Concept-raadsbesluit , no.
De Raad der gemeente Stein;
Gezien het voorstel inzake verordeningen Wet Werk en Bijstand (Gem. blad Afd. A , no. );
gelet op artikel 8, eerste lid, onderdeel c en artikel 30 van de Wet werk en bijstand (WWB) en het dienaangaande bepaalde in de Gemeentewet; besluit: vast te stellen de navolgende verordening:
Toeslagenverordening Wet Werk en Bijstand Artikel 1
Begripsomschrijving
1. De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor belanghebbenden van 27 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien beide echtgenoten 27 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar zijn. 2. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Wet Werk en Bijstand (WWB) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb). 3. In deze verordening wordt verstaan onder: a. de gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 21, onderdeel c, WWB. b. verzorgingsbehoevende: degene die is aangewezen op verzorging ter voorkoming van opname in een verpleeg- of verzorgingstehuis. c. bijdrage in de woonlasten: het bedrag dat de medebewoner maandelijks betaalt als bijdrage in de woonlasten te weten: kostgeld en kamer- of onderhuur; Onder kostgeld wordt verstaan een minimaal bedrag van 24 % van de gehuwdennorm. Onder kamer- of onderhuur wordt verstaan minimaal het deel dat in de gehuwdennorm is begrepen voor woonkosten, zijnde 18 % van de gehuwdennorm.
-2-
4. De bepalingen in artikel 2 en 3 van de verordening laten de toepassing van artikel 18 lid 1 WWB onverlet. Artikel 2
Verhoging van de bijstandsnorm (alleenstaande en alleenstaande ouder)
1. De norm van de alleenstaande of alleenstaande ouder, in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verhoogd met een toeslag als bedoeld in artikel 25 lid 1 WWB, van 20% van de gehuwdennorm. 2. De verhoging als bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld op 5% van de gehuwdennorm, voor de alleenstaande en alleenstaande ouder die een woning deelt met één of meer anderen en a. de alleenstaande of alleenstaande ouder niet kan worden aangemerkt als verzorgingsbehoevende; b. de alleenstaande of alleenstaande ouder een lagere bijdrage in de woonlasten levert dan bedoeld in artikel 1, derde lid sub c. 3. Voor de toepassing van het tweede lid worden de volgende groepen niet in aanmerking genomen als personen met wie een woning wordt gedeeld: a. verzorgingsbehoevenden die door de alleenstaande of alleenstaande ouder worden verzorgd; b. meerderjarige kinderen met studiefinanciering; c. kinderen van 18, 19 of 20 jaar met een inkomen van ten hoogste de norm vermeerderd met 20% van de gehuwdennorm. 4. De verhoging bedraagt 10% van de gehuwdennorm, voor een alleenstaande of alleenstaande ouder met één of meer inwonende niet ten laste komende kinderen.
Artikel 3
Verlaging van de bijstandnorm (gehuwden)
1. De norm van de gehuwden wordt verlaagd, als bedoeld in artikel 26 WWB, met 15% van de gehuwdennorm voor gehuwden die een woning delen met één of meer anderen; 2. In afwijking van lid 1 vindt geen verlaging van de norm plaats indien de gehuwden een woning delen met één of meer anderen en: a. deze een bijdrage in de woonlasten leveren als bedoeld in artikel 1, derde lid, sub c; b. één echtgenoot als verzorgingsbehoevende kan worden aangemerkt en hij of zij verzorgd wordt door een medebewoner, omdat de andere echtgenoot daartoe niet in staat kan worden geacht; c. deze een verzorgingsbehoeftige is die door de gehuwden wordt verzorgd. d. dit een meerderjarig kind met studiefinanciering betreft; e. dit een kind van 18, 19 of 20 jaar betreft met een inkomen van ten hoogste de norm vermeerderd met 20 % van de gehuwdennorm. 3. De verlaging bedraagt 10% van de gehuwdennorm, voor gehuwden met één of meer inwonende niet ten laste komende kinderen.
-3-
Artikel 4
Geen woonkosten voor belanghebbende
De norm, bedoeld in de artikelen 20 en 21 WWB, of de toeslag bedoeld in artikel 25 WWB, wordt verlaagd met 20% van de gehuwdennorm indien door belanghebbende(n) een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende(n) geen kosten van huur of hypotheeklasten zijn verbonden, danwel door belanghebbende (n) geen woning wordt bewoond.
Artikel 5
Alleenstaanden van 21 of 22 jaar
Vervallen.
Artikel 6
Slotbepalingen
1.
Deze verordening kan worden aangehaald als: Toeslagenverordening Wet Werk en Bijstand 2004.
2.
De verordening treedt in werking op 1 juni 2004 onder intrekking van de verordening verhoging en verlaging van de normen van de Abw 2001.
Aldus besloten in de openbare vergadering van De Raad voornoemd, de Griffier,
Dict. AC
de Voorzitter,
-4-
Artikelsgewijze toelichting op de toeslagenverordening In deze toelichting zijn slechts die bepalingen toegelicht waarbij dit noodzakelijk wordt geacht. De bepalingen die geen nadere toelichting behoeven, worden hier niet verder beschreven. Verder dient men zich ervan bewust te zijn dat in deze Toeslagenverordening niet alle mogelijke situaties uitputtend geregeld zijn. Dat is ook niet nodig. In niet geregelde situaties of in uitzonderlijke gevallen heeft het college immers de bevoegdheid c.q. de plicht om de bijstand op grond van artikel 18 lid 1 WWB bij wijze van individualisering afwijkend vast te stellen.
Artikel 1 Lid 2 Begrippen die reeds zijn omschreven in de WWB of Awb worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Dit voorkomt dat ingeval van wijziging van betreffende definities in de WWB of Awb ook de verordening moet worden aangepast. Lid 3 Voor het gebruik van het begrip gehuwdennorm is gekozen, omdat de hoogte van deze norm in de WWB zelf wordt gegeven in artikel 21 onder c WWB. Dit bedrag is feitelijk gelijk aan het netto minimumloon. Er moet een duidelijke verklaring zijn op grond waarvan de verzorgingsbehoevendheid kan worden aangenomen, bij voorkeur een verklaring van deze strekking die is afgegeven door een arts. Let op: de verzorger van een verzorgingsbehoevende wordt niet ontheven van de verplichting om betaald werk (algemeen geaccepteerde arbeid) te zoeken of te aanvaarden. Onder het begrip bijdrage in de woonlasten wordt verstaan het bedrag dat de medebewoner betaalt als bijdrage in de woonlasten te weten kostgeld en kamer- of onderhuur. Er wordt vanuit gegaan dat er altijd een commerciële prijs wordt betaald. Bij kamer- en onderhuur is sprake van een commerciële prijs indien minimaal een bedrag van 18 % van de gehuwdennorm wordt betaald. Bij kostgeld is sprake van een commerciële prijs indien minimaal een bedrag van 24 % van de gehuwdennorm voor kost en inwoning wordt betaald. Indien er minder wordt betaald, is er reden voor een onderzoek en is er wellicht sprake van een gezamenlijke huishouding. De belanghebbende zal door middel van een schriftelijke overeenkomst en betalingsbewijzen (bij voorkeur bankafschriften) moeten aantonen dat hij een bijdrage in de woonlasten levert als hiervoor bedoeld. Lid 4 De hierin opgenomen verplichting voor het college om, zo nodig in afwijking van de uit de Toeslagenverordening voortvloeiende hoogte van de bijstand, de bijstand anders vast te stellen, als dat gelet op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van belanghebbende nodig is, volgt uit artikel 30 lid 4 WWB.
Artikel 2 Lid 1 De hoogte van 20 % van de gehuwdennorm als hoogte van de toeslag voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft is op grond van artikel 30 lid 2 onder a WWB, verplicht.
-5-
Lid 2 Indien de alleenstaande of alleenstaande ouder, zorgbehoevende is en door een medebewoner verzorgd wordt, danwel indien de alleenstaande of alleenstaande ouder minimaal een bijdrage in de woonlasten levert als bedoeld in artikel 1 lid 3 onder c, is er recht op de maximale toeslag van 20 %. Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft en de alleenstaande of alleesstaande zelf niet kan worden aangemerkt als verzorgingsbehoevende of de alleenstaande of alleenstaande ouder een lagere bijdrage in de woonlasten levert dan bedoeld in artikel 1 lid 3 sub c, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijv. huur, energiekosten). Of de kosten (of de mate waarin) ook daadwerkelijk gedeeld worden, is hierbij niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbende zelf. Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. In de toeslagenverordening is daarom gekozen voor een toeslag van 5 % van de gehuwdennorm in het geval één of meer anderen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf hebben. Het aantal personen waarmee de woning wordt gedeeld, speelt dus geen rol. Inkomsten welke verbonden zijn aan het delen van de kosten van het bestaan met anderen (huur en kostgeld) mogen niet meer gekort worden op de uitkering. Hiermee is immers reeds bij het bepalen van de hoogte van de toeslag rekening gehouden (artikel 33 lid 4 WWB). Deze regel leidt slechts uitzondering indien een alleenstaande (ouder) of kostgeld ontvangt van meer dan twee kamerhuurders of kostgangers. Er zal dan naar alle waarschijnlijkheid sprake zijn van het drijven van een onderneming waarvan de kosten zo hoog zijn dat er sowieso geen recht op uitkering bestaat. Lid 3 Hierin zijn een drietal groepen opgenomen, die niet (meer) in de norm begrepen zijn, maar die in omstandigheden verkeren waardoor het ook niet aannemelijk of wenselijk is, dat zij kunnen bijdragen in de kosten van het huishouden. Zij tellen niet mee als personen die in de woning hun hoofdverblijf hebben. Ten aanzien van meerderjarige kinderen met studiefinanciering geldt dat zij niet meetellen ongeacht de hoogte van eventuele andere inkomsten waarover zij kunnen beschikken (bijvoorbeeld loon uit dienstbetrekking). Immers, enerzijds is het recht op en de hoogte van de studiefinanciering afhankelijk van de hoogte van het inkomen van de studerende en anderzijds is de hoogte van de studiefinanciering niet toereikend voor de bekostiging van alle met de studie samenhangende kosten. Het samenwonen met personen die tot een van deze groepen behoren, heeft dus gen invloed op de maximale toeslag van 20 %. Lid 4 Voor inwonende niet ten laste komende kinderen is de toeslag 10 %. Deze toeslag is hoger dan 5 %, omdat ouders die met één of meer kinderen op hetzelfde adres wonen doorgaans minder schaalvoordelen genieten dan andere woningdelers.
Artikel 3 Lid 1 De basisnorm voor gehuwden kan op basis van artikel 26 WWB worden verlaagd indien de gehuwden de noodzakelijke kosten van het bestaan geheel of gedeeltelijk kunnen delen met een ander. Wanneer gehuwden een woning delen met één of meer anderen wordt de verlaging vastgesteld op 15 procent van de gehuwdennorm. Het aantal personen waarmee de woning wordt gedeeld speelt dus geen rol. Inkomsten welke verbonden zijn aan het delen van de kosten van het bestaan met anderen (huur en kostgeld) mogen niet meer gekort worden op de uitkering. Hiermee is immers reeds bij het bepalen van de hoogte van de verlaging rekening gehouden (arti-
-6-
kel 33 lid 4 WWB). Deze regel leidt slechts uitzondering indien gehuwden huur of kostgeld ontvangen van meer dan twee kamerhuurders of kostgangers. Er is dan naar alle waarschijnlijkheid sprake van het drijven van een onderneming waarvan de inkomsten zo hoog zijn dat er sowieso recht op uitkering bestaat. Lid 2 In een aantal situaties leidt het delen van een woning met anderen niet tot een verlaging. In de eerste plaats geldt geen verlaging indien de gehuwden een minimumbedrag aan kamerhuur of kostgeld betalen. De verordening gebruikt hiervoor het begrip bijdrage in de woonlasten (zie artikel 1). In de tweede plaats geldt geen verlaging indien minimaal een van beide echtgenoten als verzorgingsbehoevende kan worden aangemerkt en hij door een medebewoner wordt verzorgd omdat de andere echtgenoot daartoe redelijkerwijs niet in staat is. Of dit laatste het geval is, zal door de belanghebbenden aannemelijk moeten worden gemaakt, bijvoorbeeld door een verklaring van een arts.. Bij het bepalen of gehuwden hun woning delen met één of meer anderen, tellen verzorgingsbehoevenden en bepaalde groepen meerderjarige kinderen met een laag inkomen niet mee. Ten aanzien van meerderjarige kinderen met studiefinanciering geldt dat zij niet meetellen ongeacht de hoogte van eventuele andere inkomsten waarover zij kunnen beschikken (bijvoorbeeld loon uit dienstbetrekking). Immers, enerzijds is het recht op en de hoogte van de studiefinanciering afhankelijk van de hoogte van het inkomen van de studerende en anderzijds is de hoogte van de studiefinanciering niet toereikend voor de bekostiging van alle met de studie samenhangende kosten. Lid 3 Voor inwonende niet ten laste komende kinderen is de verlaging 10 %, omdat ouders die met één of meer kinderen op hetzelfde adres wonen doorgaans minder schaalvoordelen genieten dan andere woningdelers.
Artikel 4 In artikel 27 WWB is bepaald dat Burgemeester en Wethouders de bijstandsnorm of de toeslag lager vaststellen voor zover de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm of de toeslag voorziet, als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning. Dit maakt het mogelijk om dit artikel toe te passen niet alleen in situaties waarin aan de woning geen woonkosten zijn verbonden (kraken), maar ook in situaties waarin er voor belanghebbende geen woonkosten zijn (omdat deze kosten door iemand anders worden voldaan (bijv. bij echtscheiding), danwel geen woning bewoond wordt (zwervers)). Er wordt hier geen onderscheid gemaakt naar de mate waarin de woonkosten ontbreken. Indien een belanghebbende wel, doch uitzonderlijk lage woonkosten heeft, kan met toepassing van artikel 18 lid 1 WWB, de bijstand lager vastgesteld worden. In de verordening wordt overigens niet het begrip “woonkosten” gehanteerd, maar “kosten van huur of hypotheeklasten”. Daarmee wordt ondervangen dat het enkel hebben van kosten voor water, gas, licht en dergelijke, een reden is voor belanghebbende om de verlaging te voorkomen. Dit verdraagt zich ook met de invulling die de Centrale Raad van Beroep heeft gegeven aan de invulling van het begrip woonkosten in de zin van artikel 35 lid 1 Abw. ) Zie CRvB 06-11-2001, nrs. 99/7 en 99/29 NABW en CRvB 06-052003, nr. 00/4951 NABW).
-7-
Artikel 5 Komen te vervallen met de invoering van de Wet investeren in jongeren.