Psychosomatiek Wilbert Linnemans Human Sense Consultant te Maarssen Samenvatting Leven in een gemeenschap met anderen is een fundamenteel gegeven van de menselijke biologie. Je zou het een instinct kunnen noemen. Frustratie van dit instinct - bijvoorbeeld in de steek gelaten voelen - leidt tot pathologie. Dit soort pathologie noemen we psychosomatiek. Enkele psycho-biologische processen die hierbij betrokken zijn worden in dit verhaal besproken: geloof, hoop en liefde. Summary Active membership of a community is one of the fundamentals of humane biology. In that sense it can be considered as an instinct. Frustration of this instinct - i.e. the feeling of to be left alone - causes pathology. The pathologies involved are psychosomatic. In this article some psycho-biological systems are discussed that contribute to psychosomatics. They boil down to believe-system, hope and empathy. Keywords: psychosomatic, archetype, human instinct, community, empathy Inleiding In de DSM IV worden psychosomatische aandoeningen ondergebracht bij de categorie ‘somatoforme stoornissen’. Dit slaat op duidelijke en aanhoudende lichamelijke klachten die niet aan een bekende somatische aandoening zijn toe te schrijven. Met name gaat het dan om klachten over spijsvertering- en ademhalingssysteem, hart- en vaatsysteem, neurofysiologie, hoofdpijnen, huidaandoeningen, het functioneren van urogenitale systeem, moeheid, motoriek en lichaamsbeleving. Aandoeningen waarvan de arts uiteindelijk of in ‘arremoede’ zegt “Mevrouw/mijnheer, het spijt me. Het is psychisch! We kunnen geen oorzaak vinden, want lichamelijk is er eigenlijk weinig aan de hand.” Desalniettemin kan de uitwerking desastreus zijn en uiteindelijk tot ‘echte’ en gevaarlijke lichamelijke aandoeningen leiden. Twee berichten (maart 1999): C “According to a study in Psychosomatic Medicine that evaluated the relationship between mortality and depression in 454 patients, patients with a depression who had been on a general medical service were 1.9 times more likely to die in the following two years than those without depression.” C “Women who bottle op their anger may be more likely than other women to have a heart attack by age 60, according to a report in Psychosomatic Medicine.” [bron: American Academy of Family Physicians in association with The Gale Group and LookSmart] Enkele titels van artikelen in Psychosomatic Medicine van het voorjaar 2001: C Psychological Factors and Delayed Healing in Chronic Wounds [vol. 63; p. 216] (De meest bange en depressieve mensen hadden vier maal meer kans op vertraagde wondgenezing dan de minst bange en depressieven.) C Characteristics of Socially Isolated Patients with Coronary Artery Disease Who are at Elevated Risk for Mortality [vol. 63; p. 267] (Hartpatiënten met minder dan drie personen in hun sociale netwerk hadden volgens deze studie bijna 3 maal meer kans op sterven aan hartfalen dan patiënten met een uitgebreider sociaal netwerk. Dit is ongeacht de ernst van de aandoening.) C Hopelessness Predicts Mortality in Older Mexican and European Americans [vol. 63; p. 344] (795 Personen, 64 - 79 jaar oud, zijn tussen 1992 en 1996 gevolgd: 29% van de
hopelozen stierf in die tijd tegen 11% van de anderen; 7% van hen stierf aan kanker of hartfalen tegen 3% van de anderen.) De kansen dat iemand depressief, angstig en/of hopeloos wordt houden onder andere verband met de uitgebreidheid van het sociale netwerk en dan vooral met de kwaliteit daarvan. Ter illustratie nog wat oude cijfers (1951 - 1961) uit de VS [uit Ornstein&Swencionis, 1990; p.77]: C Weduwnaars hebben ten opzichte van getrouwde mannen 9 maal meer kans om te komen door brand of een explosie, 6 maal meer kans tuberculose op te lopen of aan longontsteking te sterven. De getallen zijn voor gescheiden mannen respectievelijk 8 en 10. Mannen die een partner hebben verloren door scheiding of dood hebben bovendien meer kans om te komen in een verkeersongeluk of te sterven door moord of door hart falen. C Meer dan 4 maal zoveel weduwen verongelukken in het verkeer dan getrouwde vrouwen en ze hebben 6 maal meer kans om door brand of een explosie te sterven. Daarnaast hebben ze grotere kansen om te sterven aan baarmoederhalskanker, hartaandoeningen, levercirrose of suïcide. Deze getallen zijn voor gescheiden vrouwen nog iets grimmiger, zo bleek. Lynch: “The mortality statistics appear to lead to one inevitable conclusion: People truly need each other.” [Ornstein&Swencionis, 1990; p.79] Blijkbaar leidt het gevoel van in de steek gelaten zijn tot een levensgevaarlijk leefpatroon (alcohol, gevaar, minder alertheid, minder zelfzorg en verwaarlozing, minder weerbaarheid, enz.). De statistieken voor alleenstaandenuit-vrije-wil zijn aanmerkelijk minder grimmig (Lynch in Ornstein&Swencionis, 1990). We kunnen nog verder teruggaan in de tijd. Hiertoe ga ik te rade bij Ashley Montagu [Touching, 1986; p. 97 - 99]: “In de negentiende eeuw stierf in kindertehuizen van de VS tenminste de helft van de kinderen jonger dan één jaar aan een ziekte die marasmus werd genoemd. Dit betekent wegkwijnen. In de twintiger jaren van de twintigste eeuw was dit getal bijna 100%! Het was in 1915 dat de kinderarts Dr. Henri Dwight Chapin onthulde dat in op één na alle onderzochte instituten alle kinderen jonger dan twee jaar dood gingen.” Montagu gaat verder: “Met in acht neming van ‘the emotional aridity’ (de emotionele dorheid) van de kindertehuizen, begon Dr. Chapin de kinderen uit te besteden naar pleeggezinnen.” Maar de werkelijke oplossing bleek aandoenlijk simpel en van Duitse origine: ondanks goede hygiëne, ondanks uitstekende voeding, bewassing en verwarming, was het een (oude) vrouw in een schommelstoel die de kinderen enkele keren per dag op schoot nam en hen ‘bemoederde’, die het sterftecijfer drastisch omlaag bracht.” Kleine kinderen - en dat zijn óók mensen - kwijnen letterlijk weg als ze niet tastbaar bemoederd (en tegenwoordig ook bevaderd) worden. En eigenlijk verandert dat in een heel mensenleven nauwelijks meer. Slechts de aard van het je tastbaar verzorgd voelen verandert. Hiermee ben ik aangeland bij het doel van dit verhaal. Ik wil de volgende stelling onderzoeken: Psychosomatiek met soms dodelijke uitwerking ontstaat als iemand zich in de steek gelaten voelt. Het maakt niet uit of de persoon daadwerkelijk in de steek gelaten is of wordt, of hij of zij het aan zichzelf heeft te danken, of wat dan ook. Het aanhoudende en intense bewuste dan wel onbewuste gevoel is voldoende. Iemand die zich op wat voor een manier dan ook geborgen weet heeft meer kans op (herstel van) welbevinden dan iemand die een gevoel van geborgenheid ontbeert. Mijn uitgangspunt is: psychosomatiek is een wat navrant uitvloeisel van normale processen van de menselijke biologie. Hiermee wil ik zeggen dat wegkwijnen door gebrek aan gevoel van geborgenheid los staat van welk cultureel verschijnsel dan ook. De manier waarop de
effecten van deze ontbering tot uitdrukking komen is daarentegen voornamelijk cultureel bepaald. Mensen hebben elkaar nodig Alles draait om het zinnetje “ongeacht de ernst van de aandoening, hebben hartpatiënten met een pover sociaal netwerk meer dan drie maal meer kans om aan hun hartfalen te sneven dan hartpatiënten met een goed sociaal netwerk” (zie boven). Althans wat de insteek betreft van dit artikel. Het is een variant op de situatie van de wegkwijnende kinderen. Ook volwassenen kwijnen weg, maar dan op een volwassen manier: als gevolg van ‘echte’ aandoeningen of oorzaken, zoals bijvoorbeeld een ongeluk, kanker, hartstilstand, enz. Jannie (32) ziet er niet uit. Haar huid is vaal, haar haren dof en lusteloos en in de afgelopen maanden is ze zeker tien kilo afgevallen. En ze was toch al niet al te ‘gevuld’. Haar eetlust is verdwenen. Ze moet zichzelf dwingen iets te eten. Ze kijkt schichtig uit haar inmiddels wat uitpuilende ogen en ze kan geen moment rustig blijven zitten. Met haar twee kinderen van 5 en 8 leeft ze al twee jaar alleen. Haar man Theo werkt in het buitenland en kan maar eens in de twee maanden een paar dagen ‘thuis’ zijn. Dit was voor Jannie nauwelijks een probleem. Ze floreerde. Het was immers goed voor Theo’s carrière. Het inkomen was bovendien boven gemiddeld riant. Theo is nog steeds nauwelijks ‘thuis’. Het verschil is een e-mail met “Ik hou van een ander! Ik wil scheiden, maar maak je geen zorgen, ik laat jullie meer dan goed verzorgd achter. En voor de meiden wil ik een omgangsregeling. Die wil ik blijven zien en ik wil persé hun vader blijven.” De huisarts heeft haar een handjevol diazepam 10 gegeven. Dan kan ze zo nu en dan tenminste nog wat slapen. In de feitenlijke omstandigheid van Jannie is nauwelijks iets veranderd. Theo is nagenoeg afwezig, dus ook het geknuffel en de seks. Alleen het verhaal is veranderd van “Theo is er nooit, maar hij zorgt goed voor me en hij houdt van me” naar “Theo is er nooit meer, zorgt nog even goed voor me en hij houdt nu van een ander”. Er was een tijd dat verhaal één voor Jannie nog werkelijkheid was, terwijl Theo allang zijn hart had verpand aan Isabella di P. Hij bleek al anderhalf jaar wat met díe vrouw te hebben. Jannie wist dat niet en dus werd haar eetlust nog niet bedorven. Wat niet weet, wat niet deert zegt het spreekwoord en in het geval van Jannie was dat anderhalf jaar maar al te waar. Maria (62) wordt na 35 jaar huwelijk door Jopie (58) in de steek gelaten. “De ouwe gek heeft een ander” zegt ze bitter. Het gaat met Maria niet goed. De kwaaltjes worden kwalen en ze nemen ook toe in aantal. Maria kwijnt weg in bitterheid en door de vernedering. Dan komt Jopie om door een ongeluk. Jopie wilde uit een soort piëteit voor Maria nooit scheiden, zodat Maria twee jaar na de ‘scheiding’ toch ineens de officiële weduwe is van Jopie. De ‘echte’ weduwe Angel (56), de vriendin waar Jopie de afgelopen twee jaar mee was, wordt weggehouden bij het afscheid en de begrafenis. Binnen één maand na Jopie’s dood spreekt Maria van “mijn man zaliger”, gaat ze intens in de rouw, fleurt ze zienderogen op en richt ze binnen een half jaar haar leven opnieuw in met vooral vriendinnen en een paar keer per jaar een “leuk reisje”. Angel is teruggegaan naar Yorkshire, maar is er nooit echt bovenop gekomen. Toen ze net 64 was is ze plotseling overleden. Jopie was al twee jaar uit Maria’s leven en daar veranderde door het verkeersongeluk weinig aan. Hij was weg en bleef weg. Alleen Maria’s verhaal veranderde. Van “Die ouwe gek heeft me in de steek gelaten voor een andere vrouw” naar het ‘officieel erkende’ verhaal “Mijn man is door een verkeersongeluk om het leven gekomen. Hij was nog maar zestig!” Het ene
verhaal bleek ernstig ziekmakend, het andere pakt heilzaam uit. Het was blijkbaar het beste wat Jopie in de laatste jaren van zijn leven voor het geestelijk (psyche) en lichamelijk (soma) welbevinden van Maria nog kon doen: dood gaan. Ik hoor dit overigens vaak: “Het zou veel dragelijker voor me zijn als hij/zij dood zou zijn, dan op deze manier in de steek te worden gelaten!” Uit deze voorbeelden zou je behoedzaam kunnen afleiden dat mensen inderdaad het gevoel nodig hebben dat andere mensen er voor hun zijn, dat ze niet in de steek gelaten worden. Kleine baby’s krijgen dit gevoel door knuffelen, wiegen en bemoederen. Aan hen is immers nog geen enkel verhaal besteed. Bij volwassenen voldoet een tijdlang het verhaal; het weten waardoor gevoel wordt gevoed. Maar als het levenseinde nadert, als verhalen er niet meer toe doen, zijn het uiteindelijk weer de aanraking, het strelen en bijvoorbeeld de hand vasthouden die een bemoedigend, troostend en heilzaam invloed hebben. Verhelderend is ook het boek van Oliver Sachs [Stemmen zien] over het intens heilzame effect van het ter beschikking komen van gebarentaal voor dove mensen: ze houden op met ‘net niet helemaal’ weg te kwijnen. Ergens in het eerste levensjaar verandert er iets in de manier waarop een kind ziek is. Tot die tijd kan een kind ziek worden en dat kun je al dan niet duidelijk waarnemen. Daarna kan het ziek worden en gedraagt het zich ziek bovendien. En ook dat laatste verandert nauwelijks meer in de rest van het leven. Mensen vertonen een kenmerkend soort gedrag bij ziekte waardoor ze voor anderen de boodschap uitstralen “ik voel me ziek”. Dit is ongeacht de aard en de objectieve ernst van de aandoening. Naar verluid zou één van de interleukines (IL6) hier (ondermeer) verantwoordelijk voor zijn. Ziektegedrag geeft anderen een impuls tot zorgen. Of de anderen inderdaad gaan zorgen of de impuls daarentegen juist wegdrukken en dat ze soms zelfs averechts reageren, is een andere zaak. En ook achter ‘zich ziek voelen’ en het daarmee samenhangende gedrag zit vaak een verhaal, een weten dat voelen wordt. Als het verhaal terecht is vinden we het normaal. Abnormaal zijn in onze ogen de onterechte verhalen, de ingebeelde ziekten. Ziektegedrag is blijkbaar zo kenmerkend dat we - om wat voor reden dan ook - met succes ziekte kunnen simuleren. Succes betekent dat anderen het aanvankelijk geloven en navenant reageren. In dat geval zeggen we dat het ziektegedrag ziektewinst oplevert. Die ziektewinst, de extra aandacht, kan zelfs verslavend werken. Instincten “De mens is een kuddedier bij uitnemendheid, geen enkeling. Het milieu [ik noem het leefwereld] van de mens is dus in hoofdzaak de gemeenschap waartoe hij behoort, en zulk een gemeenschap is een groep individuen die met elkaar verbonden zijn door de noodzaak gezamenlijk op te treden: zonder dit kan een gemeenschap niet in stand gehouden worden. [...] De menselijke gemeenschappen ontlenen hun kracht aan de geestelijke ontwikkeling van hun leden, een ontwikkeling die ze verkrijgen door van anderen te leren, ..” aldus de evolutiebioloog Dobzhansky [1965; p. 92]. In onze biologie zijn blijkbaar processen verankerd die er voor zorgen dat mensen enerzijds wegkwijnen als er ondanks goede verzorging in letterlijke zin onvoldoende geborgenheid voor hen is. Anderzijds lijkt het erop dat in onze biologie gedragspogramma’s zijn voorzien gericht op zorg krijgen. Beide soorten processen werken over de generaties heen selecterend op het aangeboren èn aangeleerde vermogen van saamhorigheid. Bij dieren zouden we dit soort gedragsprogramma’s instincten noemen. “Instincten zijn [aangeboren] ingewikkelde gedragingen die men kan opvatten als een aaneenschakeling van onvoorwaardelijke reflexen ontketend door bepaalde prikkels.” nogmaals aldus Dobzhansky [1965; p. 300]. En hij vervolgt [p. 302]: “Ten gevolge van de uiterst ingewikkelde samenvlechting van instinctmatig
en aangeleerd gedrag, waardoor deze moeilijk te scheiden zijn, is er nog geen lijst van menselijke instincten en driften opgemaakt, en het lijkt ook niet waarschijnlijk dat zulk een lijst ooit opgemaakt zal worden.” De psychiater Stevens [1997] is bijna dertig jaar later wat dit betreft minder gelaten. Stevens is een belezen adept van Jung. Hij stelt dat een archetype het instructieschema is voor ‘de aaneenschakeling van onvoorwaardelijke reflexen ontketend door bepaalde prikkels’; het biologisch protocol achter een instinct. Een menselijke gedraging is dan volgens hem de manier waarop een instinct geheel of gedeeltelijk binnen een gemeenschap of cultuur tot uitdrukking kan komen. Vanwege het onvoorwaardelijke van een instinct, zeg maar als gevolg van de biologische dwang, ondervindt een persoon in het domein waar het instinct werkzaam is welbevinden als een instinct volledig tot uitdrukking kan komen. Het gaat mis als het doel van het biologische protocol als gevolg van de culturele omstandigheden zijn gerichtheid kwijtraakt. De biologische dwang wordt doelloos. Maar de dynamiek van een instinct is dwingend. Het werkt daardoor in zo’n geval uit als een soort ongeleid projectiel binnen het organisme. De psychiater Stevens spreekt dan van psychopathologie. We hebben nu twee mogelijkheden om menselijke instincten of archetypen op te sporen. We kunnen in de eerste plaats kijken naar verschijnselen die zich altijd in iedere menselijke gemeenschap voordoen. Dus ongeacht cultuur, geschiedenis, ras, enz. In de tweede plaats kunnen we kijken welke problemen zeer regelmatig opspelen bij de mensen van bepaalde gemeenschappen. Vanuit dit gezichtspunt zou bijvoorbeeld psychosomatiek, zoals we dat kennen in onze westerse cultuur, het gevolg zijn van een bepaalde categorie misgerichte biologische dwang. Op basis van een diepgaand literatuuronderzoek komt Stevens tot de volgende conclusies: 1. Er is een archetypisch systeem dat gericht is op zich binden, samen zijn, zorg geven, zorg ontvangen, altruïsme, verschillende vormen van liefde, enz. Taylor (1972, gerefereerd in Stevens) noemt dit een ‘matrist society’, een matriarchale gemeenschap. 2. Er is een archetypisch systeem gericht op macht, status, discipline, regels, wetten, normen en waarden, eigendom en bezit en wedijver resulterend in verschillende vormen van uitblinken en presteren. Taylor noemt dit een ‘patrist society’, een patriarchale gemeenschap. Dit zijn, zo stelt hij, twee wezenlijke archetypische systemen voor gezondheid en geluk, maar ook voor ziekte en onheil. Gilbert (1989, gerefereerd in Stevens) onderscheidt in dit licht bijvoorbeeld vier fundamentele biosociale doelen: zorg geven, zorg ontvangen, samenwerken en wedijver. Als deze doelen bereikt kunnen worden is er de meeste kans op lichamelijk en/of psychisch welbevinden. En anders leidt het tot psychische en/of somatische ziekten. En dan is er, zeker voor een volgeling van Jung, nog een derde archetypisch systeem van fundamenteel belang: 3. Het archetypisch systeem achter zingeving. Mensen kunnen er niet tegen een zinloos leven te leiden. Menselijk wezen Volgens George van Driem, de Leidse evolutionaire taalwetenschapper, is betekenis, zingeving de drijvende kracht achter het ontstaan van de menselijke taal [oratie 2001, geciteerd in NRC, 11 aug. 2001; p. 31]: “betekenissen verrijken de mens maar kapselen hem ook in”. “Iedere taal is een wereldbeeld, een wijze waarop mensen de werkelijkheid conceptualiseren.” Taal ontstaat als een signaal, bijvoorbeeld een alarmkreet voor een bepaald gevaar “Slang!!”, getransformeerd kan worden naar een mededeling: “Er is een slang”. De kreet “Slang!!” is volstrekt in het hier en nu, terwijl in “er is een slang” de slang als entiteit is losgeweekt uit de momentane bedreigende situatie. Van Driem: “Zeg je ‘er is een slang’, dan zit je niet meer aan het nu vastgeklonken, er ontstaat tijdsdiepte, de bewering kan ook naar
een denkbeeldige situatie verwijzen. .. Taal begon zodra onze voorouders van signalen beweringen maakten ten behoeve van redeneren.” De Spaanse schrijver Francisco Umbral (1975, vertaald 2001) laat ergens in zijn boek Sterfelijk en Roze de vader van het kleine kind dat dood gaat zeggen “Het kind is een en al heden, Het heeft geen last van het hinderlijke gewicht van de cultuur. Het is een grondstof in ruwe vorm waardoor zachtjes de kam van de taal wordt gehaald.” Door taal wordt je opgezadeld met en ingelijfd in de cultuur. In bovenstaande casuïstiek probeerde ik te laten zien dat het verschil tussen de ene en andere situatie het verhaal is. Het ene verhaal is ziekmakend, het andere niet. Zonder taal is een verhaal niet mogelijk. Taal verheft, zweept op en taal maakt ook ziek. De “de uiterst ingewikkelde samenvlechting van instinctmatig en aangeleerd gedrag” is er tot nu toe nog niet veel duidelijker op geworden. Nog steeds dwarrelen - ook in dit verhaal biologie en cultuur op een onoverzichtelijke manier door elkaar heen. Tijd voor enige conceptuele ordening. Ik ben er niet uit kunnen komen. Ik heb niemand kunnen vinden die mij heeft kunnen vertellen wat menselijkheid is, wat mensen hun menselijkheid geeft. De rouwadvertentie maakte het voelbaar, dat wel: “Lieve PAP. Omdat er liefde is, bestaat er geen voorbij, in alle eeuwigheid ben jij.” Menselijkheid is voorbij het verleden kunnen gaan, langs de toekomst heen, uit het nu. Menselijkheid is sterven voor het vaderland of kapot gaan aan het geloof of wegkwijnen door een verondersteld gebrek aan geborgenheid of het klamme zweet op je rug voelen omdat je verguisd zou kunnen zijn of omdat je niet in jezelf gelooft of omdat je denkt geen goede moeder te zijn. Menselijkheid is een geweldige hoeveelheid fysiologie in gang kunnen zetten op basis van zoiets vluchtigs als een idee, een fantasie, een geloof of een SMSje met “ik mis je!” Menselijkheid is nú kunnen genieten van een opwindend liefdesgedicht (het Hooglied) dat meer dan tweeduizend jaar geleden werd geschreven. Menselijkheid is het letterlijke braken om wat mensen elkaar aan kunnen doen. Menselijk is ook de cardioloog die gek wordt van zijn hartkloppingen. Ze zijn onschuldig, dat weet hij ook wel, maar toch. Met de Israelische filosoof Yeshayahu Leibowitz onderscheid ik de beide krachtenvelden de mens als biologisch wezen en de mens als cultureel wezen. Daar waar beide ineen kolken is er sprake van de mens als menselijk wezen. In deze metafoor is het goed om de mens als menselijk wezen inderdaad op te vatten als een kolk. Een kolk is een zichtbaar, ongrijpbaar, voortdurend bewegend iets in het oppervlak dat er is vanwege een dynamiek onder datzelfde oppervlak. Pakken kan niet, want dan verdwijnt het door verstoring. Beschrijven is ook moeilijk, want het is niets; het is een gat in het wervelende water. Maar het is ook weer geen gat. Zo ook met ons mensen. Het biologische wezen is betrekkelijk goed te beschrijven [zie bijvoorbeeld Harrison (1962) Het Unieke van de Mens; vergelijkende anatomie en fysiologie] evenals het culturele wezen. Deze beschrijvingen handelen echter over de mens in het algemeen, de mens gevat in statistische grootheden [Zie bijvoorbeeld Molnar (1975) Human variation; races, types, and ethnic groups], maar nimmer over mij of over mijn aanminnige en soms onuitstaanbare dochter. Als Francisco Umbral (1975, vertaald 2001) schrijft “Het kind is een en al heden,..” doelt hij op vooral het krachtenveld van het biologische wezen. Je kan stellen dat het biologische wezen vooral het momentane èn het dierlijke verbeeldt, terwijl het culturele wezen met name de traditie en daarmee de geschiedenis, het verleden recht doet. En daar waar heden en verleden, natuur en traditie ineen wervelen, daar is er sprake van menselijkheid. In deze werveling zijn enkele specifieke - waarschijnlijk instinctieve mechanismen werkzaam: het symbool - de betekenis van iets - en het ritueel - de bekrachtiging daarvan.
Repelsteeltje Het sprookje is waarschijnlijk welbekend. Een kind is betoverd door een gemene dwerg en de betovering is alleen te verbreken als de naam van de lelijkerd bekend wordt. De moeder van het kind besluipt op een gegeven moment de dwerg. Deze waant zich onbespied terwijl hij zingt “niemand weet, niemand weet, dat ik Repelsteeltje heet.” En daarmee weet ze het leven van haar kind te redden. Torrey (1986) is bij mijn weten degene die het stellen van een diagnose, het naam geven aan een aandoening, het Repelsteeltje-effect noemde. Hij is ook degene die het belang hiervan onderkende: het is een wezenlijk ingrediënt van het hulpverleningsproces in alle (door hem onderzochte) culturen. Het maakt niet zoveel uit welke naam er aan een aandoening wordt gegeven, zolang deze maar past binnen het wereldbeeld van de gemeenschap, binnen het gemeenschappelijk beeld van de werkelijkheid van die cultuur. De naam wordt een symbool voor wat er aan de hand is. Dat kan zijn “een negatief soort energie”, “een blokkade in Mi 12", “een bloedpropje”, of wat dan ook. Het is dit symbool wat ‘toverkracht’ geeft. Het is het draagmedium waarmee het probleem als het ware buiten het organisme wordt gebracht. Wat dat betreft is het niet veel anders dan de “slang” van van Driem. Om het belang hiervan beter te kunnen waarderen, ga ik naar een ander boeiend biologisch fenomeen: biofeedback. Bij biofeedback wordt met behulp van een sensor een fysiologisch proces in het lichaam buiten het lichaam verbeeld. Dit verbeelden kan van alles zijn: een fluctuerend geluidssignaal, een grafiek op een monitor, lichtflitsen met verschillende frequenties, enz. Hierbij gaat het om het verhaal over de relatie tussen wat er in het lichaam gebeurt en wat er daarbuiten te beleven valt: “bij een hoge bloeddruk horen we een hoge toon, bij een lage bloeddruk een lage” of “bij een hoge temperatuur zien we snelle lichtflitsen, bij een lage temperatuur langzame”, “bij intense activiteit van de sluitspier van de anus is het beeldscherm rood, bij een lage activiteit is het groen”, enz. Dit verhaal is essentieel om van een verschijnsel een ‘symbool voor ...’ te kunnen maken; aan een bepaald verschijnsel wordt een betekenis gegeven. Een niet gering aantal mensen kan vervolgens leren ‘grip te krijgen’ op interne fysiologische processen door regelmatig (één of twee maal per dag een twintigtal minuten) aandachtig bezig te zijn met het gedrag van het desbetreffende, door hen gekende symbool. In meer wetenschappelijke termen spreken we van “een terugkoppeling naar het organisme van zijn interne fysiologische responsies via een artificiële, externe weg”: S = f(R). Hierin is S de sensorische stimulatie [het symbool], R de fysiologische responsie en f de elektronische modificatie [het verhaal achter het symbool] (Bakker, 1978). Een recent voorbeeld uit het Verenigd Koninkrijk: biofeedback blijkt heilzaam voor mensen met ernstige constipatie waarbij normale of traditionele behandelingen niet bijster goed aanslaan (Chiotakakou-Faliakou, et al., 1998). Andere voorbeelden komen uit het onderzoek naar fantoompijnen. Uit dit soort onderzoek blijkt dat mensen op basis van een verhaal en met behulp van het juiste symbool [repelsteeltje] gericht bepaalde fysiologische processen in hun lichaam kunnen (leren) beïnvloeden c.q. aansturen. Verhaal en symbool moeten zich overigens wel verdragen met het wereldbeeld van betrokkenen: men moet het geloven. De aard van het verhaal en het symbool zijn aspecten van de mens als cultureel wezen, terwijl de fysiologische processen aspecten zijn van de mens als biologisch wezen. Carolien (36) weet niet goed wat ze aan moet met haar gevoelens voor John. Waar het om gaat is, zoals ze zelf zegt, “verborgen in een vage en doffe mist.” Ik vraag haar als symbool voor John een voorwerp uit te zoeken uit mijn verzameling van vooral veelvormige en veelkleurige stenen. Ze kiest een grote flinter van een stuk vuursteen. De ene kant is gaaf en glad rond met een mooie roestbruine kleur. De andere kant is vlijmscherp. “Ik heb voor John
gekozen omdat hij een ‘gave’ kerel is met een aardse inslag en natuurlijke uitstraling. En daarom koos ik ook deze steen. Het dringt nu pas tot me door dat je met de andere kant van de steen iets kunt open kerven, zo scherp is hij. Wat dat ‘iets’ is? Daar vraag je me wat. ... Mijn vrouwelijke passie! Ik vrij met hem omdat ik het leuk vindt, dat zeker, maar vooral ook om hem bij me te houden. ... Maar met John is dat de laatste tijd anders aan het worden. ... Het is alsof hij iets in me open kerft waardoor mijn passie ‘ontsnapt’. ... Dat is het woord: mijn passie ontsnapt! ... Ontsnapt aan mij. ... Ik wordt ‘open’ en door mezelf meegesleept. ... En dat beangstigt me. ... Ik raak zo de controle over mezelf en over John kwijt. ... De rotzak! .. En dat door zo’n stomme steen.” Ze schiet in de lach en slaakt een zucht, “van opluchting” (haar eigen woorden). Op basis van het werk van o.a. Torrey (1986) zou je mogen aannemen dat de werking van het ‘Repelsteeltje-effect’ gebaseerd is op een menselijk instinct dat gelieerd is met ons taalvermogen. En dan is het niet zo raar dat Jannie en Maria er zo beroerd aan toe waren terwijl alleen het verhaal over hun omstandigheden er toe deed. Er mogen zijn Torrey (1986) poneert naast het repelsteeltje-effect nog twee universele voorwaarden voor succesvolle hulpverlening. Deze zijn: 1) de identiteit van de hulpverlener en 2) empathie die concordeert met de normen en waarden van de betreffende cultuur. Het zal niet zo verbazen, vermoed ik, dat liefde en toewijding wezenlijke ingrediënten zijn van het hulpverleningsproces. In onze cultuur zouden we graag agape zien. Dit is opofferende, onvoorwaardelijke liefde en toewijding. Baatzuchtigheid bij hulpverleners begrijpen we tot op zekere hoogte. Ze moeten immers ook hun dagelijks brood verdienen, maar het moet niet al te overdreven worden. We denken al snel in termen van macht over en uitbuiten van mensen die door de omstandigheden in een afhankelijke positie zijn gekomen. Zeker als zijn of haar identiteit niet duidelijk is. Identiteit is iemands algemeen erkende en herkende functionaliteit binnen een gemeenschap. Dat wil zeggen dat de persoon een bepaalde functie kan en op bepaalde voorwaarden mag vervullen. Bij het verwerven van een identiteit kunnen we min of meer de volgende fases onderscheiden: 1. Herkennen of toekennen van aanleg. Deze aanleg kan in de loop van de ontwikkeling voor opvoeders en kind geleidelijk aan zichtbaar worden: “ze tekent aardig en ze heeft een origineel kleurgevoel”. Maar het kan ook worden toegekend op grond van willekeurig wat. Het kan een opdracht zijn in een visioen, onthulling door een orakel of zoiets als bij het Moendoegoemor-volk van Nieuw-Guinea, waar kinderen die geboren worden met de navelstreng om hun hals gewonden het onbetwistbare geboorterecht hebben kunstenaar te zijn [Mead, 1962]. 2. Opleiding: door onderricht, oefenen en proberen talenten steeds verder ontwikkelen. 3. Toetsing: door de gemeenschap erkend onderzoek naar de kundigheid en professionaliteit van de kandidaat. Professionaliteit is het weefsel van vaardigheden en persoonlijke kenmerken waarin volgens desbetreffende cultuur de kundigheid is ingebed. 4. Erkennen en bekrachtigen van functionaliteit: de toetsing is positief uitgevallen en dit wordt publiekelijk bekend gemaakt. De kandidaat wordt bovendien omkleed met herkennings- of waardigheidstekenen (bijvoorbeeld diploma plus parafernalia), zodat er een voor iedereen herkenbaar bewijs is voor de erkende functionaliteit. Vanaf dit moment is er niets wat de kandidaat nog belet om in functie te treden, behalve dan diens officiële aanstelling.
5.
De persoon kan het. Vervolgens mag hij of zij de functie vervullen en wordt hiertoe aangesteld. Als het goed is krijgt de persoon een opdracht en mandaat en middelen om naar behoren de functie te kunnen vervullen. 6. Manifesteren en onderscheiden. De persoon laat zien hoe hij of zij de functie vervult en krijgt hierdoor in positieve of negatieve zin ‘naam en faam’. Het publiek weet niet alleen dat aan iemand een bepaalde functionaliteit is toegekend, het voelt het ook zodat mensen er geloof aan hechten. “Bij hem of haar moet je zijn wat hij/zij is goed!” De punten 3, 4 en 5 maken deel uit van een reeks rituelen. Een ritueel is een emotioneel ingrijpend openbaar gebeuren waardoor iemands plaats in de gemeenschap voor iedereen (publiek èn desbetreffende persoon) gekend èn voelbaar wordt. Dit is van belang bij iedere verandering van functie; dus bij aanstellen (je mág), ontheffen (je hoeft niet meer, bedankt) of ontnemen (je mag niet meer; gaat heen!). Daarnaast is van belang dat als vervolg op het toekennen van een identiteit (jij bent) iemand zich zijn of haar identiteit ook daadwerkelijk eigen maakt (ik ben). Voor dit laatste is naast het ritueel het manifesteren en onderscheiden (punt 6) van belang. Faalangst ontstaat bijvoorbeeld doordat iemand wel weet welke functionaliteit hij of zij zou moeten hebben of heeft, maar het zelf niet zo voelt of beleeft (“Het is me min of meer opgelegd, maar ik weet niet of ik het wel kan of wil.”). Het gaat ook mis als iemand zichzelf identificeert met zijn of haar functionaliteit. Hierdoor wordt het persoonlijke bestaansrecht er aan opgehangen (“Ik mag er alleen zijn als ...”). Dat maakt kwetsbaar en leidt niet zelden tot een angstig of benauwd bestaan. Tenslotte gaat het mis als er binnen een gemeenschap onduidelijkheid heerst over een bepaald rolmodel. Naar verluid (zie bijvoorbeeld het tijdschrift Opzij van de laatste jaren) zijn mannen op het ogenblik het spoor min of meer bijster wat betreft hun mannelijkheid. Met deze paragraaf hoop ik twee dingen te laten zien. In de eerste plaats lijkt het er erg op dat geloof (“ik heb gehoord dat hij of zij kan mij goed helpen”), hoop (“mijn probleem heeft een naam en daardoor heb ik uitzicht op verbetering”) en liefde (“ik voel de betrokkenheid van de ander”) de universele ingrediënten zijn voor een succesvol helingsproces op basis van zorg geven en zorg ontvangen. In de tweede plaats geef ik aan hoe mensen al dan niet in de steek gelaten kunnen worden. Het ritueel, het door of namens de gemeenschap in positieve of negatieve zin bekrachtigen van iemands plek in de gemeenschap, heeft hierin een cruciale functie. Vanuit deze optiek is het dan ook wreed om iemand een geëigend ritueel te onthouden. In onze gemeenschap moffelen we bijvoorbeeld het uiteengaan van mensen vanuit een akelige situatie liefst zo ver mogelijk weg (scheiding, ontslag omdat het niet meer gaat, enz.). Het ontwikkelen en zich eigen maken van een identiteit is echter geen dor en droog proces. Het is sterk emotioneel geladen van zeer eufoor (“Door jou voel ik me zo intens mannelijk!”) tot diep verdrietig (“Goed ik heb een fout gemaakt, maar zulk een verkettering verdien ik niet!”). Niet (meer) weten wie je bent, je ontkend voelen en er niet mogen zijn behoren bij de heftigste stress-factoren. Ze zijn onder bepaalde omstandigheden dan ook ernstig ziekmakend. Hiermee ben ik terug bij Dobzhansky: het deelgenoot zijn van een gemeenschap is een diepe menselijke drijfveer en daartoe is de mens uitgerust met een aantal instincten. Één daarvan is differentiatie wat betreft binnen een gemeenschap gewenste en/of toegestane functionaliteit. Een ander instinct gericht op saamhorigheid is bijvoorbeeld taalvermogen. Hierdoor wordt een flexibele en succesvolle taakverdeling mogelijk, maar ook onherroepelijk wederzijdse afhankelijkheid en horigheid aan de gemeenschap. De gemeenschap is hierdoor een bijna per definitie een ‘hogere macht’. Vermoedelijk niet in absolute zin, maar of hier de wens de vader is van de gedachte weet ik eerlijk gezegd niet. Ook individualiteit, opstandigheid of
oorspronkelijk en radicaal gedrag worden slechts getolereerd of gedoogd en/of (retrospectief) herkend als ‘vooruitgang’ voor zover ze vallen binnen de uiterste en diffuse grenzen van de waarden en normen van een gemeenschap. Men - d.i. de gemeenschap - moet het zich toch nog enigszins kunnen voorstellen. Zo redenerend is deze ‘hogere macht’ archetypisch. Het is dan een instinctief en dus biologische gegeven. Differentiatie - ofwel het ontwikkelen, hebben en beleven van een identiteit en de daarbij behorende rituelen - is de brug tussen de mens als biologisch wezen en de mens als cultureel wezen. En let wel. Zelfs een biofeedback-protocol bevat alle ingrediënten van een ritueel: een plausibel of geloofwaardig verhaal, een erkend deskundige die optreedt namens de gemeenschap, aandacht en emotionaliteit met betrekking tot ‘er mogen zijn’ van de patiënt. Besluit De bioloog Robert A. Hinde heeft een boeiend boek geschreven Why Gods Persist (1999). Het gaat over het geloof van mensen. Vanuit een wetenschappelijk en biologisch oogpunt is geloven tenminste een merkwaardig fenomeen. Zeker als je bedenkt dat er onder gerenommeerde wetenschappers, mensen die van de objectieve werkelijkheid hun levenswerk hebben gemaakt, een niet gering aantal devote gelovigen zijn. Los van het respect waarmee hij gelovigen en niet-gelovigen bejegent is het een goed gedocumenteerd en erg informatief boek. Geloof, zo stelt Hinde op basis van uitgebreid literatuur onderzoek, en welbevinden correleren positief. Onder bepaalde voorwaarden leven gelovigen langer en zijn ze gezonder. Hiervoor zijn een aantal mogelijke redenen aan te voeren: 1) geloven lijken minder gezondheidsrisico’s te (mogen) nemen, 2) actieve gelovigen voelen zich meer ingebed in een sociale structuur (ondersteuning, identiteit, enz.), 3) vanwege hun zingevingsbeelden hebben ze gemakkelijker omgaan met hun ervaringen en gevoelens en 4) kunnen ze gemakkelijker omgaan met akelige omstandigheden. Gelovige mensen hebben meer kans op “peace of mind”, op gemoedsrust en gemoedsrust werkt in op het neuro-endocriene systeem van mensen (zie o.a. McGuire 1988; Alexander et. al., 1996; gerefereerd in Hinde). “Peace of mind is, of course, a loose concept, but it could refer to a lack of dissonance between views of, or attitudes towards, the self in a wide variety of situations - in other words to a well-integrated self-system, involving a sense of self-efficiacy.” [p. 222] De relatie tussen gezondheid en religiositeit is vooral terug te voeren tot de ene parameter: diep gelovig zijn. Bidden, kerkbezoek, enz. waren in zoverre van invloed dat ze de beleving van het geloof konden versterken. De conclusie is (Hinde citeert Ellison, 1991): “religieuze symbolen en het geloof geven mensen een interpretatief raamwerk waardoor ze de realiteit van alledag zin kunnen geven.” Dit en een beter welbevinden (geestelijke en lichamelijke gezondheid) delen ze met iedereen met een diepe overtuiging, religieus of niet. Uiteindelijk kun je, zo lijkt het, diepe overtuiging terugvoeren tot een juiste integratie van het zelfsysteem. Tot weten en voelen wie je bent in deze wereld en weten en voelen dat het goed is. Dit is het tegenovergestelde van je in de steek gelaten voelen. Literatuur Bakker, S.J. (1978). Biofeedback. Psychofysiologische en Leertheoretische Aspecten. Van Lochum Slaterus, Deventer. Chiotakakou-Faliakou, E., M.A. Kamm, A.J. Roy, J.B. Storrie, I.C. Turner (1998). Biofeedback provides long term benefit for patents with intractable, slow and normal transit constipation. Gut 42; 517-521. Dobzhansky, T. (1965). De Biologische en Culturele Evolutie van de Mens. Het Spectrum, Utrecht.
Harrison, R.J. (1962). Het Unieke van de Mens. Vergelijkende Anatomie en Fysiologie. Het Spectrum, Utrecht. Hinde, R.A. (1999). Why Gods Persist. A Scientific Approach to Religion. Routledge, London. Mead, M. (1962). Seksualiteit en Temperament. Het Spectrum, Utrecht. Molnar, S. (1975). Human Variation. Races, Types, and Ethnic Groups. Prentice Hall, New Jersey. Montagu, A. (1986). Touching. The Significance of the Human Skin. Harper & Row Publishers, New York. Ornstein, R., C. Swencionis (1990). The Healing Brain. The Guilford Press, New York. Sachs, O. (1989). Stemmen Zien. Reis naar de Wereld van de Doven. Meulenhof, Amsterdam. Stevens, A. (1997). The Two Million-Year-Old Self. Fromm International Publishing Corporation, New York. Torrey, E.F. (1986). Witchdoctors and Psychiatrists. The Common Roots of Psychotherapy and Its Future. Harper & Row Publishers, New York.