geven de gemeente de bevoegdheid om voor bepaalde categorieen de bijstandsnorm of de toeslag lager vast te stellen. Dit betekent dat als aanvrager voldoet aan de voorwaarde genoemd in artikel 3, tweede lid van de verordening, het toch kan zijn dat er geen recht op een toeslag bestaat van 209o. Zie de artikelen 5 en 6 van deze verordening.
3. In dit lid is de toeslag vastgelegd voor alleenstaande en alleenstaande ouders die hun woning delen met uitsluitend inwonende kinderen. Uitgangspunt is dat de hoogte van het inkomen van de kinderen bepaalt in hoeverre de kosten van bestaan met de ouder gedeeld kunnen worden. Op basis van artikel 31 van de wet wordt met de inkomsten uit arbeid, werkloosheids- en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen van ten laste komende kinderen geen rekening gehouden.
Ra ads nummer 04. R 86 5. OOI
Als inkomensgrens die bepaalt in hoeverre de kosten kunnen worden gedeeld, wordt de alleenstaandennorm ex artikel 21 onder a gehanteerd. Hebben een of meerdere kinderen een inkomen dat gelijk aan of hoger is dan de alleenstaandennorm, dan worden zij geacht uit dit inkomen een bijdrage te kunnen leveren voor woonkosten en overige woonkosten. Omdat in de regel in het kader van de huursubsidie c.q. woonkostentoeslag reeds rekening wordt gehouden met inwonende verdienende kinderen (men ontvangt dan minder huursubsidie), wordt het niet gewenst geacht om met de woonkostencomponent nogmaals rekening te houden. Omdat geen sprake is van optimaal schaalvoordeel als bij gehuwden krijgt de ouder te allen tijde de 5% toeslag. Een alleenstaande (ouder) met uitsluitend inwonende kinderen krijgt derhalve een volledige toeslag indien alle inwonende kinderen minder inkomen hebben dan de alleenstaandennorm ex art 21onder a. Zij worden geacht geen bijdrage te kunnen leveren aan de woonkosten en overige woonkosten. Heeft een of meer kinderen een inkomen gelijk aan of hoger dan deze norm, dan zit in deze norm een bijdragemogelijkheid voor woonkosten en overige woonkosten. Daar in de meeste gevallen met de woonkostencomponent in het kader van de huursubsidie reeds rekening is gehouden, kan het kind redelijkerwijs bijdragen in de overige woonkosten en komt de toeslag voor de ouder uit op 9%s+ 5<e = 149o.
4. In dit lid gaat het om situaties waarbij de alleenstaande (ouder): inwoont bij de ouder(s), verblijft in een instelling voor maatschappelijke opvang of recht op bijstand heeft overeenkomstig het Bijstandsbesluit adreslozen. Blijkens onder meer de uitspraak van de CRvB van 2 maart 1999, nr.98/6295 ABW
is het uitgangspunt van de wetgever geweest dat in beginsel slechts bij degene die met zijn partner een gezamenlijke huishouding voert, kan worden aangenomen dat alle algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen worden gedeeld (optimaal schaalvoordeel). Naar het oordeel van de Raad kan in het geval dat een kind bij zijn ouder(s) inwoont het hebben van schaalvoordeel niet worden uitgesloten, doch in zijn algemeenheid kan niet worden gezegd dat met betrekking tot het kunnen delen van de algemeen noodzakelijke bestaanskosten sprake is van een situatie die op dit punt geheel vergelijkbaar is met die van gehuwden. Omdat in elk geval wel de woonkosten en de overige woonkosten kunnen worden gedeeld, wordt de toeslag beperkt tot 5%. Omdat een soortgelijke situatie zich voordoet bij de alleenstaande (ouder) die verblijft in een instelling voor maatschappelijke opvang of degenen zonder vaste woon of verblijfplaats, is de toeslag van 59e ook op deze personen van toepassing. Onder een instelling voor maatschappelijk opvang wordt verstaan de instellingen waar mensen (’s nachts) worden opgevangen indien zij om sociale of maatschappelijke redenen geen onderdak meer hebben. In Eindhoven gaat het met name om het Ritahuis (niet de verpleegafdeling), het Labrehuis, huize Odulpha, het
Raadsnummer 04. R86 5. OOI
Nemo-huis en het Blijf-van-mijn-lijf huis. Instellingen die volgens de wet als "inrichting" worden aangemerkt vallen niet onder de werking van deze verordening. Personen die in een inrichting verblijven krijgen een wettelijk vastgestelde norm waarop geen toeslagen en/of verlagingen worden toegepast.
5. In dit lid wordt de toeslag bepaald voor situaties die nog niet in de voorafgaande leden zijn behandeld. In de praktijk zijn dit situaties waarbij de woning met "derden" niet zijnde de eigen kinderen, wordt gedeeld (onder(ver)huur, kostganger(gever)schap). De hoogte van de toeslag wordt bepaald door de mate waarin een zakelijke overeenkomst inzake het gebruik van de woning aangetoond kan worden.
Een onderverhuurder/kostgever wordt geacht een zodanige huurprijs te bedingen dat de woonkosten en overige woonkosten gedeeld kunnen worden, Het hebben van een onderhuurder/kostganger kan echter ook weer invloed hebben op het recht op en de hoogte van de huursubsidie/woonkostentoeslag. Indien met het hebben van de onderhuurder/kostganger reeds in het kader van de huursubsidie/woonkostentoeslag rekening wordt gehouden, is het ongewenst om het bedrag dat de onderhuurder/kostganger bijdraagt aan de woonkosten ook in het kader van de toeslagverlening in aanmerking te nemen. Indien de onderverhuurder/kostgever derhalve de derving van huursubsidie/woonkostentoeslag aantoont, wordt hij geacht de zakelijke overeenkomst aangetoond te hebben en kan worden uitgegaan van het gegeven dat alleen de overige woonkosten gedeeld kunnen worden. Dit betekent een toeslag van 1496. Kan de derving van huursubsidie/woonkostentoeslag niet aangetoond worden, dan wordt geacht dat met de bedongen huurprijs tevens wordt bijgedragen in het kunnen delen van de woonkosten en resteert een toeslag van 596.
Een onderhuurder/kostganger toont een zakelijke overeenkomst redelijkerwijs aan door het betalen van een comrnerciele huurprijs op basis van een zakelijke overeenkomst. De onderhuurder/kostganger die op basis van een zakelijke overeenkomst aantoont in ieder geval 996 van de gehuwdennorm (de wooncomponent in de norm) te betalen, ontvangt een toeslag van 1496. Hij wordt geacht in ieder geval de overige woonkosten te kunnen delen. Kan een dergelijke zakelijke overeenkomst niet aangetoond worden dan wordt de onderhuurder/kostganger geacht zowel de woonkosten als de overige woonkosten te kunnen delen en ontvangt hij een toeslag van 59o. (Zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 12 mei 1998, nr. 97/2730 ABW, 1 april 1997, nr.96/3580 ABW en 6 mei 1997, nr.97/868 ABW-W).
Raadsnummer Oy. R86 g. OOZ
Paragraaf 3. Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of de toeslag. Artikel 4.
1. De hoogte van de uitkering van alleenstaanden en alleenstaande ouders is afhankelijk van de mate waarin zij de kosten van het bestaan kunnen delen. Hoe meer kosten kunnen worden gedeeld, hoe lager de toeslag. Ook gehuwden kunnen schaalvoordelen genieten omdat zij de kosten van het bestaan kunnen delen omdat zij de door hen bewoonde woning niet alleen bewonen. Daar bij de gehuwdennorm niet het uitgangspunt wordt gehanteerd dat de kosten gedeeld kunnen worden met een ander is deze norm vastgesteld op 1009o van het nettominimumloon. Er is bij gehuwden derhalve nooit sprake van een toeslagverlening. Hebben gehuwden schaalvoordelen als gevolg van het feit dat de kosten gedeeld kunnen worden met een ander, dan kan dit leiden tot een verlaging van de uitkering. 2. Het tweede lid ziet op de situatie waarbij sprake is van gehuwden met uitsluitend inwonende kinderen. De hoogte van de verlaging wordt bepaald door de mate waarin de inwonende kinderen kunnen bijdragen aan de noodzakelijke kosten, De mate waarin dit mogelijk is, is afhankelijk van de hoogte van het inkomen van de kinderen. Hierbij gelden dezelfde uitgangspunten als het bepaalde in artikel 3, derde lid. Waar in artikel 3, derde lid sprake is van een verhoging door middel van een toeslag wordt bij gehuwden de basisnorm omgekeerd evenredig verlaagd. Bijvoorbeeld een toeslag van 14% in de alleenstaande situatie, leidt in dezelfde situatie bij gehuwden tot een verlaging van 6%. 3. Het derde lid ziet op de situatie waarbij gehuwden inwonen bij de ouder(s). Ook hier gelden dezelfde uitgangspunten als bij de toeslagverlening ex artikel 3, vierde lid. Waar in artikel 3, vierde lid sprake is van een verhoging door middel van een toeslag wordt bij gehuwden de basis norm omgekeerd evenredig verlaagd. 4. Het vierde lid ziet op de situatie waarbij anders dan in het tweede en derde lid sprake is van het kunnen delen van de noodzakelijke kosten maar waar geen sprake is van een gezinssituatie. ln de praktijk zijn dit situaties waarbij de woning met "derden" niet zijnde de eigen kinderen wordt gedeeld. Voor de bepaling van de verlaging gelden dezelfde uitgangspunten als bij de toeslagverlening ex artikel 3, vijfde lid. Daar waar in artikel 3, vijfde lid sprake is van een verhoging door middel van een toeslag wordt bij gehuwden de basisnorm omgekeerd evenredig verlaagd. Artikel 5. 1. De verlaging voor schoolverlaters ex artikel 28 WWB is volgens de toelichting op dit artikel bedoeld om de schoolverlater gedurende het eerste half jaar niet in een betere financiele positie te brengen dan tijdens zijn studie waarbij aanspraak gernaakt kon worden op een inkomen uit de Wet studiefinanciering (WSF) of tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS). Het is hierbij niet relevant of ook feitelijk gebruik is gemaakt van die aanspraak.
Ra ads nummer O4. R 86 5. OOZ
2. De verlaagde uitkering geldt voor een periode van zes maanden vanaf de eerste dag van de maand waarin geen aanspraak meer bestaat /zou hebben bestaan op studiefinanciering, dan wel de eerste dag volgend op de maand waarin het onderwijs of de beroepsopleiding daadwerkelijk is beeindigd. 3. Als de belanghebbende in de periode waarop de verlaging van de uitkering wordt toegepast opnieuw onderwijs of een beroepsopleiding gaat volgen wordt de verlaging opgeschort. Er vangt een nieuwe verlagingstermijn aan als de onderwijsperiode zes maanden of langer heeft geduurd. Binnen deze periode wordt nog een relatie verondersteld met de eerdere studiebeeindiging. 4. De bijstandsnorm wordt verlaagd tot het niveau van het bedrag voor levensonderhoud zoals dat in de WSF-normen is begrepen en is vastgelegd in artikel 33, tweede lid van de WWB. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen een thuis- en een uitwonende. Maatstaf daarbij is de woonsituatie op het moment van de aanvang van de bijstandsverlening. Artikel 6. Artikel 29 WWB maakt het mogelijk om de toeslag voor alleenstaanden van 21 en 22 jaar lager vast te stellen omdat het minimumloon voor hen lager ligt dan voor de alleenstaande vanaf 23 jaar. Binnen de WWB is dit onderscheid niet aanwezig. Om een duidelijke afstand te creeren tussen de hoogte van de bijstand en het minimumloon, wordt de toeslag voor 21- en 22-jarige alleenstaanden zodanig verlaagd dat een prikkel tot het aanvaarden van werk blijft bestaan.
1. Met de aanhef dat deze verlaging niet wordt toegepast indien de verlaging volgens artikel 5 reeds is toegepast, wordt uitdrukking gegeven aan het wettelijke vereiste dat niet gelijktijdig gebruik gemaakt kan worden van deze verlagingsgronden. In onderdeel a wordt aangegeven dat een 21-jarige alleenstaande, in tegenstelling tot hetgeen is bepaald in artikel 3, nooit voor een toeslag in aanmerking komt. In onderdeel b wordt bepaald dat een 22-jarige, in tegenstelling tot hetgeen is bepaald in artikel 3, een toeslag van 109<> ontvangt behalve: indien men inwoont bij de ouders, verblijft in een instelling voor maatschappelijke opvang, dakloos is of onderhuurder/onderverhuurder dan wel kostganger/kostgever is terwijl geen zakelijke overeenkomst wordt aangetoond. In de voornoemde situaties blijft artikel 3 onverkort van toepassing en krijgt de 22 jarige 59b toeslag.
2. De verlaging voor de 21 en 22-jarige alleenstaande mag volgens de wet alleen toegepast worden indien een (hogere) toeslag een belemmering vormt voor de aanvaarding van arbeid. Indien vaststaat dat de belanghebbende is ontheven van alle arbeidsverplichtingen is er wettelijk gezien geen mogelijkheid tot het verlagen van de uitkering. Indien sprake is van een ontheffing van een gedeelte van de
Raadsnummer 04.R865.OOr
arbeidsverplichtingen zal individueel bezien moeten worden of de verlaging overeenkomstig de strekking van artikel 37 van de wet toegepast wordt. Artikel 7. Artikel 27 WWB geeft het college de mogelijkheid de norm of de toeslag te verlagen in zoverre belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft ten gevolge van zijn woonsituatie. Artikel 27 WWB is aanvullend bedoeld op de artikelen 25 en 26 WWB. Het betreft hier de situatie dat aan de woning geen woonkosten verbonden zijn dan wel dat een derde de woonkosten betaalt. Voor wat betreft de hoogte van de korting wordt de systematiek gehanteerd als beschreven bij de toelichting bij artikel 3 ten aanzien van de woonkosten.
Er worden 2 percentages gehanteerd afhankelijk van de hoogte van de toeslag en verlaging (bij gehuwden):
Verlaging woonkosten
Toeslag alleenstaande (ouders)
18%
20%, 14% 5%
Ten aanzien van degenen die geen woning bewonen, de daklozen wordt deze korting niet toegepast. Zij krijgen de norm plus een toeslag van 5%. Een verdere verlaging is niet reeel omdat Een dakloze geconfronteerd wordt met de hogere kosten van het op straat leven, zoals bijvoorbeeld de kosten van nachtopvang.
Paragraaf 4. Slotbepalingen. Artikel 8. De uitvoering van de WWB is opgedragen aan burgemeester en wethouders. Zo ook de
uitvoering van deze verordening. Ten aanzien van de uitvoering van deze verordening kunnen nadere richtlijnen worden opgesteld. Deze richtlijnen worden vastgelegd in de Dienstmededelingen van de Dienst WZI, Gemeente Eindhoven.
Artikel 9.
Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2005.
Raadsnummer 04.R86 5.OOI
gelet op artikel 147, eerste lid van de Gemeentewet, de artikelen 8, eerste lid sub b en 18 tweede lid en artikel 8a van de Wet werk en bijstand;
Afstemmings- en Fraudeverordening WWB - 2005. Paragraaf 1. Algemene bepalingen. Artikel 1. Begripsomschrijvingen. 1. Deze verordening verstaat onder: a. de wet: de Wet werk en bijstand (WWB); b. belanghebbende: persoon met een uitkering ingevolge de WWB; c, voorziening: een voorziening als bedoeld in artikel 7 eerste lid onder a van de wet, de kaderstelling reintegratie en de retntegratieverordening; afstemmen: het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid, van de wet; e. het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven; f. de raad: de gemeenteraad van de gemeente Eindhoven; 2. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht. Artikel 2. Het verlagen van de bijstand en tegengaan van misbruik en oneigenlijk gebruik. 1. Het verlagen van de uitkering. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of de artikelen 28, tweede lid, of artikel 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een verlaging op maat uitgevoerd.
2 Tegengaan van misbruik en oneigenlijk gebruik. Indien sprake is van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet zal het college dit tegengaan. Paragraaf 2. Het verlagen van de bijstand en tegengaan van misbruik en oneigenlijk
gebruik Artikel 3. Toepassen en uitvoeren van een verlaging. 1. De verlaging wordt toegepast op de bijstandsnorm of bijzondere bijstand en de verlaging bedraagt per maand nooit meer dan de van toepassing zijnde norm. 2. De verlaging wordt bij voorkeur uitgevoerd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het uitvoeren van
een verlaging aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitge-
Raadsnummer O4. R86 5. OOI
gaan van de voor die betreffende maand geldende bijstandsnorm, 3. In afwijking van het tweede lid kan de uitvoering van de verlaging met terugwerkende kracht worden opgelegd. 4. Een verlaging wordt over een bepaalde periode uitgevoerd. 5. Indien de verlaging niet kan worden toegepast omdat de uitkering inmiddels is beeindigd, dan vindt uitvoering plaats indien de belanghebbende binnen een periode van zes maanden opnieuw bijstand gaat ontvangen. Artikel 4. Afzien van het toepassen van een verlaging. 1. Het college ziet altijd af van het toepassen van een verlaging indien de klant de gedraging niet te verwijten valt. 2, Het college volstaat altijd met een waarschuwing, tenzij: binnen de voorafgaande 12 maanden een vergelijkbare gedraging heeft
plaatsgevonden; er sprake is van ten onrechte verstrekte uitkering; de gedraging de activiteiten gericht op reintegratie belemmert. 3. In afwijking van lid 2 kan het college in individuele omstandigheden volstaan met een waarschuwing, indien de gedraging de activiteiten gericht op reÃŕntegratie belemmert. 4. Het college ziet af van het afstemmen van de uitkering middels het uitvoeren van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. 5. Het college ziet af van het toepassen van een verlaging indien de gedraging meer dan 12 maanden voor constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Een verlaging wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.
Artikel 5. 5amenloop van gedragingen en recidive. 1. Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan meerdere gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2 lid 1, inhouden, wordt voor het bepalen van de verlaging uitgegaan van een cumulatie.
2. Het percentage van de verlaging zoals bedoeld in artikel 6 wordt verdubbeld
indien de belanghebbende zich binnen 24 maanden na de vorige verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan dezelfde verwijtbare gedraging (recidive) zoals genoemd in artikel 6. Artikel 6. De gedragingen en de omvang van de verlaging.
1. Gedragingen die reintegratie belemmeren hebben een verlaging van de uitkering tot gevolg. De omvang van de verlaging bedraagt als richtlijn: a. 259o van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een verwijtbare lichte gedraging;
Ra adsnummer O4. R 8 6 5. OOI
b. 1009o van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een verwijtbare zware gedraging. 2. Gedragingen die het rechtmatig verstrekken van de uitkering belemmeren dan wel tegenwerken, hebben een verlaging van de uitkering tot gevolg. De omvang van de verlaging bedraagt als richtlijn: a. 5%o van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een verwijtbare lichte gedraging; b. 2596 van de bijstandsnorm van de bijstandsnorm gedurende hen maand bij een verwijtbare zware gedraging. 3. Gedragingen die betrekking hebben op: a. fraude; b. Zeer ernstige misdragingen, vallen wat betreft de verlaging onder de richtlijn zoals genoemd in lid 1 onder sub a en b. 4. Gedragingen die betrekking hebben op een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan kunnen een verlaging van de bijstand tot gevolg hebben afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag. 5. Bij de beoordeling van een verlaging, zoals vermeld in lid 1, 2,3 en 4 wordt door het college altijd rekening gehouden met: a. ernst van de gedraging; b. is de gedraging van de klant verwijtbaar; c. persoonlijke omstandigheden.
Paragraaf 3. Bestrijding fraude, misbruik en oneigenlijk gebruik. Artikel 7. Beleid.
Het beleid op het gebied van handhaving, waaronder de bestrijding van fraude, misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet, is beschreven in de nota "Anders handhaven..." die op 17 december 2001 door de raad vastgesteld en de Kadernota Handhaven die op 19 april 2004 door de raad is vastgesteld. Artikel 8. Doelstelling. Het doel van het hiervoor genoemde beleid is door middel van een efficient en transparant beleid de spontane naleving van de wet vergroten, een betere dienstverlening tot stand te brengen waardoor meer ruimte voor activering ontstaat en de uitkeringsduur te beperken. De subdoelstellingen zijn de volgende:
a. spontane naleving; b. rechtmatige verstrekking van uitkeringen; c. minder bijstandsfraude; d. optimaliseren handhavingsmiddelen; e. vergroten van het maatschappelijk draagvlak. Artikel 9. Terugvordering.
Raadsnummer O4. R86 5. OOZ
1. De kosten van bijstand worden teruggevorderd in de gevallen welke in de artikelen 58 en 59 van de wet zijn aangegeven, voor zover zich daar geen andere wettelijke regeling tegen verzet. 2. Van terugvordering kan worden afgezien indien: a. het terug te vorderen bedrag lager is dan een door het college nader vast te stellen bedrag; b. hiertoe een dringende reden aanwezig is. Artikel 10. Verhaal.
1. Tot het tijdstip waarop de artikelen 56, 61 en 62 van de wet in werking treden, worden kosten van bijstand verhaald in de gevallen en overeenkomstig de regels van de artikelen 92, tweede en derde lid, tot en met 105 en artikel 141 Algemene bijstandswet. 2. De kosten van bijstand worden verhaald overeenkomstig paragraaf 6.5 van de wet, zodra de artikelen 56,61 en 62 van de wet inwerking treden. 3. Van verhaal kan worden afgezien als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Artikel 11.Invordering en kwijtschelding. 1. Het college kan nadere regels stellen ten aanzien van de invordering van de terug te vorderen of te verhalen bijstand. 2. Het college kan nadere regels stellen ten aanzien van het afzien van gehele of gedeeltelijke (verdere) terugvordering of verhaal. Artikel 12.Afstemming van de uitkering. Als de belanghebbende onjuiste, onvolledige of in het geheel geen inlichtingen verstrekt die van belang zijn of kunnen zijn voor de hoogte, de duur van of het recht op (voortzetting van) bijstand, verlaagt het college de uitkering overeenkomstig deze verordening, onverminderd de eventuele terugvordering van ten onrechte ontvangen bijstand.
Artikel 13.Aangifte Openbaar Ministerie. Leidt het niet nakomen van de informatieverplichting tot een benadelingsbedrag dat hoger is dan de aangiftegrens, dan is het college verplicht proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie.
Paragraaf 4. Slotbepalingen. Artikel 14.Hardheidsclausule en onvoorziene omstandigheden. 1. Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
2. In gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.
Raadsnumrner 04.R865.OOI
Artikel 15. Nadere regels,
Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de uitvoering van deze verordening op het gebied van afstemming van de uitkering en tot het opstellen van nadere regels inzake terugvordering, verhaal, invordering en kwijtschelding. Artikel 16. De inwerkingtreding. Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2005. Artikel 7 7. Citeerti tel.
Deze verordening wordt aangehaald als: "Afstemmings- en fraudeverordening WWBÃćâĆňâĂİ 2005".
Raadsnummer o4.R865.ooz
Algemene toelichting. In de algemene toelichting komen achtereenvolgens de volgende onderwerpen aan de orde:
I. Afstemmen van de bijstand II. Tegengaan fraude, misbruik en oneigenlijk gebruik III. De relatie met de reintegratieverordening IV. Opbouw van de verordening
I. Afstemmen van de bijstand Met de inwerkingtreding van de WWB komt het systeem van boeten en maatregelen van de Algemene bijstandswet (de artikelen 14 tot en met 14f, nader uitgewerkt in het Maatregelenbesluit en Boetebesluit) te vervallen. In plaats daarvan zullen gemeenten zelf hun sanctiebeleid moeten gaan vormgeven. De WWB kent slechts een soort sanctie: het verlagen van de uitkering. De boete als sanctie voor uitkeringsgerechtigden die hun inlichtingenplicht hebben geschonden, verdwijnt. Artikel 18 WWB bevat de opdracht aan gemeenten om een maatregelenbeleid in een verord ening vast te leggen. Dit artikel luidt:
Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wet dan wel de artikelen 28, tweede lid, of 29, eerste lid, van de liYet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen hetzichjegens het college zeer ernstig misdragen, verlaagt het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, de bijstand of de langdurigheidstoeslag, Van een verlaging wordt afgezienindien elke vorm van verwj itbaarheid ontbreekt. Het college heroverweegt een besluit als bedoeldin het tweede lid binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt. Bij de toepassing van het eerste lid wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin.
In het eerste lid van artikel 18 wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden. In tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen
Raadsnummer O4.R86 5. OOZ
van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorrn en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van zo’n verlaging. Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de afstemmingsverordening Wet werk en bijstand. De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen: 1. Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid). 2. De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten
verplichtingen: De plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en; De plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zijn nader uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De reintegratieverordening, vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van bijstand moeten worden neergelegd. 3, De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. 4. De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals: Het toestaan van huisbezoek; Het meewerken aan een psychologisch onderzoek. 5. Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ’het zichjegens het college zeer ernstig misdragen’. De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de
Raad snumm er Og. R 86 5. OOI
verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie werk en inkomen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 28, tweede lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand. Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als het afstemmen van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Met de begrip ’afstemmen’ wordt het uitgangspunt van de WWB benadrukt dat rechten en plichten een kant van dezelfde medaille vormen. Op grond van artikel 18, tweede lid, WWB kan zowel de bijstand (dat wil zeggen: algemene bijstand en bijzondere bijstand) als de langdurigheidstoeslag worden verlaagd. In deze verordening wordt de verlaging met name toegepast over de bijstandsnorrn (de op belanghebbende van toepassing zijnde norm plus eventuele toeslagen). Maar ook dient bij de beoordeling of iemand in aanmerking komt voor bijzondere bijstand beoordeeld te worden of betrokkene zijn verplichtingen in voldoende mate is nagekomen. Dit geldt dan vooral voor de plicht om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan. Dus indien een persoon geen gebruik heeft gemaakt van een voorliggende voorziening dan kan dit deel van de bijzondere bijstand afgestemd worden op de situatie dat belanghebbende hier wel gebruik van zou hebben gemaakt. Jongeren van 18 tot 21 jaar ontvangen een lagere algemene bijstandsuitkering die wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. De afstemming kan in deze gevallen tevens plaatsvinden op de bijzondere bijstand. Indien de afstemming alleen op de lage jongerennorm zou plaatsvinden, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de groep 21jarigen en ouder.
De keuze om niet een verlaging toe te passen op de langdurigheidstoeslag houdt verband met artikel 36, eerste lid sub c.
Op grond van deze bepaling moet het college de langdurigheidstoeslag weigeren als iemand gedurende 60 maanden (= vijf jaar) naar het oordeel van het college onvoldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden. De verplichting om de langdurigheidstoeslag te weigeren verhoudt zich niet met een eventuele verplichting deze toeslag te verlagen. I-let ligt niet voor de hand om niet-bijstandsgerechtigden die in aanmerking komen voor een langdurigheidstoeslag een verlaging op de langdurigheidstoeslag toe te
Ra ad s nummer O4. R 8 6 5. OOI
passen. De enige verplichting die zij kunnen schenden in verband met de langdurigheidstoeslag is het verstrekken van geen of onvoldoende gegevens waardoor het college de rechtmatigheid van het verlenen van deze uitkering niet kan vaststellen. In dit geval zal dan ook een afwijzing of het buitenbehandeling stellen van een aanvraag volgen.
Verlaging op maat Het college voeren een verlaging op maat uit. In de afstemmings- en fraude verordening zijn voor gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, uitgangspercentages vastgesteld. De hoofdregel is dat het college een verlaging af dient te stemmen op: ernst van de gedraging; mate van verwijtbaarheid; persoonlijke omstandigheden. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke verlaging van de uitkering zal moeten nagaan op welke wijze de uitkering afgestemd dient te worden. Een afwijking van de richtlijn kan zowel een verzwaring als een matiging van de verlaging betekenen.
Overgang van maatregelen en boeten naar afstemming Gemeenten hebben tot 1 januari 2005 de tijd om de afstemmings- en fraudeverordening vast te stellen. Wel geldt de voorwaarde dat de afstemmingsverordening gelijktijdig met de rei’ntegratieverordening in werking treedt. Tot het moment dat de afstemmings- en fraudeverordening van kracht is geworden, blijven de artikelen 14 tot en met 14f van de Abw in de gemeente gelden. Dit geldt ook voor het Maatregelenbesluit en het Boetebesluit sociale zekerheidswetten. De afstemmingsverordening heeft onmiddellijke werking. Dit betekent dat alle maatregelen die zijn opgelegd op grond van de Abw gelden als verlagingen die zijn opgelegd op grond van de WWB en de afstemmingsverordening op basis van deze wet. Op grond van de Abw kon naar aanleiding van zeer ernstige misdragingen jegens het college (en gemeenteambtenaren die belast zijn met de uitvoering van de wet) geen maatregel worden opgelegd. Dit betekent dat alleen zeer ernstige misdragingen van clienten die plaatsvinden nadat de gemeentelijke afstemmingsverordening van kracht is geworden, kunnen leiden tot het verlagen van de uitkering.
ll. Tegengaan fraude, misbruik en oneigenlijk gebruik Een goed handhavingsbeleid is belangrijk omdat dit voorkomt dat onterecht gemeenschapsgeld wordt uitgegeven. Als fraude goed bestreden wordt, vergroot dit onder de Eindhovense burgers het draagvlak van de bijstandsverstrekking. Ook beperkt een goed handhavingsbeleid de uitgaven op het inkomensdeel. Bespaarde
Raadsnummer Oq.. R86 g. OOX
middelen kunnen dan voor andere doelen (als armoedebestrijding en reintegratie) worden ingezet. Bij de behandeling van de Wet werk en bijstand is naar aanleiding van een amendement van het Tweede Kamerlid Weekers artikel Sa ingevoegd dat voorschrijft dat gemeenten in een verordening regels moeten vastleggen voor de bestrijding van ten onrechte ontvangen bijstand en voor bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.
Onder de Algemene bijstandswet had de gemeente de verplichting om een fraudebeleidsplan op te stellen. Daarnaast was de gemeente verplicht in bepaalde gevallen een boete of een maatregel op te leggen en teveel betaalde uitkering terug te vorderen als repressieve maatregelen in het kader van de handhaving. De Wet Werk en Bijstand kent deze verplichtingen niet. Deze wet schrijft voor dat de gemeente een verordening moet opstellen die de handhaving regelt. Deze verordening mag overigens onderdeel zijn van de afstemmingsverordening waarvoor de gemeente Eindhoven heeft gekozen. Er worden geen eisen gesteld aan de inhoud van het beleid. Toch moet de gemeente een goed handhavingsbeleid voeren in het kader van het financiele beheer. Dit financieel beheer brengt met zich dat er voortdurend aandacht blijft bestaan voor de bestrijding van mis- en oneigenlijk gebruik. Tot handhaving behoort ook het terugvorderen van gelden die ten onrechte zijn verstrekt. In tegenstelling tot de Abw is dit in de WWB een bevoegdheid geworden. De situaties waarin de gemeente kan terugvorderen zijn in de nieuwe Wet werk en bijstand vastgesteld. In deze verordening is aangegeven dat de gemeente Eindhoven van de bevoegdheid tot terugvorderen gebruik gaat maken. De verplichting om bijstand te verhalen op derden is in de WWB eveneens een bevoegdheid geworden. Deze bevoegdheid vervalt grotendeels zodra de Wet herziening kinderalimentatiestelsel in werking treedt. In deze verordening wordt geregeld dat de gemeente Eindhoven van de bevoegdheid om te verhalen op derden gebruik gaat maken. Ook na de inwerkingtreding van de Wet herziening kinderalimentatiestelsel zal van de beperkte bevoegdheid tot verhaal gebruik worden gemaakt. De algemene regels omtrent terugvordering en verhaal, invordering en kwijtschelding in deze verordening worden door burgemeester en wethouders nader uitgewerkt in beleidsregels ten behoeve van individuele beslissingen
III. De relatie met de reintegratieverordening Gemeenten moeten ook een reintegratieverordening vaststellen. In deze verordening zullen zij moeten vastleggen hoe zij de clienten gaan ondersteunen bij de arbeidsinschakeling en hoe zij omgaan met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. De algemene verplichting staat in de wet genoemd. In de reintegratieverordening wordt aandacht geschonken aan de voorzieningen die de
Raadsnummer 04.R865.OOI
gemeente inzet. De vertaling daarvan vindt plaats in de individuele beschikking. Indien een client de verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een verlaging van de uitkering, waarvoor de basis is gelegd in de afstemmings- en fraudeverordening.
IV. Opbouw van de verordening. De verordening is als volgt opgebouwd: Paragraaf 1: Algemene bepalingen. In paragraaf 1 staan de algemene bepalingen genoemd, zoals definities, de opdracht aan het college, de wijze waarop afstemming plaatsvindt en dergelijke. Paragraaf 2: Het afstemmen van de uitkering.
In dit onderdeel van de verordening staan de uitgangspunten genoemd die aanleiding geven tot het afstemmen van de uitkering. Paragraaf 3: Bestrijding misbruik en oneigenlij k gebruik. In paragraaf 3 wordt vormgegeven aan de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan het tegengaan van misbruik en oneigenlijk gebruik van bijstand. Tevens maken verhaal, terugvordering en incasso onderdeel uit van deze paragraaf.
Paragraaf 4: Slotbepalingen. Dit betreft het sluitstuk van de verordening en betreft bepalingen zoals uitvoering, titel en ingangsdatum.
Raad smrmmer Og. R 86 5. OOI
Artikelgevvijze toelichting Paragraaf 1. Algemene bepalingen. Artikel 1. Begripsomschrij vingen. Hierbij wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de begripsbepalingen uit de Wet werk en bijstand.
De gebruikte begrippen bijstandsnorm en bijstand worden overeenkomstig de WWB toegepast: bijstandsnorm: de op grond van paragraaf 3.2 WWB, op de belanghebbende van toepassing zijnde norm, vermeerderd of verminderd met de op grond van paragraaf 3.3 WWB, door het college vastgestelde verhoging of verlaging; bijstand: algemene en bijzondere bijstand; Artikel 2. Opdracht aan het college. Dit artikel legt bij het college de verantwoordelijkheid neer voor een rechtmatige en doelmatige uitvoering van de Wet Werk en Bijstand. Indien een uitkeringsgerechtigde niet voldoet aan de verplichtingen gesteld verbonden aan het recht op uitkering, vindt een afstemming van de uitkering plaats.
Paragraaf 2 Het afstemmen van de uitkering. Artikel 3. Toepassen en uitvoeren van een verlaging. Lid 1. In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt uitgevoerd op de bijstandsnorm (bijstandsnorm zoals bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet). Verder wordt in dit lid aangegeven dat een verlaging over de periode van een maand niet hoger kan zijn dan de van toepassing zijnde norm, Indien een klant meerdere gedragingen heeft uitgevoerd waarvoor een verlaging geldt en dit heeft tot gevolg dat de verlaging hoger is dan de norm, dient de verlaging over meerdere maanden te worden verspreid. Lid Z.
Het afstemmen van de uitkering vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Het verlagen van de uitkering die in de nabij toekomst wordt verstrekt, is een eenvoudige methode en sluit tevens aan bij het lik-op-stuk beleid. De verlaging wordt bij voorkeur uitgevoerd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.
Raadsmrmmer O4.R865.OOI
Lid 3.
Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd. In de toelichting op de wet is tevens opgenomen dat verlaging van de uitkering ook mogelijk is door middel van extra terugvordering indien fraude pas na het beeindigen van de uitkering wordt geconstateerd en er niet voor het volledige uitkeringsbedrag is gefraudeerd. Lid 4.
Dit lid regelt dat een verlaging voor een bepaalde tijd wordt uitgevoerd. Hierbij geldt als uitgangspunt een maand. Door de verlaging gedurende een bepaalde periode uit te voeren, weet de uitkeringsgerechtigde die met een afstemming van de uitkering wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de verlaging is uitgevoerd opnieuw de uitkering afstemmen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig. Tevens is het mogelijk om de verlaging uit te voeren (voor een bepaalde periode) totdat belanghebbende de tekortkoming(en) heeft hersteld. Het college dient de verlaging die langer dan drie maanden duurt aan een herbeoordeling te onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid WWB. Gemeenten mogen zelf bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de verlaging wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar met name of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet. Dus, in het kader van de heroverweging, beoordeelt het college of en in hoeverre de omstandigheden en het gedrag van de belanghebbende aanleiding geven te besluiten tot herziening, beeindiging of voortzetting van de verlaging. Lid 5.
Dit lid regelt dat, indien een verlaging niet uitgevoerd is wegens het feit dat de uitkering is beeindigd, deze alsnog uitgevoerd kan worden indien de belanghebbende binnen 6 maanden opnieuw bijstand gaat ontvangen. Besluit.
Het verlagen van de bijstand, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de verlaging bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB genomen.
Raadsnummer 04.R865.OOI
Wordt een verlaging met terugwerkende kracht uitgevoerd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.
Bovengenoemde eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien. In het besluit tot uitvoeren van een verlaging worden, conform de Awb, in ieder geval vermeld: de reden van het afstemmen van de uitkering; de afwegingen:
ernst van het feit; persoonlijke omstandigheden; mate van verwijtbaarheid, die hebben geleid tot het besluit; de duur van de afstemming; het percentage (en bedrag) waarmee de uitkering wordt verlaagd; de wettelijke grondslag. Artikel 4. Afzien van het toepassen van een verlaging.
Lid l. In de wet is geregeld dat in ieder geval van het afstemmen van de uitkering wordt afgezien indien iedere mate van verwijtbaarheid ontbreekt (art. 18 lid 2 WWB). In de verordening is deze bepaling ter verduidelijking opgenomen. Er kan namelijk nooit sprake zijn van een afstemming van de uitkering indien de klant niet verwijtbaar is. iemand is niet verwijtbaar indien bijvoorbeeld de klant door overmacht niet in staat is geweest aan een bepaalde verplichting te voldoen. Of indien niet verwacht kan worden dat de klant redelijkerwijs op de hoogte was van een verplichting. Lid 2.
Er wordt standaard volstaan met een waarschuwing indien de gedragingen zoals genoemd in artikel 6 lid 2 geen gevolgen heeft zoals genoemd in dit lid. Het is bedoeld als een middel om, zonder dat dit gevolgen heeft voor de hoogte van de uitkering, het gedrag van de belanghebbende te corrigeren. Een waarschuwing kan in diverse situaties voldoende effectief zijn hiervoor. Een voorbeeld van "een zelfde gedraging" is indien iemand voor de tweede maal de inschrijving CWI niet heeft verlengd. Indien een persoon voor een tweede maalniet aan een bepaalde verplichting voldoet dan kan geen beroep gedaan worden op het feit dat de klant onbekend met de verplichting was. Een schriftelijke waarschuwing is geen besluit tot verlaging van de uitkering. Dit wil zeggen dat bij herhaling van de gedraging in principe een verlaging wordt opgelegd zonder toepassing recidive.
Raadsnummer OZj..R865.OOI
Lid 3.
In dit lid is een verruiming opgenomen van het toepassen van een verlaging ten opzichte van het vroegere maatregelenbesluit. Voorheen was het niet mogelijk om te volstaan met een waarschuwing indien de gedraging betrekking had op verplichtingen gericht op re(ntegratie. Het is een kan bepaling omdat er gedragingen zijn waarbij het niet wenselijk is dat standaard wordt volstaan met een waarschuwing. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan personen die door eigen toedoen ontslagen worden waardoor ze een beroep doen op een uitkering terwijl men in het eigen levensonderhoud kon voorzien door inkomen uit arbeid. Tevens wordt door die gedraging het recht op een voorliggende voorziening (WW) verspeeld. Lid 4.
In de verordening wordt geregeld dat het college kan afzien van een verlaging van de uitkering indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.
Dit lid kan gezien worden als een hardheidsclausule. Indien alle individualiseringsgronden reeds beoordeeld zijn en dat niet leidt tot het afzien van een verlaging van de uitkering, kan op basis van dringende redenen, sporadisch, alsnog afgezien worden van een afstemming van de uitkering. Dit zal toegepast worden indien de gevolgen van de afstemming voor de belanghebbende onaanvaardbaar zijn. Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van een verlaging van de uitkering wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive. Lid 5.
Een reden om af te zien van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (’lik op stuk’) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt uitgevoerd. Om deze reden is geregeld dat het college geen verlaging uitvoert bij gedragingen die langer dan een jaar geleden hebben plaatsgevonden.
Voor gedragingen die een schending van de inforrnatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die staat in artikel 14e van de Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.
Raadsnummer OZj..R865.OOI
Artikel S. Samenloop van gedragingen en recidive. Lid 1.
De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door een gedraging, dan dient voor het afstemmen van de uitkering te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste verlaging van toepassing is. Indien sprake is van meerdere gedragingen en dus ook de schending van meerdere verplichtingen dan worden de verschillende gedragingen met de bijbehorende verlagingen bij elkaar opgeteld. Lid 2.
Indien binnen 24 maanden na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de verlaging van de uitkering. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een verlaging van de uitkering, ook indien de verlaging wegens dringende redenen niet is uitgevoerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 24 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de afstemming van de uitkering bekend is gemaakt. Bij de uitvoering van de verdubbeling wordt bij voorkeur het percentage verdubbeld. Indien dit op basis van persoonlijke omstandigheden onwenselijk is, kan worden volstaan met een verdubbeling van de periode in plaats van een verdubbeling van het percentage (met inachtneming van artikel 3 lid 1). Artikel 6. De gedragingen en de omvang van de verlaging. Lid 1.
De gemeenteraad heeft bij besluit de 19 april 2004 de kaders Refntegratie, Handhaven en Inkomen vastgesteld en vormen de basis van deze verordening. Voortvloeiend uit de kaders wordt het niet naleven van verplichtingen in het kader van reintegratie het zwaarst aangepakt. Dit heeft te maken met het feit dat de uitstroom uit de uitkering direct belemmerd wordt en zodoende langer een beroep op een uitkering wordt gedaan.
De gedraging die reintegratieactiviteiten belemmeren zijn onderverdeeld, als uitgangspunt, in twee gedragingen: lichte en zware gedragingen.
Voorbeelden verplichtingen in het kader van reintegratie: registratie CWI;
gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening;
Raadsnummer 04.R865. OOI
meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsactivering in de vorm van sociale activering dan wel arbeidsinschakeling; het trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden; meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling; gedragingen die de inschakeling in arbeid bevorderen; gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidslnschakeling, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet; behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Het niet voldoen aan bovenstaande verplichtingen hebben in meer of mindere mate directe gevolgen voor het voortduren van een uitkering. Bijvoorbeeld het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie kan op verschillende wijzen van invloed zijn op de situatie van belanghebbende. Indien dit direct tot gevolg heeft dat belanghebbende voor een bepaalde voorziening niet in aanmerking kan komen is sprake van een zware gedraging. Daarnaast is het feit dat een belanghebbende geen inschrijving heeft dan wel niet tijdig heeft verlengd een gedraging die eraan bijdraagt dat het CWI niet op de hoogte is van het feit dat iemand werkzoekend is. Een klant die aangewezen is op bemiddeling door het CWI heeft deze gedraging meer gevolgen dan voor personen die niet door het CWI bemiddeld worden. Maatwerk. Afhankelijk van de persoonlijke situatie, de kans op reintegratie en het stagneren van deze kans door de gedraging zal een afstemming plaats moeten vinden. Eerst dient de ernst van het feit beoordeeld te worden zodat duidelijk is of sprake is van een zware of lichte gedraging, vervolgens dient beoordeeld te worden de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden. Op deze wijze kan beoordeeld worden of het richtpercentage proportioneel is dan wel bijgesteld dient te worden. Het doel van het afstemmen van de uitkering is van corrigerende aard en niet uit genoegdoening. Bij het afstemmen van de uitkering dient hier dan ook rekening mee gehouden te worden. Lid 2.
De gemeente is verplicht om de uitkering rechtmatig te verstrekken aan uitkeringsgerechtigden. In dit kader zijn uitkeringsgerechtigden verplicht om de gemeente inlichtingen te verschaffen die op wat voor wijze dan ook voor invloed zijn op het recht op uitkering. Gedragingen die het doel van het rechtmatig verstrekken van de uitkering belemmeren dan wel tegenwerken, hebben een verlaging van de uitkering tot gevolg.
Raadsnummer 04.R865.00I
In de kaders inkomen en handhaven staat aangegeven op welke wijze de gemeente omgaat met het rechtmatig verstrekken van de uitkering. Inherent hieraan is dat de gemeente belanghebbenden op de hoogte stelt van de verplichtingen verbonden aan het recht op uitkering. De gemeente draagt zorg voor een borging van de rechtmatige verstrekking van de uitkering door middel van hoogwaardig handhaven. De organisatie wordt op een dergelijke wijze ingeregeld dat zoveel mogelijk signalen worden verkregen uit systemen die van invloed zijn om het recht op uitkering te kunnen beoordelen en verifieren. Hierbij valt te denken aan het Inlichtingenbureau en de Gemeentelijke bevolkingsadministratie. Daarnaast zal de gemeente ook actief activiteiten uitvoeren om het recht op uitkering te kunnen blijven beoordelen. Hierbij valt de denken aan het uitvoeren van bijvoorbeeld themacontroles. Voorbeelden van verplichtingen: tijdig verstrekken van gegevens; verstrekken van juiste en volledige gegevens; nakomen van de inlichtingenplicht;
Hieronder wordt een verdere toelichting gegeven op gedragingen die een afstemming van de uitkering tot gevolg hebben: Te laat verstrekken van gegevens. Indien een client de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op bijstand opschorten (artikel 54, eerste lid, WWB). Het college geeft de client vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn). Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college bijstand stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand). Worden de gevraagde gegevens wel binnen de hersteltermijn verstrekt, wordt de bijstand voortgezet, maar wordt tevens de uitkering verlaagd.
Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder of met gevolgen voor de bijstand.
Belanghebbende kunnen onjuiste of onvolledige inlichtingen verstrekken, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden hiervan zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk. Het feit dat de belanghebbende niet aan de verplichting heeft gedaan is een gedraging die aanleiding geeft voor het afstemmen van de uitkering. Het kan ook voorkomen dat bovenstaande gedraging wel gevolgen heeft voor de bijstand. In artikel 17, eerste lid, WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek of
Raads nummer 04.. R 86 5. OOI
onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan bijstand. De teveel betaalde uitkering wordt teruggevorderd. Daarnaast zal de uitkering afgestemd worden om herhaling te voorkomen en een correctie in het gedrag van de belanghebbende te doen optreden. Afhankelijk van het benadelingsbedrag dient beoordeeld te worden of de verlaging die als uitgangspunt is gesteld in proportie is op basis van: ernst van het feit; mate van verwijtbaarheid; persoonlijke omstandigheden, of dat een langere duur dan wel verhoging van de afstemming uitgevoerd dient te
worden. Lid 3. Sub a. Fraude.
Onder het Abw regime werd indien sprake was van fraude, een boete opgelegd. Deze mogelijkheid is vervallen in het kader van de WWB. In de WWB is de bestuurlijke sanctie vervangen door een aanpassing van de uitkering. Deze wordt daarmee afgestemd op de mate waarin betrokkene aan zijn verplichtingen heeft voldaan om de juiste informatie te verstrekken die van belang is voor het recht op uitkering. Op deze wijze ontstaat een regime voor handhaving van alle aan de bijstand verbonden verplichtingen. Indien fraude wordt geconstateerd dient een afstemming van de uitkering plaats te vinden. Indien de fraude, beeindiging van het recht op uitkering tot gevolg heeft, kan overeenkomstig artikel 3, lid 3 worden gehandeld of in voorkomende gevallen dient aangifte bij het OM plaats te vinden. Aangifte OM. Onder het huidige boeteregime bestaat de verplichting voor gemeenten om procesverbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er sprake is van fraude en het benadelingsbedrag hoger is dan(6.000,ÃćâĆňâĂİ (de aangifterichtlijn
sociale zekerheid). Het is de bedoeling dat deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM blijft bestaan, ook al kent de WWB de bestuurlijke boete niet en zullen gerneenten bij fraude (in casu het niet nakomen van de inlichtingenplicht) een verlaging moeten uitvoeren. Uitgangspunt is dat het OM bij de straftoemeting rekening houdt met de afstemming die is uitgevoerd door het bestuursorgaan. Dit is het principe van ’anrechnung’. Anderzijds ligt het niet voor de hand om over te gaan tot het afstemmen van de uitkering, als het OM inmiddels een sanctie heeft opgelegd. Het ’una via’ beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van een enkele overheidsorgaan) kan zich daar tegen verzetten. De centrale raad voor
Raadsnummer Og. R86 g. OOX
beroep heeft zich in het (recente) verleden geregeld uitgesproken tegen ’dubbele bestraffing’. Sub b. Zeer ernstige misdragingen. Onder de term ’zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden
beschouwd. Gemeenten kunnen alleen een verlaging uitvoeren indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB. In artikel 18, tweede lid, wordt gesproken over ’het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het verlagen van de uitkering. Er kan dus geen afstemming plaatsvinden als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een reintegratiebedrijf). Het is in dat geval wellicht wel mogelijk om een verlaging toe te passen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Bij het vaststellen van de verlaging in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:
a. verbaal geweld (schelden); b. intimidatie (uitoefenen van psychische druk); c. discriminatie; d. zaakgericht fysiek geweld (vernielingen); e. mensgericht fysiek geweld; f. combinatie van agressievormen, Het vaststellen van een verlaging staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college kan de uitkering verlagen, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.
Raadsnummer OZj..R865.OOZ
Lid 4.
Dit lid is van toepassing in situaties waarin de belanghebbende geen genoegzaam besef voor de voorziening in het bestaan heeft getoond. Hierbij valt te denken aan onverantwoord interen bij vermogen. Het feit dat de belanghebbende bewust, te snel heeft ingeteerd op vermogen of geen gebruik heeft gemaakt van een voorliggende voorziening, heeft tot gevolg dat er eerder, dan wel meer (bijzondere) bijstand dient te worden verstrekt. Deze gedragingen hebben in beginsel ook een verlaging van de uitkering tot gevolg.
De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het afstemmen van de uitkering. Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals: het niet nakomen van de verplichting tot instellen alirnentatievordering; een onverantwoorde besteding van vermogen / geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening; het niet op juiste wijze verzekeringen tegen ziektekosten waardoor een hogere bijdrage wordt gevraagd in het kader van bijzondere bijstand. Onverantwoord interen.
indien een belanghebbende, verwijtbaar, te snel heeft ingeteerd en derhalve (eerder) een beroep moet doen op bijstand, heeft dit gevolgen voor de hoogte van het recht op bijstand. Het college kan dan beoordelen of, en op welke wijze de bijstand afgestemd dient te worden. Bij het onverantwoord interen dient mee te wegen wat de hoogte is van het bedrag dat te snel is ingeteerd en de termijn die de belanghebbende hierdoor eerder recht maakt op bijstand. De afstemming dient hiermee in verhouding te staan. In deze gevallen is het dan ook niet ongebruikelijk om een verlaging gedurende een langere periode uit te voeren. Van belang hierbij is dat het onverantwoord interen niet mag lonen. Tevens wordt verwezen naar de mogelijkheid om de bijstand in de vorm van leenbijstand te verstrekken. Deze mogelijkheid wordt op individuele gronden toegepast op basis van de wetgeving (WWB).
Ra a d s nummer 04. R86 5. OOI
Bijzondere bijstand. Bij belanghebbenden die een aanvraag indienen voor bijzondere bijstand maar geen gebruik maken van een voorliggende voorziening of geen gebruik maken van de geadviseerde aanvullende ziektekostenverzekering van de gemeente Eindhoven, vindt een verlaging plaats. De verlaging dient in overeenstemming te zijn met het bedrag dat een vergelijkbare belanghebbende zou ontvangen die wel gebruikmaakt van een voorliggende voorziening of aanvullende ziektekostenverzekering. Lid 5.
In de kaders, vastgesteld door de raad, spelen de termen maatwerk en individualisering een prominente rol. Belanghebbenden hebben, nadat dit is vastgesteld, het recht op een inkomensvoorziening en retntegratie. De belanghebbenden worden nadrukkelijk gewezen op rechten en plichten inherent aan dit recht op uitkering en reintegratie. Enerzijds wordt dit vastgelegd in een beschikking en kan dit worden vastgelegd in een reintegratieplan dat door betrokken partijen wordt ondertekend. De belanghebbende is dus altijd op de hoogte van de rechten en plichten die gekoppeld zijn aan het recht op uitkering. Om het individualiseringsprincipe te kunnen doen gelden is gekozen conform de kaders voor een beperkte inperking van gedragingen en hier aan gekoppeld de hoogte van de afstemming van de uitkering. De verordening is zo opgesteld dat maatwerk als vanzelfsprekend dient plaats te vinden. Derhalve is niet gekozen voor een categorisering van praktisch alle mogelijke gedragingen en hieraan gekoppeld een afstemmingspercentage zoals dit was in het kader van het maatregelenbeleid Abw. Dat zou namelijk het doel van maatwerk belemmeren.
Indien een klant niet (in voldoende mate) voldoet aan de verplichtingen heeft dit gevolgen voor het recht op uitkering. In bepaalde gevallen heeft dit de beeindiging van het recht op uitkering of reÃŕntegratie tot gevolg in andere gevallen dient een afstemming van de uitkering plaats te vinden om het doel van het (rechtmatig) verstrekken van een uitkering te kunnen behalen. Een afstemming van de uitkering vindt dus niet zomaar plaats. Maar ook indien sprake is van een gedraging zoals genoemd in artikel 7 kunnen er redenen zijn om al individualiserend, om rnaatwerk te kunnen leveren, af te wijken van de richtlijn. Bij de beoordeling van de hoogte van de afstemming zoals vermeld in lid 1 en 2 wordt door het college rekening gehouden met het proportionaliteitsbeginsel. Dit houdt in dat de hoogte van verlaging redelijk dient te zijn in vergelijk met de gedraging. Het niet tijdig inleveren van een document dat uiteindelijk geen gevolgen heeft voor het recht op bijstand, dient geen uitsluiting gedurende een hele maand van het recht op uitkering tot gevolg te hebben. Deze zaken zouden niet in proportie tot elkaar staan.
Raadsnummer 04. R86 5. OOI
Dit houdt in dat de hoogte en I of duur dient af te wijken van genoemde percentages indien de gedraging niet in verhouding staat met de afstemming en omgekeerd. Hierbij wordt uitgegaan van: ernst van de gedraging; mate van verwijtbaarheid; persoonlijke omstandigheden.
Op basis van bovenstaande omstandigheden wordt beoordeeld welke afstemming van de uitkering redelijk is.
Paragraaf 3. Bestrijding misbruik en oneigenlijk gebruik. Artikel 7. Beleid.
Het beleid inzake handhaving is op 17 december 2001 door de gemeenteraad vastgesteld. De daarin genoemde uitgangspunten zijn de volgende: de gemeente streeft naar het zo vroeg mogelijk ontdekken van fraude (door o.a. signaalsturing, risicosturing en themacontroles); de gemeente zorgt voor zowel preventieve als repressieve handhaving; de gemeente benadert de handhaving integraal; de gemeente intensiveert de handhaving en de controle wanneer gegronde twijfels bestaan over de naleving van de verplichtingen; de gemeente ontwikkelt nieuwe werkprocessen om een zo groot mogelijke effectiviteit ten aanzien van preventie van en controleren op fraude te realiseren. Artikel 8. Doelstelling. Het doel is hoogwaardige handhaving. Er wordt naar gestreefd dat alleen diegenen die daadwerkelijk recht op een uitkering hebben, een uitkering ontvangen die in overeenstemming is met de wet. De subdoelstellingen zijn de volgende: Spontane naleving. Clienten moeten spontaan de juiste en volledige gegevens aan de dienst Werk, Zorg en inkomen verstrekken zodat deze dienst kan vaststellen of iemand ook echt recht heeft op een uitkering; Rechtmatige verstrekking van uitkeringen. Het rechtmatig verstrekken van uitkeringen staat boven aan de lijst. Alleen mensen die er recht op hebben, moeten een uitkering ontvangen. Minder bij standsfraude. Het ontmoedigen en terugdringen van het aantal vermoedelijke fraudeurs door actief preventiebeleid. Optimalisering handhavingsmiddelen. Gestreefd wordt naar het optimaliseren van werkprocessen binnen de dienst WZI. Middelen hiervoor zijn: afschaffing van de periodieke verklaring, geen verplichte
Raadsnummer 04.R865.OOI
heronderzoeken, kwaliteits- en kwantiteitsverbetering, een duidelijk gestructureerde inzet, alsmede risico- en signaalsturing. Vergroten maatschappelijk draagvlak. Als de samenleving het idee krijgt dat iedereen die dat wil (dus ook diegenen zonder recht) makkelijk een uitkering kan krijgen, dan bestaat het gevaar dat het draagvlak voor de sociale zekerheid snel afbrokkelt. Hierdoor kunnen degenen die wel recht hebben op een uitkering in een vervelende positie gebracht worden. Artikel 9. Terugvordering. Terugvordering was onder de Algemene bijstandswet een verplichting, maar is nu een bevoegdheid van gemeenten geworden. De gemeente Eindhoven gaat gebruik maken van de bevoegdheid tot terugvorderen overeenkomstig de bepalingen in de wet. Een vordering kan in sommige gevallen inefficient zijn gezien de hoogte ervan. Het college stelt dit bedrag vast.
Deze verordening is in beginsel gericht op het nakomen van verplichtingen van de client. Deze verordening heeft echter ook ten doel oneigenlijk gebruik terug te dringen. De maatschappij mag van een client verlangen, en zelfs eisen, dat deze gebruik maakt van voorliggende voorzieningen en dus ook dat deze probeert met een onderhoudsbijdrage naar burgerlijk recht in zijn of haar bestaan te voorzien. Wanneer de client hiermee in gebreke blijkt, of wanneer dit niet lukt, dan kan de gemeente in de plaats treden van de client en verhaal zoeken op de onderhoudsplichtige. Verhaal was onder de Algemene bijstandswet een verplichting, maar is nu een bevoegdheid van gemeenten geworden. Voor verhaal op onderhoudsplichtigen wordt de taak van de gemeenten door de nieuwe alimentatiewetgeving beperkter. De betreffende bepalingen van de Wet werk en bijstand zullen tegelijk met de nieuwe alimentatiewetgeving in werking treden. Tot die tijd blijven de bepalingen van de Algemene bijstandswet gelden. Het college stelt zich als doel om binnen de kaders van de wet en deze verordening zoveel mogelijk terug te vorderen, te verhalen en in te vorderen. In het eerste lid
wordt bepaald dat het college nadere regels kan stellen ten aanzien van de wijze van de invordering van bijstand die is teruggevorderd of verhaald.
Het tweede lid biedt het college ruimte om nadere regels op te stellen voor gevallen waarin van (verdere) terugvordering /invordering kan worden afgezien. Er kunnen zich situaties voordoen op basis waarvan (verdere) terugvordering of verhaal niet gewenst is. Hierbij kan gedacht worden aan situaties waarbij een minnelijk schuldhulpverleningstraject wordt bemoeilijkt door een terugvordering van de gemeente. Als uitgangspunt geldt dat fraude niet mag lonen en fraudevorderingen in beginsel altijd volledig worden teruggevorderd. Er kunnen zich echter situaties voordoen op basis waarvan van (verder) terugvordering wordt afgezien in relatie tot een andere hoofddoelstelling van de dienst: reintegratie. De nadere regels worden gehanteerd
Raadsnummer 04.R865.OOZ
ten behoeve van besluiten op verzoeken van debiteuren maar kunnen ook ambtshalve worden toegepast. Artikel 12. Afstemming van de bijstand.
Wanneer de client onvolledige of onjuiste informatie geeft, kan de uitkering (tijdelijk) verlaagd worden conform deze verordening. Deze verlaging van de uitkering is bedoeld om het nakomen van de verplichtingen en de hoogte van de uitkering op elkaar af te stemmen. Dit staat los van het terugvorderen van bijstand, dat bedoeld is om de situatie (weer) in overeenstemming te brengen met het recht. Artikel 13 Aangifte Openbaar Ministerie. Onder het boeteregime van de Algemene bijstandswet bestond de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie als er sprake was van fraude en het benadelingsbedrag hoger was dan 6 6.000,- (de aangifterichtlijn sociale zekerheid). Het is de bedoeling dat deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM onder de WWB blijft bestaan, ook al kent de WWB de bestuurlijke boete niet en zullen gemeenten bij fraude (in casu het niet nakomen van de inlichtingenplicht) de uitkering verlagen.
Paragraaf 4. Slotbepalingen. Artikel 14.Hardheidsclausule en onvoorziene omstandigheden. Geen nadere toelichting van toepassing. Artikel 15. Nadere regels.
In deze verordening staan ten aanzien van terugvordering, verhaal, invordering en kwijtschelding algemene regels opgenomen. Voor het nemen van individuele besluiten is het noodzakelijk dat deze algemene regels nader worden uitgewerkt. De uitvoering van de WWB is geattribueerd aan burgemeester en wethouders. Op basis van dit artikel machtigt de gemeenteraad het college om het opstellen van nadere regels op te dragen aan de directeur van de dienst Werk, Zorg en Inkomen. Deze nadere regels worden gebruikt als interne richtlijnen en zijn als zodanig volgens jurisprudentie als beleidsregels aan te merken. Deze mogelijk wordt eveneens geboden met betrekking tot het afstemmen van de uitkering.
Artikel 16.Deinwerkingtreding. De WWB dient op uiterlijk 1 januari 2005 volledig ingevoerd te zijn. Artikel 17. Ci teerti tel.
Geen nadere toelichting van toepassing.
Raadsnummer Og.R865.OOI
gelet op artikel 147, eerste lid van de Gemeentewet, de artikelen 7 en 8 en 10 tweede lid van de Wet werk en bijstand, de artikelen 34, 35 en 36 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers en de artikelen 34, 35 en 36 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen,
Reintegratieverordening gemeente Eindhoven Paragraaf 1. Algemene bepalingen. Artikel 1. Begri psomsch rij vingen. 1 Deze verordening verstaat onder: a, wet: de Wet werk en bijstand; b. uitkeringsgerechtigden: personen met een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) of de Wet inkornensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ);
c. Anw-gerechtigden: personen met een uitkering volgens de Algemene nabestaandenwet die geregistreerd zijn bij de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI);
d. jongeren: uitkeringsgerechtigden, Anw-gerechtigden en nietuitkeringsgerechtigden tot 23 jaar; e. niet-uitkeringsgerechtigde: de persoon als bedoeld in artikel 6 onder a van de wet; f. client: de persoon als bedoeld in artikel 7 lid 1 onder a van de wet; g. trajectplan: overeenkomst tussen college en client inzake de vorm en inhoud van de arbeidsinschakeling; h. ondersteuning: het aanbieden van een traject, waarbij zonodig voorzieningen worden ingezet, of het bieden van praktische hulp, advies of doorverwijzing naar andere instanties; i. werkgever: ieder natuurlijke of rechtspersoon die in enige vorm een onderneming drijft bij wie tenminste een werknemer in dienst is; j. voorziening: een voorziening gericht op arbeidsinschakeling zoals bedoeld in artikel 7 lid 1 onder a van de wet en deze verordening; k. algemeen geaccepteerde arbeid: zo mogelijk duurzame arbeid in loondienst of als zelfstandige, die algemeen maatschappelijk aanvaard is, niet in strijd is met de persoonlijke integriteit van de client en waarbij geen eisen gesteld worden aan de aansluiting van de arbeid op eerder opgedane werkervaring, opleidingsniveau en beloningsniveau; het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven; m. de raad: de gemeenteraad van de gemeente Eindhoven;
Raad s nummer 04. R 86 5. OOI
n. werknemers in gesubsidieerde arbeid: personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid van de wet; o. nazorg: de activiteiten die na de arbeidsinschakeling worden ingezet en die erop gericht zijn de arbeidsinschakeling in stand te houden. 2. De begripsbepalingen van de wet zijn op deze verordening van toepassing, tenzij daarvan nadrukkelijk wordt afgeweken.
Paragraaf 2. Beleid en financien. Artikel2. Opdracht college. 1. Het college biedt aan uitkeringsgerechtigden tot 65 jaar, aan personen met een nabestaanden- of halfwezenuitkering, niet-uitkeringsgerechtigden alsmede personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid van de wet, ondersteuning bij de arbeidsinschakeling aan en, voorzover het college dat noodzakelijk acht, een voorziening gericht op die arbeidsinschakeling. Artikel 40, eerste lid van de wet is van overeenkomstige toepassing. 2. Bij de keuze van de mogelijkheden van ondersteuning en het aanbieden van voorzieningen wordt door het college een afweging gemaakt, waarbij bezien wordt of de ondersteuning of de voorziening, gelet op de mogelijkheden en capaciteiten van een client, het meest doelmatig en doeltreffend is met het oog op arbeidsinschakeling. 3. Het college draagt zorg voor voldoende diversiteit in het aanbod aan ondersteuning en voorzieningen. Artikel 3. Aanspraak op ondersteuning. 1. Uitkeringsgerechtigden, Anw-gerechtigden en niet-uitkeringsgerechtigden alsmede personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid van de wet, hebben aanspraak op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en op de naar het oordeel van het college noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling. 2. Het college doet een aanbod dat past binnen de criteria die gesteld zijn in deze verordening en de betreffende paragraaf van de Subsidieverordening Gemeente Eindhoven 2002.
Artikel 4. Verplichtingen.
1. Een client die door het college een voorziening wordt aangeboden is verplicht hiervan gebruik te maken. 2. De client die deelneemt aan een voorziening is gehouden aan de verplichtingen die voortvloeien uit de wet, de Wet Structuur Uitvoering Werk en Inkomen, deze verordening, alsmede de verplichtingen die het college aan de aangeboden voorzieningen heeft verbonden.
3. Indien een uitkeringsgerechtigde die deelneemt aan een voorziening, niet voldoet aan het gestelde in het tweede lid, dan kan het college de uitkering verlagen
Raadsnummer O4.R865.OOZ
conform hetgeen hierover is bepaald in de Afstemmingsverordening zoals vastgesteld in de vergadering van de raad op 27 september 2004. 4. Indien de client, niet zijnde een uitkeringsgerechtigde, die gebruik maakt van een voorziening niet voldoet aan het gestelde in het tweede lid, kan het college de kosten van de voorziening dan wel de subsidie geheel of gedeeltelijk terugvorderen.
Artikel 5. Budget- en subsidieplafonds. 1. Het college kan een of meer budgetplafonds vaststellen voor de verschillende voorzieningen. Een door het college ingesteld budgetplafond vormt een weigeringsgrond bij de aanspraak op een specifieke voorziening. 2. Op grond van het bepaalde in de betreffende paragraaf van de Subsidieverordening Gemeente Eindhoven 2002 kan het college een of meer subsidieplafonds instellen voor de verschillende voorzieningen. Een door het college ingesteld subsidieplafond vormt een weigeringsgrond bij de aanspraak op een specifieke voorziening.
Paragraaf 3. Voorzieningen. Artikel 6. Algemene bepalingen over voorzieningen. 1. Het college legt de aangeboden voorzieningen in een trajectplan vast. 2. Het college kan, in aanvulling op de verplichtingen die voortvloeien uit de wet en deze verordening, aan een voorziening nadere verplichtingen verbinden. 3. Het college kan een voorziening beeindigen: a. indien de persoon die aan de voorziening deelneemt zijn verplichting als bedoeld in de artikelen 9 lid 1, 17 en 18 lid 1 en 2 van de wet en de artikelen 28 en 29 van de Wet Structuur Uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen (SUWI) niet nakomt; b. indien de persoon die deelneemt niet meer behoort tot de doelgroep van de wet;
c. indien de persoon algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van deze voorziening; d. indien naar het oordeel van het college de voorziening onvoldoende bijdraagt aan een doeltreffende en doelmatige arbeidsinschakeling. 4. Het college kan nadere uitvoeringsregels stellen ten aanzien van de voorzieningen, bedoeld in artikel 7 tot en met 18 van deze verordening. Artikel 7. Reintegratietrajecten. Het college kan aan de client een re1ntegratietraject aanbieden gericht op arbeidsinschakeling.
Artikel 8. Flexvergoedingen. 1. De flexvergoeding wordt gedurende maximaal de periode van een jaar ingezet ten behoeve van de arbeidsinschakeling van de client waarvoor het college op voor-
Raadsnummer OZj..R865.OOI
hand heeft vastgesteld dat deze binnen de overeengekomen periode het traject met succes kan doorlopen en waarbij arbeidsinschakeling tot de mogelijkheden behoort.
2. In de betreffende paragraaf van de Subsidieverordening Gemeente Eindhoven 2002 zijn de voorwaarden en verplichtingen opgenomen die aan de flexvergoeding worden verbonden.
Artikel 9. Opstapbanen. 1. De opstapbaan wordt gedurende maximaal de periode van twee jaar ingezet ten behoeve van de arbeidsinschakeling van de uitkeringsgerechtigde of jongere waarvoor het college op voorhand heeft vastgesteld dat deze in staat is om binnen de overeengekomen periode het traject met succes te doorlopen en waarbij arbeidsinschakeling tot de mogelijkheden behoort. 2. In de betreffende paragraaf van de Subsidieverordening Gemeente Eindhoven 2002 zijn de voorwaarden en verplichtingen opgenomen die aan de opstapbaan worden verbonden. Artikel 10. Partici patiebanen.
1. Het college kan aan een reintegratiebedrijf opdracht geven een uitkeringsgerechtigde of een jongere een dienstverband aan te bieden, gericht op arbeidsinschakeling. 2. De werknemer wordt voor het verrichten van arbeid gedetacheerd bij een inlenende organisatie in de private of publiekrechtelijke sector. De detachering wordt vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst. 3. In de overeenkomst, als bedoeld in lid 2, wordt de inleenvergoeding vastgelegd die de inlenende organisatie betaalt op basis van de arbeidsproductiviteit van de werknemer en de aard van de werkzaamheden. 4. De participatiebaan wordt ingezet ten behoeve van personen, als bedoeld in lid 1, waarvan door het college niet op voorhand vastgesteld kan worden dat arbeidsinschakeling (op termijn) mogelijk is, 5. De participatiebaan duurt maximaal twee jaar. 6. Met het reintegratiebedrijf worden in ieder geval schriftelijke afspraken gemaakt over de van toepassing zijnde rechtspositie. 7. Een werknemer wordt alleen geplaatst indien door zijn plaatsing de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beÃŕnvloed en indien door zijn plaatsing geen verdringing plaatsvindt. Artikel 11. Werkstages.
1. Het college kan aan uitkeringsgerechtigden met behoud van uitkering een werkstage aanbieden, gericht op arbeidsinschakeling. 2. Het doel van de werkstage is het opdoen van werkervaring dan wel het leren functioneren in een arbeidsrelatie. 3. De werkstage duurt maximaal zes maanden.
Ra ad s nummer 04. R 86 5. OOI
4. Het college plaatst de uitkeringsgerechtigde alleen indien door zijn plaatsing de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beÃŕnvloed en indien door zijn plaatsing geen verdringing plaatsvindt. 5. In een trajectplan worden tenminste vastgelegd het doel van de werkstage, alsmede de wijze waarop de begeleiding plaatsvindt. Artikel 12.Sociale activering.
1. Het college kan voorzieningen aanbieden aan clienten die zijn gericht op maatschappelijk functioneren/participeren ter voorbereiding op arbeidsinschakeling en daar waar nodig het bieden van ondersteuning voor het verkrijgen van intensieve hulpverlening om problemen die een belemmering vormen voor toetreding tot de arbeidsmarkt, op te heffen. 2. In een trajectplan worden tenminste vastgelegd het doel van het sociale activeringstraject, alsmede de wijze waarop de begeleiding plaatsvindt. Artikel 13. Scholing.
1. Het college kan aan clienten een vorm van scholing aanbieden gericht op arbeidsinschakeling. 2. Indien scholing wordt aangeboden in de vorm van een subsidie, dan zijn de voorwaarden en verplichtingen van toepassing zoals opgenomen in de betreffende paragraaf van de Subsidieverordening Gemeente Eindhoven 2002.
Artikel 14.Overige vergoedingen. 1. Het college kan een vergoeding verstrekken voor kosten die gemaakt zijn in het kader van arbeidsinschakeling indien hier geen voorliggende voorziening voorhanden is. Het gaat hierbij in ieder geval om reiskosten en kosten voor kinderopvang. 2. Indien de voorziening wordt aangeboden in de vorm van een subsidie, dan zijn de voorwaarden en verplichtingen van toepassing zoals opgenomen in de betreffende paragraaf van de Subsidieverordening Gemeente Eindhoven 2002. Artikel 15. Voorzieningen gericht op nazorg.
1. Het college kan aan de werkgever waarbij een client algemeen geaccepteerde arbeid heeft aanvaard gedurende maximaal de periode van een jaar voorzieningen bieden gericht op nazorg. 2. Indien nazorg wordt aangeboden in de vorm van een subsidie, dan zijn de voorwaarden en verplichtingen van toepassing zoals opgenomen in de betreffende paragraaf van de Subsidieverordening Gemeente Eindhoven 2002. Artikel 16,Overige voorzieningen. Het college kan in de vorm van een experiment of een project andere vormen van voorzieningen aanbieden aan clienten gericht op arbeidsinschakeling.
Raadsnummer Oy. R865.OOI
Paragraaf 4. Overige bepalingen omtrent voorzieningen. Artikel 17.1nkomstenvrijlating. 1. Bij de uitkeringsgerechtigde die arbeid in deeltijd heeft waarmee een inkomen wordt verworven dat minder bedraagt dan de voor de uitkeringsgerechtigde van toepassing zijnde bijstandsnorm, kan vrijlating van inkomsten uit arbeid plaatsvinden zoals bedoeld in artikel 31, tweede lid onder o van de wet. 2. De vrijlating van inkomsten als bedoeld, in lid 1 vindt plaats indien dit naar het oordeel van het college bijdraagt aan arbeidsinschakeling en de betreffende activiteiten in een trajectplan zijn vastgesteld. Artikel 18. Terugvordering.
1. Het college is bevoegd de kosten van de voorzieningen, eventueel verhoogd met de wettelijke rente, terug te vorderen, voor zover deze voorzieningen ten onrechte of tot een te hoog bedrag zijn verstrekt en de belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen. 2. Het college is tevens bevoegd de kosten van de voorzieningen, eventueel verhoogd met de wettelijke rente, terug te vorderen, voor zover de klant onvoldoende medewerking heeft verleend aan zijn reintegratie of onvoldoende gebruik heeft gemaakt van de voorziening. 3. Onder de kosten van de voorzieningen wordt verstaan de netto uitgekeerde bedragen, verhoogd met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is, voor zover de belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de belastingdienst en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Paragraaf 5. Slotbepalingen. Artikel 19. Verslag over de uitvoering.
Het college legt eenmaal per jaar aan de gemeenteraad een verslag voor over de uitvoering van de verordening. Dit verslag wordt vormgegeven conform het verslag als bedoeld in artikel 77 van de wet.
Artikel 20.Hardheidsclausule en onvoorziene omstandigheden. 1. Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing ervan leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. 2. In gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college. Artikel 21. Ci teerti tel.
Deze verordening kan worden aangehaald als "ReYntegratieverordening gemeente Eindhoven".
Raadsnummer O4. R86 5.OOZ
Artikel 22. inwerkingtreding. Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2005.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 15 november 2004.
A. Sakkers, voorzitter.
J. Verheugt, griffier.
EE04026060.a
gemeente Eindhoven
Griffie gemeenteraad Commissiesecretariaat
Retouradres Postbus goxso, s6oo RB Eindhoven
Aan de leden van de raad
Raadsnummer 04.R865.002 Behandeld door F. Biemans
van de gemeente Eindhoven.
Telefoon (o4o) 238 24 Sg
Ons kenmerk griffie Verzenddatum 3 augustus 2004
Cornmissieadvies Betreft cie. SEp: Raadsvoorstel tot het invoeren van de Wet Werk en Bijstand
(onderdeel verordeningen).
De commissie Sociaal-Economische pijler heeft in haar vergadering van 22 juli 2004 beraadslaagd over bovengenoemd onderwerp, De commissie heeft a Is volgt geadviseerd: ’leefbaar eindhoven’: akkoord t.a.v. 1 t/m 5; t.a.v. 6 stemvoorbehoud, men komt wellicht nog met een amendement inzake korting in procenten in plaats van centen; akkoord; mits: zie hieronder bij de toezeggingen van de wethouder;
CDA:
PvdA:
akkoord t.a.v. 1 t/m 4; t.a.v 5 stemvoorbehoud, komt hierover
wellicht nog met een amendement om een evenwichtige verdeling over de verschillende doelgroepen vast te leggen, men denkt aan het amenderen van artikel 19 met daarin de specifieke eisen op te nemen voor de doelgroepen; t.a.v. 6 stemvoorbehoud, de PvdA wenst zich nog te beraden over de bedragen, percentages en de hoogten daarvan; VVDffi:
akkoord t.a.v. 1, 3 en 4; t.a.v. 2, 5 en 6 stemvoorbehoud, omdat de VVD zichzelf nog van nadere (technische)
SP:
akkoord t.a.v. 1 t/m4; t.a.v. 5 stemvoorbehoud, zie bij toezeggingen van de wethouder; t.a.v. 6 niet akkoord
GroenLinks:
akkoord t.a.v. 1, 3 en 4; t.a.v. 2 stemvoorbehoud, GroenLinks
informatie wenst te voorzien.
vanwege principiele aard; is hier voor allerlei verbeteringen in en zie ook hieronder bij de toezeggingen van de wethouder; t.a.v. 5 stemvoorbehoud, i.v.m. nog te voeren intern beraad; t.a.v. 6 vooralsnog niet akkoord, de verordening ademt een heel andere geest uit dan het verhaal van de wethouder.
Bezoekadres Stadhuisplein xo Eindhoven Openingstijden
Postadres Postbus goxSo s6oo RB Eindhoven
ma t/m vr g.oo-x6.oo uur
Telefonisch bereikbaar
Ons kenmerk griffie
D66:
akkoord t.a.v. 1 t/m 4; t.a.v. 5 en 6 stemvoorbehoud, zie
Ouderen Appel: De Stadspartij: Liberaal Eindhoven
akkoord; als bij GroenLinks; stemvoorbehoud. (adviseert misschien nog in een later stadium)
hieronder bij toezeggingen van de wethouder;
Trapeze in en van de wethouder, dhr. W. Claassen.
1. De wethouder zal er op toezien dat -indien nodig voor de duidelijkheid en dit al niet zo is- in de verordening regelmatig het woord verwijtbaar zal worden opgenomen.
2. De wethouder zal in een nadere toelichting bij dit raadsvoorstel ingaan op de vraag: hoe om te gaan met een maximum in plaats van een richtlijn c.q. norm(bedrag). Met name speelt dit bij artikel 6, waar het o.a. gaat over < 750,ÃćâĆňâĂİ.
Het raadsvoorstel zal eventueel hierop worden aangepast.
De secretaris van de commissie, F. Biemans.
Bijlage(n): 0.
gemeente Eindhoven
Adviescommissie Seniorenbeleid
Raadsnummer 04. R86 5. OOP Inboeknummer Beslisdatum B&W x4 september 2004 Dossiernummer 438.xox
Nadere toelichting bij raadsvoorstel Betreft raadsvoorstel tot het invoeren van de Wet Werk en Bijstand (onderdeel verordeningen) ÃćâĆňâĂİ Afstemmings- en Fraudeverordening WWB zoog. Inleiding Op 22juli 2004 zijn in de commissie sociaal economische pijler (onder andere) drie verordeningen in het kader van de WWB besproken, te weten: Verordeningen Toeslagen en Verlagingen; Re)’ntegratieverordening; Afstemmings- en fraudeverordening.
Met betrekking tot Afstemmings- en fraudeverordening heeft de wethouder toezeggingen gedaan aan de commissie in reactie op de adviezen die de leden hebben gegeven. Deze toezeggingen hebben betrekking op de volgende zaken. Gedurende de commissie is gesproken over de wijze van omgaan met het afstemmen van de uitkering indien een klant de gedraging niet te verwijten valt. Een ander onderwerp ging over het hanteren van vaste bedragen in plaats van percentages (zoals thans het geval is) die als richtlijn gelden voor de verlaging van de uitkering en hierbij het maximum bedrag dat gehanteerd kan worden.
In deze toelichting wordt op bovengenoemde zaken nader ingegaan.
Toelichting. Verwijtbaarheid speelt een cruciale factor in het beoordelen van het afstemmen van de uitkering. Indien een klant een bepaalde gedraging niet te verwijten valt, kan nooit sprake zijn van een verlaging. De verwijtbaarheid (had de klant redelijkerwijs kunnen weten dat) wordt dan ook standaard beoordeeld (zie artikel 4, lid 1 en 6, lid 6). Naast de mate van verwijtbaarheid wordt ook standaard rekening gehouden met de ernst van de gedraging en de persoonlijke omstandigheden. In vergelijking tot de huidige situatie wordt WZI meer in staat gesteld om maatwerk toe te passen. Op dit moment is WZI verplicht om via de regels van de Wet Boeten en Maatregelen klanten te sanctioneren die niet voldoen aan verplichtingen die gekoppeld zijn aan het recht op uitkering. WZI is slechts beperkt flexibel in de uitvoering hiervan omdat
Raadsnummer 04.R865.003
de landelijke wet- en regelgeving gevolgd dient te worden. Met de invoering van de WWB en daardoor de mogelijkheid om lokaal vorm te geven aan een sanctiebeleid, wordt een voorstel gedaan waarin WZI maatwerk toe kan passen en niet verplicht is om standaardsancties uit te voeren. Het maatwerk dient gericht te zijn om enerzijds te kunnen bewerkstelligen en stimuleren dat klanten voldoen aan verplichtingen in het kader van reintegratie en anderzijds om misbruik en oneigenlijk gebruik van bijstand tegen te gaan. In het kader van verplichtingen gericht op reintegratie wil WZI zich met name richten tot het uitvoeren van sancties die een corrigerende houding tot gevolg moeten hebben. Voorbeeld: in de huidige situatie is WZI verplicht bij regelgeving om een sanctie op het leggen indien een persoon niet tijdig de inschrijving verlengt bij het CWI. Op basis van de Afstemmings- en Fraudeverordening zal aan de hand van de ernst van de gedraging, verwijtbaarheid, persoonlijke omstandigheden en het effect dat wordt beoogd, beoordeeld worden of een verlaging van toepassing is. In de huidige situatie wordt gelijk omgegaan met personen die afhankelijk zijn voor bemiddeling van het CWI en personen die niet afhankelijk zijn voor bemiddeling van het CWI. Dit houdt in dat beide personen een gelijke sanctie krijgen op dit moment. In het kader van de Afstemmings- en Fraudeverordening kan maatwerk toegepast worden en kan enkel gesproken worden van een effect van een sanctie bij een persoon die ook aangewezen is op bemiddeling van het CWI. Verder is opgenomen dat WZI standaard (de eerste maal) zal volstaan met een waar-
schuwing in het geval van administratieve zaken, zoals bijvoorbeeld het niet tijdig inleveren van een huurcontract. Indien echter sprake is van ten onrechte verstrekte uitkering, recidive of het tegenwerken van activiteiten gericht op reintegratie dan kan niet standaard worden volstaan met een waarschuwing (artikel 4, lid 2). WZI kan wel in de nieuwe situatie volstaan met een waarschuwing, ook in het kader van de reintegratieverplichtingen (artikel 4, lid 3). In de huidige regelgeving is deze mogelijkheid op het gebied van arbeidsverplichtingen uitgesloten.
De bedragen zoals die opgenomen waren in de Afstemmings- en Fraudeverordening hebben tot discussie geleid. Diverse partijen waren van mening dat het hanteren van bedragen tot rechtsongelijkheid leidt en dat het hanteren van percentages een rechtvaardiger systeem is. De wethouder heeft de reden van de bedragen gemotiveerd richting de commissie, maar heeft besloten de bedragen te wijzigen in percentages omdat het niet tot een essentiele wijziging van de systematiek van het toepassen van maatwerk leidt. Tevens is geborgd dat een klant gedurende een maand nooit een hogere afstemming van de uitkering kan hebben dan de uitkering die ontvangen wordt (1009o is maximale verlaging gedurende een maand). De verwachting is dat met het in werking treden van de Afstemmings- en Fraudeverordening een afname van het opleggen van het aantal sancties zal plaatsvinden.
Raadsnummer 04.R865.003
De reden hiervan is dat al individualiserend beoordeeld zal worden of een sanctie ook het gewenste effect als resultaat zal hebben. Daarnaast heeft WZI meer vrijheid in het volstaan met een waarschuwing. WZI wordt daarnaast in de gelegenheid gesteld om personen die met opzet en /of stelselmatig bewust uitstroom uit de uitkering tegenwerken dan wel met opzet misbruik maken van de bijstandsvoorziening op gepaste wijze gesanctioneerd kunnen worden. Indien sprake is van een dergelijke situatie, heeft WZI de plicht om dit aan te kunnen tonen en dus in voldoende mate te kunnen motiveren op basis van mate van verwijtbaarheid, de ernst van de gedraging en de persoonlijke omstandigheden (artikel 6, lid 6).
Het advies naar aanleiding van de commissie heeft geleid tot een aanpassing van de
verordening.
Aanpassingen. Op basis van het advies van de commissie sociaal economische pijler zijn de volgende wijzigingen aangebracht in de verordening. Hieronder staan de gewijzigde artikelen genoemd. De toelichting op de artikelen is overeenkomstig gewijzigd, maar niet in deze toelichting opgenomen. Hiervoor wordt verwezen naar de toelichting van de Afstemmings- en Fraudeverordening.
Versie 22 juli 2004: artikel 4: afzien van het toepassen van een verlaging. Het college ziet af van het toepassen van een verlaging indien de gedraging meer dan 12 maanden voor constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Een verlaging wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden. Het college kan afzien van het afstemmen van de uitkering middels het uitvoeren van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Het college kan volstaan met een waarschuwing indien er binnen 12 maanden geen vergelijkbare gedraging heeft plaatsgevonden en indien er geen sprake is van ten onrechte verstrekte uitkering.
Aanpassing: artikel 4 (inclusief toelichting): afzien van het toepassen van een
verlaging. 1. Het college ziet altijd af van het toepassen van een verlaging indien de klant de gedraging niet te verwijten valt. 2. Het college volstaat altijd met een waarschuwing, tenzij: binnen de voorafgaande 12 maanden een vergelijkbare gedraging heeft plaatsgevonden; er sprake is van ten onrechte verstrekte uitkering; de gedraging de activiteiten gericht op reintegratie belemmert.
Raadsnummer 04.R865.003
3. In afwijking van lid 2 kan het college in individuele omstandigheden volstaan met een waarschuwing, indien de gedraging de activiteiten gericht op reintegratie belemmert. 4. Het college ziet af van het afstemmen van de uitkering middels het uitvoeren van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. 5. Het college ziet af van het toepassen van een verlaging indien de gedraging meer dan 12 maanden voor constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Een verlaging wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.
Versie 22-07-2004: artikel 6: De gedraging en de omvang van de verlaging. 1. Gedragingen die reintegratie belemmeren hebben een verlaging van de uitkering tot gevolg. De omvang van de verlaging bedraagt als richtlijn: a. E 300,00 bij een lichte gedraging; b. E 750,00 bij een zware gedraging. 2. Gedragingen die het rechtmatig verstrekken van de uitkering belemmeren dan wel tegenwerken, hebben een verlaging van de uitkering tot gevolg. De omvang van de verlaging bedraagt als richtlijn: a. 650,ÃćâĆňâĂİ bij een lichte gedraging; b. 6 300,ÃćâĆňâĂİ bij een zware gedraging.
3. Gedragingen die betrekking hebben op: a. fraude; b. tekortschietend besef van verantwoordelijkheid; c. zeer ernstige misdragingen, vallen betreft verlaging onder de richtlijn van de bedragen zoals genoemd in lid 1 onder sub a en b.
4. Bij de beoordeling van de verlaging zoals vermeld in lid 1, 2 en 3 wordt door het college rekening gehouden met: a. ernst van de gedraging; b. mate van verwijtbaarheid;
c. persoonlijke omstandigheden. Aanpassing: artikel 6 (inclusief toelichting): De gedraging en de omvang van de
verlaging. l. Gedragingen die reÃŕntegratie belemmeren hebben een verlaging van de uitkering tot gevolg. De omvang van de verlaging bedraagt als richtlijn: a 25%o van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een lichte gedraging; b. 100%o van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een zware gedraging. 2. gedragingen die het rechtmatig verstrekken van de uitkering belemmeren dan wel tegenwerken, hebben een verlaging van de uitkering tot gevolg. De omvang van de verlaging bedraagt als richtlijn: a. 59o van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een lichte gedraging;
Raadsnummer og. R86 5. 003
b. 2596 van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een zware gedraging. 3. Gedragingen die betrekking hebben op: a. fraude; b. zeer ernstige misdragingen; vallen betreft verlaging onder de richtlijn zoals genoemd in lid 1 onder sub a en b. 4. Gedragingen die betrekking hebben op een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan kunnen een verlaging van de bijstand tot gevolg hebben afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag. 5. Bij de beoordeling van een verlaging zoals vermeld in lid 1, 2, 3 en 4 wordt door het college altijd rekening gehouden met: a. ernst van de gedraging; b. is de gedraging van de klant verwijtbaar; c. persoonlijke omstandigheden.
Burgemeester en wethouders van Eindhoven,
secretaris
EE04036391