r-)J,
ADRES NEDERLANDSCHE MAATSCHAPPIJ TP:R BEVORDERING VAN NIJVERHEID
AAN
Zijne Majesteit
den
Koning,
s
HAARLEM, Julij 1876.
ADRES DER
NEDERLANDSCHE MAATSCHAPPIJ TER BEVORDERING VAN NIJVERHEID
AAN
Zijne Majesteit
den
HAARLEM, Julij 1876.
Koning.
Aan
Zijne Majesteit
den
Koning.
Sire! De Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid, te Deventer vergaderd, heeft zoowel in haar Congres als in hare Algemeene Vergadering met de meeste belangstelling den zorgwekkenden toestand besproken, waarin de geldcirculatie niet alleen van Nederland en zijne overzeesche bezittingen, maar van alle staten dreigt te geraken, door de ongehoorde steeds toenemende verminderino- der waarde van het zilver. De nijverheid, waarvan al de onderdeelen het onderwerp der belangstelling onzer Maatschappij uitmaken, heeft een onbetwistbaar belang bij een goed geregeld muntstelsel. De Maatschappij heeft dan ook besloten, Directeuren uit te noodigen, de volgende beschouwingen eerbiedig aan de overwegingen van haren Hoogen Beschermheer te onderwerpen. Wanneer wij nagaan dat Nederland in 1847 met eene muntwet werd begiftigd, waarbij de enkele zilveren stan-
4 daard werd aangenomen, niet ten gevolge van bloot theoretische bespiegelingen of van overdreven vrees voor waardevermindering
van het goud (zooals door velen
ten onregte wordt beweerd), maar ten gevolge eener aandachtige overweging der lessen van de ondervinding, gedurende een dertigjarig tijdvak opgedaan, en bedenken dat Nederland zich gedurende 25 jaren bij die wet wel heeft bevonden, dan voorzeker moeten wij het betreuren, dat de maatregelen op wetgevend gebied door een grooten naburigen staat genomen en de gevolgen, welke die maatregel ook in andere staten gehad heeft, Nederland dwingen ook zijne wetgeving te veranderen. Wij deelen ondertusschen geheel het gevoelen van Uwer Majesteits Regering, dat Nederland in de gegeven omstandigheden den enkelen zilveren standaard niet kan behouden. Wij hebben het betreurd, dat vroegere voorstellen op dien weg tegenstand hebben ontmoet, en ons verheugd in het tot stand komen der Wet van den ó^en Junij 1875 (Staatsblad No. 117), waarbij nevens den zilveren ook een gouden standpenning wordt ingevoerd , en de schorsing der aanmunting van zilver, anders dan voor rekening van den staat, reeds vroeger bij de wet voorgeschreven, wordt bevestigd. Wij deelen de overtuiging der Regering, dat in de gegeven omstandigheden, thans voor Nederland niets anders overblijft, dan tot den gouden standaard over te gaan. Er is echter nog een andere toestand, doch die niet
5 van Nederland alleen afhangt, die ons veel wenschelijker zou toeschijnen, namelijk deze, dat zoo veel mogelijk alle beschaafde landen zich konden verstaan om den dubbelen standaard, met dezelfde waardeverhouding tusschen goud en zilver aan te nemen, waartoe die van 15^ tot i ons voorkomt de meest aanbevelingswaardige te zijn. In de algemeene aanneming van zoodanigen maatregel zien wij het meest afdoend middel om tegen de voortdurende waardevermindering van het zilver een dam op te werpen en dit metaal langzamerhand tot zijne vroegere waarde te zien terugkeeren. De redenen, die onze Maatschappij tot deze overtuiging leiden, zijn de volgende': Het is onbetwistbaar dat verschillende oorzaken tot de thans plaats hebbende waardevermindering geleid hebben. De omstandigheid dat Britsch Indië, waarheen vroeger het zilver in ruime mate vloeide, dit thans niet meer of slechts in onbeduidende hoeveelheid tot zich neemt, dat Duitschland van zijn gedemonetiseerd zilver nog een groot gedeelte moet verkoopen en dat de productie der zilvermijnen in de laatste jaren belangrijk is toegenomen, terwijl die van goud afnemende of stationnair was, dit zijn alle oorzaken, die gezamenlijk den prijs van het zilver gedrukt hebben. De twee eerste zijn misschien tijdelijk, de derde waarschijnlijk meer duurzaam, doch er is een vierde oorzaak, die voortdurend den prijs van het zilver zal blijven drukken, tenzij men die wegneme. Wij bedoelen de veranderde wetgeving, die op het
6 muntgebied bij vele staten heeft plaats gehad, en bij andere nog in voorbereiding is. Toen Duitschland den gouden standaard aannam, de Scandinavische Rijken dat voorbeeld
volgden,
Nederland ook dien weg intrad, de
Latijnsche Unie de hoeveelheid jaarlijks aan te munten zilveren speciën zeer beperkte, toen was het te voorzien dat aan de waarde van het zilver een geduchte slag zou gegeven worden. De uitkomst echter heeft de vrees, die men koesterde, verre overtroffen. Terwijl in het dertigjarig tijdvak dat de groote gouddelvingen van Californie en Australië vooraf ging, de prijs van het zilver op de markt te Londen slechts tusschen 59^ en 59I pence per ounce standard silver gemiddeld per jaar varieerde, kon men met reden verwachten, dat de waarde van het goud, bij die onverwachte uitgebreide productie zeer zou dalen, of met andere woorden die van zilver zeer zou stijgen. Men kon dit met te meer reden verwachten, daar de hoeveelheid goud, welke zich in omwandeling bevond, veel geringer was dan het voorhanden zilver, en dus de toegevoegde hoeveelheid gouds een veel o-evoelieer invloed moest uitoefenen dan de thans toenemende productie der Noord-Amerikaansche mijnen doet, bij eene zoö veel grootere, over den geheelen aardbodem verspreide hoeveelheid zilver, die in 1845 geacht werd 40 a 50 maal grooter dan die van het goud te zijn. En wat heeft men zien gebeuren? In het vijfjarig tijd-
7 vak van 1852 tot en met 1856, dat der grootste goudproductie , toen eene waarde van ongeveer twee milliarden guldens aan goud werd voortgebragt, tegenover ongeveer 525 millioen guldens aan zilver, zoodat de totale productie edel metaal bestond uit 79,2 procent goud en 20,8 procent zilver , zien wij de waarde van het zilver slechts gemiddeld 6 i | pence per jaar bereiken. De hoogste middenprijs werd in 1859 bereikt, toen het zilver dooreen 62 pence deed. In het vijfjarig
tijdvak van 1871 tot en met 1875,
toen tegenover eene waarde van 1500 millioen guldens aan goud 930 millioen guldens aan zilver werden geproduceerd, toen dus het goud nog 61,7 procent, en het zilver 38,3 procent der totale productie van edele metalen uitmaakte, zien wij den prijs van zilver tot 57f afdalen en die nedergaande beweging in de eerste maanden dezes jaars vervolgende, in Julij eindelijk het ongehoorde lage peil van 47 pence per ounce standard silver bereiken. Het is bekend dat de daling van den prijs van het goud niet die afmetingen heeft genomen, welke men verwachtte, omdat Frankrijk den dubbelen standaard hebbende, achtereenvolgens eene waarde van zes milliarden francs heeft aangemunt en dus krachtig aan eene anders onvermijdelijke daling van het goud paal en perk stelde. Ten opzigte van het zilver heeft nu juist het tegenovergestelde plaats. Terwijl de productie van dit metaal toenemende is, terwijl uitgestrekte Aziatische landen thans niet even als vroeger zilver tot zich trekken, sluit men
8
de voornaamste muntgebouwen van Europa voor het zilver of opent ze slechts in uiterst beperkte mate. De veranderde wetgeving op muntgebied achten wij dus de hoofdoorzaak der geweldige daling van het zilver, en eene oorzaak die blijvend zal werken. Het geneesmiddel, nu men de oorzaak der kwaal kent, wordt dus als van zelf aangewezen. Wanneer alle beschaafde landen de deuren hunner munthuizen weder wijd open zetten voor het zilver, zal natuurlijk hetzelfde gevolg als vroeger bij het goud worden waargenomen en aan de voortdurende waardevermindering een einde komen. Geen afzonderlijke staat zal zich echter nu aan het gevaar bloot stellen, zijn meer waardig goud door minder waardig zilver te zien vervangen. Dat gevaar ontkomt men alleen, wanneer alle of ten minste zooveel mogelijk alle staten, nevens hunne gouden standpenningen ook zilveren, muntstelsel
nevens hunne zilveren ook gouden
in hun
opnemen met eene algemeene waardever-
houding, waarvoor
i5|- tot i ons de meest praktische
voorkomt. Vele bekende Staathuishoudkundigen,
waarvan het
voldoende zij, hier Wolowsky, Courcelle Seneuil, Seyd, E. de Laveleye, Cernuschi en W. C. Mees te noemen, hebben de stelling verdedigd, dat wanneer alle beschaafde landen den dubbelen standaard aannamen, er een toestand van stabiliteit in de betrekkelijke waarde der twee metalen te voorschijn zou treden, welke op geene andere wijze te bereiken is.
9 Hoewel ook grooten eerbied koesterende voor de geleerden , welke hen bestreden hebben, gelooven wij toch, dat in den toestand, waarin wij thans geraakt zijn, eene algemeene aanneming van den dubbelen standaard met de verhouding van 15^- tot i , het beste, ja misschien wel het eenige redmiddel zou zijn, om te verhoeden de verwarring, die de geldcirculatie, tot groot nadeel van alle volken, thans bedreigt. Wanneer toch over een zeer uitgebreid muntterrein, dezelfde waardeverhouding tusschen goud en zilver wordt aangenomen, dan zal de uitstooting van het betrekkelijk duurder geworden en de opneming van het betrekkelijk goedkooper geworden metaal, het aanbod van het eerste en de vraag naar het laatste vermeerderen en daardoor de strekking hebben, de verbroken waardeverhouding weder te herstellen en zoo na mogelijk aan de wettelijke te houden. Wanneer door een gemeenschappelijk zamenwerken van meest alle beschaafde Staten, zoodanige toestand in het leven werd geroepen, dan zou men daarvan de volgende heilrijke gevolgen mogen te gemoet zien. De waardeverhouding tusschen goud en zilver zou, zoo al niet eene volkomene, dan toch eene daaraan zeer nabij komende standvastigheid verkrijgen. De waardevermindering van het zilver zou gestuit worden, en de prijs van dat metaal tot vroegere hoogte terugkeer en. Men zou vermijden de storingen, die het aan de markt
lO
brengen van het zilver der staten, die thans tot den gouden standaard overgaan, onmisbaar moet te weeg brengen. Men zou aan de handelsrelatiën tusschen Europa en de Oostersche volken, die voor hun inwendig verkeer steeds zilver in groote hoeveelheden zullen blijven behoeven, een groote dienst bewijzen door den hoofdfactor, die op den wissel invloed uitoefent, minder wisselvallig te maken dan thans. En eindelijk zou men de staten, die thans nog papiercirculatie hebben, de hervatting eener zoo hoog gewenschte speciebetaling veel gemakkelijker maken dan met een enkelen standaard het geval zou zijn. Wanneer men al de geenszins onbereikbare voordeden, hier opgesomd, overweegt, zou het dan niet wenschelijk zijn, zoo al niet een diplomatiek muntcongres, dan toch ten minste eene muntconferentie van deskundigen uit alle beschaafde landen, door de Regeringen daartoe te committeeren, bijeen te roepen en daaraan de twee volgende vragen te onderwerpen ? „Is het al of niet waarschijnlijk, dat zoo genoegzaam alle beschaafde landen den dubbelen standaard aannemen met de eenvormige verhouding van I5|- tot i voor de intrinsieke waarde der gouden en zilveren standpenningen, dat alsdan eene zoo niet geheel, dan toch bijna standvastige verhouding, gedurende eene lange reeks van jaren zal worden bereikt, en dat de schommelingen, die alsdan in de waardeverhoudingen der beide metalen voorkomen,
II
voortaan zeer gering zullen zijn in vergelijking van die welke in deze eeuw hebben plaats gehad?" „Zoo
deze vraag toestemmend wordt
beantwoord,
welke zijn dan de maatregelen, die men aan het oordeel der Regeringen zou moeten onderwerpen om tot de gewenschte gelijkvormigheid te geraken." Zonder nu het antwoord vooruit te loopen door de deskundigen op deze twee vragen te geven, zou, naar onze bescheiden meening, het denkbeeld eener algemeene wereldmunt geheel buiten beschouwing moeten blijven. Ieder land is gehecht aan zijne muntstukken, waaraan steeds historische herinneringen zijn verbonden, en de overgang tot een nieuwe rekeningseenheid biedt bezwaren aan, die in de meeste landen krachtigen onwil tegen zoodanige eenvormigheid van munt zouden in het leven roepen. De verschillende staten zouden zich alleen hebben te verbinden binnen een zeker aantal jaren, wanneer zij gouden standpenningen hebben, daarnevens zilveren, wanneer zij zilveren hebben, daarnevens gouden, met eene innerlijke waardeverhouding van 15^- tot i aan te nemen. De staten, che den dubbelen standaard hebben, doch eene andere verhouding dan 15!- tot i , zouden ook die verhouding moeten invoeren. Aan de standpenningen van beide metalen zou gelijke bevoegdheid tot delging van alle schulden, tot welk bedrag ook, worden toegekend. Een ieder zou de bevoegdheid moeten hebben, ze volgens de wetten in zijn land heerschende, te doen aanmunten.
12
De muntconferentie zou misschien in overweging kunnen nemen, of, even als in het gewigt en gehalte der muntstukken eene zekere ruimte wordt toegelaten, zoo ook zonder het groote beginsel in gevaar te brengen, misschien eene kleine ruimte in de verhouding van i s{ tot i zou kunnen worden toegelaten om de toetreding van enkele staten gemakkelijker te maken. Dit is echter eene zaak van ondergeschikt belang, waarop hier slechts ter loops de aandacht wordt gevestigd. Zoodanige muntconferentie zou misschien ook nog andere vraagstukken in overweging kunnen nemen, b. v. wat ten opzigte van het zilver te wachten is, wanneer alle groote staten den enkelen gouden standaard aannemen? De vraag of bij algemeene aanneming van den dubbelen standaard internationale bepalingen ten opzigte van het muntloon en den namaak van muntstukken in andere staten zouden behooren te worden vastgesteld, zou misschien ook te berde kunnen gebragt worden. De muntconferentie alleen tot voorlichting der regerino-en dienende en deze tot niets bindende, zal uit den aard der zaak zich op een terrein bewegen, waar verschillende vraagpunten, met de muntquaestie in verband staande, tot belangrijke gedachtenwisselingen zullen kunnen leiden, en zoo doende, naar wij hopen, den weg banen tot een diplomatiek muntcongres, waar de vraagpunten binnen engere grenzen moeten beperkt blijven. De regering, aan wie het gelukken mogt bij de overigen het denkbeeld eener internationale muntconferentie ingang
13
te doen vinden, zou voorzeker niet alleen hare eigen onderdanen, maar ook die van alle andere landen een onschatbare dienst bewijzen. Uit de mededeeling door Uwer Majesteits Minister van Finantiën, in de maand Mei gedaan, blijkt dat het denkbeeld van een internationaal overleg, in den zin van algemeene aanneming van den dubbelen standaard, ook bij Uwer Majesteits Regering is overwogen geworden, doch dat zij vermeende dat alle pogingen in dien geest ijdel zouden zijn. Sedert dien tijd is de waardevermindering van het zilver met zulke groote schreden voortgegaan, dat het ons niet ondenkbaar voorkomt, dat een voorstel in den hierboven aangeduiden geest gedaan, thans misschien crunstiger onthaal zou ontmoeten. Wij sluiten echter geenszins de oogen voor de mogelijkheid dat alle pogingen tot een internationaal overleg schipbreuk lijden, in welk geval het denkbeeld eener algemeene aanneming van den dubbelen standaard met eene gelijkvormige waardeverhouding tusschen goud en zilver in het niet verdwijnt. De Maatschappij ter bevordering van Nijverheid veroorlooft zich, zonder in bijzonderheden te treden, als haar gevoelen kenbaar te maken, dat alsdan met eenigen spoed aan den tegenwoordigen toestand van overgang een einde gemaakt en de gouden standaard alhier definitief vastgesteld zou behooren te worden. Ten opzigte van het muntwezen van Nederlandsch-Indie waagt onze Maatschappij de meening te uiten, dat de
H behandeling van dit gewigtig onderwerp, zonder de poo-ing'en tot internationaal overleg af te wachten, ten spoedig-ste, zoo wel in het belang der circulatie in die Overzeesche Gewesten als in het moederland, zou dienen aan de orde gesteld te worden, en wel in den geest der provisioneele wet van 6 Junij 1875 (Staatsblad No. 117). Door namelijk ons gouden tienguldenstuk ook in de Overzeesche Gewesten gangbaar te verklaren, verder, naarmate de behoefte zich voordoet, zekere hoeveelheden dier muntspeciën van Regeringswege naar NederlandschIndië te verzenden, door de uitgifte van Gouvernementswissels de rijzing van den wissel tegen te gaan en den Gouverneur Generaal de bevoegdheid te geven in overeenstemming met Uwer Majesteits voorschriften, zekere hoeveelheden zilveren standpenningen na ontmunting te doen verkoopen, gelooven wij, dat Nederlandsch Indië bewaard kan worden voor de groote verliezen, waaraan Britsch Indië door de geweldige daling van het zilver thans is blootgesteld. Door deze maatregelen zou niets gepreejudicieerd worden ten opzigte der vraag: of de gouden dan wel de dubbele standaard voor Nederlandsch Indië later definitief
zou moeten worden aangenomen. Wil men
echter het voorgestelde doel bereiken, dan is eene spoedige behandeling hoogst wenschelijk te achten. Wij vragen verschooning, Sire, indien wij , ten gevolge van het belang der zaak, de grenzen van een gewoon adres eenigzins zijn te buiten gegaan. De belangen van nijverheid en handel, Uwe Majesteit steeds zoo dierbaar,
15 staan met een goed muntstelsel in naauwer verband dan velen schijnen te erkennen. Wij hebben de eer ons met den diepsten eerbied te noemen Sire, Van Uwe Majesteit de zeer gehoorzame en getrouwe onderdanen, Directeuren der Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid: VROLIK,
Voorzitter.
F. W. VAN EEDEN, HAARLEM,
Secretaris.
Julij 1876.
l....-.,. ,.,>......
•..„.^...w...,.fes
^.iM'.,
m
,"%
I
ëz-
•»( *
-at
"-^jM^
y^
^>
)