*HUDEHOERRN3DJH7KXUVGD\-DQXDU\$0
II
Psychoanalyse en literatuurbeschouwing
Aangezien psychoanalytische inzichten als een belangrijk instrument zullen dienen bij de bespreking van de drie romans, zullen in het navolgende het psychoanalytisch mensbeeld, de kernconcepten van de moderne psychoanalytische theorie en hun relatie tot de studie van literatuur worden toegelicht.1 De psychoanalyse houdt zich bezig met de ontwikkeling van de mens vanaf de kindertijd. Haar onderzoekingen zijn gericht op gemeenschappelijke patronen in menselijke beleving en gedrag en variaties binnen deze patronen. De klassieke Freudiaanse theorie heeft sinds de jaren ‘50 belangrijke aanvullingen en amenderingen ondergaan.2 Terwijl in de klassieke psychoanalyse vooral de verhouding tussen het ego en de driften werd bestudeerd, heeft de moderne psychoanalyse zich meer en meer ontwikkeld tot een zogenaamde objectrelatietheorie; er kwam meer accent te liggen op de ikontwikkeling, de relatie tot de objecten – de ander – in de buitenwereld en de ontwikkeling van vaardigheden in de communicatie.3 De narcismetheorie speelt in de moderne psychoanalyse een belangrijke rol.4 Psychoanalytische visie op de menselijke ontwikkeling Ieder mens volgt in zijn ontwikkeling naar volwassenheid de weg van symbiotische eenheid met de moeder naar de ontmoeting met de ‘ander’ in de buitenwereld. Deze ontwikkeling die stapsgewijs verloopt langs opeenvolgende fases, leidt normaliter tot vaardigheden die een zelfstandiger houding en positie in de wereld mogelijk maken. De basis voor deze ontwikkeling wordt gelegd in de kinderjaren. Freud onderscheidde tijdens de eerste zes 1.
2.
3. 4.
In de volgende hoofdstukken zal steeds naar deze toelichtingen en vooral naar de psychoanalytische kernconcepten die als Appendix aan het eind van dit hoofdstuk zijn opgenomen worden verwezen. Een goed overzicht van de ontwikkelingen in de psychoanalytische theorievorming wordt gegeven door: Wolfgang Mertens, Psychoanalyse (Tweede herziene druk; Stuttgart, Berlijn etc. 1986) en H. Henseler, ‘Die Theorie des Narzissmus’ in: Die Psychologie des 20. Jahrhunderts II, Freud und die Folgen I (Zürich 1976) 459-477, aldaar 459-461. Mertens, Psychoanalyse, 30-46. Een vroege revisie van de klassiek Freudiaanse narcismetheorie en het begin van de ‘zelf-psychologie’: H. Hartmann, ‘Comments on the Psychoanalytic Theory of the Ego’, in: The Psychoanalytic Study of the Child V (Londen 1950) 74-97.
*HUDEHOERRN3DJH7KXUVGD\-DQXDU\$0
16
Psychoanalyse en literatuurbeschouwing
levensjaren achtereenvolgens een orale, anale, fallische en oedipale fase. Zijn ontdekking van het oedipuscomplex leidde ertoe dat psychoanalytisch onderzoek aanvankelijk vooral geconcentreerd was op de fase van het 4e tot 6e levensjaar. Door latere psychoanalytici zijn, sinds de jaren ‘50, de vroegere preoedipale fases gedurende de eerste drie levensjaren nauwkeuriger onderzocht en gedetailleerder beschreven. Ook zijn sinds de jaren ‘50 en ‘60 postoedipale fases, de latentiefase, de puberteit, adolescentie en volwassenheid, onderzocht en beschreven door in eerste instantie Erik Erikson. De psychoanalyse beschrijft de ontwikkeling naar individuatie als een lichamelijk, intrapsychisch en interactioneel proces van zelf-object-eenheid naar zelf-objectdifferentiëring. In dit bestek wil ik volstaan met een globale aanduiding van dit proces en van enige psychoanalytische begrippen die voor het onderzoek van belang zijn. De navolgende beknopte beschrijving van de psychosomatische ontwikkeling tijdens de vroegste levensfasen is gebaseerd op het postFreudiaans objectrelatiemodel.5 – De symbiotische fase Tijdens de vroegste symbiotische fase (vanaf de geboorte tot ongeveer de vierde of vijfde levensmaand) kan een kind nog niet goed onderscheiden tussen binnen en buiten, tussen zichzelf en de ander. Het onderscheidt slechts plezierige van onplezierige ervaringen, lust van onlust. Het beleeft de objecten in de buitenwereld in eerste instantie als een uitbreiding van zichzelf. Het neemt de objecten als het ware in zich op, eerst oraal en vervolgens ook door kijken en vastpakken. Tijdens deze orale fase ‘introjecteert’ het kind ook houdingen en eigenschappen van de verzorgende ouder. Het kind spiegelt zichzelf als het ware in de ogen van de ander. Omdat er een nauwe betrekking ontstaat tussen zelf- en objectbeelden, is de houding van de ouders tegenover het kind bepalend voor hoe het over zichzelf gaat voelen en denken. Deze vroegste ervaringen en indrukken worden opgeslagen in het zelf, dat aldus in nauwe relatie tot de objecten wordt opgebouwd.6 De eerste ervaringen van onlust, en van een onvermijdelijk tekortschieten van het primaire object de behoeften van het kind direct te bevredigen, confronteren het kind met de ‘onlustvolle’ kanten van de realiteit (het zogenaamde realiteitsprincipe). Dit zou volgens onder anderen Melanie Klein ertoe leiden dat de baby al tijdens de eerste levensmaanden zijn agressieve impulsen projecteert en zijn conflict tussen liefde- en haatgevoelens oplost door het 5. 6.
Voor een uitgebreider overzicht en toelichting op de psychoanalytische theorie over de individuatieontwikkeling tijdens de eerste levensjaren: Mertens, Psychoanalyse, vooral 47-67. Zie ook onder de Appendix bij dit hoofdstuk: het ego en het zelf.
*HUDEHOERRN3DJH7KXUVGD\-DQXDU\$0
Psychoanalyse en literatuurbeschouwing
17
primaire object op te splitsen in een goed en slecht object, een goede en slechte moeder. Omdat het kind nog niet kan onderscheiden tussen zichzelf en de objecten zou het door zijn eigen boosheid te projecteren al angst ontwikkelen voor het afgesplitste ‘slechte’ object en het als gevaarlijk beleven.7 Ook zou het kind de moeder die vanwege zijn eigen woedeaanvallen als gevaarlijk werd ervaren kunnen veranderen in een goede moeder door zelf een ‘goed’ kind te worden. Aldus, volgens deze emotionele logica, zouden de basispatronen voor noties van goed en kwaad, de inhouden van het geweten, al tijdens deze fase worden opgebouwd.8 Deze vroege symbiotische fase wordt ook wel de fase van het primaire narcisme genoemd. De grenzen tussen het zelf en de objecten in de buitenwereld zijn nog vloeiend en diffuus. In een illusoire beleving van ‘omnipotente’ fusie met de objecten wordt het zelf opgebouwd middels mechanismen als introjectie, projectie, opsplitsing en idealisering van zelf- en objectbeelden.9 Deze emotionele mechanismen blijven in latere levensfasen een rol spelen in de gewetensvorming en in narcistische disposities. – De fases van differentiëring en individuatie Tijdens de volgende ontwikkelingsstadia waarin het zelf zich in toenemende mate consolideert, krijgt het kind steeds meer notie van het onderscheid tussen zichzelf en de buitenwereld. Tegelijkertijd begint het zich geleidelijk los te maken uit de symbiotische eenheid met de moeder en zijn horizon te verbreden. Het kruipt steeds vaker van moeders schoot om de wereld te verkennen, maar keert er steeds ook naar terug om emotioneel ‘bij te tanken’. Mertens onderscheidt gedurende de eerste drie levensjaren de volgende fases: de fase van differentiëring – vanaf ongeveer de tweede helft van het eerste levensjaar –, de oefeningsfase – vanaf ongeveer de 10e tot 18e levensmaand –, de fase van ‘Wiederannäherung’ – tijdens ongeveer het tweede levensjaar – en de fase van consolidering van de individualiteit – tijdens ongeveer het derde levensjaar.10 De toenemende lichamelijke differentiëring gaat gepaard met een intrapsychische opbouw van autonomie. Met het groeiend vermogen zichzelf te onderscheiden van de objecten, komen ook het ik-besef en de ego-functies
Melanie Klein, ‘On Identification’, in: M. Klein, P. Heimann, R.E. Money-Kyrle ed., New directions in psychoanalysis. The significance of infant conflict in the pattern of adult behaviour (Londen 1955) 309-346. 8. Mertens, Psychoanalyse, 123-124. Zie ook onder Appendix: Het Über-Ich en het Ideale Zelf. 9. Zie ook Appendix, respectievelijk: Narcismetheorie en Grootheidsfantasieën en objectidealisering. 10. Mertens, Psychoanalyse, 48-55. 7.
*HUDEHOERRN3DJH7KXUVGD\-DQXDU\$0
18
Psychoanalyse en literatuurbeschouwing
tot ontwikkeling.11 In het gunstigste geval leidt deze ontwikkeling tegen het einde van het derde levensjaar tot een heldere afgrenzing en coherente beleving van ‘zelf- en objectrepresentanten’. Met de consolidering van het zelfgevoel – dat vooral afhankelijk lijkt te zijn van de verinnerlijking van het positieve moederimago -, neemt de scheidingsangst af en zou het kind steeds beter in staat zijn zijn ambivalentie ten aanzien van het primaire object te verdragen. Daarmee kan het ook de opsplitsing van het moederlijk imago opgeven.12 In de verdere ontwikkeling worden stapsgewijs grandioos beleefde zelf- en objectbeelden vervangen door realistischer beelden en wordt het Grössen-Selbst13 omgevormd tot een consistent gevoel van eigenwaarde. In dat geval worden mechanismen als opsplitsing, projectie en idealisering minder noodzakelijk om de realiteit te kunnen hanteren. – De oedipale fase In 1910 introduceerde Freud het begrip oedipuscomplex dat vervolgens een kernbegrip in de psychoanalytische theorie is gebleven.14 Hij ontleende de benaming aan de klassieke Griekse mythe van koning Oedipus die, zonder het te weten, zijn moeder trouwde nadat hij zijn vader had vermoord. Freud verwees hiermee naar zijn waarneming van het verschijnsel dat kinderen vanaf ongeveer het vierde tot zesde levensjaar een ‘seksuele’ interesse tonen voor de ouder van het andere geslacht en tegelijkertijd gevoelens van rivaliteit ontwikkelen ten aanzien van de ouder van het eigen geslacht. Hij onderscheidde daarbij een positief oedipuscomplex – namelijk wanneer deze interesse is gericht op de ouder van het andere geslacht en de rivaliteit op de ouder van hetzelfde geslacht – en een negatief oedipuscomplex – wanneer het omgekeerde zich voordoet. Deze ontwikkeling zou zich voor jongens op enigszins andere wijze voltrekken dan voor meisjes.15 De overwinning van het oedipuscomplex, de wijze waarop het kind het ‘oedipale verbod’ kan 11. Namelijk vooral tijdens de fase van ‘wiederannäherung’, gedurende het tweede levensjaar. Ibidem, 53. 12. De fantasie van opsplitsing van het ouderlijk en vooral van het moederlijk imago komt veelvuldig voor in de fictieve literatuur, met name in sprookjes. Volgens de kinderpsychiater Bruno Bettelheim kunnen sprookjes, vooral in hun ongecensureerde oorspronkelijke versie, een geruststellende werking hebben voor jonge kinderen; ze zouden door de herkenning van hun eigen angstige fantasieën beter in staat zijn deze te hanteren en verwerken. Zie: B. Bettelheim, The Uses of Enchantment (New York 1976). [In Nederlandse vertaling: Het nut van sprookjes (Amsterdam 1980)]. 13. Zie ook Appendix: Grootheidsfantasieën en objectidealisering. 14. Over de ontwikkeling van de psychoanalytische theorie en over de oedipale fase: Alex Holder, ‘Der Ödipuscomplex’ in: Die Psychologie des 20. Jahrhunderts II, Freud und die Folgen I (Zürich 1976) 608-615. 15. Holder, ‘Der Ödipuskomplex’; alsook: Mertens, Psychoanalyse, 88-100.
*HUDEHOERRN3DJH7KXUVGD\-DQXDU\$0
Psychoanalyse en literatuurbeschouwing
19
verwerken en zijn seksuele en agressieve impulsen kan censureren en sublimeren, zou bepalend zijn voor de verdere ontwikkeling tijdens de volgende fases. Freud legde verband tussen het incestverbod en de vorming van het geweten, het zogenaamde Über-Ich, de instantie die de twee basisdriften, de libido en de agressie controleert, censureert of sublimeert. Daarmee definieerde hij het geweten als erfenis van het oedipuscomplex. In de modernere objectrelatietheorie wordt de oedipale fase gezien als de beslissende fase voor de overgang van een duale (moeder-kind) naar een triangulaire (moeder-kind-vader) objectrelatie en daarmee voor het hanteren en overwinnen van symbiotische wensen. Vooral tijdens deze fase staat het kind voor de opgave zijn positie, tussen vader en moeder in, te bepalen. De omgang met de vader helpt het kind al tijdens preoedipale fases zich los te maken uit de symbiotische eenheid met de moeder, namelijk al vanaf het moment, tijdens het eerste levensjaar, dat de ouders als ‘gehele objecten’ werden ervaren.16 Door de triangulerende rol van de vader kan het kind zich voorbereiden op de omgang met anderen, met vreemden buiten het gezin.17 Het proces van eenheid naar gescheidenheid dat al vanaf de vroegste preoedipale fases in gang was gezet, vindt zijn afronding in de oedipale fase, de laatste fase in de ontwikkeling naar zelf- en objectconstantheid.18 De moderne psychoanalyse maakt onderscheid tussen een ‘gezond’ en ‘ongezond’ oedipuscomplex. In een gezonde ontwikkeling eindigt de oedipale fase in de overwinning van het oedipuscomplex. De overwinning van het oedipuscomplex heeft zowel een biologische functie – ter voorkoming van inteelt – als een sociaal-emotionele functie, namelijk om een exclusief vasthouden aan de geborgenheid bij de ouders te voorkomen. In de driehoeksrelatie met de vader en de moeder oefent het kind het spel van nabijheid en gescheidenheid om de overstap te kunnen maken van de ouders naar anderen en zich voor te bereiden op ontmoetingen buiten het gezin. In een gezonde psychoseksuele ontwikkeling hebben het oedipuscomplex en de oedipale fase dus een progressieve functie naar een zelfstandiger identiteit, met als uitkomst dat het kind zichzelf meer als een afgegrensde persoon kan ervaren om zich tijdens de volgende fases – de latentieperiode, de puberteit, de adolescentie en de volwassenheid – verder te ontwikkelen en zich selectief te kunnen identificeren met zowel vaderlijke (mannelijke) als moederlijke (vrouwelijke) eigenschappen. Een daadwerkelijke of blijvende 16. Holder, ‘Der Ödipuskomplex’, 613. 17. Over de triangulerende rol van de vader tijdens preoedipale fases: Mertens, Psychoanalyse, 56-67. 18. Ibidem, 66.
*HUDEHOERRN3DJH7KXUVGD\-DQXDU\$0
20
Psychoanalyse en literatuurbeschouwing
seksueel-incestueuze fixatie op de ouder van het andere geslacht is symptomatisch voor een ongezond oedipuscomplex en een gestoorde individuatieontwikkeling. De “oedipale schuld” waar Freud over sprak, is in deze visie eerder dan tot seksuele driften, te herleiden tot ‘ontwikkelingsschuld’ in de zin van onvoldoende ‘Ik-sterkte’ om de buitenwereld tegemoet te kunnen treden . Op latere leeftijd doet de ‘oedipale situatie’ zich opnieuw voor wanneer men voor de opgave staat zich te positioneren in enigerlei driehoeksverhouding en de keuze tussen het oude vertrouwde of het nieuwe zich opnieuw aandient. Het proces van eenheid naar afgescheidenheid van de vroege kindertijd dat zijn afronding vond in de overwinning van het oedipuscomplex wordt in wezen, met alle bijbehorende psychische verschijnselen, tijdens het verdere leven steeds herhaald.19 Verlangen naar eenheid met het bekende én naar ontdekking van ‘het andere’ blijven beide een herkenbare rol spelen in onze levenskeuzes. Volgens de psychoanalyse spelen de vroegste ervaringen en indrukken tijdens de kinderjaren, hoewel zij grotendeels onbewuste herinneringen achterlaten, een cruciale rol in het verdere leven, in de gevoels- en denkwereld van mensen, in de zelfbeleving en beleving van de buitenwereld. Dit komt doordat de mens tijdens deze vroege levensfases zijn zelfgevoel in nauwe relatie tot de objecten, de ouders of opvoeders, opbouwt. Pas wanneer het zelf sterk genoeg is, zal het kind de ouders minder als zelfobjecten nodig hebben en met ‘zelf-vertrouwen’ de wereld verder kunnen verkennen. De houding van de ouders tegenover het kind, maar ook hun onderlinge relatie, spelen daarom een grote rol in de individuatieontwikkeling. Zo mag de moeder het kind niet belemmeren in zijn wens de ander te ontmoeten noch het kind abrupt verstoten. Ook een empathische begeleiding van de vader en de wijze waarop hij het kind helpt zich los te maken uit de symbiose is van wezenlijk belang voor de ontwikkeling van een stabiel zelfgevoel. Verder is de kwaliteit van de onderlinge relatie tussen de ouders bepalend voor de mogelijkheden die het kind krijgt zich met beide ouders te identificeren. Een empathische begeleiding van de ouder is dus een voorwaarde voor de ontwikkeling van een stabiel en coherent zelf.20 Pas wanneer het zelf stabiel en coherent genoeg is, zal het zowel anderen als de eigen persoon in hun realiteit, en dus met goede en zwakke kanten, kunnen aanvaarden en
19. Helmuth Stolze, ‘Ödipale Situation – ödipaler Konflikt-Ödipuskomplex’ in: Die Psychologie des 20. Jahrhunderts II, Freud und die Folgen I (Zürich 1976). 20. Mertens, Psychoanalyse, 58-66.
*HUDEHOERRN3DJH7KXUVGD\-DQXDU\$0
Psychoanalyse en literatuurbeschouwing
21
nieuwe personen en objecten tegemoet kunnen treden zonder ze te gebruiken om oude conflicten uit te leven of op te lossen. Dat deze ontwikkeling voor veel mensen niet zonder conflict verloopt moge duidelijk zijn. De klinische literatuur staat vol van voorbeelden van neurotische conditioneringen die volgens de psychoanalyse herleid kunnen worden tot blokkades of frustraties tijdens een of meerdere stadia in de individuatie en veelal te herleiden zijn tot een onempathische interactie tussen de ouder en het kind. In gevallen waarin personen of objecten op volwassen leeftijd worden gebruikt om een zwak zelfgevoel te compenseren, spreekt de psychoanalyse van secundair narcisme. Deze dispositie kan zich ook bij gezonde volwassenen voordoen in geval van krenking van het gevoel van eigenwaarde of in crisissituaties die scheidings- of verlatingsangsten oproepen. De neiging de geïdealiseerde vroegere eenheid in de fantasie te herstellen kan dan sterker worden. Zij kan gepaard gaan met symptomen die kenmerkend waren voor een of meerdere stadia in de ontwikkeling tijdens de kindertijd, zoals onder andere ‘omnipotente’ fantasieën, idealisering en opsplitsing van objecten en van de eigen persoon en in het algemeen een afname van het gevoel voor realiteit.21 Het gegeven dat het narcisme in ieder mens herkenbaar is, hoewel in meer of minder gefixeerde vorm, en een onontkoombaar onderdeel lijkt te zijn in menselijke beleving en gedrag, lijkt een aanwijzing te zijn dat geen mens het allervroegste scheidingstrauma van de vroege jeugd of zelfs nog van daarvoor, bij de geboorte, geheel te boven kan komen. Wat in dit bestek nog rest is de psychoanalytische visie op volwassenheid toe te lichten. Volwassenheid is in psychoanalytisch perspectief het vermogen om vanuit een consistent zelfgevoel autonoom, alleen en individu te kunnen zijn. Van daaruit, vanuit ‘zelf-vertrouwen’ en vertrouwen in de eigen gevoels- en belevingswereld, kan de mogelijkheid ontstaan een bevredigende relatie aan te gaan met de ander, individu of groep, in de buitenwereld.22 Voorstellingen van eenheid en scheiding in de fictieve literatuur De ontwikkeling van zelf-object-eenheid naar zelf-object-differentiëring lijkt in de menselijke ervaring, het voelen, denken en de verbeelding, een centrale rol te blijven spelen, vaak zonder dat men zich dit bewust is. Het algemeen menselijk verlangen naar eenheid is volgens de psychoanalyse te herleiden tot vroegere ervaringen van eenheid tijdens met name de symbiotische fase 21. Zie ook Appendix: Narcismetheorie en Grootheidsfantasieën en objectidealisering. 22. Joost Baneke ed., Psychoanalyse en religie (Amsterdam 1994) 79.
*HUDEHOERRN3DJH7KXUVGD\-DQXDU\$0
22
Psychoanalyse en literatuurbeschouwing
van het eerste levensjaar ofwel de fase van het primaire narcisme. Voorstellingen of fantasieën die het patroon volgen van eenheid naar afgescheidenheid en vice versa zijn daarom in psychoanalytisch perspectief als narcistisch geaarde fantasieën aan te merken. Ze fungeren als afweer- of verwerkingsmechanisme van het oorspronkelijke prototypische scheidingstrauma. In allerlei verschijningsvormen doen ze zich niet alleen voor in de beleving van de dagelijkse realiteit, maar ze spelen ook een belangrijke rol in mythologieën en in de literatuur. Ook in apocalyptische religieuze voorstellingen of utopische politieke idealen is vaak een op de toekomst geprojecteerde idealisering van de vroegere symbiotische eenheid herkenbaar.23 Fictie en literatuur in het algemeen bewegen zich als het leven zelf zowel tussen de polen binnenwereld – buitenwereld als tussen de polen eenheid – scheiding. Ze geven op allerlei wijzen uitdrukking aan de ambivalente ‘menselijke staat’ van enerzijds een verlangen naar eenheid en anderzijds naar zelfstandigheid. Zo blijkt verliefdheid altijd weer een vruchtbaar thema te zijn, omdat het de gelegenheid biedt de spanning tussen de grenzen van het eigen ik en de ander in steeds nieuwe variaties met bijbehorende eenheidsen scheidingsfantasieën te ontvouwen.24 In veel fantasieën zijn patronen herkenbaar van eerder ervaren conflicten tijdens de individuatie. De aard van de fantasieën verraadt iets over de aard van de betrokkenheid ten aanzien van de buitenwereld; fantasieën kunnen meer of minder regressief zijn. Niet zozeer de mate alswel de aard van die betrokkenheid kan interfereren met een bepaalde ontwikkelingsfase.25 Zo kan de verhalenverteller bewust of onbewust het herstel van de zelf-object-eenheid idealiseren of juist het verlangen naar zelfstandigheid benadrukken ofwel uitdrukking geven aan ambivalentieconflicten. Het bijbelse paradijsverhaal bijvoorbeeld is te interpreteren als een literair mythische verbeelding van de algemeen menselijke ervaring van de overgang van de oorspronkelijke eenheid naar gescheidenheid en van daarmee gepaard gaande ambivalente gevoelens. Allerlei fantasieën komen tezamen: de fantasie van de vroegere gelukkige eenheid en de daarop volgende verdrijving uit de eenheid, de ‘grandioze’ fantasieën in de voorstelling van de mens Adam als het evenbeeld van God, heersend over de natuur en met de 23. Voor een psychoanalytische benadering van voorstellingen van eenheid en scheiding in fictie, religie en politieke ideologieën: Carl Pietzcker, Einheit, Trennung und Wiedervereinigung. Psychoanalytische Untersuchungen eines religiösen, philosophischen, politischen und literarischen Musters (Würzburg 1996). 24. Voor een psychoanalytische interpretatie van de ‘ultieme’ fusiefantasie, namelijk van versmelting in de liefdesdood in Shakespeare’s Romeo and Juliet: Ibidem, 60-109. 25. Mertens, Psychoanalyse, o.a. 86.
*HUDEHOERRN3DJH7KXUVGD\-DQXDU\$0
Psychoanalyse en literatuurbeschouwing
23
aspiratie kennis te nemen van wat God weet, alsook de voorstelling van God in zijn oedipale rol als de strenge vader die beschermt tegen eenheids- en almachtsfantasieën en die de overtreding van het vaderlijk verbod (het eten van de verboden vrucht) bestraft met de verstoting uit het paradijs. De mythe illustreert zowel de pijnlijkheid als de noodzaak van de overgang in de menselijke ontwikkeling van eenheid naar gescheidenheid, de overgang die in een ver verleden, tijdens de vroegste levensfase, voor het eerst werd gemaakt.26 Receptie van de onderzoeker Het probleem van de receptie van de onderzoeker speelt niet alleen bij de literatuurinterpretatie, maar op het gehele cultuurhistorische onderzoeksterrein.27 Feitelijk is geen enkel wetenschappelijk onderzoek absoluut objectief, omdat alleen al de onderwerpskeuze op subjectieve, individuele wijze tot stand komt. Zoals de themakeuze van een literair auteur te maken kan hebben met zijn behoefte om conflicten te beheersen, zo kan ook de themakeuze van de onderzoeker te maken hebben met zijn onopgeloste conflicten en de behoefte om die te beheersen. “Critics are occupationally disposed to write most about what puzzles them most”.28 De vraag dient zich dus aan in hoeverre de interpretatie van een tekst afhankelijk is van persoonlijke fantasieën of projecties van de onderzoeker. Deze is immers tijdens het onderzoek niet alleen het subject, maar ook het instrument waarmee de interpretatie tot stand komt. Hij of zij kan zichzelf niet uitschakelen. Hoe is de objectiviteit dan te waarborgen? Het procédé van de psychoanalytische interpretatie van romanteksten kan op dit punt vergeleken worden met het analyseprocédé in de therapiesituatie. Ook in de psychoanalytische therapie speelt subjectiviteit een rol. De psychoanalyse gebruikt hiervoor de begrippen overdracht en tegenoverdracht. Hiermee duidt men het fenomeen aan dat er naast de min of meer realistische waarneming van een ander persoon er ook altijd een zekere vervorming ofwel overdracht bestaat. Men draagt ervaringen van vroeger mee en over in 26. Dat wil zeggen de overgang van de preoedipale naar de oedipale situatie. De interpretatie van de paradijsmythe is ontleend aan: Pietzcker, Einheit, Trennung und Wiedervereinigung, 16-28. Zie aldaar voor een nadere toelichting. 27. Onderstaande beschouwingen zijn gebaseerd op: Schönau, Einführung, 37-80, Pietzcker, Einführung, 155-165 en Lorenzer, ‘Tiefenhermeneutischen Kulturanalysen’, 84-98. Zie aldaar voor uitgebreider uiteenzettingen van psychoanalytische visies op de receptie van literatuur. 28. Schönau, Einführung, 40-41. Uitspraak van Northrop Frye geciteerd door Schönau op 41. Schönau over Northrop Frye: 199-200.
*HUDEHOERRN3DJH7KXUVGD\-DQXDU\$0
24
Psychoanalyse en literatuurbeschouwing
situaties – ook leessituaties – van nu: vroegere ervaringen van verhoudingen, verwachtingen en gevoelens ten aanzien van onder anderen ouders, broers en zusters. Door deze vroege imago’s zijn de latere verhoudingen als het ware voorgestructureerd. Beide termen verwijzen naar de interactie tussen analyticus en patiënt. De ‘overdrachtsneurose’ van de patiënt wordt als het ware aangewakkerd met de bedoeling dat deze daardoor zijn onderliggende gevoelens en conflicten kan herbeleven om daarmee meer inzicht te krijgen in zijn herhalingsdwang, daar vervolgens meer afstand van kan nemen en zich een grotere vrijheid kan verwerven in de inrichting van zijn leven. De term ‘tegenoverdracht’ verwijst naar de gevoelsmatige reactie van de analyticus op de overdracht van de analysant. In de psychoanalytische praktijk was men aanvankelijk geneigd de tegenoverdracht van de analyticus als een stoorfactor te zien, maar tegenwoordig kijkt men hier anders tegen aan, namelijk als een belangrijk instrument voor inzicht in de onbewuste communicatie. Door zelfkennis en zorgvuldige analyse van de eigen overdracht en tegenoverdracht kan de analyticus inzicht krijgen in de hem toegekende rol. Een soortgelijke houding is ook nodig bij literatuurinterpretatie. De onderzoeker zet zijn eigen gevoelens en reacties in als instrument bij het lezen, maar door te reflecteren over zijn betrokkenheid bij de tekst en zijn ‘tegenoverdracht’29 kan hij zich bewust worden van zijn eigen onbewuste reacties en deze vervolgens objectiveren. Om de hoogst mogelijke objectiviteit te bereiken, moet dus eerst de eigen subjectiviteit worden doorzien. Juist als de betekenis van de eigen gevoelens en reacties op een tekst geloochend zouden worden zou men zich blind overleveren aan de eigen subjectiviteit.30 In deze visie is de interesse van de onderzoeker voor een bepaalde tekst ook geen stoorfactor, maar juist een belangrijk instrument voor de onbewuste communicatie. Zoals de interesse van een therapeut voor zijn cliënt juist kan bijdragen tot een beter begrip, zo geldt ook voor de criticus dat de bereidheid tot begrip groter is, wanneer een tekst hem aanspreekt.31 Reflectie over de eigen subjectiviteit is dus noodzakelijk, maar niet voldoende. Interpretaties dienen ook anderszins te worden geverifieerd. In de therapie verifieert de analyticus steeds de uitspraken van de analysant met behulp van nieuwe uitspraken. Bij de tekstanalyse is de situatie wezenlijk anders, omdat er geen sprake is van een dialoog, maar de tekst gericht is tot
29. Dat wil zeggen zijn reactie op de rol waarin de tekst hem als lezer brengt. Ibidem, 57. 30. Pietzcker, Einführung, 161-163. 31. Schönau, Einführung, 52-54.
*HUDEHOERRN3DJH7KXUVGD\-DQXDU\$0
Psychoanalyse en literatuurbeschouwing
25
de onbekende lezer, de openbaarheid.32 De analyse van tekstonderdelen kan daarom alleen worden geverifieerd door vergelijking met andere tekstonderdelen. Door te letten op gelijke beelden, overeenkomstige scènes, handelingsafloop en de elementaire structuur in de beschreven conflicten en tegenstrijdigheden kunnen tekstonderdelen met elkaar vergeleken worden. Daarnaast is het van belang de interpretaties door anderen kritisch te laten lezen. Tot slot zij nog opgemerkt dat de interpretatie van een tekst een voortdurend proces is en dat deze steeds aangevuld kan worden. De garantie dat er geen dingen over het hoofd zijn gezien, is nooit te geven.33 Het procédé van de romananalyse De geselecteerde romans zullen op basis van de psychoanalytische theorie afzonderlijk worden geanalyseerd. Daarbij zal worden gelet op conflicten, conflictbeheersing en fantasieën waarin conflicten verhuld of verdicht zijn opgenomen. In een literair werk zitten verschillende soorten fantasieën. De psychoanalytische concepten zullen gericht worden gebruikt, al naar gelang de literaire verwerking van de fantasieën door de auteur. Dat betekent dat zowel naar oedipale als preoedipale verhoudingen en fantasieën zal worden gekeken, zowel naar conflicten die te maken hebben met bijvoorbeeld oedipale rivaliteit en schuld als naar identiteitsconflicten of narcistische fantasieën. Een literaire tekst zit vaak vol tegenstrijdigheden. Met behulp van de psychoanalyse zal worden gezocht naar de samenhang in de tegenstrijdigheden; naar de elementaire structuur in de fantasieën. Verdichtingen bijvoorbeeld zijn daarbij significant, omdat in verdichtingen emotie, gedachte en beeld in een eenheid zijn vervat. Zij komen meestal associatief tot stand en daarom hoeft de auteur zich niet bewust te zijn van de elementaire structuur die erin is opgenomen. Ze zijn een voorbeeld dat rechtvaardigt dat we niet alleen letten op de bewuste, opzettelijke aspecten van een literair werk, maar ook verder hierachter kijken, naar de niet-bewuste aspecten. Er zal dus worden gezocht naar de samenhang en basisstructuur in de afzonderlijke scènes, conflicten en tegenstrijdigheden.34 Criteria voor het vaststellen van deze basisstructuur zijn dat de detailbeschrijvingen erop aansluiten en er geen onverklaarbare tegenspraken bestaan ten aanzien van de totale context.35 32. 33. 34. 35.
Ibidem, 56. Pietzcker, Einführung, 163-164. Pietzcker, Einführung, resp. 202 en 154-155. Schönau, Einführung, 105.
*HUDEHOERRN3DJH7KXUVGD\-DQXDU\$0
26
Psychoanalyse en literatuurbeschouwing
In de uiteenzettingen van de analyse van de romans, in de volgende drie hoofdstukken, is zoveel mogelijk dezelfde opzet aangehouden. De romanbesprekingen vallen steeds in drie delen uiteen. In het eerste gedeelte worden achtergrond en structuuraspecten van de roman toegelicht: respectievelijk de ontstaansgeschiedenis en datering van de roman, de tijd- en plaats van de romanhandeling, de samenvatting van de romangeschiedenis en het algemene vertelperspectief. De psychoanalytische analyse van de roman is in het tweede en derde gedeelte van de bespreking opgenomen. Eerst worden de karakterisering van de hoofdpersonages besproken, hun belevenissen en hun verhouding tot de buitenwereld en de maatschappelijke omgeving waarin ze figureren. In deze analyse zal steeds worden gelet op de articulatie tussen preoedipale en oedipale structuren.36 Daarbij wordt ook nagegaan hoe deze karakterisering zich verhoudt tot de instantie van de primaire verteller. Ten slotte, aan het einde van het eerste gedeelte van de romananalyse zal een eerste aanzet worden gedaan het psychisch kernconflict op het niveau van de totale romantekst te formuleren. Vervolgens zal in het derde gedeelte worden gekeken naar de verbanden tussen de verbeelde psychische conflicten en de politiek-ideologische en maatschappelijke inhouden van de roman. Ook hierbij zal gekeken worden naar het niveau van de totale romantekst om uiteindelijk de verbanden tussen het psychisch kernconflict en de voorstellingen van en visies op de maatschappij te beschrijven. Om de analyse te illustreren, alsook om de lezer die de romans niet in de oorspronkelijke taal, het Grieks, kan lezen in staat te stellen de analyse te volgen, zijn ruime citaten in vertaling toegevoegd.
36. Voor een beschouwing over preoedipale en oedipale disposities in de menselijke beleving en hun rol in de wetenschap en kunst: Henk Hillenaar, ‘Bathmologie: wetenschap en kunst van de goede afstand’, Tijdschrift voor Psychoanalyse 1 (1999) 16-28.
*HUDEHOERRN3DJH7KXUVGD\-DQXDU\$0
Appendix: psychoanalytische kernconcepten
In het navolgende worden de belangrijkste concepten van de psychoanalyse beknopt toegelicht. Bij het gebruik van psychoanalytische kennis voor dit onderzoek zal af en toe naar deze toelichtingen worden verwezen. Het ego en het zelf Freud maakte nog geen onderscheid tussen het ego en het zelf. Hij zag het Ich als de bemiddelaar tussen de driftimpulsen (het Es of Id), de normen van het geweten (het Über-Ich) en de realiteit.37 In de moderne ‘objectrelatietheorie’ onderscheidt men het ego van het zelf. Het ego wordt gezien als een sturende psychische instantie die ervaringen synthetiseert, coördineert en opslaat in het zelf. Het ego functioneert dus als een soort regulerende en bewakende intermediair tussen de binnen- en de buitenwereld. De term ‘zelf’, zoals in ‘zelfreflectie’, ‘zelfwaardering’, verwijst in het dagelijkse taalgebruik meestal naar de persoon als geheel, maar wordt in de psychoanalyse gebruikt om een onderdeel van het Ik-systeem aan te duiden, namelijk de psychische instantie die als een soort van emotioneel geheugen vanaf de geboorte van inhouden wordt voorzien en in een proces van indeling en ordening van ervaringen wordt opgebouwd. Voor de narcismetheorie, de objectrelatietheorie en de identiteitstheorie blijkt de onderscheiding tussen het ego en het zelf verhelderend te werken. Toch blijkt de term ‘zelf’ ook tot verwarring te kunnen leiden, als gevolg van een ambigu gebruik ervan.38 Vaak wordt met de term ‘zelf’ verwezen naar bovengenoemde beïnvloedbare psychische instantie die vanaf de vroegste levensjaren door ervaringen, conditioneringen en in nauwe relatie tot de objecten wordt opgebouwd. In de loop van de ontwikkeling gedurende de eerste zes levensjaren wordt dit zelf steeds ‘massiever’, hetgeen tot een zekere constantheid van inhouden leidt. Het ego controleert, stuurt en ordent
37. Mertens, Psychoanalyse, 133. 38. Henseler, ‘Die Theorie des Narzissmus’ 475-476 (noot 9); D.J. De Levita, The concept of identity (Amsterdam 1965) 158-164; L. Spiegel, ‘The self, the sense of self and perception’ in: The psychoanalytic study of the child, XIV (Londen 1959) 81-113.
*HUDEHOERRN3DJH7KXUVGD\-DQXDU\$0
28
Psychoanalyse en literatuurbeschouwing
vervolgens nieuwe ervaringen en tracht deze in overeenstemming te brengen met de geprogrammeerde inhoud van het zelf.39 Bovenstaande omschrijving van het zelf impliceert een visie op de mens als een tabula rasa, een wezen dat alleen iets kan worden door introjectie, door spiegeling in de ogen van de ander. Vanuit deze omschrijving van het zelf zou een klein kind zich aan elke situatie moeten kunnen aanpassen, hetgeen oppervlakkig gezien vaak het geval lijkt te zijn, en geen psychische schade of neurotische conditioneringen kunnen opdoen, hetgeen duidelijk niet het geval blijkt te zijn. In 1963 heeft Donald Woods Winnicott een nieuw licht geworpen op de aard van het zelf, waarbij hij een vast, constant deel van het zelf, het kernzelf of ware zelf postuleerde, waaromheen het interactieve, reactieve zelf zou worden opgebouwd. Dit kernzelf of ware zelf zou autonoom en onveranderlijk zijn en niet beïnvloedbaar door ego-functies. Als niet-communicerende, nietvariabele instantie vormt dit kernzelf de ultieme buffer tegen alle veranderlijkheid en de bron voor het zogenaamde ‘oerzelfvertrouwen’ en voor het gevoel dat men werkelijk existeert. De meest oorspronkelijke en centrale ervaring is dus, volgens Winnicott, non-communicatief. In een gezonde ontwikkeling zou expliciete communicatie, zoals talige communicatie, op natuurlijke wijze evolueren vanuit het niet expliciet communicerende kernzelf. Communicatie zou in dat geval beleefd kunnen worden in een gevoel van echtheid. Het reactieve zelf wordt vanaf de vroegste levensfasen opgebouwd in de communicatie met de omgeving. Wanneer het kind opgroeit in een omgeving die niet adequaat reageert, bijvoorbeeld wanneer het steeds gedwongen wordt op stemmingen of behoeften van een van de ouders te reageren, zal het zijn wijze van communiceren hierop aanpassen en vooral proberen tegemoet te komen aan wat van hem wordt verwacht. Aldus kan een vals of onecht (reactief) zelf worden opgebouwd.40 Een gevoel van vervreemding of onechtheid in de communicatie met de buitenwereld kan dus ontstaan wanneer het kernzelf of ware zelf daar niet bij betrokken is.41 In de psychoanalytische literatuur wordt over het algemeen geen expliciet onderscheid gemaakt tussen het reactieve, veranderlijke zelf en het autonome kernzelf. Toch is de postulering van een kernzelf, als uiteindelijke basis en referentiekader voor alle menselijke ervaring, onmisbaar voor een juist begrip van een groot aantal psychoanalytische begrippen en concepten, zoals 39. Een m.i. goede uiteenzetting over de structurele aspecten van de persoonlijkheid wordt gegeven door: Spiegel, ‘The self, the sense of self and perception’. 40. Voor het verband met een narcistische persoonlijkheidsstructuur, hieronder: Narcismetheorie. 41. D.W. Winnicott, ‘Communicating and not communicating leading to a study of certain opposites’ in: The maturational processes and the facilitating environment (Londen 1965) 179-192.
*HUDEHOERRN3DJH7KXUVGD\-DQXDU\$0
Appendix: psychoanalytische kernconcepten
29
het genoemde echte en onechte zelf, een stabiel versus een zwak zelfgevoel, de individuatie, de narcismetheorie en de identiteitstheorie, waarbij bijvoorbeeld wordt onderscheiden tussen ego-identiteit (of rol-identiteit) en persoonlijke identiteit, hetgeen verwijst naar de essentie van de mens.42 Narcismetheorie In de moderne psychoanalyse neemt de narcismetheorie een centrale plaats in. Naar analogie van de Griekse mythe van Narcissus, introduceerde Freud het narcismeconcept om een psychische dispositie aan te duiden waarbij het subject zichzelf in het centrum van de eigen aandacht plaatst. Hij onderscheidde het primaire narcisme, als zijnde een normale dispositie tijdens de vroege kindertijd, van het secundaire narcisme, dat hij als een soort terugval op het primaire narcisme zag tijdens latere fases in de ontwikkeling. Binnen zijn model van driftenregulering definieerde hij het narcisme als de losmaking van de libido van objectbezettingen en terugtrekking op het ik. Vooral tijdens de jaren ‘60 en ‘70 is het narcisme uitvoeriger en systematischer onderzocht,43 met als uitkomst dat men een louter driften-georiënteerde benadering te eenzijdig acht voor het verschijnsel dat mensen zich hun leven lang lijken in te spannen om hun gevoel van eigenwaarde, hun zelfliefde, te beschermen. Voor het psychisch welbevinden blijkt de regulering van het gevoel van zekerheid, zelfvertrouwen en van een coherent, consistent zelfbeeld een minstens even belangrijke rol te spelen als de bevrediging van de driften. De moderne psychoanalyse maakt onderscheid tussen driften en affecten, maar zonder hun onderlinge verband uit het oog te verliezen. Zij onderscheidt een gezond gevoel van eigenwaarde van een verstoord gevoel van eigenwaarde. In het laatste geval spreekt zij van secundair narcisme dat met verschillende symptomen gepaard kan gaan, maar in alle gevallen een regressie verraadt naar vroegere fases in de psychische ontwikkeling. Zoals eerder is opgemerkt, spelen narcistische gevoelens en fantasieën, ook in de normale menselijke beleving, een rol als compensatiemechanisme voor een
42. Wellicht dat de ongrijpbare aard van het kernzelf de meeste psychoanalytici ervan weerhoudt hier verder in te treden. Een uitzondering hierop vormt bijvoorbeeld het artikel van Lotte Schacht, ‘Subjekt gebraucht Subjekt’ in: Alexander Mitscherlich ed., Psyche. Zeitschrift für Psychoanalyse und ihre Anwendungen 27 (Stuttgart 1973) 151-168. Schacht beschrijft hier de verhouding tussen het kern-subject en het subject als ‘persona’ als een verhouding waarin de mens zichzelf, de ‘persona’, ook als een object kan waarnemen; door de vernietiging van het narcistische ik zou het mogelijk zijn de eigen persoon ‘objectief’ waar te nemen, met onder andere erkenning van de eigen kwetsbaarheid en beperktheden. 43. Voor namen van onderzoekers en literatuur: Mertens, Psychoanalyse, 68.
*HUDEHOERRN3DJH7KXUVGD\-DQXDU\$0
30
Psychoanalyse en literatuurbeschouwing
tijdelijke verstoring van het gevoel van eigenwaarde of in situaties die het gevoel van geborgenheid bedreigen en is alleen een gradueel onderscheid te maken tussen normaal en pathologisch narcisme.44 In het algemeen gaan narcistische disposities gepaard met een vorm van afsluiting van de buitenwereld en een afname van het gevoel voor realiteit. Kenmerkend voor het secundair narcisme is dat het gevoel van eigenwaarde in een narcistische spiegeling wordt afgemeten aan een – vermeende – positieve of negatieve beoordeling van buitenaf; de objecten in de buitenwereld worden door het ego gebruikt om een als zwak of fragiel ervaren ‘zelf’ te versterken of een aangetast gevoel van eigenwaarde te compenseren zonder dat het gewenste effect daadwerkelijk wordt bereikt. De illusie van de eigen superioriteit en de illusie van de eigen inferioriteit, die elkaar veelal beurtelings opvolgen, zijn op te vatten als de twee polen van het narcisme. Voorbeelden van narcistische fantasieën zijn fusie- en versmeltingsfantasieën, almachtsfantasieën, fantasieën over de eigen grandiositeit en idealiseringsfantasieën. De psychoanalyse spreekt van pathologisch narcisme in geval van een structurele verstoring van het zelfgevoel en gevoel van eigenwaarde en legt een oorzakelijk verband met een storing in de individuatieontwikkeling, meestal als gevolg van een onempathische interactie tussen ouder en kind. Deze storing kan zich voordoen tijdens de verschillende stadia in de ontwikkeling van symbiose naar individuatie en kan tot gevolg hebben dat het kind gefixeerd blijft op oudere geïdealiseerde zelf- en objectbeelden en er niet in slaagt om deze om te vormen tot een realistischer waarneming en onderscheiding van zichzelf en de objecten.45 Grootheidsfantasieën en objectidealisering Tijdens de vroegste levensfasen, met name de fase van symbiotische eenheid worden objecten in de buitenwereld als een uitbreiding van het zelf beleefd en narcistisch benut; ze worden als ‘zelfobjecten’ geïntrojecteerd. Met de opbouw en stabilisering van een gezond (reactief) zelf kan het kind steeds beter onderscheiden tussen zichzelf en de objecten, maar wordt het tegelijkertijd geconfronteerd met de grenzen van zijn illusoire almacht; zo begint het te onderkennen dat moeder in plaats van onder zijn magische controle, autonoom en gescheiden van hem functioneert. Als afweer tegen de onvermijdelijke ervaring van het verlies van de oorspronkelijke eenheid en de 44. Hierboven: 21. 45. Mertens, Psychoanalyse, resp. 70 en 67-88.
*HUDEHOERRN3DJH7KXUVGD\-DQXDU\$0
Appendix: psychoanalytische kernconcepten
31
grenzen die door de realiteit worden gesteld, projecteert het kind de vroegere volmaaktheid op zichzelf en ontwikkelt het een grandioos, exhibitionistisch zelfbeeld ofwel Grössen-Selbst. Ook kan het de vroegere volmaaktheid projecteren op een bewonderd, almachtig object: het geïdealiseerde ouderimago. Vanwege de nauwe relatie tussen object- en zelfbeelden tijdens de vroege individuatiefases, correspondeert de idealisering van het zelf veelal met de idealisering van de objecten. Gevoelens en voorstellingen van grandiositeit en omnipotentie hebben dus hun oorsprong in vroegere ervaringen met en voorstellingen van zelf-object-eenheid. De idealisering van de ouders komt dus in wezen voort uit de afhankelijkheid van het kind. In een gezonde ontwikkeling zijn met de consolidatie van het reactieve zelf, zelfobjecten minder nodig en neemt de scheidingsangst af. Het kind kan duidelijker de grenzen tussen zichzelf en de objecten onderscheiden; het kan ze realistischer inschatten en duidelijker de kwaliteiten én onvolkomenheden van de ouders her- en erkennen. Een realistischer aanvaarding van de ander alsook van de eigen persoon wordt dan mogelijk. Grandioos geidealiseerde zelfbeelden worden stapsgewijs vervangen door realistischer zelfbeelden en het Grössen-Selbst kan worden omgevormd tot een consistent gevoel van eigenwaarde.46 Op latere leeftijd blijkt het Grössen-Selbst als compensatiemechanisme opnieuw in werking te kunnen treden. Zowel fantasieën over de eigen almacht en superioriteit als een overidealisering van de ander zijn fantasieën die belevingspatronen uit de vroege kindertijd volgen. Ze kunnen fungeren als afweer tegen scheidings- of verlatingsangsten of tegen een zwak zelfgevoel. Ze kunnen daarom als narcistische fantasieën worden aangemerkt.47 Het Über-Ich en het ideale zelf In de klassiek Freudiaanse theorie werden Ich-Ideal en Über-Ich al als aparte concepten onderscheiden.48 Volgens Freud zou het geweten, de inhoud van het Über-Ich, vooral worden gevormd tijdens de oedipale fase van het vierde tot zesde levensjaar; als gevolg van het ‘oedipale verbod’ zou het voornamelijk als rechter en censor fungeren voor oedipale verlangens. Door latere psychoanalytici is beargumenteerd dat voorlopers van het Über-Ich al vanaf de vroegste orale fase worden opgebouwd, namelijk in een proces van introjec46. Ibidem, 80-88. 47. Ibidem, 86. Mertens beschrijft hier variaties in ‘omnipotente’ fantasieën die hij herleidt tot verschillende ontwikkelingsfases tijdens de eerste levensjaren. 48. Sigmund Freud, Colleges inleiding tot de psychoanalyse (Meppel, Amsterdam 1989) 520-543, aldaar resp. 529 en 523.
*HUDEHOERRN3DJH7KXUVGD\-DQXDU\$0
32
Psychoanalyse en literatuurbeschouwing
tie en projectie waarbij het kind ‘goede en slechte’ objecten opsplitst.49 Het groeiend vermogen ‘zelf- en objectrepresentaties’ van elkaar te onderscheiden, zou de condities scheppen voor een autonomer Über-Ich.50 In Freuds visie vertegenwoordigt het Ich-Ideal een voorbeeld waarnaar het subject zichzelf tracht te modelleren en dat ontstaat uit het samenkomen van het narcisme en de identificaties met ouders, hun substituten en collectieve idealen.51 In de moderne objectrelatietheorie wordt meestal gesproken van ideale zelf (Ideal-Selbst) en wordt hiermee verwezen naar een – narcistisch – residu van het omnipotente of grandioze zelf uit de vroegste ontwikkelingsfases.52 Volgens Henseler zou het ideale zelf ook kunnen interfereren met de niet met de buitenwereld communicerende kern van het zelf.53 In dit onderzoek zal de term worden gebruikt in de zin van een zich dynamisch veranderend ideaalbeeld van de eigen persoon dat als compensatie fungeert voor de bedreiging van het gevoel van eigenwaarde en dat tot stand komt door identificatie en internalisering. In deze definitie wordt het ideale zelf als een veranderlijk narcistisch reservoir beschouwd, dat ook bij gezonde mensen als noodzakelijk wordt gezien om in laatste instantie het gevoel van eigenwaarde te redden. Het ego probeert de zelfrepresentaties in overeenstemming te brengen met het ideale zelf.54 Samenvattend zou dus het Über-Ich worden opgebouwd door angst voor vergelding en daarmee verdringing van de eigen agressieve impulsen, alsook door de verinnerlijking van de beperkingen waaraan het ik zich moet onderwerpen en die worden overgedragen door ouders, opvoeders, de normen en waarden van de omgeving of publieke meningen, terwijl het ideale zelf meer een voorbeeldfunctie belichaamt op grond van de geïntrojecteerde goede kanten van ‘ideale’ voorbeelden.55 In de normale ontwikkeling verwijderen de inhouden van beide instanties zich steeds verder van de ouders, omdat er met de verbreding van de horizon ook andere invloeden worden opgenomen. Ook zouden bij een gunstig 49. Zie ook: De symbiotische fase, 16-17. 50. Een goed overzicht van de theorievorming omtrent het Über-Ich in: Mertens, Psychoanalyse, 119-127. Zie ook: Paula Heimann, ‘A contribution to the re-evaluation of the Oedipus complex – The early stages’ en Melanie Klein, ‘On identification’, beide in: M. Klein, P. Heimann, R.E. Money-Kyrle ed. New directions in psychoanalysis. The significance of infant conflict in the pattern of adult behaviour (Londen 1955) resp. 23-39 en 309-346. 51. Omschrijving afkomstig uit: Freud, Colleges, 529. 52. Mertens, Psychoanalyse, 119. 53. Henseler, ‘Die Theorie des Narzissmus’, 476 (noot 9). 54. Ibidem, 468-469. 55. Mertens, Psychoanalyse, 119-120, alsook: Erik H. Erikson, Identiteit, jeugd en crisis [vert. uit het Engels van: Identity: youth and crisis (New York 1968)] (Utrecht, Antwerpen 1972) 45.
*HUDEHOERRN3DJH7KXUVGD\-DQXDU\$0
Appendix: psychoanalytische kernconcepten
33
verloop van het ontwikkelingsproces met de toenemende stabilisering van het zelf en het groeiend vermogen zelf- en objectrepresentaties te differentiëren, de inhouden van het Über-Ich en ideale zelf autonomer kunnen worden. In dat geval zou ruimte ontstaan voor het vermogen zich selectief te identificeren.56 Beide concepten spelen een belangrijke rol in de psychoanalytische identiteitstheorie. Psychoanalytische identiteitstheorie De psychoanalytische theorie over identiteit en identiteits-vorming biedt goede aanknopingspunten om verbanden te leggen tussen individuele en collectieve aspecten.57 In de jaren ‘50 en ‘60 is met name door Erik Erikson onderzoek gedaan naar de relatie tussen omgevingsinvloeden en het proces van identiteitsvorming en naar het verband tussen groepsidentiteiten en de ontwikkeling van een individuele identiteit. Hoewel de psychoanalytische praktijk zich van oorsprong voornamelijk richt op de individuele mens vanuit zijn unieke, individuele achtergrond, heeft Erikson met zijn onderzoeken naar de identiteitsontwikkeling juist de verbanden beschreven tussen individu en omgeving, dat wil zeggen niet alleen de omgeving in de beperkte zin van de vroege gezinssituatie, maar in bredere zin van de groep, de maatschappij waarvan hij deel uitmaakt. Over het begrip identiteit heerst nogal wat verwarring. Dit komt doordat de term in verschillende betekenissen wordt gebruikt. Vanuit verschillende disciplines, zoals de sociologie, de sociale psychologie en de psychoanalyse zijn hierover theorieën ontwikkeld die wel raakvlakken vertonen, maar voor een juist begrip toch onderscheiden moeten worden. In alle definities verwijst identiteit naar iets in het individu dat ervoor zorgt dat hij in zijn eigen waarneming één en dezelfde blijft, dus naar gelijkheid en continuïteit. In de sociologie zijn de begrippen identiteit en rol bijna synoniem; identiteit wordt opgevat als de totaliteit van iemands rollen in de maatschappij. In de sociale psychologie wordt rolgedrag in relatie gebracht met de persoonlijkheidsstructuur, in de zin dat rolgedrag ontstaat in de omgang met anderen, met als doel die omgang te bestendigen.58 In de psychoanalyse worden de begrippen rolgedrag, rol-identiteit of ego-identiteit meestal onderscheiden van het begrip persoonlijke identiteit.59 Vast rolgedrag wordt eerder gezien als 56. Mertens, Psychoanalyse, 123 en 126. 57. Onderstaande uiteenzetting over het psychoanalytische identiteitsconcept is hoofdzakelijk gebaseerd op: Erikson, Identity: youth and crisis en De Levita, The Concept of Identity. 58. De Levita, The concept of identity, o.a. 138-139. 59. Erikson, Identiteit, jeugd en crisis, 49.
*HUDEHOERRN3DJH7KXUVGD\-DQXDU\$0
34
Psychoanalyse en literatuurbeschouwing
een symptoom van identiteitsstoring; rolfixatie wordt opgevat als een internalisatie van interactiepatronen die de functie kan hebben van een façade die de eigen kwetsbaarheid moet verhullen. Rolgedrag hoeft niet per se ongezond te zijn, zoals bijvoorbeeld in een beroepsrol, zolang de partijen dit onderkennen en accepteren. Een gezonde persoonlijkheid is echter in staat zijn rol op te geven in situaties waarin die niet relevant is. In pathologische gevallen wordt een rol een defensiemechanisme. De verklaring hiervoor van de psychoanalyticus reikt verder terug dan die van de socioloog of de sociaal psycholoog, namelijk naar de oorsprong in de opbouw van de persoonlijkheidsstructuur. Met het begrip ‘persoonlijke identiteit’ wordt meestal verwezen naar de essentie van de mens die pas zichtbaar wordt als alle rollen worden opgegeven.60 In dit onderzoek wordt de term ‘persoonlijke identiteit’ in bovenstaande zin gebruikt en wordt, indien relevant, het onderscheid aangegeven met begrippen als rolgedrag, rolfixatie, rol-identiteit of groeps(-gebonden) identiteit. Over de verwachtingen ten aanzien van iemands gedrag bestaat binnen een sociaal systeem een zekere consensus. Overdracht van culturele normen vindt in het eerste begin plaats in de gedragingen van de ouders tegenover het kind. De eerste identiteitsvormende processen vinden plaats in het gezin. Het gezin wordt omringd door anderen die deel uitmaken van dezelfde cultuur. Door contacten met die anderen verbreedt het kind in volgende fases steeds zijn horizon. Iedere verbreding van de horizon is een test voor de identiteit. Vroege pathologische rolcontacten kunnen een barrière vormen voor deze verbreding; afhankelijkheid van vaste rollen ofwel rolfixatie kan voortkomen uit angst voor verandering en als een defensiemechanisme functioneren. In de psychoanalytische identiteitstheorie spelen de concepten ideale zelf en Über-Ich een centrale rol. Een gezonde identiteit berust op ‘zelfrepresentaties’ die in harmonie zijn met het ideale zelf – dat wil zeggen het ideaal waarnaar het ego streeft – en heeft te maken met zelfwaardering. Omgekeerd wordt zelfwaardering gezien als een voorwaarde voor de potentie tot een gezonde identiteit. Gebrek aan zelfwaardering kan een regressie naar een bekende rol tot gevolg hebben; vrienden en partners worden dan onbewust op grond van dit mechanisme geselecteerd en in het contact wordt hun een bepaalde rol opgelegd. In gezonde relaties behouden vrienden of partners hun individualiteit en is er ruimte voor het evolueren van nieuwe rollen. Hoe strakker de rolverdeling en de fixatie, des te beter laat zich de persoonlijk60. Voor een overzicht van de verschillende theorieën over identiteit: De Levita, The concept of identity, 129-139.
*HUDEHOERRN3DJH7KXUVGD\-DQXDU\$0
Appendix: psychoanalytische kernconcepten
35
heidsstructuur beschrijven en des te verklaarbaarder is de ermee samenhangende frustatie. In de normale ontwikkeling verwijderen de inhouden van het ideale zelf en het Über-Ich zich steeds verder van de ouders en worden ook invloeden opgenomen van andere personen. Eén van de belangrijkste condities voor identiteitsvorming is daarom de separatie van ‘het primaire object’, meestal de moeder, en het opheffen van de symbiose. Ontwikkelingspsychologische en identiteitsproblemen liggen daarom veelal in elkaars verlengde. De vorming van identiteit is een gecompliceerd proces waarin de persoonlijkheid gevormd wordt, een proces van identificatie en verinnerlijking van normen en waarden die ten voorbeeld worden gesteld. Het proces van ‘zichzelf vinden’ speelt een centrale rol tijdens de puberteit.61 Identiteitsvorming of -opbouw blijven echter ook voor de volwassene noodzakelijke processen, zowel omdat de sociale omgeving aan veranderingen onderhevig is als door de veranderingen die de verschillende levensfases met zich meebrengen. Ook de volwassene wordt genoodzaakt zijn positie te heroverwegen; nieuwe antwoorden vinden op vragen die te maken hebben met bijvoorbeeld zijn relaties, zijn positie op de arbeidsmarkt of zijn plaats in politiekmaatschappelijke ontwikkelingen. Identiteitscrisis kan ontstaan wanneer het individu zodanig in conflict komt met zijn omgeving dat zijn gelijkheid en continuïteit in het geding komen. Dit conflict leidt uiteindelijk tot een bestendiging of verandering van de bestaande identiteit.62
61. Erikson, Identiteit, jeugd en crisis, 135-143. 62. Zie ook Mauser, Hugo von Hofmannsthal, 11-21.
*HUDEHOERRN3DJH7KXUVGD\-DQXDU\$0