Academiejaar 2007 – 2008 Eerste Examenperiode
PSYCHOANALYSE EN VERSLAVING: HET FENOMEEN VAN DE KORTSLUITING Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van Licentiaat in de Psychologie, Optie Klinische psychologie
Promotor: Prof. Stijn Vanheule
Yoni Herbots
Ondergetekende, Yoni Herbots, heeft toelating tot het raadplegen van de scriptie door derden
ABSTRACT In deze scriptie wordt onderzocht of de behandeling van verslaving mogelijk is binnen een
psychoanalytische
psychotherapie.
De
onderzoeksmethode
bestaat
uit
literatuurstudie. Bij literatuurstudie is het de bedoeling om op basis van gepubliceerde – en ongepubliceerde bronnen, data te verzamelen die relevant zijn voor het onderzoek.
Allereerst wordt de vraag gesteld naar de drift.Verslaving zou te maken hebben met instinctieve driften die niet gesymboliseerd raken. Er is een kortsluiting aanwezig: een kortsluiting tussen verlangen en vervulling. Freud (1928) maakt hierbij de link met masturbatie. Vervolgens wordt verslaving gerelateerd aan de identiteit. Doorheen het Oedipuscomplex, zal het individu leren om zich los te trekken van de Ander. Dit installeert echter een tekort. Verslaafden willen of kunnen dit tekort niet aanvaarden. Lacan (1991) spreekt over het concept van de administratie, waarbij het individu een bepaalde positie zal innemen ten opzichte van dit tekort. Drugs of alcohol zullen een verschillende functie hebben voor deze verschillende structuren.
In het tweede deel zal blijken dat de behandeling van verslaving allesbehalve makkelijk is. Vanuit de psychoanalyse wordt geluisterd naar “het sprekend subject”. Maar verslaafde subjecten sluiten zich af van de taal, woorden hebben dus weinig effect. De overdrachtsverhouding vormt hét instrument bij uitstek. Verslaafde individuen kunnen echter sterke overdrachtsreacties uitlokken bij de therapeut. De therapeut zal zich bewust moeten blijven van zijn eigen emoties van onzekerheid en frustratie. Een volgend probleem is het concept van de dubbeldiagnose. Bij verslaving, is er vaak een onderliggende psychopathologie aanwezig. Tenslotte wordt een behandeling van verslaving vooropgesteld.
VOORWOORD Dit onderwerp is tot stand gekomen vanuit mijn reeds langdurende interesse voor verslaving. Het intrigeerde mij waarom mensen toch blijven hunkeren naar hun drug. Ik stelde mij de vraag waarom deze verslaafde personen toch verstrikt blijven zitten in een cirkel van hoop en wanhoop. Deze scriptie gaf mij de kans om antwoorden te formuleren op deze vragen. Graag had ik de gelegenheid genomen om enkele mensen te bedanken. Eerst en vooral zou ik dank willen betuigen aan mijn promotor Stijn Vanheule die mij steeds een leidraad gaf om op verder te bouwen. Tijdens momenten van wanhoop gaf hij me een bemoedigend woordje, wat me de energie gaf om te blijven volhouden. Een bijzonder woord van dank gaat uit naar Nele, die me hulp bood bij het schrijven van deze scriptie. Dankzij haar zag mijn thesis er meer gestructureerd en overzichtelijk uit. Bovendien wist ze me aardig wat tips te geven omtrent de schrijfstijl van een scriptie. Rik Loose, mijn mentor tijdens mijn stage, was eveneens een grote hulp voor me. Hij schetste een duidelijker beeld van wat verslaving betekent binnen de psychoanalytische theorie. Verder heeft zijn boek “The subject of addiction”, een relevante bijdrage geleverd voor het totstandkomen van mijn thesis. Daarnaast wil ik mijn ouders bedanken die me de kans boden om te studeren en er bijgevolg voor zorgden dat deze scriptie werkelijkheid werd. Tenslotte dank aan Jonas voor de blijvende steun tijdens mijn studies, hij wist mijn gedachten af te leiden van mijn thesis wanneer ik niet meer wist welke kant uit te gaan. Hij bracht mijn gedachten naar minder stressvolle plaatsen.
INHOUDSOPGAVE ABSTRACT ..................................................................................................................... 3 VOORWOORD................................................................................................................ 4 INHOUDSOPGAVE ........................................................................................................ 5 ALGEMENE INLEIDING............................................................................................... 1 DEEL I: ALGEMEEN FREUDIAANS – LACANIAANSE VERSLAVINGSOPVATTINGEN .................................................................................. 4 1.1. Verslaving en de drift ............................................................................................ 4 1.1.1. Vergelijking met masturbatie ......................................................................... 4 1.1.2. Het proces van de symbolische castratie ........................................................ 5 1.1.3. Vergelijking met gokverslaving ..................................................................... 7 1.1.4. Vergelijking met waterval .............................................................................. 9 1.1.5. Driften en hun relatie tot het lichaam ............................................................. 9 1.1.6. Preverbale origine van het genieten.............................................................. 11 1.1.7. De doodsdrift ................................................................................................ 12 1.1.8. Onbewuste seksuele driften .......................................................................... 13 1.1.9. Fantasie als imaginair defensiemechanisme................................................. 15 1.1.10. Een verslavingmakende maatschappij........................................................ 16 1.2. Verslaving en de identiteit................................................................................... 20 1.2.1. Het oedipuscomplex ..................................................................................... 20 1.2.2. Het lichaam als geconstrueerde realiteit....................................................... 22 1.2.3. Verslaving als narcistische neurose.............................................................. 24 1.2.4. Hallucinaties en “object a” ........................................................................... 25 1.2.5. Administratie als een mechanisme voor het symptoom ............................... 26 1.2.6. Verslaving als sociaal symptoom ................................................................. 27 1.2.7. Freuds vierde categorie................................................................................. 28 1.2.8. Psychose ....................................................................................................... 29 1.2.9. Hysterie......................................................................................................... 30 1.2.10. De spraak van het verslaafde subject.......................................................... 31
DEEL II: IMPLICATIES VOOR DE BEHANDELING ............................................... 33 2.1. De behandeling van verslaving............................................................................ 33 2.1.1. Het tekort in de taal ...................................................................................... 33 2.1.2. Alexithimia bij verslaafden .......................................................................... 35 2.1.3. Vrije associatie als gesprekstechniek in de psychoanalyse .......................... 36 2.1.4. Kortsluiting bij verslaving ............................................................................ 36 2.1.5. Overdracht uitlokken .................................................................................... 39 2.1.6. Frustratie bij de therapeut ............................................................................. 41 2.1.7. Het concept dubbeldiagnose......................................................................... 43 2.1.8. Voorkeur voor abstinentie ............................................................................ 45 2.1.9. Therapie van lange duur? ............................................................................. 46 2.1.10. Aangepaste psychoanalytische behandeling van verslaving ...................... 46 ALGEMEEN BESLUIT................................................................................................. 50 REFERENTIELIJST ...................................................................................................... 53
ALGEMENE INLEIDING Verslaving vormt een probleem voor de gemeenschap waarin wij leven. De gemeenschap is een institutie met gemeenschappelijke regels en conventies en daar wijkt verslaving van af. Vanuit de Freudiaans - Lacaniaanse benadering hebben conventies allen hetzelfde doel, namelijk het hanteren van het verlangen.
Iedere
institutie heeft zijn eigen ideaal waarin dit verlangen gehanteerd wordt (Verhaeghe, 2002, in: Loose, 2002). Het aantal jongeren in Europa dat verslaafd is aan middelen stijgt zorgwekkend. Middelengebruik stoornissen kunnen leiden tot ziekte en dood. In de hele EU stierven de afgelopen tien jaar 3.103 jongeren onder de twintig jaar aan drugs. In 1990 overleden 161 jongeren door drugsgebruik, in het jaar 2000 waren dat er 349. In totaal stierven in tien jaar naar schatting 8.756 mensen in de EU aan drugs (De Waard, 2003). De Wereld Gezondheidsorganisatie schat dat er ongeveer 76.3 miljoen mensen zijn met een diagnose van alcoholmisbruik (Wereld gezondheidsorganisatie, 2002). Deze stoornissen kunnen eveneens leiden tot sociale problemen zoals het niet in staat zijn om te gaan met werk, familie en andere rollen en schade aan deze in de omgeving van de verslaafde (Midanik & Room, 1992; Corrao et al., 2000). Verslavingen behoren tot de meest voorkomende mentale en gedragsmatige stoornissen die de mensen treffen. Deze stoornissen omvatten deze veroorzaakt door alcohol, opiaten, cannabis, cocaïne, heroïne, hallucinogenen, XTC en amfetamines. Gemeenschappelijke representaties zijn toestanden van intoxicatie, misbruik, afhankelijkheid en comorbide psychiatrische stoornissen (Goldberg & Lecrubier, 1997). De comorbiditeit van onder andere alcoholafhankelijkheid met andere mentale condities is hoog, zowel in de klinische als in de algemene populaties, vooral de comorbiditeit met depressie (Grant & Harford, 1995; Merikangas et al., 1998).
Het doel van de meeste behandelingen is om patiënten in staat te stellen hun levensstijl te veranderen zodat ze een leven kunnen leiden zonder het gebruik van middelen en zodat ze vrij kunnen zijn van de meeste moeilijkheden en beperkingen. Maar drugsgebruikers ervaren vaak een terugval in het middelengebruik en de cirkel begint opnieuw (Abou- Saleh, 2006).
1
Vanuit jarenlang onderzoek naar de klinische behandeling van verslaving, wordt een variëteit aan redelijk effectieve behandelingen aangeboden: gedragstherapie, cue exposure therapie, cognitieve therapie, motivationele therapie, psychoanalytische therapie… (Curran & Drummond, 2005). Maar, resultaten van goed onderbouwde onderzoeksstudies over de behandeling van verslaving, tonen dat de ene behandeling niet boven de andere staat (Miller & Longabaugh, 2003; Team U.R., 2005; Moos et al., 1999). De consistentie in deze resultaten, suggereren dat onze theorieën falen in het omvatten van kritische factoren (Elizabeth & Humphreys, 2006). Psychologen hebben lang gediscussieerd over gemeenschappelijke factoren in verschillende behandelingen, die verantwoordelijk zijn voor behandelingseffecten. De therapeutische relatie is de meest voorkomende gemeenschappelijk factor (Horvath & Bedi, 2002). De klemtoon in een psychoanalytische behandeling wordt vooral gelegd op de relatie tussen het verslaafde subject en de Ander, waarbij men nadenkt over de behandelingsmogelijkheden binnen de context van die relatie. De therapeutische relatie moet een situatie creëren waarin het subject zijn/haar relatie tot het verlangen kan exploreren in een veilige relatie tot de Ander (Verhaeghe, 2002, in: Loose, 2002). Zoals ik verder zal verduidelijken, zal de verslaafde de omweg langs de Ander niet maken en verlaat die het fallisch verlangen voor een onmiddellijke toegang tot het genot. Er is een kortsluiting bij verslaafden: Ze sluiten zich af van de taal en de Ander. Ook al sluiten verslaafden zich af, toch willen ze iets zeggen. Verslaving op zich bestaat niet en men moet rekening houden met het verslaafde subject. Enkel het subject kan spreken over de oorzaak van de effecten van zijn verslaving (Verhaeghe, 2002, in: Loose, 2002). Om in een psychoanalytische behandeling meer zicht te krijgen op iemands functioneren moet iemand in ieder geval ‘clean’ zijn. Verslaving aan middelen die het bewustzijn veranderen (alcohol, heroïne, cocaïne, hasj, marihuana, XTC) is een contraindicatie
voor
een
klassieke
psychoanalytische
behandeling
(Nederlands
Psychoanalytisch Instituut, 2006).
2
Dit brengt mij tot de volgende onderzoeksvragen: 1) Wat zegt de psychoanalyse conceptueel over verslavingen en hun behandeling? 2) Aangezien
verslavingen
contra-indicaties
vormen
voor
een
klassieke
psychoanalytische behandeling, is de psychoanalyse dan wel geschikt voor de behandeling van verslaving? Waaruit bestaat een aangepaste psychoanalytische behandeling van verslaving? In een aangepaste psychoanalytische psychotherapie is de behandelaar meer ‘sturend’ aanwezig dan in een klassieke psychoanalyse. Een psychoanalytische psychotherapie richt zich op verandering en het laten ontstaan van een nieuw evenwicht op basis van doorleefd inzicht, van waaruit de patiënt zelf verder kan. onbewuste patronen in iemands gedrag en gevoel duidelijk.
Geleidelijk worden de De patiënt gaat zijn
binnenwereld meer serieus nemen en beter begrijpen. Dat leidt tot vermindering van klachten, soms ook tot een gevoel van opluchting en bevrijding, maar ook tot een andere manier van met zichzelf omgaan (Nederlands Psychoanalytisch Instituut, 2006).
Vanuit deze stelling start het onderzoek: aangezien een klassieke psychoanalytische behandeling van verslaving niet voorhanden is, wat zegt de psychoanalyse over verslavingen en welke psychoanalytische behandeling kan wel voorhanden zijn?
3
DEEL I: ALGEMEEN FREUDIAANS – LACANIAANSE VERSLAVINGSOPVATTINGEN “Heroïne heeft mijn leven gered, ik zou uit het raam gesprongen zijn – ik voelde me zo alleen.” Deze man wil het gevoel van volle aanvaarding en éénheid terugvinden, een fantasie waarvan de realiteit gekarakteriseerd werd in zijn vroege kindertijd: “Ik kreeg alles, ik had een beschermer. Later, realiseerde ik dat dit verloren was: geen beschermer, geen schild – alleen mezelf”. (Wurmser, 1972b, in: Yalisove, 1977, p. 97)
1.1. Verslaving en de drift Verslaving heeft vanuit de Freudiaans-Lacaniaanse theorie te maken met driftregulatie. Er wordt gezegd dat verslaafden op zoek gaan naar onmiddellijk genot in plaats van te zoeken naar geluk, verlangen. Deze personen willen de omgang met de Ander vermijden, omdat deze te confronterend en te langdurig is. Freud maakt de vergelijking tussen verslaving én masturbatie én gokken. Om de drift beter te begrijpen, wordt de vergelijking gemaakt met een waterval. Verder is het relevant om de huidige maatschappij nader te bekijken, want deze maatschappij kent een regulering van de driften. 1.1.1. Vergelijking met masturbatie In de Freudiaanse psychoanalyse wordt verslaving gezien als een kortsluitings– fenomeen. Hierbij wordt vaak de vergelijking gemaakt met masturbatie. Masturbatie vormt een prototype voor alle andere vormen van verslaving. De climax van masturbatie is onvermijdelijk het grootst: namelijk ontgoocheling. Het verschil tussen masturbatie en verslaving is dat men bij het eerste een tekort ervaart na het orgasme en dat men bij het tweede langer de illusie kan volhouden dat er “iets meer” mogelijk is. Dit is het reële gevaar van verslaving vanuit een Freudiaans standpunt (Loose, 2002).
4
“Het beschadigende effect van masturbatie is voornamelijk te wijten aan een kort - sluiting: de kortsluiting tussen verlangen en vervulling” (Nunberg en Federn, 1967, p. 61). “Als gevolg stopt het subject met zich in te spannen en verliest de externe wereld zijn belangrijkheid voor hem” (Nunberg en Federn, 1962, p. 239-240). Sommige verslavingen functioneren als een sociaal “kortsluiting” symptoom en houdt in zich het verlangen om een lust na te streven dat boven de normale lust gaat. Dit is een vorm van verslaving die probeert de castratie te vermijden (Loose, 2002). Freud zijn opvatting van het onbewuste is een ethische opvatting. Dat betekent dat mensen hard moeten werken om de onbewuste kennis bewust te maken door subjectieve verantwoordelijkheid te veronderstellen voor de ervaringen die hem of haar kenmerken. Meer zelfs, mensen moeten de vijandigheid en de nietigheid van de menselijke realiteit aanvaarden. Freud duidt aan dat alles dat mensen toelaat om de illusie te houden dat dit vermeden kan worden, welkom is. Alles die mensen toelaat de castratie of de prohibitie van incest te vermijden, wordt nagestreefd met een grote passie. Dit is waar drugs en religie hun plaats vinden (Freud, 1927c, in: Loose, 2002). 1.1.2. Het proces van de symbolische castratie De kortsluiting bij verslaafden houdt dus in dat er geprobeerd wordt om de castratie te vermijden. Wat houdt deze castratie nu precies in? Psychoanalytisch wordt de symbolische1 castratie als conditie voor de vermenselijking van het verlangen beschouwd. Het verbiedt en maakt het oorspronkelijk genot van de moeder/Ander2 onmogelijk. Angst en schuldgevoelens zijn altijd afkomstig van een incestueus verlangen naar dit oorspronkelijk verboden genieten. Deze gevoelens zijn niet alleen gerelateerd aan dit verloren genieten, maar zijn ook gerelateerd aan de onmogelijkheid om te beantwoorden aan het tekort van de
1
Het Symbolische is het domein van de Taal, van woorden en zinnen: een systeem van betekenisdragers die qua betekenis echter steeds verschuifbaar zijn, al naargelang de context, en zeker in de tijd. Vergelijk bijvoorbeeld de betekenisdrager ‘zon’ in ‘de zon staat hoog aan de hemel’ en ‘zij brengt de zon in huis’. Deze betekenisdrager wordt psychoanalytisch benoemd als de betekenaar (Rosseel, 2002). 2 De Ander kan verwijzen naar de moeder, de vader, de vrienden, de partner of de maatschappij in het algemeen.
5
moeder (Verhaeghe, 1997). Dit is het moment waarop het subject3 verdwijnt onder de betekenaars4 van de Ander, in een proces van aliënatie. Op het punt van imaginaire5 castratie heeft het subject nog geen eigen verlangen (Lacan, 1979). In dit proces van aliënatie zal het subject oprijzen als “betekenis” en verdwijnen als “zijnde”. Aliënatie is het proces waarbij het subject zich volledig identificeert of volledig samenvalt met de Ander. Hier zal het subject geconfronteerd worden met het verlangen van de Ander, en zal het betekenis verwerven om het verlangen van de Ander te kunnen opvullen. Het subject komt in het gebied van de taal. (Lacan, 1979). Er is een tekort: iets kan niet volledig gerepresenteerd worden in de Ander. In dit subjectiveringsproces is het subject gevangen in een verlangen om het tekort in de Ander te vervolledigen: het wil een verlangend ding zijn voor de Ander. Het subject zal een antwoord moeten formuleren voor het verlies van zijn bestaan en voor de gevolgen van zijn verdwijning onder de betekenaars van de Ander. Het zal moeten antwoorden met zijn eigen tekort door een proces van separatie (Lacan, 1979). Dit is het proces waarbij het subject afstand neemt van de Ander om op zichzelf te bestaan. Nu wordt het geconfronteerd met het feit dat zijn/haar verlangen nooit volledig zal opgevuld worden en dat het nooit het verlangen van de Ander volledig kan invullen. Dus nu wordt noch het subject noch de Ander als volledig beschouwd. Er is een installatie van de functie van de Naam-van-de-Vader6. Het subject is niet meer volledig afhankelijk van de vraag van de Ander, maar kan een eigen verlangen ontwikkelen (Verhaeghe, 1997). Het subject wordt bewust van de finaliteit van het leven, dood komt een integraal deel van zijn/haar bestaan.
3
Lacan zegt dat de mens een "parlêtre" is (een door taal bepaald wezen), een wezen dat spreekt, "ça parle"! De mens is geen oorspronkelijk subject, maar wordt in en door de taal gevormd. De taal bevat de menselijke code. Kenmerk van het wezen is dat het spreekt. Niet het menselijk subject maar de taal vormt het ordenend principe in het denken. Lacan stelt dat het ontstaan van het `ik' samenvalt met de toegang tot de taal. Het is de taal waaraan het sprekend subject zijn identiteit ontleent en waaraan het tegelijk ondergeschikt is (Lacan, 1966). 4 Betekenaar als klankbeeld is per definitie leeg aan betekenis. aldus wijst het begrip betekenaar bij lacan op de meerduidigheid van elk gesproken woord (metaforische dimensie) . Een betekenaar representeert het subject voor een andere betekenaar. Dit impliceert dat betekenis slechts oplicht in de verwijzing naar andere betekenaars, of ruimer, door de plaats in de keten van betekenaars (het spreken van de analysant). Een betekenaar verwijst niet direct naar een betekende (Luyten, 2000). 5 Het Imaginaire betreft onze voorstellingen van het Reële, voorstellingen zowel in beelden als in woorden. Het Imaginaire is de door ons geconstrueerde wereld, waarbij we in het dagdagelijkse leven ervan uitgaan dat deze geconstrueerde (en dus ‘artificiële) realiteit en het Reële samenvallen. We nemen aan dat het Imaginaire ‘waar’ is. Het Imaginaire is de ‘psychische realiteit’ (versus de ‘fysieke realiteit’), waarvan we zelden afstand nemen (Rosseel, 2002). 6 De symbolische naam-van-de-vader verwijst naar de conventionele regelgeving. De oedipale structuur installeert het beveiligend verschil via de vader die de representant is van een symbolische wet (waaraan hij zelf ook onderworpen is) en die als doorgeefluik van deze wet functioneert (Verhaeghe, 2005).
6
Charraud (1986, p.45) beschrijft “Het leven is als een spel van winnen en verliezen: wat verloren gaat is het eigen “zijn” en wat men wint is verlangen en toegang tot taal, maar ook een onbewust besef van de dood en een onbewuste wens om het te beheersen”. Dit eigen verlangen gaat dus steeds gepaard met een angst, een angst voor de dood, een angst voor verlies van liefde. Het verlangen zal zodoende een tekort installeren. Het individu zal hier proberen een antwoord op te vinden, echter het ultieme antwoord zal nooit gevonden worden. Verslaafden proberen dit “ultieme antwoord” voortdurend te vinden, maar worden telkens opnieuw geconfronteerd met een niet - representeerbare drift. 1.1.3. Vergelijking met gokverslaving Net zoals bij masturbatie, wordt de eerder besproken kortsluiting ook teruggevonden bij individuen met een gokverslaving. Daarom is het relevant om dit type van verslaving even van dichterbij te bekijken. Hierbij wordt duidelijk dat het gokken een soort limiet creëert op het bereiken van het volledige genieten. Het subject heeft deze limiet nodig, want het vervullen van dit volledig genieten zou “teveel” zijn. Freud vroeg zich af welk aspect van de kindertijd van een gokker herhaald wordt in het spel (Freud, 1928b, p. 191). Hij vond zijn antwoord in een verhaal “Vierundzwanzig Stunden aus dem Lebem einer Frau”. Freud geeft het voorbeeld van een jongeman die verslaafd is aan gokken. Hij is gedoemd om voortdurend te verliezen. Hij ontmoet een oudere vrouw die hem wil redden, ze bedrijven de liefde. Maar de vrouw kan hem niet redden. Freuds interpretatie was dat de man gevangen zat in een conflict tussen een incestueus seksueel verlangen en de wens om een ander seksueel object te vinden . De jongeman was nog niet in staat geweest om zich los te maken van zijn eerste objectkeuze en zo kwam zijn moeder zijn onbewust object in zijn fantasie. Dit “teveel” van de incestueuze relatie moest “kortgesloten” worden met het spel van toeval dat hij onbewust voorbestemd was te verliezen, om een artificieel tekort te creëren (hier het verlies van geld) in deze overweldigende seksuele band. Dit tekort moest gecreëerd worden omdat het gebrek aan afstand van het incestueuze object, ondraaglijk was voor het subject (Loose, 2002). Masturbatie is consistent met gokken: als het gokken een artificiële limiet creëert op de incestueuze band, dan veroorzaakt masturbatie net hetzelfde wanneer de onbewuste positie van het subject nog steeds 7
afhankelijk is van de originele objectkeuze. Masturbatie is de schikkende overeenkomst tussen een incestueus verlangen en de angst geproduceerd door de mogelijkheid om dit verlangen te realiseren (Loose, 2002). De fantasie van de jongen is een fantasie om gered te worden van masturbatie via incest. Er is een conflict tussen vroege infantiele verlangens (masturbatie en incest) en de wens om hen te onderdrukken. Het schuldgevoel door toe te geven aan de verleiding (voor masturbatie en incest) en de angst (voor castratie) die de verleiding zou onderdrukken, drukte zich uit in de ambivalente gevoelens ten opzichte van zijn vader als de agent van prohibitie. De gokverslaving en de strijd om het op te geven is een herhaling van deze ambivalentie en het conflict. De jongeman had de dynamiek tussen angst en schuld nodig om te kunnen leven met dit conflict (Freud, 1928b, in: Loose, 2002). Wanneer masturbatie leidt tot de fixatie van infantiele seksuele doelen, kan een neurose eventueel het resultaat zijn. Dit is de soort masturbatie die voorkomt in de puberteit en vergezeld wordt door fantasieën. Hier is de actie van masturbatie verbonden met een voorstelling en daarom niet van auto - erotische natuur zoals infantiele masturbatie (Freud, 1912f, in: Loose, 2002). Freud stelt dat de feiten rondom infantiele masturbatie een grote invloed hebben op de ontwikkeling van een neurose bij het subject. In “Sexual Enlightenment (1912f)”, zegt Freud: “Neurotici zijn personen die in hun fantasie nog niet losgekomen zijn van hun eerste objecten, en het is vanuit deze voldoening in hun primitieve fantasieën dat al hun gevoelens van repressie volgen. Personen die wel kunnen loskomen van deze fantasieën van vader, moeder, …; ervaren geen psychologische gevolgen van masturbatie. Ze maken ook een vroege overgang naar reële objecten. Dus het leed van masturbatie komt van de onverenigbaarheid van de eerste objectkeuze. De echte oorzaak is de positie van het subject” (Freud, 1912f, p. 229). In het tweede deel zal de identiteit of de positie van het subject verder besproken worden. Hier is het echter interessant om neurose te linken met masturbatie omdat het subject nog niet losgekomen is van de eerste objectkeuze. Dit heeft als implicatie dat het subject nog gelooft dat er een volledige bevrediging of éénmaking mogelijk is.
8
1.1.4. Vergelijking met waterval Om de functie van drugs te begrijpen, is het relevant om “psychische energie” te vergelijken met een waterval. Hierbij wordt ook duidelijk dat de drugs slechts een transportfunctie kent, het is de energie die het effect van de drugs zal bepalen. Met andere woorden, het is de positie van het subject die het effect van de drugs zal bepalen. In “The Psychic Effects of Toxic and Toxoid Substances” (Gross, 1935, in: Loose, 2002) wordt psychische energie vergeleken met een waterval. De stroom van het water is de psychische energie, de dam staat voor de normale of neurotische inhibities van het psychisch apparaat en de kracht die de sluis opent is de drugs. De drugs laat de inhibities tot boven komen. Maar de actie van de drugs verzwakt over de tijd, dit creëert de wens voor tijdelijke onthouding. De echte bron van de actie van drugs, is de inherente energie (de drugs is slechts het voertuig voor omzetting en verplaatsing) en ten slotte is inherente psychische energie uitputbaar en hernieuwbaar over de tijd. De oorzaak van het effect (van drugs) moet gerelateerd worden aan het subject. Dit subject heeft een relatie tot taal (de sluis) en genieten (de stroom). Het subject is de “missing link”. 1.1.5. Driften en hun relatie tot het lichaam Hoewel er dus steeds een verlangen bestaat naar het volledige genieten (masturbatie en incest), zal telkens opnieuw blijken dat het tekort noodzakelijk is om een limiet te plaatsen op het genieten. Zowel bij masturbatie, gokken, als verslaving, wil men de confrontatie met het verlangen van de Ander, vermijden. Want deze confrontatie houdt op zich een tekort in, het subject wordt geconfronteerd met gevoelens van angst. Toxicomanie gaat over een genieten dat voornamelijk oraal van natuur is. Het is genieten dat volledig is, onmiddellijk verkregen kan worden op vraag, en in staat is het risico van de ontmoeting met het verlangen van de Ander te vermijden (Loose, 2002). Vanuit een Lacaniaans standpunt, heeft men voor het genieten een lichaam nodig. Voordat het kind geïntroduceerd wordt in de wereld van het spreken, heeft het een reëel lichaam. Het kind kan niet “verwoorden” wat het voelt, waardoor alle sensaties als reëel ervaren worden. Als passief object wordt het geconfronteerd met het verlangen van de Ander.
9
“Voor het genieten heeft men een lichaam nodig. En het genieten van het lichaam is de doodsdrift” (Lacan, 1972). Deze uitspraak wordt verder uitgelegd: In de vroege kindertijd, wordt het lichaam van het kind ervaren als levend organisme, een reëel lichaam, vol met vreemde impulsen en gefragmenteerde sensaties. Deze impulsen en sensaties zijn reële7 driften van het infantiele lichaam (Loose, 2002). Deze driften worden opgeroepen en uitgelokt in het reële lichaam van het kind door de eerste ontmoetingen met de Ander. Het kind als reëel lichaam is in zichzelf een object van verlangen en genot voor de Ander. Het wordt volledig overgelaten aan de Ander. Het kind is een seksueel en verleidbaar object voor de verzorger en dit zal het lichaam van het kind uiteindelijk beginnen te seksualiseren (Freud, 1905d, in: Loose, 2002). Voor de seksualisering van het lichaam plaatsvindt, zullen de verleidingen van de Ander reeds een genieten in het lichaam oproepen en bewerkstelligen, in de vorm van driften, die nog niet vasthangen aan een representatie. Dit zijn reële driften die een non-seksueel genieten van het lichaam veroorzaken. Nonseksueel omdat ze nog niet gesubjectiveerd worden door castratie (Declercq, 1997, in: Loose, 2002). Met andere woorden, de driften konden niet “benoemd worden”. Deze driften raakten niet gesymboliseerd, met als gevolg dat het kind deze wel voelt, maar er geen betekenis kan aan geven. Dit kan zeer beangstigend zijn voor het passieve kind. Het fantasma8 (fantasiestructuur) van de Ander heeft belangrijke gevolgen, vooral voor de relatie van subjecten tot hun lichaam. Voordat de betekenaar het reële lichaam betreedt, en een subject produceert - dat vanaf dan een lichaam zal hebben, is het kind niets meer dan een passief object waarvan de Ander geniet. Trauma en angst zijn nu het resultaat van het kind die het ontvangen einde nadert van het verlangen en het genieten van de moeder, waarbij de passieve natuur van het trauma als een effect komt van hoe de moeder met het kind omging. Dit is wat Lacan noemt “het ander genieten” of “het genieten van de Ander” (Lacan, 1972, in: Loose, 2002).
7
Het Reële is de werkelijkheid die onafhankelijk van ons bestaat, met inbegrip van ons lichaam en zijn in eerste instantie onbewuste verlangens. Het Reële kunnen we in zijn naaktheid niet kennen. Het is de onbewerkte werkelijkheid, zoals die aan de symbolisering voorafgaat (Rosseel, 2002). 8 Het fantasma bevat verdrongen infantiele seksuele fantasieën; Het onbewuste dat gestructureerd is als een taal` (Lacan) ondermijnt onze verhouding tot onszelf, en dwingt zowel het seksuele genot als de realiteit in een even eng als vast stramien. Daarin staat het onbewuste echter niet alleen. In het hart ervan sluimert immers een ‘vreemd lichaam’ (Freud) en dat is het fantasma dat een aantal beelden van partiële driften combineert tot een scenario zonder ik-figuur. We worden dus op dubbele wijze ondermijnd en bepaald: door woord (onbewuste) én beeld (fantasma). (Jonckheere, 2003)
10
Het kind zat dus gevangen in het verlangen van de eerste Ander. Wanneer er een afstand gecreëerd wordt met deze Ander, produceert dit angst bij het kind. De manier waarop de Ander met het kind omging, zal bepalen hoe dit kind in verhouding staat tot het eigen lichaam. 1.1.6. Preverbale origine van het genieten De volledige bevrediging wordt elke keer opnieuw gezocht, maar is onbereikbaar. Dit boezemt het subject een diepe angst, in. Drugs of alcohol bevrijden oorspronkelijk de persoon van deze leegte, maar op lange termijn, wordt de leegte telkens vergroot. Waarom vermijden verslaafden toch zo sterk het tekort? Wat representeert deze kern die men nooit kan bereiken? Incorporatie van taal en symbolisatie zullen enkel leiden tot de realiteit van een symbolisch lichaam met psychisch verwerkte seksuele driften, maar het zal ook een rest overlaten in de vorm van een reële kern van het lichaam, met onverwerkte reële driften. Het reëel genieten is dus gesitueerd buiten het onmiddellijk bereik van de betekenaar, en kan dus niet gekalmeerd worden door taal en spraak (Loose, 2002). Het kan niet uitgestort worden in de seksuele objecten. Dit genieten is dus een aseksueel genieten, omdat het nog niet gekenmerkt wordt door een fallische9 betekenaar (Lacan, 1974, in: Loose, 2002). Het genieten heeft een preverbale origine, met andere woorden het is ontstaan, nog voor de introductie van de taal. De ervaring van het zelf, werd onderzocht in zijn volwassen manifestatie gedurende verslaving. De oorsprong van deze ervaringen echter, liggen in de kindertijd, nog voor de ontwikkeling van spraak. Wilson et. al (1989, in: Yalisove, 1977) hebben het over verstoringen in zelfregulatie, als centraal aspect in verslaving. Deze verstoringen kennen hun origine in preverbale ervaring, dat geïncorporeerd wordt in de volwassen persoon als een preverbale kern van het zelf. In hun visie, produceren niet – goed – afgestemde verzorger – kind verhoudingen, de verstoorde ervaringen van het zelf die later gerepliceerd worden door de verslaafde via het gebruik van drugs en waarvoor de drugs een remedie vormt (Yalisove, 1977).
9
Het fallische verwijst naar het seksuele, met de introductie van de taal.
11
1.1.7. De doodsdrift Het verslaafde subject zit vast in een constante herhaling van een “teveel” en een “nooit genoeg”. Het reëel genieten van het lichaam is de doodsdrift, omdat onze relatie tot dit genieten van dodelijke aard is. De afwezigheid van dit genieten van het reële creëert de illusie van de mogelijkheid tot een totale bevrediging. Nochtans, zijn aanwezigheid zou “teveel” of “toxisch” zijn, omdat het voorbij de grenzen ligt, van plezier en menselijke realiteit. Met andere woorden, in de aanwezigheid van het genieten van het lichaam zouden we verdwijnen als subjecten. Onze relatie tot de doodsdrift en het reële van het lichaam is een onmogelijke relatie (Lacan, 1976, in: Loose, 2002). Sommige verslaafden doelen inderdaad op dit Andere genieten voorbij plezier. Andere gebruiken drugs en alcohol als een bescherming tegen de doodsdrift of het genieten van het lichaam (Loose, 2002). In “On the Universal Tendency to Debasement in the Sphere of Love”, vraagt Freud zich af waarom de relatie tot het seksueel object zo problematisch is (Freud, 1912d). Hij gelooft dat er iets in de drift ongunstig is voor bevrediging. Twee redenen: (1) het begin van de objectkeuze en de barrière tegen incest leidt tot een situatie waarbij het uiteindelijke object van de drift alleen een surrogaat (vervanging) is voor het reële object en (2) de seksuele driften zijn samenstellende driften en zelfs in de genitale fase van de seksuele ontwikkeling is hun eenmaking niet volledig, dat wil zeggen dat sommige van deze samenstellende driften, onderdrukt zullen worden (Loose, 2002). Alcohol is in staat om een valse harmonie te creëren in deze frustrerende chaos. “Zijn wijn is voor de alcoholicus als een perfecte harmonie, als een model van een gelukkig huwelijk” (Freud, 1912d, p. 188). Verslaving kan dus gezien worden als een poging om de illusie dat volledig geluk bekomen kan worden, vol te houden. Er wordt gezocht naar een seksuele partner die dit volledige geluk kan aanbieden, een partner die de onstilbare driften kan bevredigen. Dit is uiteraard onmogelijk, maar dit heeft als implicatie dat het verslaafde individu elk gebrek of tekort, zal situeren in de Ander. Deze drift naar “genieten zonder limieten” wordt gezien als een doodsdrift. Seksueel genieten is partieel en gesitueerd buiten het lichaam, omdat de incorporatie van de betekenaar resulteert in de betekenisgevende afscheuring van de castratie. Taal seksualiseert het lichaam door de transformatie van het reëel genieten in een seksueel genieten dat gesitueerd is buiten het lichaam (Loose, 12
2002). Seks heeft een begin en een einde, daarom is er nooit volledige bevrediging, en daarom blijft men verlangen naar dat Andere (meer volledige) genieten. De driften doelen op de ander als seksueel object voor hun bevrediging, terwijl ze tegelijkertijd doelen op de recuperatie van een totaal genieten voorbij de taal. Daarom is elke drift een doodsdrift (Lacan, 1995 [1964], in: Loose, 2002). Lacan (1977, in: Loose, 2002) beschrijft toxicomanie als de zoektocht van het subject naar een object dat gehanteerd kan worden op commando, dat het verlangen zou bevredigen en het genieten op een ideaal niveau zou houden. Elke ontmoeting met de Ander, is telkens een ontmoeting met het verlangen van de Ander. Verslaafden wensen dit verlangen te vermijden en in de plaats kiezen ze de kant van het genieten. Plezier wordt door Lacan gezien als fallisch genieten (Loose, 2002). Er is een genieten dat Freud situeerde in het gebied van voorbij het lustprincipe. Dit is het gebied van de doodsdrift, die zich toont in de vorm van negatieve therapeutische reacties, herhalingen van trauma, nachtmerries, kinderspel, sadomasochisme,… (Freud, 1920g, in: Loose, 2002). Dit aspect van genieten is onplezierig, beschadigend en verstorend, toch is men vastgehaakt aan dit genieten door zijn symptomen. Het subject bevindt zich tussen een “teveel” en een “nooit genoeg”. Wat belangrijk is, is dat plezier zich gedraagt als barrière tegen genieten (Loose, 2002). Genieten is dus de doodsdrift, en plezier is zijn barrière. De Wet vormt ook een barrière. Deze Wet is de wet van symbolische castratie, en functioneert als verbod op het genieten van incest. Het verlies van dit genieten is de oorzaak van ons verlangen. Dit verlangen dat niet kan bevredigd worden, vormt ook een barrière tegen genieten. Verlangen is een defensie, een verbod tegen “het voorbij een bepaalde limiet in het genieten gaan” (Lacan, 1977 [1960], p. 322). Verslaafden lopen het gevaar het dodelijke en onmogelijk te genieten, omdat dit genieten niet geregeld wordt door de wet van het verlangen (Lacan, 1977 [1960], p. 319). 1.1.8. Onbewuste seksuele driften Het middel wordt dus gebruikt als een object dat op commando, bevrediging kan brengen. Bevrediging los van de sociale band met de Ander. Het middel is in staat om onbewuste, seksuele driften naar boven te brengen, waaronder het homoseksueel genieten.
13
Alcoholisme, seksualiteit, en neurose zijn verbonden in een veelheid van manieren. Freud (1912d, in: Loose, 2002) beweert dat verdringingen ongedaan worden gemaakt onder invloed van alcohol, de samenstellende aspecten van de infantiele seksuele driften naar boven brengende. Eén van deze is de homoseksuele component, die meestal succesvol gesublimeerd wordt in de meeste mensen, tot het ongedaan gemaakt wordt door te drinken. Abraham (1908, in: Loose, 2002) bedoelt hiermee niet dat alcoholici een homoseksuele identiteit hebben, maar dat de onderdrukte homoseksualiteit, die een normaal aspect is van de menselijke band, manifest wordt door alcoholgebruik. Alcohol laat de verdringing verdwijnen, en de man kan een wens voor unificatie met broederschap van de man ervaren. Exhibitionisme en sadomasochisme komen vrij wanneer men drinkt, omdat dit samengestelde infantiele driften zijn die open expressie vinden. Het terug opduiken van onderdrukte seksuele impulsen, verhoogt de normale seksuele activiteit van het individu zodat die het gevoel krijgt van verhoogde seksuele capaciteit (Abraham, 1908, in: Loose, 2002). Er is dus een nauw verband tussen intoxicatie en seksuele opwinding. Sublimatie is niet het enige dat vernield wordt door drinken, het andere slachtoffer is de seksuele potentie van de man. Drank wordt een soort substituut voor normale genitale seksuele activiteit, wat een link creëert tussen alcoholisme en perversie (Loose, 2002). “De drinker maakt gebruik van alcohol als een middel om plezier te bekomen zonder problemen”. De drinker vermijdt de (seksuele) Ander (Abraham, 1908, p. 88). In een brief naar Fliess (1895, Draft H), schrijft Freud: “Hoeveel alcohol men ook kan tolereren, men zal nooit dit inzicht tolereren. Dus hij zal zijn vrouw beschuldigen – waangedachten van jaloezie en andere” (Freud, 1895, p. 110). Er wordt een associatie gemaakt tussen alcoholisme en seksualiteit. Interessant is het aspect van ontkenning bij de alcoholicus (“Mijn seksueel probleem heeft niets te maken met drinken”) en het geassocieerd mechanisme van het vermijden van verantwoordelijkheid door de Ander te beschuldigen (“Mijn seksueel probleem heeft niets te maken met mij, mijn vrouw is de schuldige”). Het is belangrijk te weten dat Freud het hier heeft over alcoholisme in de context van paranoia (Loose, 2002). Volgens Freud ligt aan de grond van gevallen van paranoia, een homoseksuele wenselijke fantasie om een man lief te hebben (Freud, 1911c, in: Loose, 2002). Een manier om deze propositie tegen te gaan kan teruggevonden worden in waangedachten van jaloezie. De man die denkt dat hij van
14
een man houdt, zal deze onbewuste fantasie tegengaan door te denken dat het de vrouw is (zijn vrouw) die van de man houdt (Loose, 2002). In “Mourning and Melancholia” (1917) staat: “Alcohol is niet alleen in staat om inhibities op te heffen, het kan ook sublimaties doen verdwijnen”. Dit duidt nogmaals op de antagonistische relatie tussen taal en alcohol (of drugs), als men sublimatie beschouwt als een transformatie van de drift in een culturele productie gestuurd door de taal. Dus het gebruik van alcohol (of drugs) kan resulteren in een meer directe en totale bevrediging van de drift, dan de minder directe weg via cultuur of taal (Loose, 2002). Verderop in mijn thesis komen de implicaties voor de behandeling aan bod. Verslaafden kiezen voor een meer directe toegang tot bevrediging van de drift, ze maken de omweg via de Ander en de taal niet. Daar er een kortsluiting van taal bestaat bij verslaafden, wordt een psychoanalytische behandeling uitermate moeilijk. Vanuit de psychoanalyse wordt geluisterd naar het subject, spraak is het middel tot het onbewuste. De therapeut zal het subject tot het spreken moeten brengen. 1.1.9. Fantasie als imaginair defensiemechanisme De alcohol of drugs lijken dus onbewuste, seksuele driften uit te lokken. Hoewel dit oorspronkelijk een overweldigend bevredigend gevoel kan geven, zal het uiteindelijk schuld – en schaamtegevoelens opwekken. Deze gevoelens drijven het subject er opnieuw toe om het middel, tot zich te nemen. Dit middel heeft het subject “de luxe” om de omgang met de Ander te vermijden, echter het subject raakt steeds dieper en dieper verstrikt in deze isolatie met zijn/ haar drug. Een andere tijdelijke oplossing voor het subject is het creëren van een fantasie. Om het leven te leven, moet men aanvaarden dat er alleen “fragmenten van geluk” inzitten (Günther, 1994, p. 200). Dat is niet genoeg voor verslaafden. De fantasie van de alcoholicus is dat er een mogelijkheid bestaat om te verenigen met de Ene. Dit is een geloof in het bestaan van éénheid in het Universum en in de seksuele relatie. Doelen op die Ene in plaats van op de Andere (dat wil zeggen nog geloven dat het volledige geluk bestaat en dus ook de Ene die ons verlangen volledig kan aanvullen en vervullen) is een doodsdrift, in de betekenis dat reiken naar dit doel de Ander zou vernietigen en dus ook het subject. Het resultaat van chronisch alcoholisme is inderdaad een verlies van identiteit, een terugtrekking van het subject (Loose, 2002). In “The Ethics of 15
Psychoanalysis” (1992), stelt Lacan dat fantasie een respons is van het subject op de vraag van het reële; het verbergt het reële door het te veranderen in de realiteit van het leven voor het subject, via de lange route van betekenis. Fantasie is een imaginair middel om een onmogelijk verlangen te regelen, door de illusie van een mogelijke verzoening tussen het reële en het symbolische, tussen waarheid en fictie, of tussen “object a” en subject, te creëren. Deze illusie stuurt de dwang om te herhalen, en haakt aan de doodsdrift (Loose, 2002). Als besluit hierop kunnen toxicomanie, alcoholisme en gokken ons leren dat er “geen Andere van de Ander” is en dat “Dé Vrouw niet bestaat”. Er is geen ultieme autoriteit voorbij taal die een geruststellende waarheid over dood zal uitspreken, noch is er een “derde geslacht” dat de (seksuele) relatie tussen de geslachten in overeenstemming zal brengen. Verslaving is een vorm van overheersing, het is een poging om de ultieme meester te overheersen, een poging om de dood te overheersen (Loose, 2002). 1.1.10. Een verslavingmakende maatschappij Driften kunnen begrepen worden vanuit het subject, maar deze driften kunnen ook ruimer bekeken worden vanuit onze huidige maatschappij. Ook hier wordt men geconfronteerd met een tekort. Er is bevrediging mogelijk binnen de maatschappij, maar dit telkens binnen de limieten van wat sociaal toegelaten wordt. Er zal een geïnternaliseerd superego tot stand komen. In het tweede deel van de tekst “Civilization and its Discontents” (Freud, 1930a), gaat het over de vraag naar beschaving. Voor Freud is beschaving een manier om de relaties tussen mensen te reguleren. Het is een manier om de lusten te reguleren die we mogen hebben en deze die we niet mogen hebben. Een groot deel heeft dus te maken met het handhaven van een economie van libido en driften (Loose, 2002). In het derde deel van deze zelfde tekst, vraagt Freud zich af hoe het mogelijk is dat beschaving in staat is de doodsdrift en agressie te verminderen. Hij stelt dat agressie naar binnen gekeerd is. Agressie doelt op het ego van het subject en op deze manier vecht het ego tegen het verlangen tot agressie (Freud, 1930a, in: Loose, 2002). De strijd wordt geïnternaliseerd. Er is de angst voor verlies van protectie door de Ander. Deze liefde of bescherming kan opgegeven worden door de Ander in een agressief moment. De 16
relaties tot de Ander zijn altijd van een ambivalente aard. Dat is één van de redenen waarom verslaafde subjecten de Ander vermijden (Loose, 2002). Freud verwijst naar de ontwikkeling van het superego en het schuldgevoel bij het kind. Omdat de Ander de seksuele satisfactie, dat het kind put uit zijn driften, wil verminderen, krijgt het kind agressieve gevoelens ten opzichte van die Ander. Het kind moet afstand nemen van deze agressieve gevoelens tegenover de Ander en doet dit door de autoriteit in zichzelf te leggen. Dit superego neemt alle agressie over dat het kind oorspronkelijk richtte tegen het externe object (Loose, 2002). Elke beperking leidt tot meer verlangen en dit verlangen kan niet meer verborgen gehouden worden voor de autoriteit, dat nu het superego geworden is. Deze geïnternaliseerde wet regelt onze lusten, verlangens en agressies (Freud, 1930a, p. 141). In de laatste paragraaf, introduceert Freud het idee dat de beschaving “een cultureel superego” ontwikkelt (Freud, 1930a, p. 141-144). Eén van de culturele eisen van het subject is om lust te behouden, of de bevrediging van de driften, binnen de beperkingen van wat sociaal toegelaten is. “Als meer vereist wordt van een persoon, zal een weerstand geproduceerd worden in hem/haar of een neurose, of hij/zij zal ongelukkig zijn (Freud, 1930a, p. 141 – 144).” Zo kan de identificatie met een ideaal of een meesterfiguur functioneren als een remedie voor de deficiëntie in het geluk en het verlies van lust (Loose, 2002, p. 78). Dus het geïnternaliseerde superego, zal gevoelens van angst en agressie uitlokken. Angst om op zichzelf te bestaan en agressie omdat het volledige genieten niet toegankelijk blijkt te zijn. Freud wijst er in deze tekst op dat de identificatie met een ideaal een remedie kan vormen voor het subject. De behandeling van verslaafden zal vaak gebaseerd zijn op de identificatie met een ideaal, echter het verslaafde subject zal uiteindelijk een eigen identiteit of verlangen moeten opbouwen. Onze huidige maatschappij is er echter één die de illusie biedt dat het volledig genieten mogelijk is. Er worden externe oplossingen aangeboden voor het tekort, wat onder andere leidt tot een stijging in verslavingen. De wet van het genieten overheerst boven de wet van de symbolische orde, met andere woorden het lijkt in deze maatschappij alsof het tekort niet bestaat.
17
Lacan verwijst naar ‘de imperatief van het genot’, dat het cultureel superego van onze tijd karakteriseert (Lacan, 1972, in: Loose, 2007). Wat Lacan impliceert is dat de kracht van de functie van de wet van de symbolische orde, verzwakt in het voordeel van de wet van het genieten. Wat gebeurt er met de administratie10 van genieten, wanneer deze administratie geforceerd wordt om meer op zichzelf te functioneren als een resultaat van een afname van de functie van de symbolische wet (Loose, 2007)? We krijgen allerlei middelen aangeboden om het genieten te reguleren. Dit leidt tot een stijging in verslavingen, die overwegend een administratie van het reële zijn. De administratie is er één van het subject in een toestand waarin men bedrogen wordt in termen van volledige toegang te hebben tot genieten en dat is dus een zaak van het beheersen en regelen van het beetje dat we kunnen genieten. Dit is administratie gelinkt aan verlangen (Loose, 2007). In de recente cultuur (die meer overeenstemt met een directe manier van lijden) zien we het overwicht van een verschillende vorm van administratie. Dit is geen administratie van verlangen, tekort en gelimiteerd plezier, maar één dat tot het reële van het genieten behoort. Het is er één die over structuur glipt en in dienst staat van de wet van genieten. De oorzaak van de separatie tussen de wet en de administratie van het subject moet gerelateerd worden aan de westerse cultuur die genieten verkiest boven verlangen. Een gevolg hiervan is de niet - gemedieerde en lichamelijke manier van lijden. Dit leidt tot meer symptomen in het reële zoals verslavingen, zelfverminking en eetstoornissen,… (Loose, 2007). Kort samengevat, zullen verslaafden dus niet kunnen omgaan met het verlangen van de Ander, waarbij men steeds geconfronteerd wordt met een tekort. Ze willen een volledig genieten nastreven, maar willen of kunnen niet aanvaarden dat dit een onmogelijkheid inhoudt. Zodoende wordt de confrontatie met de Ander vermeden, er ontstaat als het ware een agressie naar de Ander toe, omdat die de kans op volledige bevrediging, lijkt te beperken. Deze agressie wordt naar binnen gekeerd, het subject voelt zich angstig en schuldig. Hierdoor vindt het subject zijn weg tot drugs terug, waardoor angst – en schuldgevoelens onderdrukt raken. Dit creëert opnieuw de illusie dat volledig geluk mogelijk is. Het subject circuleert tussen deze illusie en de constante confrontatie met het tekort. 10
Administratie is een economische term, het verwijst naar dienen. In termen van hoe je het genieten moet dienen (Loose, 2007). Dit concept komt later nog aan bod.
18
Verslaving heeft inderdaad te maken met de drift. Er bestaan onrepresenteerbare driften in de mens, ze kunnen niet benoemd worden omdat ze een reële kern bevatten. We kunnen nooit omschrijven met woorden wat we voelen. Er bestaat hier een fundamenteel tekort, een onverenigbaarheid tussen het reële en het symbolische. Verslaafden willen deze reële kern omvatten, maar deze kern wordt nooit bereikt. Om te leven zal men moeten aanvaarden dat er slechts een gelimiteerd genieten mogelijk is.
19
1.2. Verslaving en de identiteit Het tweede deel zal handelen over de identiteit. De identiteit is een proces van het loslaten van incestueuze eenheid met de moeder gecompenseerd door een oriëntatie gericht naar de wet, als een symbolische representatie van “de naam-van-de-vader”. Dit proces is het oedipuscomplex. In een relatie met iemand hebben we een bepaalde verhouding. Deze verhouding bepaalt hoe iemand omgaat met zijn/haar verlangen. Deze verhouding wordt door Lacan benoemd in drie structuren: neurose, perversie en psychose. Freud voegt hier nog een vierde categorie aan toe, namelijk de aktuaalneurose. De identiteit kan betrekking hebben op de seksuele identiteit, de identiteit ten opzichte van autoriteiten,… Meer hierover in de verdere bespreking. 1.2.1. Het oedipuscomplex Eén van de belangrijkste karakteristieken van het Oedipuscomplex is de triangulatie (Corneillie, 2004). Het belang van de vader situeert zich in het verbreken van een duale11 verhouding en het installeren van een triangulaire relatie. De oedipale triangulatie bevat het besef dat de ouders iets met elkaar hebben waarvan het kind buiten gesloten is (Stroeken, 2000, in: Corneillie, 2004). De vader komt tussen met een verbod (incestverbod) vanuit het feit dat de moeder van het kind, zijn vrouw is. Vader wordt het mogelijke object van moeders verlangen, een fallisch object dat nu met het kind rivaliseert (Corneillie, 2004). In de Freudiaanse gedachtegang kan men stellen dat de vader(functie) een einde maakt aan de eenheid moeder - kind via de installatie van het tekort. Indien cliënten naderhand terugkeren naar de symbiosetoestand geeft dit aanleiding tot een psychose, want men valt terug van een triangulaire naar een duale verhouding (Donckers, 2001, in: Corneillie, 2004). De oedipale vaderfiguur treedt aldus verbiedend op naar het kind toe, voornamelijk inzake driftbevrediging. Bijgevolg zal het kind verplicht worden de fallische identificatie te herbeoordelen en tegelijk ‘het object zijn’ van zijn moeders verlangen, moeten opgeven. Het kind doorloopt een leerproces dat leidt tot identificatie met de vaderfiguur, wat op zijn beurt leidt tot de constructie
11
De duale, preoedipale moeder-kind verhouding karakteriseert zich als een eenheid, een fusie, een letterlijk en volledig één-zijn van een moeder en haar kind. Men spreekt over deze relatie in termen van een symbiose, alhoewel deze term niet door Freud of Lacan gehanteerd wordt (Donckers, 2001, in: Corneillie, 2004).
20
van een Über - Ich (het ik-ideaal: datgene wat we zouden willen of moeten zijn). De vader wordt gezien als een autoriteit, die door installatie van het verbod, het tekort en het verlangen bij het kind introduceert (Corneillie, 2004). De vader is een doorgeefluik van de regelgeving, wat leidt tot voorspelbaarheid en veiligheid. Met andere woorden: het opgroeiende subject kan zijn eigen verdeeldheid rond genot en verlangen hanteerbaar maken via de identificatie met de normen van iemand die in de meesterpositie geplaatst werd (Corneillie, 2004). Vervolgens wordt deze identificatie op typische momenten binnen de ontwikkeling doorbroken, worden de regels van de vader overboord gezet en komen er eigen normen tot ontwikkeling. Dit is de normale evolutie van het Oedipuscomplex. Aanvangen met een almachtige vader in de kindertijd, deze uitdagen en vernietigen gedurende de puberteit en de adolescentie, en met hem in het reine komen gedurende de volwassenheid. Vader neemt hierbij een prominente plaats in: van hem wordt zowel een beveiligend verbod als een goedkeuring verwacht (Verhaeghe, 1999, in: Corneillie, 2004). Het Oedipuscomplex zorgt tevens voor de verbinding tussen wet en verlangen, zodat men tot een doeltreffende subjectontwikkeling komt. Het gevoel van mannelijkheid/ vrouwelijkheid ontstaat aldus Freud (1985, in: Corneillie, 2004) in de oedipale fase. De verbinding tussen beide komt tot stand via de vader, als vertegenwoordiger van de wet (Geerardyn, 1988, in: Corneillie, 2004). Het Oedipuscomplex houdt in dat het kind gedwongen wordt in te zien dat er nog een werkelijkheid buiten hemzelf bestaat (Lauteslager & van Hoorn, 1988, in: Corneillie, 2004) . Volgens Knijn (1994, in: Corneillie, 2004) bestaat de pedagogische bijdrage van vaders voornamelijk uit twee aspecten. Ten eerste moet de vader het kind introduceren in de buitenwereld, zodat het kan kennismaken met de cultureel, maatschappelijke regels en normen, en ze kan incorporeren. Ten tweede dient hij een vertegenwoordiger te zijn van de uiteindelijke autoriteit. De vaderlijke functie is de psychische oorsprong van de wet, die de ontwikkeling van het subject verzekert (Corneillie, 2004). Er is een psychische separatie van de moeder nodig, als een symbolische operatie die incest tegengaat, en deze operatie wordt uitgevoerd door vader. Lacan spreekt in dit geval over de referentie naar de Wet (Tort, 1999, in: Corneillie, 2004).
21
Er wordt hier telkens gesproken over de moeder en de vader. Echter de vader of moeder hoeft geen reële vader of moeder te zijn, het kunnen evengoed twee vrouwelijke figuren of twee mannelijke figuren zijn. De tweede Ander zal tussen het kind en de eerste Ander komen en zal dus het tekort installeren voor het kind. Het volledige genieten is niet meer toegankelijk, het subject is genoodzaakt om een eigen verlangen of identiteit te vormen. 1.2.2. Het lichaam als geconstrueerde realiteit De enige realiteit die we hebben is de realiteit van de taal en als ons lichaam een realiteit is, dan is het een lichaam van de taal. Het lichaam is iets dat verstoord kan zijn en het is de plaats waar symptomen zich inschrijven. Het lichaam is een realiteit die geconstrueerd wordt (Soler, 1996, in: Loose, 2002). Het idee dat het lichaam een geconstrueerde realiteit is, impliceert dat het gebaseerd is op een identificatie met iets buiten het subject, en dat het lichaam de plaats is voor identificatie. Lacan legt de nadruk op het imaginaire en hij bevoorrecht de identificatie met een beeld als de cruciale factor in de constitutie van een lichaam (Loose, 2002). Het “Spiegelstadium” is het proces van de constitutie van het ego en het lichaam op basis van een identificatie met een beeld. Hiervoor heeft men twee levende dingen nodig: een levend organisme en een beeld (imago) (Soler, 1996, in: Loose, 2002). Door deze twee dingen samen, ervaart het subject het lichaam als een soort éénheid. Voor het spiegelstadium, is het lichaam een gefragmenteerde chaos. Een gevoel van het lichaam en van het zelf, komen steeds van buiten. Dit betekent dat we een lichaam hebben dat niet het onze is (Loose, 2002). Bij het begin van deze periode, speelt het symbolische geen belangrijke rol in Lacans denken over het lichaam. De bedreiging van fragmentatie is er altijd precies omdat het spiegelbeeld iets van de essentie van het lichaam uit zijn greep laat. Dat is waar angst en agressie gesitueerd worden. Iets blijft over voor het reële in het proces van representatie van het lichaam (Loose, 2002). Het moment dat het kind zichzelf herkent, wordt een ideaal beeld gevormd, namelijk een beeld van de ideale Ander. Het kind zoekt in de Ander een reflectie van zichzelf als geliefd object, en deze zoektocht produceert een imaginaire identificatie. Nu is het lichaam het symbolisch resultaat van een ontmoeting met de verlangens, verwachtingen en betekenaars van de Ander met wie het kind zich identificeerde. Deze identificatie voorziet het kind met een illusionair 22
gevoel van samenhang dat enkel een fundamenteel tekort verbergt (Loose, 2002). Het lichaam wordt uiteen gescheurd door de betekenaars van de verlangens en de verwachtingen van de Ander (Lacan, 1977 [1949], p.11). Deze betekenaars verscheuren het lichaam in delen en het is de functie van de betekenaar in een ketting van betekenaars, dat in staat is deze delen weer samen te brengen. Het lichaam van de taal, die in zichzelf een bron van genieten is, wordt geïncorporeerd door het subject (Lacan, 1970, in: Loose, 2002). Deze incorporatie van de taal impliceert dat het subject niet meer verenigd kan worden met dit lichaam. Een volledige éénmaking met het lichaam, is dus zoek. Angst en agressie komen hierbij tot uiting. De verschillende betekenaars zullen de verschillende delen van het lichaam, verbinden. Deze betekenaars zijn echter steeds onvoldoende, het subject zal een bepaalde positie ten opzichte van dit tekort moeten postuleren. In Lacans theorie stelt men dat wanneer men het ego, een imago (beeld) van het lichaam, beschouwt, men steeds moet terugkeren naar de drift. Driften zijn afkomstig van het lichaam en ze vragen representatie door de psyche (Freud, 1915c, p. 122). Maar niet alles van de drift en het lichaam kan gerepresenteerd worden, omdat deze representatie steeds via taal of het discours12 van de Ander gebeurt en deze zijn incompleet en dit laat altijd een rest over. Deze rest is dus het ongerepresenteerde aspect van de drift en de oorzaak van zijn/haar verlangen. De oorzaak van het verlangen is ook de oorzaak van het lijden en daardoor de oorzaak van ons misgenoegen in beschaving. Dat is waarom drugs zo effectief zijn, maar het is belangrijk te weten dat ze effectief zijn in relatie tot iets onrepresenteerbaar. Drugs en alcohol functioneren buiten de taal en duwen tegen de limieten van de taal (Loose, 2002).
12
De discours zijn verschillende manieren van sociale binding, die gecentreerd zijn rond onmogelijke verlangens en
die gebaseerd zijn op verschillende manieren om de realisatie van de doodsdrift te vermijden. De reële drijvende kracht van discours is eerder de oorzaak van het verlangen om te communiceren, en deze oorzaak is een effect van de betekenaar. Voordat het subject communiceert , is er altijd reeds een verlangen en een eis om dit te doen. Taal en betekenaar zijn betrokken van het prille begin. Taal is de preconditie voor discours en discours bestaat vòòr elke vorm van communicatie (Loose, 2002, p. 240). De onmogelijkheid om een effect te produceren dat de oorzaak van verlangen kan bereiken, resulteert in een voortzetting van het verlangen. Discours voorkomt dat het subject vernietigt wordt op het onweerstaanbare pad naar volledige bevrediging. Wat het subject stopt van vernietigd te worden is de bescherming van de voortzetting van het verlangen (Loose, 2002, p. 239).
23
Wanneer het individu wil spreken over zijn emoties, kan het nooit volledig verwoorden wat het voelt. Er blijft steeds een onrepresenteerbare rest over. Men kan over deze rest niet spreken. Dit boezemt een angst in, omdat er steeds een leegte lijkt aanwezig te zijn. Het individu voelt zich incompleet. 1.2.3. Verslaving als narcistische neurose Volgens Radö (1984 [1933]), wil het individu terugkeren naar een narcistische toestand, waarin men zich volmaakt voelde. Echter deze zoektocht naar het verloren “volmaakt zijn”, zal ervoor zorgen dat het individu verstrikt raakt in een “farmacologisch regime”. Want men heeft de Ander nodig, om tot geluk te komen. Deze ontmoeting met de Ander, brengt een “onvolmaaktheid” met zich mee. Dit is net hetgeen het verslaafde subject wil vermijden. Het ”farmacogenisch pleziereffect” van drugs/alcohol kan de patiënt bevrijden van een pijnlijk gevoel. Deze opluchting leidt tot een stijging in het zelfbeeld en het ego wordt opgeblazen (Radö, 1984 [1933], p. 60-65). In het vroege begin, was het ego vol van zichzelf en het geloofde in zijn eigen almacht. Toen werd het beïnvloed door de realiteit, grootheidswaanzin verdween en de invloed van het ego verminderde. Om weer te groeien, moet narcistische voldoening gevonden worden nadat men een tijdje verloren was. Voldoening komt niet meer automatisch maar moet uitgewerkt en gevraagd worden van de omgeving (Radö, 1984 [1933], in: Loose, 2002). Het ego kan bedreigd wordt door de realiteit buiten, maar ook door een interne bron, namelijk slechte libidineuze ontwikkeling, waarbij het ego overvallen wordt door slechte ongecontroleerde driften. Via drugs kan het gekwelde ego zich weer goed voelen en is het in staat terug te keren, tijdelijk toch, tot een originele narcistische toestand, waarin het zich weer almachtig voelt (Loose, 2002). Maar de persoon die vergiftigd wordt door de drugs, is eigenlijk de persoon van wie de bedreiging voor castratie afstamt, dit is in het naar binnen geprojecteerde object waarnaar men verlangt, maar dat men ook haat: de moeder, de grootste “castrator” van het verleden op anale en orale niveaus (Yalisove, 1977). Het probleem is dat het effect van drugs wegslijt, het gevoel is slechts tijdelijk. Het schuldgevoel en de depressie zullen terugkeren. Daarom zoekt het steeds opnieuw naar het pleziereffect. Voordat het subject het beseft, zit het vast in een regime. Dit 24
regime wordt steeds erger, er is steeds meer nodig om zichzelf op te krikken (Loose, 2002). Seksuele objecten zijn niet meer gewild/ nodig en de verslaafden geraken afhankelijk van een rijk fantasieleven. Men heeft zich over aan het regime en het ego is volledig overgelaten aan een straffend superego (Radö, 1984 [1933], p. 65). Deze personen leiden diep vanbinnen van een narcistische neurose. Het slachtoffer van het hunkeren is een melancholicus die zijn superego dronken maakt met welk vergif hij/ zij het object van het ego vermoordt. Uiterlijk verkeert dit subject in een toestand van manie, zolang men de drugs inneemt. Want een superego dat verdoofd wordt door de drugs (tijdelijke castratie) lijkt geen eisen te stellen: het is niet langer in staat om tussen te komen in de interesse voor zelfbehoud, alsook niet in staat om onderscheid te maken tussen externe en interne (psychische) werkelijkheid (Yalisove, 1977). Volgens Radö (1984), zijn er drie manieren om uit deze crisis te geraken: (1) een tijdelijke onthouding zodat men het originele effect van drugs en alcohol terug verkrijgt en de verslaafde terug kan starten met het regime van drugsgebruik met een wraak; (2) zelfmoord, als een overgave van het ego aan de sadomasochistische zelfdestructieve krachten, maar ook als een actie dat zijn onsterfelijkheid bevestigt en (3) psychose, als het resultaat van het regime die de beschermende functie van het ego afbreekt, waardoor het overgelaten wordt aan allerlei soorten hallucinaties en wanen (Loose, 2002). 1.2.4. Hallucinaties en “object a” In “A Metapsychological Supplement to the Theory of Dreams” (1917) zegt Freud: In bepaalde psychotische condities moet het ego een verlies onder ogen zien dat ondraaglijk is, waardoor het zijn relatie tot de realiteit zal onderbreken. Deze onderbreking laat ruimte voor de projectie van wenselijke interne fantasieën op de externe wereld in de vorm van hallucinaties (Freud, 1917d, p. 222). In het geval van toxische hallucinaties, is het ondraaglijke verlies opgelegd door de realiteit, het verlies van alcohol (of drugs). Wanneer dit gebeurt, ontstaan de hallucinaties (Freud, 1917d, p. 233). In “Mourning and Melancholia” wordt gezegd dat hallucinaties een mentale compensatie zijn voor een reëel verlies en dat deze een verlangen representeren voor wat verloren is. Kleine kinderen hallucineren over de borst en, veronderstellend dat de borst hen een zekere satisfactie bracht, is het mogelijk te zeggen dat kinderen hallucineren over een object van verlangen. Kinderen hallucineren omdat het de enige 25
bevrediging is die bereikbaar is voor hen wanneer ze het originele object verliezen. Dit object is het lichaam van de moeder dat verboden was op de basis van een prohibitie van incest. Dit verloren object, is wat Lacan benoemd als “object a” (Freud, 1917e, in: Loose, 2002) . De seksuele impuls gaat het object a in de Ander zoeken want we werden gescheiden van dit object. Het object a is geen substantie, het is leeg. Het kan wel gerepresenteerd worden door substanties en objecten, maar dit is slecht schijn. Dus er is een onderscheid tussen het reële van het object a die leeg is en de schijn van het object a die equivalenten zijn en het reële representeren (Miller, 2002). Dit “object a”, vormt de reële, onrepresenteerbare kern. Het tekort zal telkens circuleren rond dit verloren object. Het individu zal een antwoord postuleren op dit tekort. Dit antwoord zal verschillen, naargelang de specifieke structuur van het subject. Echter dit antwoord kan het verloren object nooit volledig omvatten. Dit veroorzaakt angst en sommige mensen zullen niet in staat zijn om het tekort te aanvaarden, met alle gevolgen van dien. 1.2.5. Administratie als een mechanisme voor het symptoom In Seminarie X (1963) stelt Lacan dat symbolische castratie de mogelijkheid impliceert om een tekort te aanvaarden in een beweging van separatie, maar voor de meeste neurotici is dit tekort ondraaglijk en veroorzaakt het angst. Een mogelijke weg uit deze imaginaire gevangenis is het gebruik van een symptoom als een barricade tegen het verlangen van de Ander: het symptoom13 treedt op als een vorm van weerstand (Loose, 2002). Er zal dus getracht worden om een antwoord te vinden voor dit tekort, een soort oplossing. Deze oplossingspoging vormt het symptoom, een bepaalde manier van omgaan met het tekort. Dit wordt door Lacan benoemd als de administratie. Administratie kan beschouwd worden als een mechanisme voor het symptoom in het algemeen. Alle symptomen zijn particuliere en subjectieve vormen van het hanteren van het genieten. De klinische significantie van de symptomen is dat het een aanwijzing toelaat van hoe het symptoom functioneert in relatie tot de Ander (Loose, 2002). 13
In de psychoanalyse wordt een symptoom gezien als een oplossingspoging. Een symptoom bedekt de betekenaars die voor het subject ondraaglijk zijn. Het is het gevolg van een verdringingsproces, een onlustvolle spanning wordt van het bewustzijn afgehouden en verdrongen. Een symptoom mislukt wanneer het affect dat door de betekenaars opgeroepen wordt teveel leed berokkent en niet meer gehanteerd kan worden. Elk symptoom vormt een meervoudig bepaald aangrijpingspunt waarlangs de weg naar de pathogene herinneringen teruggevonden kan worden (Verhaeghe, 2000)
26
De connectie tussen verslaving, neurose, en psychose lijken gerelateerd te zijn aan een object, elk mogelijk object, als het subject er maar gedepriveerd van wordt. Het lijkt dat het gebrek aan een object (drugs, alcohol of andere objecten) een effect veroorzaakt in het subject. Dan is de specificiteit van het effect, veroorzaakt in het subject door het object (of het gebrek eraan), gerelateerd aan de manier waarop het subject zichzelf oriënteert tot dit gebrek. Deze verschillende oriëntaties worden door Lacan (1991) gedefinieerd als psychose, neurose en perversie. Elke positie heeft zijn eigen mechanismen om met dit tekort om te gaan (verwerping, onderdrukking en ontkenning). Dit is een belangrijk element voor de differentiaaldiagnose van verslaving (Glover, 1956 [1932], p. 204). Wanneer het subject betrokken wordt, is er altijd de aanwezigheid van verstoring en verdeling. De verdeling van het subject (zijn structuur) is een antwoord op het trauma of het reële (zijn constitutie in de taal). Verslaving kan gerelateerd worden met de drie verschillende klinische structuren van psychose, neurose en perversie (Loose, 2002). Het zal dus belangrijk zijn om te weten tot welke structuur een verslaafd individu behoort. Deze structuur zal bepalen welke functie de drugs of alcohol voor het individu heeft. In de behandeling dient de therapeut hier rekening mee te houden. Meer hierover in het tweede deel. 1.2.6. Verslaving als sociaal symptoom Het symptoom van het subject zit in het register van het Reële. Het sociale of individuele symptoom is een toevlucht om te weten hoe om te gaan met het andere geslacht, omdat er geen geprogrammeerde formule bestaat over de verhouding tussen geslachten (de seksuele verhouding) (Miller, 2002). In “Civilization and its Discontents” (1930a) wordt verslaving gezien als een sociaal symptoom: Alle drie de klinische structuren van het subject in de psychoanalyse vormen sociale banden en zijn relationeel in natuur; ze oriënteren het subject in relatie tot de Ander. Deze drie posities in de taal representeren drie verschillende manieren waarop het subject kan omgaan met het oorspronkelijk structureel trauma of tekort (Freud, 1930a, in: Loose, 2002). Het subject neemt dus een positie in ten opzichte van de Ander en ten opzichte van de taal, want om diens positie ten opzichte van de Ander te verwoorden, zal men steeds moeten werken met de taal. Het subject zal deze positie 27
moeten “verwoorden”. Deze verwoording op zich is echter incompleet. Het laat een rest over. Neurose richt zich tot de Ander met een vraag. Dat betekent dat het subject onbewust de symbolische castratie geaccepteerd heeft; het neemt verantwoordelijkheid voor het tekort, het doet afstand van het oorspronkelijk reëel genieten, het neemt genoegen met gewoon plezier en met onvermijdbare schuld en angst (Loose, 2002). Perversie adresseert de Ander met een object. Dit betekent dat het subject soms het tekort herkent en soms het tekort weigert. De moeder heeft geen gebrek en om dit feit en symbolische castratie te vermijden, vervangt het subject het tekort met een object. Oorspronkelijk reëel genieten wordt opgegeven, maar een particulier genieten gerelateerd aan een specifiek object komt op de plaats. Angst en schuld worden vaak verborgen en zijn dus minder waarschijnlijk in deze structuur (Loose, 2002). Echter perversie zal niet frequent aangetroffen worden in de behandeling van verslaving. Het pervert individu plaatst zich boven de Ander en boven de wet, zo ook boven de therapeut. Daarom heb ik ervoor gekozen om de perversie niet verder te bespreken in deze scriptie. Psychose is de Ander “zijn” of de Ander “niet zijn”. Dit betekent dat er geen relatie is tot de Ander voor het subject. Taal wordt in beslag genomen; symbolische castratie en het tekort zijn nog niet aanvaard. Oorspronkelijk genieten wordt niet opgegeven en het subject is ofwel overweldigd erdoor, of beschermd tegen het, door waangedachten en hallucinaties. Angst en schuld zijn alles of niets in deze structuur. In psychose wordt discours een cirkel omdat de onmogelijkheid van de relatie tussen subject en Ander niet bestaat. De psychoticus wordt niet afgesneden van totaal genieten, het overweldigt hem/haar volledig (Loose, 2002). 1.2.7. Freuds vierde categorie Freud spreekt over de aktuaal-neurosen en de psychoneurosen. De aktuaal-neurose houdt in dat er geen symbolisatie bestaat van de emoties. Zoals hierboven vermeld werd bij de psychose, zal men bij de aktuaal-neurose eveneens de emoties ervaren, als té overweldigend. Drugs of alcohol bieden hier een tijdelijke relaxatie. Bij de psychoneurosen is deze symbolisatie wel aanwezig, maar nog steeds onvoldoende. Bij beide, zal angst een prominente rol spelen. 28
In Freuds artikel over Cocaïne (1887d), beschreef hij de hysterie. Hij isoleerde seksualiteit en angst als de symptomen die centraal stonden in hysterie en neurose. Hij ontwikkelde een structurele psychopathologie vanaf 1892. Enerzijds noemde hij de categorie van de “psychoneuroses van verdediging”, die hij later opsplitste in hysterie, fobie en obsessionele neurose. Anderzijds noemde hij de categorie van de aktuaalneurose, die neurasthenie en angstneurose inhielden. De aktuaal-neurosen worden gekarakteriseerd door een angst waartegen het subject zichzelf niet kan verdedigen. De psychoneuroses hebben een heel scala aan (hysterische en obsessionele) symptomen, die allen een succesvol defensief systeem vormen tegen de angst (Loose, 2002). Psychoneurotische angst is minder overweldigend, en bestaat op basis van een psychische of symbolische verwerking van een oorspronkelijk trauma dat angst veroorzaakt. De oorzaak van angst is hetzelfde als de aktuaal-neuroses, maar het verschil is dat een symbolisatie of psychische verwerking van het oorspronkelijk trauma nooit plaats vond. De aktuaal-neuroses zijn een angstige reactie op de directe confrontatie met het reële, omdat psychische verwerking tekortschiet in essentiële punten. De aktuaal-neuroses mankeren dit type van genezing omdat er geen genezend symptoom is (Loose, 2002). Deze relationele modaliteit wordt gekarakteriseerd door de onafhankelijke administratie van genieten dat functioneert als het regelen van een ondraaglijk reële, een reële dat dreigt het subject in aktuaal-neurose te vernietigen (Loose, 2002). 1.2.8. Psychose In psychose resulteert de verwerping van de taal (of de symbolische castratie) in een positie van het subject als een object of “Ding”, voor, of in de Ander. Het tekort, dat geproduceerd wordt door de constitutie van het subject in de taal, wordt niet geproduceerd voor het psychotisch subject, precies omdat hij/zij afgesloten is van de taal. Dit psychotisch subject zal geconfronteerd worden met een massieve aanwezigheid van het reële; een ondraaglijk “teveel” van iets (Loose, 2002). Een oplossing die beschikbaar is voor het psychotisch subject, is om een waanidee te ontwikkelen tegen de massiviteit van het reële. Een waanidee wordt geconstrueerd op basis van de taal; het is een betekenisgevend systeem. Maar taal functioneert anders voor het psychotisch subject dan voor het neurotisch subject. Voor het laatste, bevat taal een structureel 29
tekort dat de betekenaars voortdurend doet wisselen als het subject probeert een zekerheid te vinden over een waarheid die altijd lijkt te ontsnappen.Voor het psychotisch subject, moet taal (dat het materiaal is voor het waansysteem) volledig zijn om een defensie te vormen tegen het reële. Taal functioneert als een beschermende muur die bedoeld is onbreekbaar te zijn. Dat is waarom psychotici “het zeker weten” (Loose, 2002). Maar het is ook iets dat hen paranoïde maakt omdat er geen twijfel (alleen neurotici twijfelen) is over het feit dat het ook altijd weggenomen kan worden door de Ander. Wanneer er geen waanidee voorhanden is, wordt zijn/ haar lichaam volledig overgelaten aan het reële, ze worden overweldigd door het genieten. Wanneer de betekenaar niet in staat is te functioneren als protectie tegen de invasie van het genieten, heeft het subject altijd toegang tot de route van het lichaam via drugs en alcohol (Loose, 2002). Psychotici worden geconfronteerd met overweldigende emoties, bovendien kunnen ze “geen naam plakken” op deze emoties. Deze gevoelens worden onbemiddeld of zonder symbolisering, ervaren. Dit gaat gepaard met een diepe angst. Men kan niet omgaan met dit teveel of met deze overweldigende, onverklaarbare emoties. De functie van drugs is dat ze “dit teveel” tijdelijk kunnen bedaren. 1.2.9. Hysterie Het hysterisch discours representeert het verlangen om de meester te bemeesteren (Lacan, 1970, in: Loose, 2002). Dit subject staat verdeeld in relatie tot het objectoorzaak-van-verlangen (a). Verlangen is de grondslag van hysterie. Verlangen, vertaald en uitgedrukt in taal, komt een eis dat meestal de vorm aanneemt van een klacht en dat altijd gericht is tot de Ander. De Ander moet een meester zijn die het één en ander weet. Maar wat de meester weet en produceert als antwoord op de eis, is nooit datgene wat men wil. Ze eist kennis, ze geniet zelfs van deze kennis, maar ze kan nooit deze kennis aanvaarden als de waarheid. Dit falen resulteert in meer druk naar de meester toe voor een kennis die hij of zij behoorlijk produceert. Dit discours is zeer productief omdat het resulteert in een accumulatie van kennis. Hysterisch discours toont de essentie van mensen, namelijk de onmogelijkheid van verlangen, als uitgedrukt in het domein van relaties tussen mensen (Loose, 2002). Dit discours toont opnieuw de onmogelijkheid om
30
het ultieme antwoord te vinden. Hysterici blijven cirkelen rond het tekort, het tekort in de taal en het tekort in de Ander. 1.2.10. De spraak van het verslaafde subject Deze onmogelijkheid tot verlangen, zal zeer vaak teruggevonden worden in de behandeling van verslaving. Het zal hierbij aangewezen zijn om te luisteren naar de betekenaars van het subject, het subject wordt teruggevonden in de taal. Echter het subject kan nooit volledig verwoorden wat zijn of haar verlangen inhoudt en waar het precies tekortschiet. Er is steeds een rest aanwezig. Dit maakt Freud duidelijk via de droomduidingen: er is geen punt om een betekenis te vinden in een droom. De droom op zich betekent niets, het is alleen nadat de dromer gesproken heeft dat de significantie van de droom onthuld kan worden. Het doet er niet toe wat men droomt, maar wel hoe men erover spreekt. Er zal dan steeds een punt zijn waar de woorden tot een halte komen. Dit is de navel van de droom, het exacte punt vanwaar de droom afkomstig is. Dit punt is de oorzaak van de droom en de locatie van het subject. Het subject is gelokaliseerd buiten betekenaars en woorden. De oorzaak van het subject kan alleen aangeduid worden via effecten in de taal (Freud, 1900a, in: Loose, 2002). Dit vormt meteen de uitdaging voor een psychoanalytische behandeling van verslaving. Men zal de effecten van de drugs, moeten vinden in de spraak van het subject. Maar taal op zich is structureel incompleet en het verslaafde subject zal bovendien functioneren buiten de limieten van de taal. Dit maakt het allesbehalve eenvoudig om te luisteren naar het “sprekend subject”. Echt spreken is zeer moeilijk omdat morele veroordeling en het universele goed ons wegtrekken van dit, en functioneren als sterke barrières ertegen (Loose, 2002). Lacan suggereert dat mensen zichzelf moeten beschermen tegen het betreden van het veld van de doodsdrift door illusies van wat goed en mooi is. Echt spreken gaat over een waarheid dat gevangen zit tussen wat we hopen (van het symbolische) en wat we ontvangen als antwoord (van het reële) (Lacan, 1992, p. 218-240). Het discours of spraak van de verslaafden is vol met klachten. Het is een eis om vrijgesteld te worden van lijden. Het menselijk dilemma is dat de Ander inderdaad de oorzaak is van het lijden van het subject, maar het subject zal altijd de verantwoordelijkheid moeten dragen om te leven met dit feit. Verslaafden vermijden de 31
Ander, maar het probleem van deze onafhankelijke functie van verslaving creëert complicaties voor de overdracht. Drugs en alcohol functioneren hier als een “objectoorzaak-van-genieten” dat het subject toelaat de altijd problematische ontmoeting met het verlangen van de Ander te vermijden en laat in hem/haar de illusie dat hij/zij in staat is het verloren “object-oorzaak-van-verlangen” te doen voortleven (Loose, 2002). De overdracht bij verslaafden is inderdaad gecompliceerd, daar de Ander vermeden of kortgesloten wordt. De positie tot de taal of de Ander wordt bij deze minder duidelijk. Deze positie wordt verborgen door de aanwezigheid van een verslaving. Een verdere bespreking hiervan volgt in het tweede deel.
Wanneer de identiteit van het subject in beschouwing wordt genomen, kan men besluiten dat dit feitelijk neerkomt op het innemen van een bepaalde positie ten opzichte van het tekort. Freud deelde deze positie op in de categorie van de aktuaal-neurose en de psychoneurose. Lacan spreekt over een neurotische, psychotische en perverte structuur. Bij de behandeling van verslaving zal de therapeut dus rekening moeten houden met deze positie ten opzichte van de taal en de Ander. Want taal functioneert op een andere manier voor een neurotisch of psychotisch subject. Bij het neurotisch subject zal men steeds een zekere twijfel terugvinden in de taal, voor het psychotisch subject, moet taal volledig en allesomvattend zijn. Er is geen twijfel aanwezig. Zo ook zal de Ander een andere betekenis hebben voor het subject. Voor neurotische personen, is de Ander zeer belangrijk. Hierbij zal het verslaafde subject vaak een afhankelijke positie innemen ten opzichte van de Ander, het tekort moet hersteld worden in de Ander. Voor psychotische personen, is er geen relatie tot het subject. Het tekort werd nog niet aanvaard, er is een té naakte confrontatie met het reële (Loose, 2002). De identiteit van het subject zal dus implicaties hebben voor de behandeling. De behandelaar zal verder moeten kijken dan de verslaving op zich. Dit verwijst naar het concept van de dubbeldiagnose. In het laatste deel komt dit nog aan bod.
32
DEEL II: IMPLICATIES VOOR DE BEHANDELING “Alle patiënten beschrijven gevoelens van eenzaamheid, leegheid, en depressie, van betekenisloosheid en constante verveling, vòòr het drugsgebruik en volgend op de abstinentie” (Wurmser, 1972b, in: Yalisove, 1977, p. 97)
2.1. De behandeling van verslaving In het tweede deel zal ik ingaan op de implicaties voor de behandeling. De behandeling is niet zo vanzelfsprekend, daar verslaafden de confrontatie met de Ander vermijden en dit in de behandeling zeker zullen herhalen.
Het onbewuste van het subject kan
benaderd worden via de spraak, maar het werd aangetoond dat verslaafde individuen zich afsluiten van de lange omweg via de taal. De structuur van een persoon zal bepalend zijn in de behandeling. Een neuroticus verhoudt zich namelijk op een andere manier tot de Ander dan een psychoticus. Verder zal duidelijk worden dat verslaafden sterke overdrachtsreacties kunnen uitlokken, aan de kant van de therapeut. Er bestaat de neiging om te therapeut uit te dagen en te vernederen. Tevens zal er bij verslaving, meestal een onderliggende psychopathologie aanwezig zijn. Dit verwijst naar het concept van de dubbeldiagnose. Ten laatste, wordt een aangepaste psychoanalytische behandeling besproken. 2.1.1. Het tekort in de taal In Seminar XVII, “L’envers de la psychanalyse”, zegt Lacan dat het materiaal van het aanduiden van articulatie of kennis, een verlies aan vitale energie veroorzaakt in het lichaam, een natuurkunde van genieten, dat niet meer bereikt kan worden, maar een kleine hoeveelheid kan wel nog genoten worden op een beperkte manier via het materiaal van de taal (Lacan, 1991, in: Loose, 2002). De betekenaar is structureel incompleet en zijn incorporatie zal niet alleen leiden tot een symbolisch lichaam, maar het produceert ook een rest in de vorm van een reëel lichaam (Loose, 2002, p. 188)
33
Een perfect communicatie zou zonder “storing/ruis” moeten zijn en zou ook niet mogen falen in het doel om een specifiek gewenst effect te bereiken. In Lacans denken bestaat er geen communicatie zonder falen. We babbelen en we blijven dit doen omdat er altijd iets is dat niet gezegd of gecommuniceerd kan worden (Loose, 2002). Onze waarheid kan maar “half gesproken” worden, het kan nooit volledig gearticuleerd worden. Het behoort tot het gebied van dat wat oorspronkelijk onderdrukt wordt. De oorzaak van ons verlangen is het object dat we moesten opgeven vanaf het moment van introductie in de taal. Deze oorzaak (object a) is de drijvende kracht achter onze spraak. Communicatie is een gevolg van het falen van het symbolische om de verloren oorzaak van het reële terug te vinden (Loose, 2002). Het individu zal dus nooit kunnen “zeggen” wat deze verloren oorzaak of object a is, maar tegelijkertijd is dit wel hetgeen het subject “wil” zeggen. Het wil het “verwoorden”, maar kan het niet. Daarom wordt gezegd dat de betekenaar structureel incompleet is. Het kan dit object a niet bereiken. In een psychoanalytische psychotherapie zal er geluisterd worden naar deze betekenaar (s), via de overdracht. De overdracht laat het subject toe om dichter te komen bij het onbewuste. Vanuit deze scriptie, werd het reeds duidelijk dat verslaafde personen zich afsluiten van de taal en de Ander. Dit gegeven, in combinatie met de incomplete betekenaars, bemoeilijken een psychoanalytische behandeling van verslaving. Meer hierover in de verdere bespreking.
Wanneer het subject geconfronteerd wordt met het verlangen van de Ander, moet het iets doen om de overweldigende angst te transformeren in iets dat onderhandeld kan worden. Het subject zal de afgrond van het ‘niet weten’ bedekken met de taal en zichzelf dus voorzien met een oriëntatie in relatie tot het verlangen van de Ander (Lacan, 1963, in: Loose, 2002). Met zoekt een partner die het tekort kan invullen, maar deze invulling is eveneens incompleet. Doorheen het benoemen wordt het verlangen een eis en een eis kan onderhandeld worden. Verlangen heeft geen object, een eis wel. Er wordt iets geëist van de Ander. Zonder taal is er geen band, en zonder deze band, maken spraak en communicatie geen logica (Fink, 1997, p. 61). De particuliere orde moet als volgt gelezen worden: het subject is verdeeld over de ketting van betekenaars dat een object van genieten produceert dat altijd iets potentieels zal blijven (Loose, 2002)
34
Het reëel genieten van het lichaam is paradoxaal omdat enerzijds zijn aanwezigheid voorbij het plezier van seksueel genieten ligt, dit is “teveel” en wordt toxisch, terwijl anderzijds zijn afwezigheid een beeld van totale bevrediging creëert, dit is een “nooit genoeg”. Het is het seksueel genieten van de betekenaar die een barrière vormt tegen dit toxisch genieten (Loose, 2002). Want dit seksueel genieten impliceert de aanwezigheid van de symbolische wet. Men heeft de Ander nodig, voor het seksueel of fallisch genieten. Wanneer de betekenaar een lichaam produceert dat verdeeld is tussen het reële en het symbolische, veroorzaakt het ook een subject dat zich verscheurd voelt. Dat is het lot van het subject. Zolang het subject in staat is iets op te eisen en zolang het in staat is genoeg afstand te bewaren tussen het reële lichaam en het symbolische lichaam, zal het enige consistentie kunnen behouden en niet verdwijnen in het bres van angst in het klinisch fenomeen van depersonalisatie. De effecten van drugs kunnen compenseren voor het gebrek van de functie van de betekenaar; het regelt het genieten en houdt angst aan de kant (Loose, 2002). “Angst, wat ons vrijstelt voor vernietiging en dood, is altijd gelinkt aan erotiek; onze seksuele activiteit rukt ons weg van het stresserende beeld van de dood, en de kennis over de dood verdiept de afgrond van erotiek. In seksuele angst is er altijd een droefheid van de dood, we zullen nooit in staat zijn het af te schudden” (Dollimore, 1998, p. 154). Als de effecten van drugs of alcohol compenseren voor het gebrek van de functie van de betekenaar, brengt dit een kortsluiting met zich mee. Taal en de Ander worden vermeden, omdat deze een tekort met zich meebrengen. Taal vormt echter de conditie voor het discours, zonder de taal blijft het subject ontoegankelijk. 2.1.2. Alexithimia bij verslaafden Krystal (1974) veronderstelt dat verslaafden een ernstige premorbide psychopathologie kennen, die hen voorbestemd tot verslaving. Hij stelt dat verslaafden een vroeg infantiel trauma meegemaakt hebben die moeilijkheden creëert in hun affect ontwikkeling en tot alexithimia leidt. Hun emoties kwamen in vage, ongedifferentieerde, somatische vorm, dit is, ze ervoeren sensaties en geen gevoelens. Ze konden hun emoties niet onder woorden brengen, en konden deze daarom niet gebruiken als signalen voor henzelf (Krystal, 1974, in: Yalisove, 1977). Deze beperkte mogelijkheid om te symboliseren, 35
verwijst in het bijzonder naar het innerlijke leven van de patiënt, naar zijn of haar emoties en zelfverwijzingen. Een voorbeeld hiervan is de onmogelijkheid van de meeste van deze patiënten om hun gevoelens uit te drukken. Vele, als niet alle, belangrijke affecten worden vertaald in somatische klachten – dit is craving en fysisch ongemak – of in sociale beschuldigingen – “het is de fout van de maatschappij”. Ze blijven preverbaal als affecten. Dezelfde beperking geld voor het hele fantasieleven (Yalisove, 1977). 2.1.3. Vrije associatie als gesprekstechniek in de psychoanalyse Verslaafde subjecten kunnen moeilijk hun emoties verwoorden. Deze leegte maakt psychotherapie zo moeilijk en frustrerend. Psychotherapie gebruikt precies de verbale/ sociale band, uit het spectrum van de symbolische processen, als zijn instrument (Yalisove, 1977). Eind negentiende eeuw realiseerde Freud zich dat taal een belangrijk deel was van de menselijke psyche. Hij observeerde dat de psyche gestructureerd was en dat het gebruik van taal in bepaalde manieren een verandering in mensen kon bewerkstelligen. Hij vroeg mensen om “vrij te associëren”, en vond dat alhoewel hun spraak steeds rond een kern draaide, de klemtoon voortdurend leek te wijzigen. Hij had ook ontdekt dat het psychisch apparaat centreerde rond een tekort dat mensen proberen te vermijden. Het tekort representeert een oorspronkelijke bevrediging die voorgoed verdwijnt. Het effect van drugs is niet de oorzaak van verslaving, maar de oorzaak is iets in het effect dat subject - specifiek is (Loose, 2002). Enkel het subject kan “verwoorden” wat het precieze effect van drugs voor hem of haar betekent. De functie van drugs kunnen pas duidelijk worden in de spraak of het discours van het subject. 2.1.4. Kortsluiting bij verslaving Verslaving is een poging om een particuliere vorm van onafhankelijkheid van de Ander te creëren en het probeert de symptomen en formaties van het onbewuste te onderdrukken (Lacan, 1991, in: Loose, 2002). De scheiding van de Ander in verslaving beïnvloedt de structurele afhankelijkheid van het subject, aan de betekenaar van de Ander niet. Als een symptoom, representeert verslaving het subject niet voor een andere betekenaar, maar zet de betekenaar die het subject representeert op de achtergrond 36
(Loose, 2002). Dit impliceert dat verslaafden nog steeds afhankelijk kunnen zijn van de Ander en meestal zijn ze dit ook, maar hun structuur wordt als het ware bedekt door de verslaving. Zoals eerder vermeld, is het als een terugtrekking van de identiteit: de betekenaar van het subject, staat op de achtergrond. Op het einde van de eerste lezing van Seminarie XXI, zegt Lacan het volgende: “Het is noodzakelijk om een dupe te zijn, om vast te hangen aan de structuur. “De niet gedupeerden’ zijn deze die weigeren om opgesloten te worden in de ruimte van sprekende wezens.” (Lacan, 1974, in: Loose, 2007) Verslaafden falen door niet vast te houden aan structuur: ze glijden erover via het gebruik van drugs of alcohol, wat hen verandert in slaven of administratoren van het genieten. De creatie en het behoud van ruimte voor overdracht in de maatschappij is noodzakelijk, niet omdat verslaving toeneemt, maar omdat we voortdurend geconfronteerd worden met een cultuur waarin de onmiddellijkheid van het genieten aan ons opgedrongen wordt. Er blijft weinig plaats over voor niet - bevrediging, verlangen en de sociale band. Dus het subject wordt meer en meer afhankelijk van externe oplossingen en dit leidt tot wat we benoemen als een “verslavingmakende” maatschappij (Loose, 2007). In onze maatschappij
wordt de onmiddellijkheid van het genieten aan ons
opgedrongen. Er wordt een beeld geschetst dat volledig geluk en genieten toegankelijk is. In deze verslaving – makende maatschappij, zullen verslaafden verklaringen vinden voor hun gedrag. De maatschappij biedt als het ware een rechtvaardiging voor hun gedrag. Wat verslaafden vast haakt aan de wereld is een particulier genieten, eerder dan een verlangen, dat geconstitueerd is in relatie tot een wet dat genieten verbiedt (Burroughs, 1977, in: Loose, 2002). Verslaving is een mentale ziekte en het heeft een onbewuste oorzaak. Zowel verslaafden als hun therapeuten verwarren oorzaak met verklaring. Verslaafden zoeken en vinden verklaringen, maar ze zoeken ernaar omdat ze een verlangen hebben om niet - te - weten. Ze vinden verklaringen om niet verder te moeten kijken. Als men verder kijkt, komt men altijd op het traumatische punt van de ontmoeting met het reële in de Ander en dat bevat een terugkeer naar het moment van subjectieve keuze en verantwoordelijkheid, namelijk het antwoord van het subject op dit reële. Vermijding van verantwoordelijkheid is een zeer karakteristiek kenmerk van
37
verslaving. Dit klinisch kenmerk wordt vaak overgedragen naar relaties met anderen. Verslaafden zijn zeer ervaren in het omgeven van zichzelf met mensen die de verantwoordelijkheid voor hen willen nemen, zoals de partner, vrienden, familieleden. Het probleem is dat deze verklaringen opgevangen worden door verslaafden (en anderen) en dat ze gebruikt worden als complete rechtvaardiging voor hun verslaving (Loose, 2002).
De wetenschappen veranderen de waarheid in een lege waarheid (Lacan, 1974, in: Loose, 2002). Om te onderhandelen met de waarheid van het reële of van de dood, moet men werken met de spraak van het analytisch discours. In het analytisch discours, provoceert de analyticus spraak van het subject door de positie van analyticus (object van verlangen voor de analysant) in te nemen. De ware spraak is in de spraak van het subject, dat in staat is de waarheid van het onbewuste te benaderen (Loose, 2002). Alle oorzaken en determinanten van verslaving zullen dus gesitueerd zijn binnen de subjectAnder relatie en zodus is de overdracht het belangrijkste instrument om een verandering in het subject te verkrijgen (Loose, 2007, p. 11). Het probleem van verslaafden is echter dat ze zichzelf afsnijden van de pijnlijke zoektocht door de fysieke middelen van toxiciteit, of door zich te verbergen achter “verklaringen” voor hun symptoom. Met andere woorden, de overdracht komt zeer moeizaam of niet tot stand. Dit verwijst terug naar het kortsluitingssymptoom (Loose, 2002). Psychoanalytische papers benadrukken de moeilijkheden dat verslaafden hebben in het vormen van therapeutische overdrachten in termen van hun moeilijkheden om te vertrouwen, samen te werken en om hun dagelijkse bezorgdheden uit te brengen voor de exploratie van hun innerlijke levens (Yalisove, 1977). Terwijl actieve verslaving grotendeels bijdraagt tot deze problemen, blijft de abstinente verslaafde vaak strijden met het vormen van therapeutische overdracht. Voor vele verslaafden, dragen comorbide karakterstoornissen bij tot deze moeilijkheid. De overdracht dat verslaafden ontwikkelen blijft oppervlakkig (Zinberg, 1963, in: Yalisove, 1977). Er wordt verwezen naar deze overdracht als overdrachtsfenomenen, omdat dit niet de diepe overdrachten zijn zoals van de neurotische patiënt, die succesvol geanalyseerd kunnen worden. Verslaafden neigen eerder te projecteren op anderen, ook hun therapeuten, met weinig besef hiervan. Verslaafden kennen eveneens psychotische overdrachtsreacties (Little, 1981, in:
38
Yalisove, 1977). In de psychoanalytische kliniek moet er voor deze patiënten een mogelijkheid bestaan om de destructieve neigingen, die tegen zichzelf gericht zijn, te vertalen in objectieve realiteit. Dat wil zeggen dat de analyticus de patiënten moet toelaten om door een fase te gaan waarin men de analyticus in gedachten vermoordt, verslindt of castreert. Natuurlijk kan deze “destructieve object – relatie” niet behouden worden: het moet analytisch opgelost en getoond worden voor wat het is – de cathartische verlossing van druk tussen ego en superego, geprojecteerd op de analyticus (Yalisove, 1977). Daar verslaafden zich afsluiten van de taal, is het essentieel om de overdracht toe te laten in de behandeling. Enkel via deze overdracht zal het subject zich tonen, het subject dat een bepaalde verhouding zal innemen ten opzichte van de therapeut. Enkel het subject kan spreken over het specifiek effect dat drugs of alcohol voor hem of haar heeft. De therapeut zal als het ware “dubbel” moeten luisteren. De therapeut luistert naar het levensverhaal van het subject, maar zal tegelijkertijd aandacht moeten hebben voor de betekenaar. Deze betekenaar zal het subject tonen in een bepaalde verhouding tot de Ander. Het levensverhaal van verslaafde individuen vormt vaak een defensie om de Ander op afstand te houden en ze zullen dit vaak gebruiken als rechtvaardiging voor hun huidig gedrag. 2.1.5. Overdracht uitlokken In het analytisch discours kan de analyticus zichzelf aanbieden als een object oorzaak van - verlangen voor de analysant (Lacan, 1974, in: Loose, 2002). Dat betekent dat de analyticus de mogelijkheid heeft om het verlangen van de analysant te veroorzaken en deze oorzaak zolang open te houden als nodig is, door de kennis die de analysant toeschrijft aan hem/ haar, aan te bieden. Deze structuur lokt de overdracht uit. De overdracht zal uiteindelijk het onbewust genieten van het subject vrijstellen als de oorzaak van de verslaving. De “verant - woordelijkheid” van de analyticus is de overdracht toelaten zich te ontplooien, rond zijn/ haar positie als object (Loose, 2002). Door analytisch werk op fantasie en andere oplossingen zoals verslaving, is het mogelijk een verandering te bewerkstelligen in het subject zijn hantering van genieten of het subject zijn administratie (Braunstein, 1992, p. 278). De doordringing van het reële veroorzaakt pijn, angst, en trauma, terwijl onze illusies, fantasieën en symptomen 39
er kost wat kost tegen vechten (Lacan, 1974, in: Loose, 2002). De onbewuste kennis is een “kennis in het reële” dat niet werkt voor het subject, maar eerder tegen hem werkt, als een doodsdrift. Dit produceert symptomen als signalen dat iets niet werkt in het reële (Lacan, 1975b, in: Loose, 2002). Zoals met de psychoanalytische behandeling van toxicomanie, is het niet zozeer de actie van het begrijpen van de betekenis van de symptomen, maar eerder de actie van een zeer gegronde doorwerking van het onbewuste van het subject. Dit gebeurt door een traag verwerkingsproces van het genieten binnen het gebied van de betekenaar te brengen, op zo’n manier dat het genieten zich zal buigen naar de wet van verlangen en vervangen kan worden door gewoon plezier. Het einde van de analyse bestaat uit een weten hoe om te gaan met onze symptomen (Lacan, 1977, in: Loose, 2002). Het analytisch discours stelt de vraag naar het subject en diens verhouding tot de Ander. Om het antwoord op deze vraag te vinden, wordt gewerkt met de overdracht om toegang te krijgen tot het onbewuste. De moeilijkheid is nu dat het discours van de verslaving het subject uitsluit. Het onbewuste blijft onbewust. Het discours van de verslaving (Melman, 1989, p. 95-96), lijkt heel goed op het analytisch discours. Er is een klein verschil. In het analytisch discours is het subject gerelateerd aan zijn/ haar object oorzaak - van - verlangen en is gepositioneerd op een manier dat in deze structuur de relatie tussen de twee openlijk geëxploreerd kan worden. In het discours van de verslaving wordt het subject uitgesloten, of verworpen, van elke vorm van onderzoek. Deze uitsluiting is het element dat gedeeld wordt met het wetenschappelijk discours (Loose, 2002). In beide wordt het subject gescheiden van een relatie met zijn object en dit ontneemt hem/haar de mogelijkheid om het te exploreren met het oog op verandering. In beide is er geen symbolische uitweg van de imaginaire impasse. In beide discours wordt het subject weggesleurd van de mogelijkheid om de problematische relatie tot zijn/ haar oorzaak te exploreren, door de illusie of fantasie dat deze oorzaak niet problematisch en niet bereikbaar is. In de ontmoeting tussen de verschillende discours, kan de analytische relatie gemakkelijk overgaan in een hypnotische relatie waarin woorden toxisch kunnen worden voor een subject die zijn/ haar oorzaak zoekt in een effect (Loose, 2002). Drugs en alcohol zijn belangrijke objecten voor verslaafden (Freud, 1921c, p. 116). Ze kunnen zo belangrijk worden voor hen dat andere objecten en relaties uitgesloten worden. Het externe object (drugs of
40
alcohol) functioneert als een gemeenschappelijk ideaal, een ideaal waarmee ieder groepslid zich identificeert. Elk object kan leiden tot groepsvorming, als het maar een kwaliteit voor idealisatie bezit dat kan dienen als identificatiepunt. Freud wil deze ideeën verbinden met de hypnotische relatie. Deze relatie is een groepsvorming met twee leden (Freud, 1921c, in: Loose, 2002). In “Psychical Treatment”, stelt Freud dat het gebruik van een hypnose een soort afhankelijkheid creëert van de patiënt aan zijn psycholoog. De patiënt wordt verslaafd aan hypnose (Freud, 1905 [1890], p. 298-301). De hypnotiseur functioneert als een imaginaire Ander die geen tekorten heeft, een Ander die zich niet laat ont - volledigen, zodat het verlangen van het subject plaats kan vinden in deze leegte (Le Poulichet, 1987, p. 73). Een ware toxiciteit in het veld van de psychoanalyse, gaat over woorden en vooral deze uitgesproken in relatie tot hypnose. Dit idee is zeer belangrijk omdat het in staat is te verklaren waarom abstinentie van drugs of alcohol vaak geen probleem vormt voor verslaafden (Le Poulichet, 1987, in: Loose, 2002). Therapeuten, stellen zichzelf voor als ideaal object van identificatie voor hun patiënten. De relaties worden hypnotisch in deze structuur; woorden hebben een “toxisch” effect en zijn in staat tot re - intoxicatie. Sommige patiënten reageren tegen dit door bijvoorbeeld “acting out”, andere vormen van gedrag, of inderdaad een terugval in “actieve verslaving”. De “toxische ruimte” in de therapie is een manifestatie van negatieve overdracht. Teveel toxiciteit stopt het werk van de overdracht. Het niveau van toxiciteit moet binnen werkbare limieten blijven (Snoy, 1993, in: Loose, 2002). 2.1.6. Frustratie bij de therapeut De pathologie van verslaving zal zichzelf manifesteren in de overdracht en het is cruciaal dat de overdracht toegelaten wordt. Maar, te vaak leiden deze fenomenen van overdracht tot tegen - overdracht en ze worden beschouwd als iets dat moet vermeden worden. Verslaving heeft de mogelijkheid om een onbewuste fascinatie in de Ander vrij te stellen en eenmaal dit gebeurt, kunnen angst en zelfs paniek volgen. Dit punt karakteriseert de kern van tegen - overdracht (Loose, 2002). De drugsmisbruikende patiënt, met zijn gevoel van waardeloosheid, zelfhaat, en vernielende woede, ontmoet nu zijn tegenstander – de “goede”” therapeut, een “bron van deugd” en alles wat de patiënt niet is. Deze goed – slecht dichotomie is een ernstige bedreiging voor de ego identiteit van de patiënt, en het eerst wat de patiënt zal doen, is 41
dit onevenwicht omkeren. Meer specifiek zal de patiënt (onbewust) elke beschikbare strategie gebruiken om de therapeut uit te dagen, te vernederen, en de therapeut misleiden – in essentie om de therapeut meer zoals zichzelf te maken, of erger dan zichzelf. Zonder het begrip van de therapeut omtrent de werkzame dynamiek, ook de eigen tegen - overdracht, zal de behandeling niet lang duren (Yalisove, 1977). Het verslaafde subject wordt vaak omschreven als afhankelijk, vijandig, provocerend, achterdochtig, manipulatief, egocentrisch, depressief en zelf – vernielend. Om hiermee om te gaan, wordt gezegd aan psychotherapeuten dat ze “geen verborgen of openlijke kritische attitude” tegenover de symptomen, mogen tonen (Powdermaker, 1944, in: Yalisove, 1977). Ze moeten “beschermend, begrijpend, accepterend zijn, ongeacht van hoe de verslaafde zich gedraagt” (Chafetz, 1959, in: Yalisove, 1977), en ze mogen “niet teveel problemen hebben met het gezond omgaan met de eigen vijandigheid” (Graves, 1960, in: Yalisove, 1977). De afhankelijkheid van de patiënt vormt een ongelooflijke therapeutische barrière voor vele redenen, maar vooral voor zijn effect op de therapeut. Halpern (1946, in: Yalisove, 1977) toonde aan dat de verslaafde tevreden is met de passieve rol in het merendeel van de gevallen en dat die een passieve manier zoekt voor het omgaan met zijn moeilijkheden, een manier die het probleem volledig in de handen van iemand anders legt. De meest vernielende onbewuste wens waar de verslaafde moet mee omgaan, lijkt de passief – afhankelijke wens te zijn voor vereniging met een alles gevende moederfiguur (Yalisove, 1977). De eisen, die zeer subtiel en non – verbaal kunnen zijn, zullen een druk blijven uitoefenen op de therapeut. Deze oriëntatie tot de therapeut als de bezorger van iets, dat hij/ zij nooit kan bezorgen, leidt tot woede en ongemak bij de therapeut (Yalisove, 1977). Omdat de therapeut vaak bang wordt van enig besef van woede, gericht naar zijn patiënten, kan die zich verdedigen door een té toegeeflijke attitude aan te nemen. Deze attitude is vernielend voor de patiënt zijn kans om te herstellen, omdat het de realiteit testing verslechterd en ontkenning van de ernst van de verslaving, aanmoedigt. Dus de therapeut zijn onbewuste vijandigheid zal uiteindelijk zijn sporen nalaten (Moore, 1961, in: Yalisove, 1977). Het verlies van een objectrelatie vroeg in het leven, kan verantwoordelijk zijn voor de depressie, die de belangrijkste emotie vormt voor het verslaafde subject. Dit leidt tot het voornaamste defensiemechanisme bij verslaafden,
42
namelijk ontkenning. Ze ontkennen hun gevoelens van minderwaardigheid, depressie, gebrek aan zelfrespect en afhankelijkheid van drugs (Yalisove, 1977). 2.1.7. Het concept dubbeldiagnose Zoals eerder vermeld, moet er bij de behandeling van verslaving rekening mee gehouden worden, dat er naast deze verslaving, een onderliggende psychopathologie aanwezig is. De structuur van het subject zal bepalend zijn voor de manier waarop men de effecten van drugs of alcohol ervaart. Als verslaving gerelateerd is aan identiteit van het subject, dan is iedere verslaafde een dubbeldiagnose patiënt (Loose, 2007, p. 6). Data van “Epidemiologic Catchment Area Study” tonen aan dat één derde van deze met een verslavende stoornis, een comorbide psychiatrische stoornis kennen (Regier et al., 1993, in: Yalisove, 1977) en vijfenveertig procent van de nieuwe cliënten in psychiatrische
ziekenhuizen,
hebben
comorbide
psychiatrische
en
verslavingsstoornissen (Narrow et al., 1993, in: Yalisove, 1977). De link tussen de pathologische aspecten van de dubbeldiagnose, is het subject en hij/ zij maakt keuzes op basis van zijn/ haar verlangen en gebaseerd op wie of wat men is (de identiteit van het subject) (Loose, 2007). Er is geen verslaving zonder dubbeldiagnose, het moet telkens gesitueerd worden binnen een neurotische, psychotische of perverse structuur. Aktuaalneurose onderscheidt zich omdat er geen analyseerbare symptomen zijn: ze worden gekarakteriseerd door een gebrek aan psychische verwerking. Het subject kan zijn/ haar lijden niet mediëren via symbolisch gestructureerde psychologische symptomen (Loose, 2007). Vanwege de structuur van het subject, zal de therapeut na enige tijd dus in een bepaalde verhouding geplaatst worden ten opzichte van het individu. De therapeut zal vanuit deze positie trachten de overdracht uit te lokken en het onbewuste trachten te benaderen. Administratie is een economische term, het verwijst naar dienen. In termen van hoe je het genieten moet dienen (Loose, 2007). In neurose en perversie is de administratie van de verslaving een zaak van het leveren, aanvoeren van een extra genieten: een poging om de limieten die de realiteit of de taal op het genieten plaatst, te overschrijden. In psychose, is de administratie met de effecten van de drugs en alcohol, een zaak van de bemeestering van een ondraaglijk genieten en het dient als een 43
substituut voor taal juist omdat taal niet juist kan functioneren voor het psychotisch subject. De Naam–van–de-Vader wordt geëxecuteerd door het psychotisch subject en ze zijn geforceerd om te leven met een overweldigend, invallend genieten. Verslaving hier dient als een effect dat het “overweldigend genieten” kan neutraliseren, wat een functie is die normaal zou uitgevoerd worden door taal. In aktuaal-neurose is verslaving als een soort afvoermechanisme dat het problematisch genieten (meestal in de vorm van pijn, angst of fysische uitputting) reguleert (Loose, 2007). Vaak gaan persoonlijkheidsstoornissen, gecreëerd door sterke ontkenning, ook gepaard met middelenmisbruik. Wurmser (1985, in: Yalisove, 1977) stelt dat vele patiënten, die beschouwd worden als het ontbreken in superego, zich eigenlijk verdedigen tegen functies van het superego, om de ervaring van overweldigende schaamte en schuld te vermijden. Met het sterk gebruik van ontkenning komt een split identiteit tot stand; het is alsof een andere persoonlijkheid het over neemt; bijvoorbeeld, de verantwoordelijke ouder en de boze, impulsieve drugsgebruiker (Wurmser, 1985, in: Yalisove, 1977). Deel van de therapeutische taak zal eruit bestaan om de reïntegratie van aparte identiteiten te begeleiden, waaronder ook het herkennen en aanvaarden van schaamtegevoelens vanuit het verleden (Vaillant, 1981, in: Yalisove, 1977). In de latere fases van herstel, gelijkt de therapie veel meer op een inzicht – georiënteerd, psychodynamische therapie. De meeste therapeuten raadden aan dat er minstens een jaar gewacht wordt vooraleer onderliggende ontwikkelingskwesties of belangrijke traumatische gebeurtenissen (zoals misbruik, incest,…), besproken worden. Deze kwesties komen natuurlijk vroeg op tijdens de behandeling, maar echte pogingen tot het oplossen, moeten uitgesteld worden om effectief te zijn (Yalisove, 1977). Het concept van de dubbeldiagnose kent dus implicaties voor de behandeling. De therapeut moet verder kijken dan de verslaving op zich. De structuur of onderliggende psychopathologie van het subject zal immers bepalen welke functie de drugs voor hem of haar heeft. Dit brengt met zich mee dat de overdracht zal functioneren binnen deze verhouding en enkel binnen deze verhouding kunnen de effecten van drugs of alcohol geëxploreerd worden.
44
2.1.8. Voorkeur voor abstinentie Psychoanalyse heeft altijd de link tussen psychiatrische ziekte en verslaving gezien. Khantzian stelt dat de actieve verslaving tegengehouden moet worden, vooraleer enig onderliggende psychiatrische stoornis, geadresseerd kan worden (Khantzian et al., 1990, in: Yalisove, 1977). Vaak is het zo is dat drugsmisbruik toeneemt als de stress van onbedekte, pijnlijke, onderliggende affectieve toestanden toeneemt. De behandeling bereikt dan vaak een dood einde, tenzij de analyticus volledige abstinentie vereist (Yalisove, 1977). De ideale situatie kan eruit bestaan dat zowel de analyticus als de analysant overeenkomen dat het drugsmisbruik een serieuze kwestie vormt, die onafhankelijk van de analyse behandeld moet worden, en dat er tot een gezamenlijke actieve werkwijze, gekomen wordt (Yalisove, 1977). Daarom wordt vaak voorgesteld aan patiënten om betrokken te raken in Alcohol Anonymous, Narcotic Anonymous of een ander twaalf – stappen programma. Deze programma’s vormen gewoonlijk geen conflict voor de patiënt om een intensieve analytische therapie te blijven volhouden (McLellan et al., 1982; Vaillant, 1983, in: Yalisove, 1977). Bean (1981, in: Yalisove, 1977) toont dat zelfs een gelimiteerde betrokkenheid tot het doel van abstinentie, een goeie plaats is om te beginnen. De therapeut is mogelijks niet in staat om de depressie en pijn te tolereren, die de drift naar overgeven en abstinentie, vergezellen. De therapeut die tussenkomt om de cliënt zijn verloren zelfrespect, te helen, kan de beweging tot wanhoop verstoren, die het overgeven vergemakkelijkt (Brown, 1985, in: Yalisove, 1977). Dit overgeven is een belangrijke verandering, waarin de gebruiker de langdurende poging om de consumptie van drugs of alcohol te controleren, opgeeft en waarin de gebruiker herkent dat zijn of haar leven onhandelbaar is (Alibrandi, 1978, in: Yalisove, 1977). Het is het begin van een transformatie met belangrijke gevolgen, waarbij niet alleen gedragsveranderingen, maar ook een complete identiteitsshift (Brown, 1985, in: Yalisove, 1977). Bij de behandeling van verslaving, zijn enkele psychotherapeuten dus van het oordeel dat abstinentie vereist is, vooraleer het analytisch werk verder gezet kan worden. Want de drugs of alcohol zullen de pijnlijke affecten en de structuur van het subject blijven onderdrukken.
45
2.1.9. Therapie van lange duur? Psychotherapeuten stellen voorop dat de behandeling van lange duur zal moeten zijn. Het kan immers lang duren voordat er een positieve overdrachtsverhouding tot stand komt. Bovendien heeft de patiënt de neiging om weg te lopen, wanneer men enige tijd erin slaagt de abstinentie na te streven. Studies van verschillende modaliteiten hebben aangetoond dat hoe langer mensen in behandeling blijven, hoe beter ze het doen op een variëteit aan uitkomst maten (Cooper et al., 1983; De Leon, 1984; Washton, Gold & Pottash, 1986, in: Yalisove, 1977). De meest significante uitval gebeurt binnen de eerste dertig dagen. Dus moet er aandacht gegeven worden om de cliënt in de behandeling te houden tijdens de moeilijke eerste fases, dit heeft de beste uitkomst (Craig, 1985, in: Yalisove, 1977). In alle therapeutische situaties is, in het omgaan met primitieve problemen, een positieve verhouding van primair belang. Zonder deze band, kan geen enkele explorerende benadering succes kennen. Deze band kan enkele maanden tot jaren duren, maar het kan niet zonder. Wanneer deze band er is, zal de patiënt deze verhouding blijven testen en testen. Om deze band te verzekeren, moet de patiënt telkens opnieuw geholpen worden, hoe vaak die ook faalt en terugvalt (Yalisove, 1977). 2.1.10. Aangepaste psychoanalytische behandeling van verslaving Chafetz beschrijft een aangepaste psychoanalytische behandeling van verslaving. Kernaspecten van therapie nemen de preverbale verstoring van de verslaafden en de gevoeligheid van de verslaafden aan herval en ontgoochelingen, in beschouwing. Dit ondersteunt de idee voor een actie therapie, de nood voor een positieve verhouding, en zelf - onthulling van de therapeut (Yalisove, 1977). Een interventie moet beginnen met het initiële punt van overdracht, namelijk de vraag van het subject van verslaving, dit is een vraag die gerelateerd is aan de subjectieve positie van het subject. De specifieke effecten van drugs zijn gedetermineerd door de onbewuste “kennis in het reële”, maar deze effecten worden gefilterd en medebepaald door de subjectieve structuur van het subject (Loose, 2002). Men moet de interventie beginnen met een vraag, omdat dit het punt is waar iets van de reële oorzaak van verslaving terugkomt in de taal; dat is het punt waar onbewuste “kennis in het reële” zichzelf linguïstisch laat voelen. De taal van
46
patiënten is vaak defensief omdat’ het reële vertalen’ zeer pijnlijk is (Loose, 2002). Het object verlies tijdens de orale fase, resulteert in primitieve, overdreven eisen, die onbevredigbaar zijn. Daardoor, zullen bijna alle interpersoonlijke relaties resulteren in een verwerping van de patiënt, dat het oorspronkelijke verlies en verwerping, heropwekt. De pijn, depressie en verlies van zelfrespect reproduceert de woede die ervaren wordt door het gedepriveerde kind, een woede die zo intens en overweldigend is, dat het kind zichzelf, eerder dan een Ander, zal vernietigen. De woede wordt geïnternaliseerd en ingenomen via drugs (Yalisove, 1977). Het sturen van de behandeling van verslaafden is een kwestie van de overdracht te regelen op een manier dat via spraak in de overdracht, de particuliere effecten van drugs en alcohol op het subject beïnvloed kunnen worden via een effect op de “kennis in het reële” (Loose, 2002). Verslaving werd beschreven als het resultaat van een vroege emotionele deprivatie, in relatie tot een significante ouderlijke figuur, en als de symbolische en fysische vervanging, die bekomen wordt door de drugs. De symptoomkeuze voor drugs of alcohol, lijkt gedetermineerd te zijn door cultuur en omgeving. De behandeling is meest effectief wanneer er een warme, gevende relatie opgebouwd wordt, binnen de limieten van de realiteit (Yalisove, 1977). Het herstel van verslaafden in de analyse is mogelijk wanneer de analyticus in staat is de drugs of alcohol te vervangen als een object van overdracht. In chronische gevallen is dit nauwelijks het geval. In deze gevallen, is alles toegelaten, zolang de interventie de opening van een psychoanalytische ethiek bevat. Dit is een opening voor het sprekend subject (Loose, 2002). De therapeut mag dus niet moraliserend of straffend optreden, want dit is een stoornis van de vroege persoonlijkheidsontwikkeling. Woorden zijn weinig bruikbaar. Het is niet wat de therapeut zegt, maar wat die werkelijk voelt, dat de uitkomst zal bepalen. Verslaving is een preverbale stoornis en moet behandeld worden met actie – door te “doen”. Deze primitieve individuen willen geliefd zijn en behandeld worden. Maar al hun emotionele levenservaringen, behoeden hen ervan om relaties binnen te treden, waar verwerping het onvermijdbare resultaat is (Yalisove, 1977). Het einde van de analyse bestaat uit de overtocht van het fantasma. Het is als een sluier die moet gescheurd worden om het reële te bereiken naar aanleiding van kleine a. Deze ontmoeting zou de vroegere kwellingen herordenen als min of meer
47
denkbeeldig. Het subject, levend in een illusie, krijgt toegang tot de waarheid, het reële, vertrekkende van een belangrijke ervaring en dit in een gevoel van ontwaking. De vraag is niet deze naar de illusie, niet naar de ontwaking of niet naar de waarheid van het reële. Vanuit het symptoom is het subject gelukkig. Hij is gelukkig in zijn smart zoals hij gelukkig is in zijn geluk (Miller, 2002). Voor Lacan komt het erop aan om “te weten wat te doen met het symptoom”. Je moet het niet genezen of negeren, maar ermee omgaan (Miller, 2002, p. 29). Silber postuleert dat de therapeutische werkwijze zal instaan voor herhaald nauwkeurig onderzoek – interpretaties zullen gegeven worden voor elke poging om de haalbaarheid tegen te werken. Overdrachtsinterpretaties, als een regel, zullen vermeden worden. De overdrachtsrelatie zal op het laatste geïnterpreteerd worden om de therapeutische werkwijze te laten voortduren (Silber, 1970, in: Yalisove, 1977). In de interpretatie, zal de therapeut eerst beschreven worden als diegene die de wenselijke ouder van het verleden, voorstelt. De therapeut zal ook gezien worden als diegene die de attributen en attitudes, die de ouders nooit aanboden, wel aanbiedt. Dit zijn de attributen en attitudes die de patiënt zo wanhopig miste in het verleden. Dit betekent dat enkel deze negatieve overdrachtsreacties die de haalbaarheid van de therapie bedreigen, geïnterpreteerd
zullen
overdrachtsfenomenen
worden. (Yalisove,
Hetzelfde 1977).
geldt
voor
Symptomen
erotische
worden
positieve
opgemerkt
en
gerespecteerd, en zullen gewoonlijk in het centrum van de therapeutische ruimte komen, wanneer kennis van de significantie van hun defensies begrepen wordt en het belang van deze compromis formaties, voor het functioneren van de patiënt, opgenomen worden door de therapeut (Yalisove, 1977). De analyticus moet de plaats innemen van het ‘object a’. Lacan refereert naar het goed - spreken, dat wil zeggen dat een subject eindelijk zijn plan kan trekken met het reële van de betekenaar. Het object heeft laten voelen dat het essentiële van de menselijke conditie, de verwarring is en dit object is de knoop.
Het symptoom is een feit van de verwarring. Het symptoom is enerzijds,
hetgeen niet gaat, maar anderzijds, de enige plaats waar het uiteindelijk, voor de persoon die in de war raakt, wel gaat (Miller, 2002). Vanuit een psychoanalytische psychotherapie zal men luisteren naar het “sprekende subject”, echter daar de verslaafde zich afsluit van de taal, zal dit de overdracht bemoeilijken. De therapeut neemt de plaats in van het object “oorzaak – van
48
– verlangen”, de therapeut neemt de plaats in van het object “drugs”. Het is essentieel dat er geluisterd wordt naar de betekenaar, om dichterbij de waarheid van het reële te komen. Verslaafden kunnen tevens een sterke tegen – overdracht uitlokken: ze nemen een passieve, afhankelijke positie in en elke mislukking wordt gezien als het falen van de therapeut. Dit kan uitermate frustrerend zijn voor de analyticus. Wanneer dergelijke tegen - overdracht aanwezig is, lokt dit de overdracht niet uit, maar zullen therapeut en cliënt blijven steken in een imaginaire verhouding. De cliënt moet echter de overgang kunnen maken tot een symbolische verhouding met de therapeut. Recent stootte men op het probleem van de dubbeldiagnose, wat betekent dat er steeds een onderliggende psychopathologie lijkt aanwezig te zijn bij verslaving. De structuur van het subject, wordt dus telkens in rekening gebracht bij de behandeling van verslaving. Deze structuur zal bepalen welke positie de therapeut voor het subject, zal innemen. Het subject zal klagen vanuit zijn symptomen. Het zal spreken over een tekort waarrond het circuleert. Het doel van de behandeling, zal geen reductie van deze symptomen zijn, maar zal inhouden dat het subject kan omgaan met deze symptomen. Dat het subject gelukkig kan zijn met deze symptomen.
49
ALGEMEEN BESLUIT In de inleiding werd aangegeven dat verslaving een probleem vormt voor de maatschappij, omdat deze personen niet leven volgens de wet van de symbolische castratie. Verslaafden leven buiten de sociale band. Het werd eveneens duidelijk dat het probleem van verslaving een sterke stijging kent in de laatste jaren. Er wordt een hoeveelheid aan behandelingen aangeboden, echter er wordt gezegd dat de éne behandeling niet effectiever is dan de andere. Bovendien wordt er vaak herval vastgesteld binnen deze sector. Vanuit deze problemen, wordt de vraag gesteld naar alternatieven. Onderzoekers toonden aan dat de therapeutische relatie het belangrijkste instrument vormt voor een succesvolle behandeling van verslaving. Binnen de psychoanalytische psychotherapie vormt deze verhouding eveneens het belangrijkste werkinstrument. De therapeut tracht de overdracht uit te lokken met deze verhouding. Een klassieke psychoanalytische behandeling voor verslaving is niet voorhanden, omdat drugs of alcohol het bewustzijn te sterk beïnvloeden. Er wordt gezocht naar een aanpassing in de psychoanalytische psychotherapie.
In deze scriptie wil ik aantonen dat een aangepaste psychoanalytische behandeling van verslaving, mogelijk is. Deze scriptie werd opgedeeld in twee delen. Het eerste deel toonde aan dat er bij verslaafde subjecten ‘iets’ van de drift niet gesymboliseerd raakt. Dit ‘iets’ verwijst naar een reële kern binnen de driften, een reële kern die nooit meer bereikt kan worden. Echter voor drugs – of alcoholverslaafden is dit niet voldoende. Er bestaat een sterke tendens voor het ‘meer – dan - genieten’. Dit meer – dan – genieten wordt beschreven als een doodsdrift. Het subject wandelt als het ware op het pad naar de eigen vernieling. Deze cliënten willen een volledig genieten en vermijden het fallisch genieten. Want dit fallisch genieten brengt een tekort met zich mee, men heeft de Ander nodig voor het genieten. Wanneer het subject geconfronteerd wordt met de Ander, wordt het tevens geconfronteerd met het verlangen van de Ander. Het kan dit verlangen nooit volledig invullen, noch kan de Ander het subject volledig bevredigen. Deze onvolledigheid gaat gepaard met gevoelens van angst en agressie. Drugsmisbruikers ervaren deze emoties té overweldigend, ze kunnen deze emoties niet temperen via de
50
symbolisering. Er wordt iets kortgesloten: er is een kortsluiting tussen verlangen en vervulling (Nunberg & Federn, 1967, p. 61). De symbolische castratie wordt vermeden, omdat deze wet een afsluiting van het volledig genieten met zich meebrengt. De problematische ontmoeting met het verlangen van de Ander en de lange omweg langs de taal worden vermeden. Wat verslaafden oorspronkelijk vast haakt aan hun drug, is een gevoel dat het volledig geluk terug mogelijk is. Echter het effect van hun drug zal slijten, er is steeds meer nodig om hetzelfde effect te verkrijgen. Het verslaafde subject raakt verstrikt in een web van illusies. Verderop in het eerste deel, wordt verslaving gerelateerd aan de identiteit. Vanuit het oedipuscomplex leert het subject dat er een werkelijkheid buiten zichzelf bestaat en met dit komt de introductie van het subject in de taal of het symbolische. Het lichaam van een individu wordt uiteengescheurd door de betekenaars van de verlangens van de Ander. Tijdens het spiegelstadium identificeert een persoon zich met het beeld van de Ander, wat als een totaalbeeld ervaren wordt. Echter dit totaalbeeld verbergt een fundamenteel tekort. Met de introductie in de taal, komt het subject tot het besef dat het nooit meer kan samenvallen met het ideale beeld van de Ander. Deze bedreiging van fragmentatie zal steeds aanwezig zijn en het individu zal een positie moeten installeren ten opzichte van het tekort. Deze posities worden door Lacan benoemd als neurose, psychose en perversie. Freud sprak over de aktuaal en de psychoneurosen. Lacan introduceerde het idee van de administratie, dat verwijst naar het symptoom in het algemeen. De symptomen worden gezien als een oplossingspoging, als een bepaalde manier om met het tekort om te gaan. Nu wordt verslaving gezien als een sociaal symptoom, waarbij de identiteit van het subject zal bepalen welke functie de drugs voor hem of haar heeft.
De besproken moeilijkheden in het eerste deel, zullen uiteraard implicaties hebben voor de behandeling van verslaving. In het tweede deel van mijn scriptie wordt duidelijk dat deze behandeling allesbehalve eenvoudig is. Verslaafden vermijden de Ander en de taal, echter in de psychoanalyse wordt gewerkt met de sociale band. Taal vormt hier het instrument om de overdracht te laten voortduren en toegang te krijgen tot het onbewuste van het subject. Er zal uitermate veel aandacht moeten gaan naar de functie van de
51
betekenaars. Welke positie neemt het individu in ten aanzien van het tekort? Deze positionering zal immers bepalen welke functie de drugs voor de verslaafde persoon heeft en op welke manier de taal functioneert voor hem of haar. De therapeut dient op de hoogte te zijn van deze positie ten aanzien van het tekort, want de therapeut zal functioneren als “object – oorzaak – van – verlangen” om de overdracht uit te lokken. Verslaafden kunnen tevens een sterke tegen - overdracht uitlokken, omdat ze zo’n passieve positie innemen. Ze vermijden verantwoordelijkheid en de Ander. Daarna werd het concept van de dubbeldiagnose in rekening gebracht. Verslaving op zich bestaat niet, de verslaving moet steeds begrepen worden vanuit de structuur van het subject. Middelengebruik stoornissen gaan altijd gepaard met een onderliggende psychopathologie. Vaak zal het dus aangewezen zijn om abstinentie te vereisen van de patiënt, vooraleer het analytisch werk kan doorgevoerd worden. De verslaving bedekt bij wijze van spreken de onderliggende structuur van het subject. Tenslotte wordt een aangepaste psychoanalytische behandeling van verslaving besproken, waarbij aandacht geschonken wordt aan de preverbale origine van het spreken en waarbij gebruik wordt gemaakt van de overdracht als hét instrument bij uitstek. Er wordt geluisterd naar de betekenaars van het individu, waarbij de therapeut een effect probeert te installeren in het onbewuste. De behandeling poogt de symptomen niet te reduceren, maar tracht het subject ertoe te brengen “om te weten hoe om te gaan met zijn/ haar symptomen”. Deze symptomen als oplossingspogingen, slagen wanneer het subject in staat is om de nietigheid van het leven te aanvaarden als dusdanig, waarbij men genoegen neemt met het “gewone leven”.
Het uiteindelijke doel van deze thesis was om de krijtlijnen van een aangepaste psychoanalytische behandeling van verslaving, uit te tekenen. De verklaringen die in deze scriptie geformuleerd worden, zijn door een aantal zaken – zoals kleinschaligheid en gebondenheid aan structuur – onvolledig en niet allesomvattend. Deze beperkingen zijn inherent aan een verhandeling.
We hopen dat deze thesis een aanzet vormt voor het verder optimaliseren van een psychoanalytische behandeling van verslaving.
52
REFERENTIELIJST Abou- Saleh, M. T. (2006). Substance Use Disorders: Recent Advances in Treatment and Models of Care. Journal of Psychosomatic Research, 61, 305-310.
Abraham, K. (1927[1908]). The psychological relations between sexuality and alcoholism. Selected papers on psychoanalysis, 80-89. London: Karnac.
Alibrandi, L. (1978). The folk psychotherapy of alcoholics anonymous. Practical approaches to alcoholism psychotherapy, 163-180. New York: Plenum Press.
Bean, M. (1981). Denial and the psychological complications of alcoholism. Dynamic approaches to the understanding and treatment of alcoholism, 55-96. New York: Free Press.
Braunstein, N. (1992). La jouissance: un concept Lacanien. Paris: Point Hors Ligne.
Brown, S. (1985). Treating the alcoholic : A developmental model of recovery. New York: John Wiley & Sons.
Burroughs, W. S. (1977). Junky. London: Penguin Books.
Chafetz, M. E. (1959). Practical and theoretical considerations in the psychotherapy of alcoholism. Quarterly Journal of Studies on Alcoholism, 20, 281-291.
Charraud, N. (1986). Roulettes et lôteries, L’Ane, 27, 44-45. Paris: Seuil.
Cooper, J., Altman, F., Brown, B, & Czechowicz, D. (1983). Research on the treatment of narcotic addiction. Rockville/ Maryland: National Institute on Drug Abuse Treatment Monograph; De Leon, G. (1984). The therapeutic community. Study of effectiveness. Rockville/ Maryland: National Institute on Drug Abuse Treatment Research Monograph; Washton, A., Gold, M., & Pottash, A. (1986).
53
Treatment outcome in cocaine abusers. Problems of Drug Dependence, 381-384. Rockville/ Maryland: Department of Health and Human Services.
Corneillie, J. (2004). Literatuurstudie omtrent de vader(figuur), functie en aanwezigheid. Katholieke Universiteit Leuven. Retrieved from the World Wid Web from http://statbel.fgov.be/studies/ac002_nl.pdf
Craig, R. (1985). Reducing the treatment drop out rate in drug abuse programs. Journal of Substance Abuse Treatment, 2, 209-219.
Curran, V., & Drummond, C. (2005) Psychological treatment of substance misuse and dependence. Foresight Brain Science, Addiction and Drugs Project. Retrieved
from
the
World
Wide
Web
from
http://www.foresight.gov.uk/Brain_science_addiction_and_drugs/reports_and_p ublications/sciencereviews/psychological%20Treatments.pdf
Declercq, F. (1997). Unpublished doctoral thesis. Gent: Rijksuniversiteit Gent.
De Waard, M. (2003). Sterke toename drugsverslaving. NRC Handelsblad. Retrieved
from the
World
Wide
Web
from http://www.desleutel.be/
index.php?content=5&sub=23&detail=359.
Dollimore, J. (1998). Death desire and loss in western culture. London: The Penguin Press.
Eapen, V., Swadi, H., & Abou- Saleh, M. (2001). Childhood behavioural disturbance in a community sample in Al-Ain, United Arab Emirates. Eastern Mediterranean Health, 7, 428-434.
Elizabeth, G., & Humphreys, K. (2006). The psychological science of addiction. Addiction and its Sciences, 102, 352-361.
54
Fink, B. (1997). A clinical introduction to lacanian psychoanalysis. Cambridge: Harvard University Press.
Freud, S. (1887d). Craving for and fear of cocaine. In R. Byck (Ed.), Cocaine papers, 170-176. New York: Stonehill.
Freud, S. (1895). Draft H. Paranoia. The complete letters of Sigmund Freud to Wilhelm Fliess, 1887-1904, 107-112. Cambridge: Harvard University Press.
Freud, S. (1900a). The interpretation of dreams. S.E., V. London: The Hogarth Press.
Freud, S. (1905d). Three essays on sexuality. S.E., VII. London: The Hogarth Press.
Freud, S. (1911c). Psychoanalytical notes on an autobiographical account of a case of paranoia. S.E., XIII. London: The Hogarth Press.
Freud, S. (1912d). On the universal tendency to debasement in the sphere of love. S.E., XI. London: The Hogarth Press.
Freud, S. (1912f). Contributions to a discussion on masturbation. S.E., XII. London: The Hogarth Press.
Freud, S. (1905 [1890]). Psychical (or mental) treatment. S.E., VII. London: The Hogarth Press.
Freud, S. (1915c). Instincts and their vicissitudes. S.E., XIV. London: The Hogarth Press.
Freud, S. (1917d). A metapsychological supplement to the theory of dreams. S.E., XIV. London: The Hogarth Press.
Freud, S. (1917e). Mourning and melancholia. S.E., XIV. London: The Hogarth Press.
55
Freud, S. (1920g). Beyond the pleasure principle. S.E., XVIII. London: The Hogarth Press.
Freud, S. (1921c). Group psychology and the analysis of the ego. S.E., XVIII. London: The Hogarth Press.
Freud, S. (1928b). Dostoevsky and parricide. S.E., XII. London: The Hogarth Press.
Freud, S. (1930a). Civilization and its discontents. S.E., XXI. London: The Hogarth Press.
Freud, S. (1985) The complete letters of Sigmund Freud to Wilhelm Fliess 1887-1904, 505. London/England: The Belknap Press of Harvard University Press.
Gastelaars, M. (1985). Een geregeld leven: Sociologie en sociale politiek in Nederland. Amsterdam: SUA.
Geberovich, F. (1984). Une douleur irrésistible : Sur la toxicomanie et la pulsion de mort. Paris : InterEditions.
Geerardyn, F. (1988). Over de vaderfunctie. Psychoanalytische Perspectieven, 12, 87 – 102.
Glover, E. (1956 [1928]). The aetiology of alcoholism, On the early development of mind, 81-90. London: Imago Publishing.
Glover, E. (1956 [1932]). On the etiology of drug-addiction, On the early development of mind, 187-215. London: Imago Publishing.
56
Goldberg, D. P., & Lecrubier, Y. (1997). Mental illness in general health care: an international study. In Ustin, T.B., Sartorius, N., (eds.), From frequency of mental disorders across centres (pp. 323-334). Chichester, UK: John Wiley and Sons.
Grant, B. F., & Harford, T. C. (1995). Comorbidity between DSM-IV alcohol use disorders and major depression: Results of a national survey. Drug and Alcohol Dependence, 39, 197-206. Graves, J. H. (1960). Suicide, murder and psychosis in relation to alcoholism. 26 th International Congress of Alcohol and Alcoholism. Stockholm/ Sweden.
Gross, A. (1935). The psychic effects of toxic and toxoid substances. The international journal of psychoanalysis, 14, 425-438.
Ghubash, R. &, Abou-Saleh, M. T. (1997). Postpartum psychiatric illness in Arab culture: prevalence and psychosocial correlates. The British Journal of Psychiatry, 171, 65-68.
Gunther, R. (1994). Alcohol and writing: patterns of obsession in the work of Marguerite Duras. In S. Vice, M. Camppbell & T. Armstrong (Eds), Beyond the pleasure dome: Writing and addiction from the romantics (pp. 200-205). Sheffield: Sheffield Academic Press.
Halpern, F. (1946). Studies of compulsive drinkers. Psychological test results. Quarterly Journal of Studies on Alcoholism, 6, 468.
Horvath, A., & Bedi, R. (2002). The Alliance. In Norcross, J., (ed.), Psychotherapy Relationships That Work: Therapist Contributions and Responsiveness to Patients (pp. 37-69). Oxford: Oxford University Press.
57
Jonckheere, L. (2003). Het seksuele fantasma voorbij. Zeven psychoanalytische gevalstudies (Psychoanalyse in tijden van wet). Leuven: Acco.
Khantzian, E., Halliday, K. S., & McAuliffe, W. E. (1990). Addiction and the vulnerable Self: Modified group therapy for substance abusers. New York: Guilford Press.
Krystal, H. (1974). The genetic development of affects and affect regression. Annual of Psychoanalysis, 2, 98-126. New York: International Universities Press.
Lacan, J. (1963). Seminar X, Anxiety. Ongepubliceerde Licentiescriptie van Universiteit.
Lacan, J .(1966). Écrits. Paris: Éditions du Seuil.
Lacan, J. (1970). Radiophonie. Silicet 2/3, 55-99. Paris: Éditions du seuil.
Lacan, J. (1972). Le séminaire, Livre XIX, Óu pire. Ongepubliceerde Licentiescriptie van Universiteit.
Lacan, J. (1974). Le séminaire, Livre XXI, Les Non-Dupes Errent. Ongepubliceerde Licentiescriptie van Universiteit.
Lacan, J. (1975b). Le séminaire, Livre XXII, “R.S.I.”. Ornicar, 2-5. Paris: Édition du Seuil.
Lacan, J. (1975c). Culture aux journées d’études des cartels. Lettres de l’école Freudienne de Paris, 18, 268-270.
Lacan, J. (1976). Le séminaire, livre XXIII, « Le sinthome ». Ornicar, 6-11. Paris: Éditions du seuil.
58
Lacan, J. (1977). Le séminaire, Livre XXIV, “L’insu que sait de l’une bévue s’aille a mourre ». Ornicar, 12-18. Paris: Éditions de seuil.
Lacan, J. (1979). In J.-A. Miller (Ed.), The seminar of Jacques Lacan, Book XI, The four fundamental concepts of psychoanalysis. London: Penguin Books.
Lacan, J. (1991). Jacques Lacan le séminaire, Livre XVII, L’envers de la psychoanalyse. Paris: Édition du Seuil.
Lacan, J. (1992). The seminar of Jacques Lacan, Book VII, The ethics of psychoanalysis. London: Routledge.
Lacan, J. (1995 [1964]). Position of the unconscious. In R. Feldstein, B. Fink & M. Jaanus (Eds), Reading Seminar XI, Lacan’s four fundamental concepts of psychoanalysis (pp. 259-282). New York: SUNY Press.
Ladan, A.; Metrop, P. J. G., & Wolters, W. H. G. (1985). De betekenis van de vader. Psychoanalytische Perspectieven op het vaderschap, 124. Meppel/ Amsterdam: Boom.
Lauteslager, M., & van Hoorn, W. (1988). Psychoanalyse. Psychologische paradigma’s, 1, 127. Amsterdam/ Lisse: Swets & Zeitlinger.
Le Poulichet, S. (1987). Toxicomanies et psychanalyse. Les narcoses du désire. Paris: Presses Universitaires de France.
Little, M. I. (1981). Transference Neurosis and Transference Psychosis. New York: Jason Aronson.
Loose, R. (2002). The subject of addiction: Psychoanalysis and the administration of enjoyment. London: Karnac Books.
59
Loose, R. (2007). The Cause is the Effect: The Problem of Dual Diagnosis. Analysis, 13, 63-83. Luyten, P. (2000). Empirisch. Nieuw psychoanalytisch woordenboek. Begrippen, termen, personen, 72. Amsterdam: Boom. Mander, G. (2001). Fathergood today: variations on a theme. Psychodynamic Counselling, 7, 141 – 158.
McLellan, A. T., et al. (1982). Is treatment for substance abuse effective? Journal of the American Medical Association, 137; Vaillant, G. (1983). The natural history of alcoholism. Cambridge: Harvard University Press.
Melman, C. (1989). Un héroisme populaire. Le trimestre psychoanalytique, 4, 87-102.
Melman, C. (1993). Essays in clinical psychoanalysis: the alcoholic. In S. Schneiderman (Ed & trans.), How Lacan’s ideas are used in clinical practice (pp. 234-246). London: Jason Aronson.
Michielsen, M. (1995). Een contextuele visie op vaderschap. Retrieved from the World Wide
Web
from
http://users.pandora.be/lerenoverleven/Literatuur/Artikelvandemaand.
Midanik, L.T., & Room, R. (1992). Epidemiology of alcohol consumption. Alcohol Health and ResearchWorld, 16, 183-190; Corrao, G. et al. (2000). Alcohol and coronary heart disease: a meta-analysis. Addiction, 95, 1505-1523.
Miller, J. A. (2002). La theorie du partenaire. Quarto, 77, 6-33. Miller, W., & Longabaugh, R. (2003). Summary and conclusions. In Babor, T., (ed.), Treatment Matching in Alcoholism. International Research Monographs in the Addictions (pp. 207-221). New York: Cambridge University Press; Team U.R. (2005). Effectiveness of treatment for alcohol problems. Findings of the
60
randomized UK alcohol treatment trial, 331, 541-545; Moos, R., Finney, J., Ouimette, P., & Suchinsky, R. (1999). A comparative evaluation of substance abuse treatment. Treatment orientation, amount of care, and 1- year outcomes. Alcohol Clinical Experimental Research, 23, 529-536.
Moore, R. A. (1961). Reaction-formation as a cofunter-transference phenomenon in the treatment of alcoholism. Quarterly Journal on Studies of Alcoholism, 22, 481486.
Narrow, W. E., Regier, D. A., Rae, D. S., Manderscheid, R. W. & Locke, B. Z. (1993). Use of services by persons with mental and addictive disorders. Archieves of General Psychiatry, 50, 95-107.
Nederlands Psychoanalytisch Instituut (2006). Retrieved from the World Wide Web from www.psychoanalytischinstituut.nl/behandeling/index.php.
Nunberg, H., & Federn, E. (1962). Minutes of the Vienna psychoanalytic society I. New York: International Universities Press.
Nunberg, H., & Federn, E. (1962). Minutes of the Vienna psychoanalytic society II. New York: International Universities Press.
Powdermaker, F. (1944). The relationship between the alcoholic and the physician. Quarterly Journal of Studies on Alcoholism, 5, 245-249.
Radö, S. (1984 [1933]). The psychoanalysis of pharmacothymia (drug addiction). Journal of substance abuse treatment, I, 59-68.
Regier, D. A., Narrow, W. E., Rea, S., Manderscheid, R. W., Locke, B. Z., & Goodwin, F. K. (1993). The de facto US mental and addictive disorders service system. Archieves of General Psychiatry, 50, 85-94.
61
Rosseel, E. (2005). Welkom in de stad van de schijn: Intro. Over vooruitgang en vermenselijking. Retrieved from the World Wide Web from http://home.scarlet.be/ericrosseel/Slavoj%20Zizek.htm
Schmid (2003). Drinking patterns. Global Status Report on Alcohol 2004, 22-34.
Silber, A. (1970). An addendum to the technique of psychotherapy with alcoholics. Journal of Nervous and Mental Disorders, 150, 423-437.
Snoy, T. (1993). « Per via di porre, Per via di levare » . Psychoanalyse en therapeutische Instelling. Rondzendbrief uit het Freudiaanse veld, 54, 31-49.
Soler, C. (1996). The body in the teaching of Jacques Lacan. Journal of the centre for Freudian analysis and research, 7, 6-38.
Stroeken, H. (2000). Nieuw psychoanalytisch woordenboek (begrippen, termen, personen). Amsterdam: Boom.
Tort, M. (1999). Oedipus today. Journal for the Psychoanalysis of Culture & Society, 4, 13 – 17.
Vaillant, G. (1981). Dangers of psychotherapy in the treatment of alcoholism. Dynamic approaches to the understanding and treatment of alcoholism, 36-51. New York: Free Press.
Van Dijken, K.S. & Tavecchio, W.C. (1998). De pedagogische betekenis van vaders. Kind en adolescent, 19, 68 – 77.
Verhaeghe, P. (1997). Does the woman exist? London: Rebus Press.
Verhaeghe, P. (1999). Subject and body, Lacan’s struggle with the real. The letter, 17, 79-119.
62
Verhaeghe, P. (2000). Tussen hysterie en vrouw, van Freud tot Lacan: een weg door honderd jaar psychoanalyse. Leuven: Acco.
Verhaeghe, P. (2002). Het belang van de vader bij de identiteitsontwikkeling van de kinderen. Te wensen overlaten en de deur openzetten…. In Hoger Instituut voor Gezinswetenschappen, Vaders in soorten (pp. 103-116). Tielt: Lannoo.
Verhaeghe, P., (2002). Introduction. The subject of Addiction. London: Karnac books.
Verhaeghe, P. (2005). Pleidooi tegen gelijkheid. Tijdschrift voor Cliëntgerichte Psychotherapie, 43, 101-110.
Wilson, A., Passik, S. D., Faude, J. Abrams, J., & Gordon, E. (1989). A hierarchical model of opiate addiction: Failures of self-regulation as a central aspect of substance abuse. Journal of Nervous and Mental Disaese, 177, 390-399.
World Health Organisation (2002). Introduction. Global Status Report on Alcohol 2004, 7-8.
Wurmser, L. (1985). Denial and split identity: Timely issues in the psychoanalytic psychotherapy of compulsive drug users. Journal of Substance Abuse Treatment, 2, 80-96.
Yalisove, D. T. (1977). Essential papers on addiction. New York: New York University Press.
Zinberg, N. E. (1963). The relationship of regressive phenomena to the aging process. The Normal Psychology of the Aging Process. New York: International Universities Press.
63