DE BEOEFENING VAN DE COUPERUS-KUNDE. HOOFDLIJNEN EN DISCUSSIEPUNTEN IN DE WETENSCHAPPELIJKE LITERATUURBESCHOUWING Ton VAN KALMTHOUT Abstract – This article discusses the scientific study of Louis Couperus and his works, as well as its results. Focusing on the main monographs and discourses, it determines which milestones have been established in this study, which main lines were set out and which points of discussion were introduced. The article notes a controversy between researchers concentrating on Couperus’s life and person on the one hand, and on the other hand their colleagues focusing on his literary works. The two orientations have been extremely productive. They both required scientific text and source editions, and they both made it possible for researchers to map the world of Couperus more and more precisely, at the same time contributing to the development of the study of (Dutch) literature in general.
De waardering voor het werk van Louis Couperus heeft in de twintigste eeuw een merkwaardige evolutie doorgemaakt. Bij zijn dood in 1923 werden de boeken van de eens zo succesvolle schrijver nog maar weinig gelezen, en begin jaren vijftig waren sommige titels nog steeds verkrijgbaar in de eerste druk (Van Vliet 1996, 8-9). Maar daarna begon de ster van de schrijver weer te rijzen. Het hoogtepunt van zijn postume roem beleefde hij vermoedelijk in de jaren negentig. In het kielzog van die toenemende populariteit groeide na de Tweede Wereldoorlog de wetenschappelijke interesse voor Couperus’ werk. H.T.M. van Vliet vatte kernachtig samen welke vorderingen de Couperusstudie inmiddels had geboekt: ‘Het beeld van de flanerende dandy maakte plaats voor dat van de studerende en gedisciplineerd schrijvende Couperus die moderne literatuur, maatschappelijke, mystiek-religieuze en filosofische bronnen, stromingen en ontwikkelingen verwerkte in zijn romans, al zijn die er maar zelden rechtstreeks door beïnvloed’ (1996, 10). Er is echter meer te zeggen over de ontwikkeling die de wetenschappelijke bestudering van Couperus en zijn werk heeft doorgemaakt en over de resultaten die zij heeft opgeleverd. Dat wil ik doen in dit artikel, waarin ik naga welke mijlpalen zich hebben voorgedaan in wat Asselbergs (1974, 164) de ‘Couperus-kunde’
* De auteur is verbonden aan het Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis. Spiegel der Letteren 55 (3), 233-260. doi: 10.2143/SDL.55.3.2990696 © 2013 by Spiegel der Letteren. All rights reserved.
96559_SDL_2013-3_02_VanKalmthout.indd 233
12/09/13 14:28
234
TON VAN KALMTHOUT
noemde, welke discussiepunten zij opriep en welke hoofdlijnen zich erin hebben afgetekend. Couperus-onderzoekers klagen al geruime tijd over de overstelpende hoeveelheid publicaties over hun onderwerp (Bogaerts 1969, 132; Bastet 1987, 28; Dirikx 1993, 19). Wie de database met secundaire literatuur van het Louis Couperus Genootschap raadpleegt, vindt daar meer dan vierduizend titels.1 De Bibliografie van de Nederlandse Taal- en Literatuurwetenschap (BNTL), die zich in beginsel beperkt tot wetenschappelijke publicaties, brengt op het trefwoord ‘Couperus’ nog altijd ‘meer dan 1000 zoekresultaten’ aan het licht.2 Veel hiervan zal ik ongenoemd moeten laten: ik concentreer me op de belangrijkste monografieën over de schrijver en zijn werk en op discussies die zich in de Couperus-filologie hebben voorgedaan.3 Zijn oeuvre is regelmatig onderzocht in het kader van studies met een veel ruimer aandachtsgebied, zoals Van Luxemburgs Rhetoric and Pleasure, dat handelt over de toepassing van retorische figuren en tropen in de realistische romankunst. Dat boek bevat enkele hoofdstukken over drie van Couperus’ ‘klassieke’ romans. Onmiskenbaar verhelderen ze de behandelde problematiek en die werpt op zijn beurt nieuw licht op Couperus’ boeken. Maar hoe belangrijk ook, dergelijke breed georiënteerde studies moeten hier om principiële en pragmatische redenen onbesproken blijven om het beeld niet te vertekenen. Mijn overzicht begint met de periode van Couperus’ dood in 1923 tot het jaar 1950. Voor de tijdvakken daarna presenteer ik mijn bevindingen in paragrafen die steeds ongeveer een decennium beslaan. Ik sluit af met enkele suggesties voor verder onderzoek.
1923-1950: Muller en Van Booven Couperus’ roem mocht aan het eind van zijn leven dan tanende zijn, al tijdens zijn leven en kort na zijn dood werden de eerste stappen gezet voor de 1 Op 17 februari 2013 laatstelijk geraadpleegd via http://www.louiscouperus.nl/publicaties/database/. 2 Op 11 april 2013 laatstelijk geraadpleegd via http://www.bntl.nl/bntl/. Wordt er naar publicaties gezocht met Louis Couperus als auteur en als trefwoord en met zijn naam in de titelbeschrijving en de samenvatting, dan levert dat 1558 unieke titels op. – Ik dank Michael Baars en Meindert Kroese voor hun hulp bij het raadplegen van de BNTL. 3 Mijn corpus kwam als volgt tot stand. Uit de BNTL werden alle items gehaald die blijkens de titelbeschrijving handelen over Couperus en/of zijn werk (dat waren er op 17 januari 2013: 853). Uit dit bestand zijn vervolgens alle publicaties verwijderd van minder dan vijf bladzijden, evenals boeken van een voornamelijk essayistisch karakter.
96559_SDL_2013-3_02_VanKalmthout.indd 234
12/09/13 14:28
DE BEOEFENING VAN DE COUPERUS-KUNDE
235
bestudering van zijn leven en werk. Zo organiseerde de Haagse boekhandelaar Dijkhoffz in oktober en november 1923 een ‘Couperus-tentoonstelling’ die begeleid werd door een Louis Couperus bibliographie. Die vroege bibliografie – niet de eerste overigens4 – somde de diverse drukken op die van de werken van Couperus tot dan toe verschenen waren. De lijst werd een paar jaar later aanzienlijk uitgebreid door de bibliograaf P.H. Muller, redacteur van Opwaartsche Wegen. In de jaargang 1927/28 van dit letterkundige tijdschrift publiceerde hij een driedelige bibliografie van Couperus, die niet alleen de diverse drukken van in het Nederlands verschenen boeken inventariseerde, maar ook de vertalingen daarvan en de vertalingen die Couperus zelf gemaakt had van andermans werk. Muller nam eveneens Couperus’ bijdragen aan tijdschriften en kranten op. Wat betreft de bijdragen aan Groot Nederland en Het Vaderland beperkte hij zich wel tot een selectie van wat hem het belangrijkste leek. Ten slotte beschreef Muller ook wat er inmiddels over Couperus en zijn werk gepubliceerd was. Besprekingen van vertalingen in buitenlandse bladen liet hij echter weg bij gebrek aan gegevens. De bibliografie van Muller zou een belangrijke pijler vormen onder het Couperus-onderzoek van de komende decennia. Dat geldt ook voor de biografie van Couperus door de journalist en romanschrijver Henri van Booven. Er waren hieraan al diverse biografische schetsen voorafgegaan, maar het boek van Van Booven overtrof deze voorgangers verreweg in de hoeveelheid feitenmateriaal. Van Boven, die, in de woorden van Bastet (1987, 506), ‘een welhaast pathetische bewondering’ voor Couperus koesterde, was in 1928 de initiatiefnemer van het Genootschap Louis Couperus, dat de belangstelling voor het werk van de schrijver levend wilde houden en tot 1936 actief zou blijven.5 In de voorrede van zijn biografie schreef hij: In dit boek heb ik mij er vóór alles van onthouden, om een vizioenair beeld van Louis Couperus te geven. Wat ik den lezer, de lezeres, die een weg zoekt, in zijn machtig, rijk afgewisseld oeuvre bied, zijn feiten, daarnaast beschouwingen, die naar ik hoop, ook anderen tot studie en onderzoek zullen aanmoedigen (Van Booven 1981 (1e druk 1933), VII).
Daarbij gaf Van Booven aan niet meer over Couperus te hebben willen vertellen dan de schrijver over zichzelf kwijt had gewild. Met andere woorden: bij alle feitelijke overdaad vertoonde de biografie onvermijdelijk lacunes, een punt waarover critici nog decennia later de staf zouden breken. 4 5
Zie bv. de Couperus-bibliografie in A.R.X.(Y.) 1901, 82-86. Hierover: Peterson 2003.
96559_SDL_2013-3_02_VanKalmthout.indd 235
12/09/13 14:28
236
TON VAN KALMTHOUT
Van Boovens boek had geen wetenschappelijke pretenties, maar iemand als Simon Vestdijk las die toch af aan de omvang, de inhoudsopgave, de tabellen en wat dies meer zij. Hij werd ernstig teleurgesteld: Deze oppervlakkige, brokkelige journalistiek, doorspekt met deftige wendingen uit nog maar weinig gemoderniseerde patriciërshuizen, wordt in huiveringwekkendheid alleen geëvenaard door een ‘literaire’ schrijfwijze op andere plaatsen, die nu letterlijk geen bijzin, geen werkwoord, geen komma op zijn plaats kan laten, en die dan ook, in vereeniging met de twee andere kenmerken en met de vele nietszeggende bladzijden, blijkbaar alleen geschreven terwille van den beoogden omvang, onfeilbaar den indruk maakt van betere keukenmeidenschriftuur (Vestdijk 1934/1980).
Om dit ‘ergerlijke wanproduct’, vond Vestdijk, zou Van Booven teruggestuurd moeten worden naar de Congo, waar hij eerder had gewoond. Vestdijk kreeg bijval van Menno ter Braak (1949), die de biograaf een ernstig gebrek aan distantie verweet. Met een onsamenhangende verzameling anekdotes, brieven en persoonlijke indrukken had Van Booven Couperus kritiekloos en eenzijdig bewierookt als een genie, aldus deze criticus, en daarmee was hij niets wijzer geworden over de schrijver. Het was kritiek waar collega-biograaf Frédéric Bastet een halve eeuw later nog een flinke schep bovenop zou doen.6 Naast kritisch en ordenend vermogen ontbrak het Van Booven aan psychologisch inzicht en had hij verzuimd Couperus te plaatsen in de relativerende context van zijn tijd, vond Bastet. Verder ontbeerde Van Booven de voor het juiste begrip van Couperus’ werk vereiste kennis van de klassieke oudheid, verantwoordde hij de vindplaatsen van zijn gegevens niet en hield hij informatie achter, in het bijzonder over de homoseksualiteit van Couperus. Wat dit laatste betreft zou Van Booven zijn oren hebben laten hangen naar Couperus’ weduwe en naar de preutse tijdgeest. En helaas had hij sommige potentiële informanten niet geraadpleegd die in Bastets tijd inmiddels overleden waren. Toch zag Bastet ook wel een positieve kant aan Van Boovens boek, een kant die ondanks alles nog in 1981 een herdruk rechtvaardigde: met een rijkdom aan gegevens die elders niet te vinden waren, had hij pionierswerk verricht waar niemand omheen kon, al was het maar omdat er nog niets beters voorhanden was. Er was weliswaar een nieuwe, populariserende biografie door Albert Vogel jr. verschenen in 1973, maar die was grotendeels gebaseerd op het boek van Van Booven. Na de publicatie van Van Boovens levensbeschrijving concentreerde de Couperus-filologie zich voorlopig vooral op diens werk. De sibbekundige 6
Zie voor het nu volgende Bastet 1980, 11-12, 1981, 294-300, en 1987, 15-16.
96559_SDL_2013-3_02_VanKalmthout.indd 236
12/09/13 14:28
DE BEOEFENING VAN DE COUPERUS-KUNDE
237
interesse van de archivaris Jurriaan Van Toll (1943, 246) tijdens de Tweede Wereldoorlog vormde hierop een uitzondering. Zijn conclusie paste goed in het gedachtegoed van de nazi’s: De kwartierstaat toonde ons, dat hoewel vrijwel alle componenten goedNederlandsch genoemd kunnen worden, deze welhaast zonder uitzondering door een verblijf van meerdere generaties in de tropen, een specifieke mentaliteit ontwikkelden, die de oorspronkelijke rasqualiteiten ongetwijfeld aangetast moeten hebben. Men wandelt nu eenmaal niet ongestraft onder de palmen.
Professionele filologen richtten zich in de eerste plaats op de romans die Couperus gesitueerd had in de klassieke oudheid. De eerste stap op dit terrein had de classicus W.E.J. Kuiper al in 1916 gezet met een in de stijl van Couperus geschreven artikel. Hij bood het aan aan Groot Nederland, waar de schrijver zelf in de redactie zat. Aangezien hier de regel gold dat redacteuren hun eigen werk niet lieten bespreken, bemiddelde Couperus, ingenomen met Kuipers waardering voor zijn werk, persoonlijk voor de publicatie van het stuk in De Nieuwe Gids, die het opnam in 1917.7 Twee andere lijnen in het onderzoek namen in de jaren ’30 een aanvang. De neerlandicus G.S. Overdiep (1932) publiceerde de eerste stilistische studie. Het comparatistische onderzoek stak van wal met een essay van de neerlandicus W.H. Staverman (1917), die Eline Vere vergeleek met Flauberts Madame Bovary, en met een studie van de romanist Piet Valkhoff (1936), die De berg van licht vergeleek met Jean Lombards roman L’agonie. Na de Tweede Wereldoorlog zou de aandacht voor Couperus’ fin-de-siècle-thematiek aanzienlijk toenemen, om te beginnen bij G. Kazemier (1950), ook neerlandicus, die eind jaren veertig de aandacht vestigde op de gedetermineerdheid van de personages in De boeken der kleine zielen.
De jaren vijftig: Verzamelde werken, Blok en Van Tricht De wetenschappelijke bestudering van Couperus’ werk geschiedde in de jaren vijftig nog op bescheiden schaal. Belangrijker voor de Couperus-kunde was in dit decennium de uitgave van de Verzamelde werken. De bezorging werd toevertrouwd aan een groep bekende literatoren, onder leiding van de hoogleraar Nederlands Garmt Stuiveling.8 In een boekje dat de uitgave 7
Polak 1961. Zie over het opstel ook Bastet 1987, 515-517. De overige redacteuren waren: Pierre Dubois, Marnix Gijsen, J. Hulsker, Top Naeff, M. Nijhoff en Herman Teirlinck. Aanvankelijk maakten ook Fred Batten en G.H. ’s-Gravesande deel uit van de redactie, als assistenten van Stuiveling. 8
96559_SDL_2013-3_02_VanKalmthout.indd 237
12/09/13 14:28
238
TON VAN KALMTHOUT
aankondigde, beloofde zijn collega Anton van Duinkerken (1952, 48) een monument ‘dat de schrijver verdiende en dat zijn lezers nodig zullen hebben om hem werkelijk te begrijpen’. Om dat begrip te bevorderen, leek Stuiveling en de zijnen een moderniserende spellingvereenvoudiging wenselijk: Zonder zich te willen uitspreken over de vraag, of van Couperus werk ook een ‘academische’ uitgave noodzakelijk zal zijn, heeft de commissie van redactie eenstemmig gemeend, dat nu een ‘litteraire’ uitgave moest worden tot stand gebracht: een uitgave die Couperus opnieuw zal brengen binnen het bereik van geheel ons volk en speciaal van de jongere generatie. Het spreekt dus ook vanzelf, dat deze editie inzake de spelling hetzelfde principe volgt, dat voor Shakespeare en Milton, voor Goethe en Schiller, voor Racine en Corneille wordt toegepast, zonder dat iemand daartegen bezwaar maakt: immers ook in vereenvoudigde vorm zal Couperus zichzelf zijn, onvervangbaar zichzelf (Naeff e.a. 1952, 8).
De aangepaste spelling was een fel omstreden ingreep die Stuiveling ook elders probeerde te verdedigen. Hij hield voet bij stuk, ook nadat de literatuurhistorici Fred Batten en G.H. ’s-Gravesande uit protest de redactie verlaten hadden, hun medestanders zich tot de staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen hadden gewend met een rekest om een reeds toegekende subsidie in te trekken, en er ook in de pers commotie ontstaan was over de manier waarop Couperus, in de woorden van H. van Galen Last (1952, 298), werd ‘gebakerd door, zichzelf wetenschappelijk gevormd noemende, kindermeisjes’.9 Even omstreden als de spellingwijziging was het besluit van de redactie om alleen de grotere prozawerken compleet op te nemen en slechts een keuze uit de kleinere werken en de poëzie (Naeff e.a. 1952, 8-9). Achteraf zou blijken dat daarnaast de interpunctie werd aangepast, terwijl de tekst op tal van plaatsen corrupt was, de volgorde van de opgenomen verhalen en feuilletons afweek van de chronologie en de bibliografische gegevens te wensen overlieten. Daarmee was de editie inderdaad niet goed bruikbaar voor wetenschappelijk onderzoek.10 Dat neemt niet weg dat in de Couperusfilologie van de volgende decennia vaak verwezen werd naar de Verzamelde werken en dat de discussies die hun totstandkoming begeleidden de herontdekking van zijn werk onmiskenbaar hebben gestimuleerd. Ook de literatuurwetenschappers werden aangemoedigd. In de vroege jaren 1960 zouden 9 Andere deelnemers aan dit ‘spellingdebat’ waren o.a. F. Bastet, J.C. Bloem, Pierre Dubois, H.A. Gomperts, J.A. Meyers, Nescio, A. Roland Holst, J. van Schaik-Willing en S. Vestdijk. Zie over de ‘Couperus-rel’ ook: Scheffers 1996, 77-80, en 1997. 10 Over al die bezwaren zie Bastet 1987, 27-28 en 695; Dirikx 1993, 17-18; Van Vliet 1996a, 402.
96559_SDL_2013-3_02_VanKalmthout.indd 238
12/09/13 14:28
DE BEOEFENING VAN DE COUPERUS-KUNDE
239
verschillende studies over de schrijver verschijnen die expliciet aangaven een explorerend karakter te hebben.11 Na de Verzamelde werken vormde het proefschrift van de literatuurhistoricus W. Blok een aanzienlijk positiever beoordeelde mijlpaal, een mijlpaal die tegelijk een paradigmawisseling markeerde in de beoefening van de Nederlandse letterkunde in het algemeen. Met zijn Verhaal en lezer. Een onderzoek naar enige structuuraspecten van ‘Van oude mensen, de dingen die voorbij gaan’ van Louis Couperus was Blok (1969) degene die de in de Angelsaksische wereld opgang makende verhaalanalyse in Nederland introduceerde en de Nederlandse literatuurwetenschap overtuigde van de kracht van deze benadering door de systematische ontleding van een literair werk. De roman van Couperus diende daarbij als willekeurig gekozen demonstratiemateriaal. Het was niet zozeer Bloks bedoeling het schrijverschap van Couperus te belichten als wel de theorievorming over de roman in het algemeen vooruit te helpen. Het ging hem om de opbouw en samenhang van de romanstructuur zoals die door middel van de aspecten motief, tijd, ruimte, personage, perspectief en lezer een nieuwe werkelijkheid opriep, kenmerken die tezamen een verhaal tot een roman zouden maken. ‘Het onmiddellijke doel van deze studie nu is, in de unieke compositie van Van Oude Mensen de algemene structuurkenmerken [van het romangenre] te vinden en voor zover mogelijk hun verhouding te bepalen.’ Doordat aldus de romanwerkelijkheid werd uitgelicht, verdween de persoon van Couperus naar de achtergrond: ‘Met de auteur heeft de lezeronderzoeker daarbij niet veel te maken’. (Blok 1969, 10-11) Blok vond voor zijn dissertatie een enthousiaste beoordelaar in zijn collega J.J. Oversteegen, die het boek besprak in het sinds 1962 verschijnende, op een tekstuele benadering georiënteerde tijdschrift Merlyn. Oversteegen zag in Bloks ‘pionierswerk’ het begin van een nieuw hoofdstuk in de Nederlandse literatuurbeschouwing. Aanmerkelijk minder was hij te spreken over een Couperusstudie die een half jaar na die van Blok verschenen was en die hij in dezelfde recensie beoordeelde: Louis Couperus. Een verkenning van H.W. van Tricht. Die neutraal ogende titel was programmatischer dan hij leek. Van Tricht had gekozen voor een psychologische invalshoek, die haaks stond op die van Blok en die de persoonlijkheid van de schrijver Couperus juist voor het voetlicht moest halen. In zijn boek doorliep Van Tricht de opeenvolgende levensfasen van Couperus in relatie tot diens werken. Zich deels baserend op interviews met personen die de auteur gekend hadden, maar vooral aandachtig lezend in die werken, probeerde hij de psychische ontwikkeling van Couperus te ontsluieren en zo nieuw licht te werpen op zowel diens karakter 11
Bv. Reijnders 1960; Stuiveling 1963.
96559_SDL_2013-3_02_VanKalmthout.indd 239
12/09/13 14:28
240
TON VAN KALMTHOUT
en schrijversloopbaan als het gedrag van zijn hoofdpersonen. Daarbij stelde Van Tricht Couperus’ homoseksuele aanleg nadrukkelijk aan de orde. ‘Heel de strijd van het anders dan anderen zijn, de aanvankelijke vrees daarvoor, de tientallen jaren gehandhaafde zekerheid en het gedeeltelijk terugvallen in de onzekerheid’, zo kondigt het omslag van een herdruk uit 1980 aan, ‘is als een kronkelende, maar duidelijke lijn te volgen’. De kritiek op het boek van Van Tricht was niet mals.12 In zijn zojuist aangehaalde recensie bestreed Oversteegen dat het boek literatuurwetenschap of geschiedschrijving mocht heten, en psychologie was het volgens hem evenmin. Van Tricht had gewoon naar sporen van Couperus’ homofilie gezocht, aldus Oversteegen, zonder feitelijk bewijs te vinden. ‘Integendeel, hij gaat met zijn gegevens om of het gedresseerde zeehonden zijn’. In de ogen van Oversteegen (1962/63, 74) bood Van Tricht dan ook niets anders dan ‘roddel’; wie de nieuwe biografie van Couperus wilde schrijven, moest dat maar liever niet doen in het voetspoor van deze ‘verkenner’. Van Tricht (1963) diende Oversteegen van repliek in een rede voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, zonder hem bij naam te noemen overigens. Bij wijze van vervolg op zijn Couperus-boek brak Van Tricht nu een lans voor de psychologie als hulpdiscipline van de literatuurwetenschap. Zo dacht hij in Couperus’ ‘psychologische biografie’ een verklaring te vinden voor het patroon van serievorming, dat hij ontwaard had in diens oeuvre. Ten onrechte eiste het Angelsaksische ergocentrisme harde bewijzen en sloot het de mogelijkheid uit om een kunstwerk beter te begrijpen door kennis te nemen van zijn ontstaangeschiedenis en van wat er omging in de auteur. Bovendien beperkte het zich volgens Van Tricht tot de analyse van afzonderlijke werken, waarmee een compleet oeuvre als dat van Couperus onmogelijk te doorgronden zou zijn, laat staan zijn schrijverschap. In plaats van ergocentrische exclusiviteit bepleitte Van Tricht een benadering vanuit uiteenlopende perspectieven, een benadering waarin diverse interpretaties elkaar zouden kunnen ondersteunen.
De jaren zestig: Galle, Reijnders, Popma, Visser en Bogaerts In het volgende decennium moest de psychologische benadering het echter afleggen tegen de structuralistische, ook in de Couperus-filologie.13 Die kreeg 12 Zie bv. Scheer 1961, die waardeert dat Van Tricht Couperus’ homoseksualiteit onbewimpeld aan de orde heeft gesteld, maar verder gehakt maakt van het boek. 13 Meer weerklank vond Van Tricht buiten zijn vakgebied, zoals bij de psychotherapeut Van den Aardweg (1965).
96559_SDL_2013-3_02_VanKalmthout.indd 240
12/09/13 14:28
DE BEOEFENING VAN DE COUPERUS-KUNDE
241
extra wind in de rug dankzij een vijftal grotere studies die steeds weer nieuwe perspectieven boden op het werk van de schrijver. De eerste in die reeks, Couperus in de kritiek, was een bewerking van een receptie-historische licentiaatsverhandeling van Marc Galle. Ze verscheen bij het eeuwfeest van Couperus’ geboorte, in 1963. Volgens Galle behoorde Bloks Verhaal en lezer ‘tot het allerbeste dat over Couperus is gepubliceerd’ (1963, 8-9). Dat kon hij in zoverre beoordelen, dat hij een inventaris had gemaakt van wat zowel journalistieke als wetenschappelijke literatuurcritici inmiddels hadden gezegd over de schrijver. In zijn boek wilde Galle ‘van elke generatie der kritici enkele vertegenwoordigers aan het woord laten’, om zo ‘na te gaan welke waarderingskurve het werk van Couperus heeft gekend aleer de schrijver voorgoed als klassiek gold’. Hij signaleerde in die curve een toenemend specialisme en een afnemende invloed van confessionele en morele bezwaren tegen het werk van Couperus. ‘Ze hebben plaats gemaakt voor het bezonnen essay en voor het te lang uitgebleven wetenschappelijk onderzoek’ (Galle 1963, 80-81). Galles eigen inspanningen konden hier niet toe worden gerekend, oordeelde Van Tricht (1963, 250) in een recensie. Zijn bezwaren golden vooral de ontoegankelijkheid en de onvolledigheid van ‘dit vreemde boekje’. Het groef dan ook aanzienlijk minder diep dan het baanbrekende werk dat de neerlandicus Karel Reijnders enkele jaren later leverde met zijn Couperus bij Van Deyssel, een dissertatie die nagenoeg uitsluitend ging over de manier waarop Van Deyssel tegen de schrijver had aangekeken, en die dus tevens een dieptepeiling was naar de receptie van Couperus bij een van zijn belangrijkste beoordelaars. Met die op de betrokken personen gerichte aanpak, bezwoer Reijnders, ‘kies ik overigens geen partij in het twistgeding inzake de autonomie van het kunstwerk’ (1968, 33-34). Niettemin vond hij dat men Van Deyssels persoonlijkheid eerst moest kennen, alvorens men in staat was zijn werk goed te lezen en hem als criticus te beoordelen. In zijn 667 pagina’s tellende, kaleidoscopische studie probeerde Reijnders de volgende vragen te beantwoorden: wat heeft Couperus bij Van Deyssel aangericht – en wel op elk plan van diens leven en werken, van het meest verhevene tot het meest banale –, wat heeft het voor de een betekend dat de ander er was zoals hij er was, of juister; zoals hij hem ervoer? En daarmee annex: hoe verschijnt ons de gestalte van Couperus bij Van Deyssel onder diens pen, en hoe komt het dat hij er zo verschijnt? (1968, 19-20)
De hoofdmoot van zijn beantwoording bestond uit een verzameling chronologisch en thematisch geordende documenten waarin Van Deyssel zich
96559_SDL_2013-3_02_VanKalmthout.indd 241
12/09/13 14:28
242
TON VAN KALMTHOUT
over Couperus had uitgelaten, aan elkaar gepraat en toegelicht door Reijnders. Die voegde er een afrondend hoofdstuk aan toe waarin hij, mede op basis van de documentatie, nader inging op Van Deyssels kritiek op Couperus’ gebruik van symbolen, diens taalgebruik, dandyisme en ‘welopgevoedheid’. De criticus kwam al met al naar voren als iemand die nu eens grote bewondering en rivaliteit, dan weer serieuze bezwaren had gekoesterd jegens Couperus. Naast Reijnders verscheen een enigszins vreemde – een recensent vond: ondeskundige (Hermann 1968/69, 137) – eend in de bijt van de Couperusfilologie, Klaas Popma. Volgens die hoogleraar in de reformatorische wijsbegeerte, die zich sinds 1963 op zijn manier gewijd had aan de ‘Couperusexegese’, was de literatuurwetenschap weliswaar nuttig, maar ontoereikend om het oeuvre van Couperus te doorgronden. Daarvoor zou een ‘levensbeschouwelijke methode’ geschikter zijn. Popma demonstreerde die in een boek dat in 1968 verscheen. De methode moest aan het licht brengen dat Couperus zich in zijn werk deed kennen als een paganistische ‘theoloog’. Couperus’ filosofie was volgens Popma (1968, 10-11) een niet-christelijke, ‘semi-gnostische of pseudo-gnostische’ theologie geweest, een vorm van mystiek. Popma probeerde dit aan te tonen door de werken van Couperus successievelijk door te nemen op hun belangrijkste motieven. Dat bracht hem tot de hypothese dat de schrijver zijn recente populariteit te danken had aan het feit dat hij zijn tijd ver vooruit was geweest. Hij had het vermogen gehad om het hart van de moderne mens te peilen met een aansprekende thematiek die volgens Popma nauw aansloot bij het naoorlogse existentialisme. Terwijl Popma Couperus in een moderne context plaatste, volgden twee andere onderzoekers hem naar de oudheid. Zij sloten zich aan bij een onderzoekslijn die de verwerking van antieke motieven in het werk van Couperus is blijven bestuderen. Elizabeth Visser, hoogleraar oude geschiedenis in Groningen, bestudeerde hoe Couperus de antieke bronnen van zijn romans Xerxes en Iskander had gebruikt. Hij had de hoofdfiguren van Xerxes en Alexander flink vertekend, merkte zij, maar leek de bronnen wel degelijk goed begrepen te hebben. De Vlaamse journalist en schrijver Theo Bogaerts stelde op zijn beurt Couperus’ eigenzinnige omgang met de bronnen vast en constateerde ‘dat ’s schrijvers werk – en niet het minst het werk van klassieke inspiratie – de volmaakte weerspiegeling is van de mens Couperus’ (Bogaerts 1969, 18). Bogaerts (1969, 19) had onderzocht ‘welke metamorfose Couperus de mythologie, de historie, de architectuur en de beeldende kunst deed ondergaan om er zichzelf en zijn eigen wensdromen in terug te vinden’. Hij ontdekte dat een groot deel van die antieke wereld terra
96559_SDL_2013-3_02_VanKalmthout.indd 242
12/09/13 14:28
DE BEOEFENING VAN DE COUPERUS-KUNDE
243
incognita was voor de schrijver. Het was een uitkomst waarvan de lector algemene literatuurwetenschap J.P. Guépin niet opkeek. Bogaerts overschatte Couperus, zei Guépin in een recensie. De onderzoeker had zich volgens hem moeten afvragen ‘hoe het komt dat de oudheid Couperus’ homoseksueel bordeel kon worden, en dan, hoe het komt dat het hem daarin zo slecht verging’ (Guépin 1975, 86). Anders dan Bogaerts het deed voorkomen, was Couperus niet in eerste instantie geïnspireerd geweest door klassieke teksten, maar door het klimaat van het fin-de-siècle en door een eigentijdse auteur als Jean Lombard. Voor Guépin (1974, 92) was Couperus geen erudiet, maar viel hij door de mand als een ‘poseur’.
De jaren zeventig: Bastet De wending die de literatuurwetenschap genomen had naar een structuralistische aanpak à la Blok leverde voorlopig nog geen grote monografieën op. Wel kreeg de bestudering van Couperus’ leven een krachtige impuls met de uitgave, in 1977, van de belangrijkste collectie egodocumenten die er van hem bewaard was gebleven: de brieven die hij schreef aan zijn uitgever L.J. Veen. In een themanummer van het tijdschrift Maatstaf hadden Van Tricht en Dubois al in 1963 om aandacht gevraagd voor een selectie uit Couperus’ correspondentie (Bakker 1963/64). Nu werd het overgrote deel – drie kwart van de circa achthonderd tot dan toe bekende brieven – voor het publiek toegankelijk gemaakt. Voor de in twee delen verschijnende editie – een voorgenomen derde deel is er niet meer gekomen – tekende de archeoloog en classicus Frédéric Bastet (1977a en b), die omstreeks dezelfde tijd eveneens publiceerde over Couperus’ ontleningen aan de cultuur van de klassieke oudheid. Bastet beperkte zich in zijn uitgave tot de presentatie van het brievencorpus en een zo beknopt mogelijk commentaar. Bij gebrek aan gegevens achtte hij de tijd nog niet rijp voor een grondiger aanpak. Hij wees erop dat heel wat Couperus-correspondentie nog teruggevonden moest worden. Een deel ervan zou hij zelf de komende jaren nog achterhalen. H.T.M. van Vliet verzorgde intussen een selectie uit de brieven van Couperus aan Veen, aangevuld met door de editeur ontdekte contrabrieven en van beter commentaar voorzien.14 Hij en anderen zouden het speuren naar brieven met succes blijven voortzetten tot in onze tijd.15 14
Couperus e.a. 1987. Een aanvulling hierop: ’t Hoen 1993. Na de voltooiing van dit artikel verscheen Couperus 2013, met alle tot dusver opgespoorde brieven van en aan de schrijver en zijn echtgenote tot 1923. 15
96559_SDL_2013-3_02_VanKalmthout.indd 243
12/09/13 14:28
244
TON VAN KALMTHOUT
De uitgaven van de brieven aan Veen gaven blijk van een hernieuwde belangstelling voor het leven en de persoon van Couperus. Die toegenomen interesse leidde in 1980-1981 eveneens tot het nagenoeg gelijktijdig herdrukken van de vroegere biografieën van Van Booven, Van Tricht en Vogel. Mogelijk hield dit verband met de verschijning van Bastets bundel Een zuil in de mist, een titel die verwees naar de gedenkzuil voor Couperus op de Haagse begraafplaats Oud Eik en Duinen. Dat mistige monument leek voor Bastet tevens het onderzoek naar de schrijver te symboliseren. De bundel telde tien merendeels eerder gepubliceerde en vooral biografische opstellen. Bastet was zich ervan bewust, schreef hij, dat Couperus zijn privéleven zelf altijd had afgeschermd voor nieuwsgierige buitenstaanders. Daar stelde de biograaf tegenover dat de schrijver regelmatig de aandacht op zijn persoon had gevestigd, zowel in zijn (door Bastet als sterk autobiografisch gelezen) werk als in zijn openbare optreden. Dit rechtvaardigde de interesse voor Couperus als persoon in een tijd dat een ergocentrische methode vaak geëigender gevonden werd: Natuurlijk heeft hij [Couperus] desondanks zijn eigen gelijk als hij belangstelling voor en waardering van een roman zoveel mogelijk los wil zien van de schrijver. Het kunstwerk heeft autonoom bestaansrecht. Maar als wij van een boek houden, kan niemand het ons kwalijk nemen als wij ook de auteur ervan gaan liefhebben als een goede en trouwe vriend. Wij willen graag weten hoe het boek ontstaan is, hoe het zich verhoudt tot vroeger en later werk, en waarom het geschreven is. Als wij vermoeden dat er autobiografische elementen in verwerkt zijn, willen wij meer horen over de schrijver zelf, over zijn drijfveren, zijn leven, zijn ontwikkeling (1980, 11-12).
Bastet probeerde met zijn boek ‘een wat duidelijker verband te leggen tussen sommige uitingen van zijn kunst enerzijds en zijn biografie anderzijds’ (1980, 12). En voor de toekomst kondigde hij al voorzichtig een wetenschappelijk verantwoorde biografie aan. De jaren tachtig: Bastet, Lukkenaer en Koch Bastet (1987, 26) zou zijn Zuil later ‘een soort voorstudie’ noemen voor de veel gelezen biografie die hij zeven jaar later publiceerde. Het was hem erom te doen, zei hij in het inleidende hoofdstuk, het beeld van de auteur scherper te stellen. Daarmee wilde hij inspireren tot verder onderzoek en aansporen tot de lectuur van Couperus’ werk. Tegelijkertijd had het boek de ambitie om het genre van de biografie te verdedigen, aldus de tekst van het
96559_SDL_2013-3_02_VanKalmthout.indd 244
12/09/13 14:28
DE BEOEFENING VAN DE COUPERUS-KUNDE
245
stofomslag. Ook in zijn inleiding voelde Bastet zich kennelijk genoopt om te rechtvaardigen waarom hij zich verdiepte in het leven van een auteur. Dat deed hij niet alleen omdat Couperus het zelf had ‘uitgelokt’ met zijn uitspraken en levenswijze. Er was volgens Bastet ook behoefte aan een nieuwe biografie omdat die van Van Booven, Van Tricht en Vogel niet meer voldeden. Het stofomslag claimde overigens dat Couperus’ werk alsnog centraal stond in de biografie: ‘Feiten en gebeurtenissen zijn zo gerangschikt dat zij een achtergrond vormen waartegen Couperus’ boeken helderder contouren krijgen dan tot nu toe het geval was’. De brieven die er van Couperus aan Veen waren overgeleverd, documenteerden overduidelijk de onverbrekelijke relatie tussen zijn leven en werk, stelde Bastet, nog steeds in zijn inleidende hoofdstuk. Inmiddels stond hem ook het in de jaren zeventig door hem zelf ontdekte familiearchief Couperus ter beschikking (Bastet 1993, 7), maar hij benadrukte dat archivalia nog altijd zo schaars voorhanden waren, dat hij zich eveneens had moeten baseren op Couperus’ feuilletons en diens overige werk, hoe veel verdichting dit materiaal ook bevatte. Bastet had het zo veel mogelijk in chronologische volgorde geanalyseerd en meende zo de grootste kans te hebben dat hij de beschrevene ‘min of meer levend uit de puinhopen te voorschijn haalt’ (Bastet 1987, 25). Zelf was hij zich bewust van het zeer hypothetische karakter van zijn analyse, zei hij. Ondanks de ondertitel van het boek – Een biografie – noemde hij het eerder een kroniek of een collage van chronologisch geordende feiten, waar de lezer zijn conclusies bij voorkeur zelf maar uit moest trekken. Niettemin gaf Bastet de zijne alvast mee aan het begin van het boek: De onontkoombare druk van zijn grote familie, de vele ongeschreven wetten van fatsoen en van ‘what was done and not done’, de begrijpelijke trots maatschappelijk voor niemand van zijn geslaagde broers, zusters, zwagers, schoonzusters en wie niet allemaal nog meer te willen onderdoen, ziedaar in een notedop de tragedie van een deftige Hagenaar die voor niets deugde dan alleen maar voor de pen; die het sociaal en financieel nooit op enig niveau zou hebben kunnen redden zonder de pen; wiens grote gevoeligheid en intelligentie hem een hunkering oplegden uit te groeien tot een zo compleet mogelijk mens – wat hij alleen maar kon bereiken door de pen en altijd weer de pen (1987, 22).
De biografie, die in 2005 een vierde druk zou krijgen, vestigde definitief Bastets naam als een van de hoofdrolspelers in de Couperus-kunde van het laatste kwart van de twintigste eeuw.16 In 1991 publiceerde hij ook 16
Zie Breugelmans e.a. 2001 en Van Vliet 2008.
96559_SDL_2013-3_02_VanKalmthout.indd 245
12/09/13 14:28
246
TON VAN KALMTHOUT
de ‘iconografische biografie’ De wereld van Louis Couperus, met 462 foto’s, voorzien van uitvoerige bijschriften. Twee jaar eerder was weer een boek over het antieke werk van Couperus verschenen, het proefschrift van de Leidse universitair docent Nederlandse letterkunde Pim Lukkenaer,17 die in de jaren 1985-1995 ook diverse kleinere studies aan Couperus wijdde. Hij onderscheidde in het oeuvre van de schrijver twee periodes, waarvan de eerste de ‘Haagse romans’ als ‘kern’ had, en de tweede het ‘antieke werk’. In dat tweede deel wilde hij nu onderzoeken of er bij wijze van ‘rode draad’ een boodschap van de auteur in te ontdekken viel. Ook Lukkenaer vatte de bewuste werken – Dionyzos, De berg van licht, Antieke verhalen, Antiek toerisme en Herakles – dus niet op als autonome kunstwerken, maar beschouwde ze als vertolkers van een moreel normenstelsel. Het ging om voorbeelden die de lezer aanzetten tot bepaald gedrag of een specifieke stellingname. Achter die voorbeelden veronderstelde Lukkenaer een auteursintentie, die hij poogde te achterhalen door een thematische analyse van de tekst te combineren met receptie- en ander contextueel bronnenonderzoek, methodes die dus geen doel op zich mochten zijn. Hij concludeerde dat er in de onderzochte romans inderdaad positieve en negatieve gedragsvoorbeelden aan te wijzen waren. Couperus had er kennelijk emoties mee willen wekken als vreugde, medelijden, afkeer en esthetisch genot. Het viel echter nog niet goed te zeggen bij welke contemporaine moraal de auteur aansluiting had gezocht. De boodschap die hij leek uit te dragen, was dat het individu ‘zich van zichzelf bewust [moet] worden en zichzelf aanvaarden zoals het is; sociaal moet het anderen niet naar zijn hand zetten […]; politiek komt […] een beeld naar voren van de aanvaardbare heerser’ (Lukkenaer 1989, 205-208). Het ging hier volgens Lukkenaer om typisch negentiende-eeuws psychologisch, theosofisch en cultuurhistorisch gedachtegoed. Tegen de ‘ethisch-didactische’ invalshoek van Lukkenaer, volgens wie Couperus dacht dat de mens zijn gedrag tot op zekere hoogte kon veranderen, kwam zijn Leidse collega René Marres in het geweer in een korte polemiek over de rol van het fatalisme in het werk van de schrijver.18 Marres betoogde ‘dat Louis Couperus zich in twee romans, Eline Vere en De berg van licht, en in de bundel Het snoer der ontferming […] een fatalist toont’ (1992, 17). Volgens hem geloofde niet alleen de auctoriële vertelinstantie in het noodlot, maar ook de mens Couperus persoonlijk. Het was een discussie die nog tien jaar later hernomen werd door Piet Kralt,19 al sinds 1980 17 18 19
Deel 2 van dit werk (vgl. de ondertitel) is overigens niet verschenen. Marres 1992. De discussie werd voorgezet in Lukkenaer 1992-1993 en Marres 1993-1994. Hierop reageerde Marres 2004.
96559_SDL_2013-3_02_VanKalmthout.indd 246
12/09/13 14:28
DE BEOEFENING VAN DE COUPERUS-KUNDE
247
een productief Couperus-vorser. Kralt vond de fatalismediscussie interessant ‘omdat ze laat zien dat het noodlot bij Couperus geen eenduidig gegeven is, waarvan de betekenis helder en afdoend geformuleerd kan worden’ (2003, 4). Op basis van een vergelijking van enkele romans probeerde hij nu te achterhalen hoe Couperus tegenover het noodlot had gestaan rond 1890. Hij kwam tot de conclusie dat zowel Lukkenaer als Marres deels gelijk, deels ongelijk hadden gehad. Over de noodlotsopvatting van de schrijver bleek eigenlijk niets met zekerheid te zeggen: ‘Couperus’ gedachten over het noodlot zijn hoogst gevoelsmatig en allerminst consistent’ (Kralt 2003, 10). Daarmee sloot hij overigens een onderwerp af dat ook andere Couperusonderzoekers sinds de jaren zestig intensief had beziggehouden. Eén dag na Lukkenaer, op 21 september 1989, promoveerde de neerlandica Jeanette Koch, wetenschappelijk onderzoekster in Napels, die tussen 1975 en 2005 eveneens regelmatig van zich liet horen. Haar dissertatie ging over De koningsromans van Louis Couperus, een tot dan toe nog maar weinig bestudeerd onderwerp, ofschoon de bedoelde romans, Majesteit en Wereldvrede, als uitzonderlijk golden in Couperus’ oeuvre en er al tijdens het leven van de schrijver talloze herdrukken en vertalingen van verschenen waren. Maar Bastet en andere literatuurhistorici hadden de boeken niet naar waarde weten te schatten, meende Koch. Zij vond een analyse van de koningsromans echter niet alleen nodig om ze te rehabiliteren, maar ook om de literair-historische kansen te benutten die ze boden: de boeken verschaften een bijzonder inkijkje in zowel de historische en literaire wereld van rond 1900 als de individuele schrijfpraktijk van Couperus. Die had zich uitvoerig voor de boeken gedocumenteerd, waardoor de onderzoeker de gelegenheid had mee te kijken over zijn schouder en zijn werkwijze te volgen, terwijl hij zo eveneens beter zicht kreeg op Couperus’ psychologische ontwikkeling en de wording van zijn oeuvre. Die mogelijkheden nam Koch te baat bij de beantwoording van een heel complex aan onderzoeksvragen: Wat verklaarde het eigentijdse succes van de romans? Klopte het wel dat een negatieve kritiek van Lodewijk van Deyssel de receptie van de boeken langdurig negatief had beïnvloed? Wat waren de historische achtergronden van de romans? Welke tijdgeest lag eraan ten grondslag? Welke actuele gebeurtenissen en toestanden hadden Couperus geïnspireerd? Vielen de romans inderdaad uit de toon in zijn werk? Veel van die vragen weerspiegelen de rond 1990 in de literatuurwetenschap sterk toegenomen belangstelling voor een intertekstuele en ‘cultuurhistorische’, op de sociaal-culturele context van literaire werken gerichte benaderingswijze. Koch begon haar onderzoek echter met een thematische analyse van de koningsromans zelf aan de hand van de psychologisch gecompliceerde hoofdpersoon Othomar. Vervolgens verzamelde ze historische gegevens die de boeken
96559_SDL_2013-3_02_VanKalmthout.indd 247
12/09/13 14:28
248
TON VAN KALMTHOUT
internationaal konden inkaderen en spoorde ze er verwijzingen naar zowel literaire als andere teksten in op. Majesteit en Wereldvrede bleken veel inhoudelijke gelijkenis te vertonen met buitenlandse, vooral Franse koningsromans, al hadden die steeds één bestaande vorst als model genomen, terwijl Couperus’ hoofdpersonage was samengesteld uit diverse contemporaine prinsen en troonopvolgers. Ten slotte ging ze na welke persoonlijke impressies Couperus in de boeken had verwerkt. Ze concludeerde dat de boeken ‘het stempel van hun tijd’ droegen, ‘politiek, literair, maar ook wat smaak, zeden, gewoonten en denkwijze betreft’. Ze kwam echter ook heel dicht uit bij de biografisch gekleurde visie van Bastet. Majesteit en Wereldvrede gaven, schreef Koch, een dieper inzicht in Couperus’ levensproblemen: volgens het model van de Franse koningsromans en daarmee emulerend, en evenals deze steunend op vele aktuele situaties en gebeurtenissen uit zijn tijd, heeft de schrijver zijn existentiële problematiek, zijn psychische nood, zijn sociale inpassingsmoeilijkheden willen verwerken. Dit laatste vertegenwoordigt – zij het dat men er niet altijd even gemakkelijk de vinger op kan leggen – de diepste interpretatieve laag van deze romans (1989, 353).
Dit viel overigens nog maar te bezien, meende Lukkenaer (1991). Naar aanleiding van Kochs dissertatie nam hij stelling tegen haar en tegen Bastet, die Couperus’ werk te eenzijdig zouden zien als uitvloeisel van zijn persoonlijke levenssfeer. Lukkenaer wees erop dat Couperus in zijn koningsromans behalve het door Koch opgedoken materiaal ook een naturalistisch ideeëncomplex had verwerkt. Dat maakte ook die romans, net als de antieke werken uit Lukkenaers eigen proefschrift, volgens hem tot morele vingerwijzingen.
De jaren negentig: Dirikx, Van Vliet en de Volledige werken Een volgende aan Couperus gewijde dissertatie verscheen in 1993, voorzien van een voorwoord van Bastet, die het boek, Louis Couperus en het Decadentisme, aanprees als ‘een stoere nieuwe mijlpaal in het bloeiende veld’ (Bastet 1993, 7). Het was geschreven door Luc Dirikx. Die wilde het decadentisme zoals dat in Couperus’ tijd gemeengoed werd en al vaker was aangewezen als de centrale thematiek van zijn werk, systematisch belichten. Hij sloot ermee aan bij een interesse voor decadentisme, estheticisme en dandyisme die vooral in de jaren tachtig leefde onder Couperus-onderzoekers. De met die verschijnselen samenhangende thema’s werden dus ook besproken in zijn boek. Hij wilde er tevens de plaats van Couperus in de West-Europese literatuur van zijn tijd mee bepalen.
96559_SDL_2013-3_02_VanKalmthout.indd 248
12/09/13 14:28
DE BEOEFENING VAN DE COUPERUS-KUNDE
249
Theoretisch stelde Dirikx zich op het standpunt dat een literair werk autonoom is, maar niet geïsoleerd: het specifieke van het werk stond voorop, maar was verbonden met de persoon en de leefwereld van de schrijver, die in tweede instantie in de beschouwing betrokken mochten worden. Dirikx’ aanpak voorzag in een ‘thematologische typologie’ van voor het ‘decadentistische levensgevoel’ kenmerkende motieven en personages, ontleend aan werken uit de Europese literatuur die als decadentistisch te boek stonden en aan secundaire werken. Vervolgens ‘confronteerde’ hij het oeuvre van Couperus met die typologie, dat wil zeggen: hij vergeleek diens thema’s en personages met het geconstrueerde model, om de overeenkomsten en verschillen nauwkeurig te beschrijven. Hoewel hij bij Couperus niet één volmaakt decadente held aantrof, een onversneden dandy bijvoorbeeld, concludeerde Dirikx dat nagenoeg het gehele arsenaal aan decadentistische thema’s, motieven en personages bij Couperus wel voorhanden was. Het was een gevolgtrekking waarvoor de onderzoeker overigens enigszins leek terug te deinzen aan het slot van zijn boek, waar hij schreef dat Couperus’ oeuvre ‘veel meer is dan een spiegelbeeld van wat dan ook, en dat zijn literatuur het decadentisme veelal overstijgt wat zowel literaire als menselijke schoonheid betreft’ (Dirikx 1993, 504). Veel meer op de materiële bronnen en de tekstgenese gericht was de benadering van misschien wel de productiefste Couperus-vorser in de jaren negentig, H.T.M. van Vliet. In zijn in 1996 verschenen boek Eenheid in verscheidenheid reconstrueerde hij de werkwijze van Couperus. Hij deed dat voornamelijk aan de hand van een tot dan toe nog nauwelijks gebruikte bron: de handschriften die van de schrijver waren overgeleverd.20 Hierbij werden de varianten ‘beschreven en geïnterpreteerd naar hun stilistische en inhoudelijke functie binnen de desbetreffende roman’ (Van Vliet 1996b, 11-12), terwijl ook de uit de handschriften af te leiden auteursintenties aandacht kregen. Verder gebruikte Van Vliet realia en literaire en historische bronnen die Couperus had verwerkt. In tien hoofdstukken vergeleek hij de handschriften met de gepubliceerde tekstversies, en in een laatste hoofdstuk besprak hij ook de drukgeschiedenis van het werk, aangezien Couperus zich intensief bemoeid had met het drukproces. Het onderzoek naar de werkwijze leidde zo tot nieuwe interpretaties van een aantal bekende romans en verhalen van Couperus. Datzelfde jaar 1996 tekende Van Vliet, vanaf 1990 hoogleraar editiewetenschap aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, voor een herziene versie 20 Vgl. echter Van der Horst 1996, waarin de tekeningetjes gerubriceerd worden die Couperus in zijn kladschriften maakte.
96559_SDL_2013-3_02_VanKalmthout.indd 249
12/09/13 14:28
250
TON VAN KALMTHOUT
van een in 1987 voor het eerst verschenen beschouwing waarin de editieprincipes werden uiteengezet die ten grondslag zouden gaan liggen aan de Volledige werken van Couperus.21 Van Vliets herziene beschouwing verscheen in het vijftigste en laatste deel. Behalve de gebruikte editietechniek lichtte hij hier de samenstelling toe van de commentaren in de diverse delen. Ook beschreef hij de geschiedenis van het omvangrijke editieproject. Het had al in 1964 een aanvang genomen met een initiatief van Reijnders om een Bibliografisch Repertorium Louis Couperus samen te stellen, een bibliografie die in 1980 voltooid was door Marijke Stapert-Eggen, maar pas in 1992 in druk verscheen.22 Dit repertorium vormde de grondslag waarop de Volledige werken steunden, een uitgave waarvan de redactie in 1989 toevertrouwd werd aan het door Van Vliet geleide Bureau Basisvoorziening Tekstedities van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (dat in 1991 het Constantijn Huygens Instituut zou worden).23 Onder auspiciën van dit instituut verzorgden Van Vliet en zijn medewerkers24 sinds 1987, met een frequentie van zes delen per jaar, de vijftig afleveringen van de editie, waarin alle gepubliceerde en ongepubliceerde teksten van Couperus integraal werden opgenomen. Verschillende van die delen zouden later herdrukt worden, ook in goedkope pocketversies. Na de voltooiing van de Volledige werken bleef Van Vliet de nodige Couperus-uitgaven verzorgen. In 1998 verscheen Met Louis Couperus op tournee, een boek dat een overzicht gaf van de nog maar weinig onderzochte voordrachten uit eigen werk die de schrijver in Nederland en NederlandsIndië had gehouden. Het was een van de manieren waarop een romancier als Couperus zijn werk destijds aan de man bracht en in rechtstreeks contact trad met zijn publiek. Het onderzoek hiernaar leidde tot een documenteneditie waarin berichten in de pers, karikaturen, brieven en andere archiefstukken over de voordrachten, mede verzameld door Van Vliets assistent Marco Goud, tot een doorlopend verhaal aaneengesmeed werden met inleidingen en toelichtingen.25 Een ander facet van Couperus’ schrijverschap werd eveneens gedocumenteerd door Van Vliet: de uiterlijke verzorging van 21 Dit boekje beleefde in 1992 al een derde druk. Eerder formuleerde Van Vliet 1985 aan de hand van de tekortkomingen van de Verzamelde werken de principes waaraan de Volledige werken zouden moeten voldoen. 22 De redactie van het repertorium bestond uit Gerrit Borgers, Ernst Braches en Karel Reijnders. 23 Voorheen werd de redactie gevormd door Ernst Braches, Jan Fontijn, Karel Reijnders, Marijke Stapert-Eggen en Frans Janssen, die in 1983 opgevolgd werd door H.T.M. van Vliet. 24 Naast redactieleden waren dat Alfred Dekker, Oege Dijkstra, Marco Goud en Jan Robert. 25 Aanvullingen leverden Veltkamp 1998 en Maas 1998.
96559_SDL_2013-3_02_VanKalmthout.indd 250
12/09/13 14:28
DE BEOEFENING VAN DE COUPERUS-KUNDE
251
de boeken zelf. Over de totstandkoming van de boekbanden publiceerde hij in 2000 Versierde verhalen. Dat boek, verlucht met talrijke kleurenillustraties, gaf een overzicht van de oorspronkelijke banden en hun varianten. Daarnaast was een groot deel van de geraadpleegde documenten uit het archief van uitgeverij Veen in facsimile afgebeeld.26
De jaren 2000: Klein Terwijl Van Vliet zich dus steeds meer ging richten op de verspreiding van het werk van Couperus, bleef de neerlandicus Maarten Klein in de eerste plaats gericht op de tekst, zoals hij dat al sinds 1981 liet zien in een groot aantal Couperus-studies. In 2000 publiceerde hij zijn synthese Noodlot en wederkeer, een boek dat opende met een geharnaste positiebepaling ten opzichte van diverse collega-onderzoekers, met name degenen die zich over Couperus’ biografie hadden ontfermd en daarmee veel invloed hadden verworven.27 Zo was daar Van Boovens slordigheid en soms lachwekkende adoratie, al had hij ook leven en werk nog ‘op een redelijk acceptabele manier met elkaar verbonden’. Dat lag anders voor de psychografische benaderingswijze van Van Tricht, die, aldus Klein, richtinggevend was geweest voor de biografieën van Popma, Vogel en Bastet. Nergens leidden Van Trichts zielkundige analyses tot een verrassend inzicht, vond Klein; die ‘amateur-psycholoog’ kwam tot speculatieve ‘uitspraken die nauwelijks serieus genomen kunnen worden’ en zijn ‘gepruts aan Couperus’ ziel’ was ‘onbewijsbaar’ en ‘ongeloofwaardig’.28 Wel waardeerde Klein de theologische invalshoek van Popma, een biograaf die terecht de invloed van gnostische geschriften op Couperus’ werk had gesignaleerd. Maar zijn boek verzandde in speculaties à la Van Tricht en het werd ontsierd door ‘allerlei christelijke vooroordelen’. (Klein 2000, 6) Nog feller keerde Klein zich tegen Bastet.29 Diens biografie overtrof de andere weliswaar in omvang en kwaliteit, maar ging er volgens Klein ten onrechte van uit dat het oeuvre van Couperus volledig te verklaren was uit zijn leven, dat dat werk autobiografisch was en 26 Een zeer kritisch besprekingsartikel schreef Rijdt (2001/02). Correcties, aanvullingen en suggesties gaf ook Aardse 2001-2002. 27 Eerste aanzetten tot dit boek gaf Klein (1988 en 1990) met besprekingen van de biografie van Bastet en de dissertatie van Koch. 28 Klein 2000, 5-6. – In overeenstemming hiermee verzette Klein (2000, 13 n. 27) zich eveneens tegen de eerder aangehaalde opvatting van Koch in haar ‘overigens zeer achtenswaardige’ proefschrift, dat Couperus zijn existentiële problematiek in de koningsromans had willen verwerken: ‘Daar geloof ik dus absoluut niets van.’ 29 Zie over de controverse ook: Oosterholt 2007.
96559_SDL_2013-3_02_VanKalmthout.indd 251
12/09/13 14:28
252
TON VAN KALMTHOUT
de schrijver zijn personages verhullend gemodelleerd had naar zichzelf en zijn directe omgeving. De aanpak van onderzoekers als Van Tricht en Bastet, die het werk van Couperus exclusief autobiografisch zouden lezen en zijn leven vervolgens reconstrueerden aan de hand van de romans, resulteerde volgens Klein in ‘de wonderlijkste conclusies en interpretaties’ (2000, 6-7). Zo hadden de biografen in het androgyne ideaal dat Couperus in enkele romans verbeeld had, een verwijzing gezien naar zijn eigen geaardheid, die ze als homoseksueel aangemerkt hadden. Op grond van de seksuele voorkeuren van zijn personages kon men echter even goed concluderen dat hij hetero was, redeneerde Klein. Couperus’ seksuele aanleg vond hij echter volstrekt onbelangrijk. ‘Vanaf het begin van de jaren tachtig heb ik vele romans van Couperus geanalyseerd en steeds kwam ik tot een conclusie die haaks staat op het uitgangspunt van Bastet: Couperus’ romans zijn nauwelijks echt autobiografisch te noemen’ (Klein 2000, 7). Zelf had de schrijver er trouwens ook zorgvuldig voor gewaakt, zo memoreerde Klein, om het realiteitsgehalte van zijn werk in het midden te laten. Waar het de genoemde biografische studies aan schortte, vond Klein, was een door Blok geïnspireerde, ergocentrische werkwijze en interpretaties die directe ondersteuning vonden in de tekst zelf. Die interpretaties dienden echter ook gestuurd te worden door onderzoek naar de eigentijdse culturele en filosofische achtergronden van het werk. Het was een benadering, kortom, die het denkraam van Couperus probeerde te reconstrueren. Het ging Klein daarbij niet om de levende persoon Couperus, maar alleen om de abstracte auteur. ‘De wezenlijke vragen zijn: waar gaan de romans van deze auteur over, hoe moeten ze gelezen worden? En: op wat voor wereldbeschouwing zijn zij gebaseerd?’ (Klein 2000, 10) Met zijn boek wilde Klein aantonen dat grondige bestudering van de teksten en van culturele achtergronden een heel andere Couperus dan de Couperus van Van Tricht en zijn navolgers aan het licht brengt. Niet een Couperus die niet ophoudt over zijn eigen levensproblemen te vertellen, maar wel een Couperus die nauw aansluit bij de internationale beeldende kunst en literatuur, en bij de belangrijkste filosofische stromingen van zijn tijd. Een Couperus die […] de essays van de Amerikaanse dichter-filosoof Ralph Waldo Emerson las en literatuur over gnosis en filosofie bestudeerde, die […] werk van Friedrich Nietzsche gelezen heeft, die aandacht had voor de grote maatschappelijke kwesties van zijn tijd, en die grondig werk maakte van seksualiteit en seksuele varianten, ook van […] de homoseksualiteit (2000, 9).
Door na te gaan welke literaire en filosofische bronnen aan Couperus’ boeken ten grondslag moesten hebben gelegen, liet Klein zien dat de auteur een
96559_SDL_2013-3_02_VanKalmthout.indd 252
12/09/13 14:28
DE BEOEFENING VAN DE COUPERUS-KUNDE
253
kind van zijn tijd was. Zo demonstreerde hij dat ‘[de] filosofie in Couperus’ werk een wonderlijke mengeling [is] van naturalisme à la Zola, schopenhaueriaans pessimisme, Amerikaans transcendentalisme zoals dat te vinden is in de werken van Emerson en Thoreau en dat nauw verwant is met de in kunstenaarskringen druk bestudeerde theosofie van mevrouw Blavatsky, en de vanaf 1890 steeds populairder wordende filosofie van Nietzsche’ (Klein 2000, 10). In het slothoofdstuk besprak Klein echter vooral de dominante rol die filosofische concepten als het noodlot en de herhaling speelden in het oeuvre van Couperus.30
Besluit Het boek van Klein was vooralsnog de laatste grote Couperus-studie. De wetenschappelijke bemoeienis met het werk van de schrijver nam nadien iets af: in het eerste decennium van de eenentwintigste eeuw konden er naar schatting 105 publicaties worden genoteerd; in de tien jaar daarvoor 135. Getalsmatig maakte de Couperus-filologie haar grootste bloei door in het laatste decennium van de twintigste eeuw. In de jaren tachtig bedroeg het aantal wetenschappelijke boeken en artikelen nog zo’n 75 stuks, ongeveer een verdubbeling van de aantallen die de jaren zestig en zeventig te zien gaven. Dat het specialisme ook na de laatste eeuwwisseling kon blijven floreren, was te danken aan een gestage stroom aan kleinere studies, die een grote diversiteit aan vraagstellingen, methodes en uitkomsten te zien gaven. Tegelijkertijd maakte de Couperus-filologie zich enigszins los van het academische circuit of speelde zij zich althans meer en meer af buiten de sfeer van de professionele literatuurwetenschap. Daarmee vertoonde het onderzoek een zekere tendens tot democratisering en tot popularisering van de resultaten. Een centrale en stimulerende rol in die ontwikkelingen speelde het Louis Couperus Genootschap, opgericht in 1993.31 Beter dan de vooroorlogse voorloper slaagde deze vereniging erin om de interesse voor het werk van Couperus in brede kring aan te wakkeren en de bestudering ervan voor een belangrijk deel te modereren. Het Genootschap ondersteunt de studie krachtig met de online raadpleegbare database die ik al noemde. Daarnaast geeft het de reeks Louis Couperus Cahiers uit, met essays 30 Hiermee begaf Klein zich alsnog in het gezelschap van Van Tricht, die op p. 23 van zijn biografie al gewezen had op het verschijnsel van serievorming, herhaling of perseveratie in het werk van Couperus. 31 Over dit genootschap: Peterson 2003, 40-43 en 51-53.
96559_SDL_2013-3_02_VanKalmthout.indd 253
12/09/13 14:28
254
TON VAN KALMTHOUT
van liefhebbers en professionals als Ineke Sluiter (2002), Martijn Icks (2006) en Annemarie Musschoot (2010), die nieuwe onderzoeksresultaten toegankelijk maken voor een breder publiek. En ten slotte is er het Nieuwsbulletin, sinds 2000 Arabesken geheten, een orgaan dat niet alleen verenigingsnieuws opneemt, maar ook studies, zowel van gerenommeerde Couperus-experts als van andere, ook niet-professionele onderzoekers.32 Zo ergens, dan is het wel hier dat geesteswetenschappelijk onderzoek een brug heeft weten te slaan naar het geïnteresseerde publiek. Dat onderzoek kan in het geval van Couperus inmiddels teruggrijpen op een traditie van bijna honderd jaar. Zoals we zagen, werden daarvoor in de decennia voor de Tweede Wereldoorlog al de fundamenten gelegd met bibliografische en biografische publicaties. Na 1950 volgde de uitgave van de Verzamelde werken, die niet alleen ondanks, maar ook dankzij hun tekortkomingen zeer stimulerend hebben gewerkt op het Couperus-onderzoek zoals dat zich vanaf ongeveer 1960 een opvallende plaats verwierf in de literatuurwetenschap in Vlaanderen en – vooral – Nederland. Daarbij heeft zich zeker tot omstreeks 2000 een controverse afgetekend tussen enerzijds onderzoekers die zich primair op het leven en de persoon van Couperus richtten en anderzijds hun collega’s die zich in de eerste plaats concentreerden op zijn werk. Beide oriëntaties zijn uiterst effectief gebleken, al was het maar omdat ze allebei vroegen om wetenschappelijk verantwoorde tekst- en bronnenuitgaven, zowel van het werk zelf als van allerlei documenten. Daarnaast zetten ze er allebei toe aan om de wereld van Couperus steeds nauwkeuriger in kaart te brengen – de cultuurhistorische, levensbeschouwelijke en filosofische voedingsbodems van zijn werken, de maatschappelijke context waarin ze ontstonden en functioneerden, de manier waarop ze lezers en toehoorders bereikten en hoe dit publiek die werken tot zich nam. Daarmee heeft veel van het Couperus-onderzoek ook de literatuurwetenschap in den brede vooruitgeholpen. Hoe veelzijdig en vruchtbaar ook, het literair-historische onderzoek naar dit oeuvre heeft nog heel wat mogelijkheden tot nadere bestudering opengelaten. Eerst en vooral is er het werk zelf. Ongeveer de helft daarvan is inmiddels intensief bestudeerd, waarbij Eline Vere, De stille kracht, De boeken der kleine zielen, De berg van licht en Van oude menschen, de dingen, die voorbij gaan… de meeste aandacht hebben gekregen. Aan de overige werken zijn veel minder of zelfs in het geheel geen33 zelfstandige studies gewijd. Om het oeuvre van Couperus completer in het vizier te krijgen, zouden 32 33
Zie voor de inhoud http://www.louiscouperus.nl/publicaties/arabesken. Bv. Eene illuzie, Over lichtende drempels, Korte arabesken en De zwaluwen neêr gestreken…
96559_SDL_2013-3_02_VanKalmthout.indd 254
12/09/13 14:28
DE BEOEFENING VAN DE COUPERUS-KUNDE
255
onderzoekers de editie van de Volledige werken, en liefst ook de bestaande documentenuitgaven, volledig digitaal moeten kunnen raadplegen. Ideaal zou zijn als al die teksten elektronisch doorzoekbaar waren en verrijkt konden worden met scans van originele manuscripten, drukproeven en andere documentatie. Dan zou bijvoorbeeld de vraag naar de manier waarop Couperus zich stilistisch heeft ontwikkeld – een voor zijn schrijverschap essentieel punt, zoals al diverse deelstudies hebben gesignaleerd – beantwoord kunnen worden met behulp van tools die de literatuurwetenschap tegenwoordig ter beschikking staan voor geautomatiseerd stijlonderzoek. Een tweede terrein dat om nadere bestudering vraagt, is dat van de verspreiding van Couperus’ werk, om te beginnen via de literaire kritiek. Daar hebben Galle en latere onderzoekers al het nodige over gezegd. Sinds kort kan het beeld nog aanzienlijk scherper gesteld worden dankzij gedigitaliseerde kranten, weekbladen en andere tijdschriften, waarmee trouwens ook een schat aan advertentiemateriaal ontsloten is. De pers was echter lang niet het enige bemiddelingskanaal waarlangs Couperus’ werk bekendheid kreeg. Zijn voordrachten mogen dan inmiddels uitvoerig gedocumenteerd zijn, de vraag blijft hoe zijn werk verder onder de aandacht van het publiek is gebracht, bijvoorbeeld met voordrachten van anderen, met theatervoorstellingen, film- en televisiebewerkingen. Welke rol heeft het literatuuronderwijs gespeeld in de canonisering en – de laatste jaren – de de-canonisering van Couperus’ romans en verhalen? En dan: hoe is dit werk van een van de meest vertaalde Nederlandse auteurs via verschillende mediatoren verspreid geraakt in het buitenland en hoe hebben andere taalgemeenschappen het zich toegeëigend? Er zijn al verscheidene comparatistische deelstudies voorhanden over de manier waarop Couperus’ oeuvre is ingebed in de WestEuropese cultuur van de decennia rond 1900. Allerlei relaties zijn er aangewezen tussen zijn boeken en het werk van klassieke schrijvers en contemporaine collega’s als Flaubert, Maeterlinck, Tolstoi en Zola. Onderzocht is ook hoe Couperus’ romans en verhalen vertaald zijn in het Duits, Engels, Frans en Italiaans, maar die studies vragen dringend om aanvulling en synthese.34 Hoe dan ook, al die verspreidingskanalen brengen steeds ook het publiek in beeld waarvoor Couperus schreef, zowel dat van vroeger als van tegenwoordig. Het zou interessant zijn om na te gaan in hoeverre hij de nieuwste generaties blijft aanspreken. Dat kan door te analyseren wie er heden ten dage over hem blogt en twittert, hoe zijn naam op het internet circuleert. Nieuwe communicatiemedia bieden een mogelijkheid om beter 34
Zie Breugelmans 2008 voor een belangrijke aanzet daartoe.
96559_SDL_2013-3_02_VanKalmthout.indd 255
12/09/13 14:28
256
TON VAN KALMTHOUT
dan ooit ingelicht te worden over de ervaringen en oordelen van ‘gewone’ Couperus-lezers – een uitgelezen kans voor de Couperus-kunde.
Literatuur AARDSE 2001-2002 R. Aardse, ‘Reactie van een lezer’, in: De Boekenwereld, 18, 2, 2001-2002, 100-101. VAN DEN AARDWEG 1965 G.J.M. van den Aardweg, ‘De neurose van Couperus’, in: Nederlands Tijdschrift voor Psychologie en haar Grensgebieden, 20, 1965, 293-307. A.R.X.(Y.) 1901 A.R.X.(Y.), ‘Nieuwere en nieuwste auteurs’, in: Noord en Zuid, 24, 1901, 78-95. ASSELBERGS 1974 W.L.M.A. Asselbergs, ‘Wegen naar Couperus?’, in: Spiegel der Letteren, 16, 1974, 161-71. BAKKER 1963-1964 B. Bakker (red.), Couperus als briefschrijver, themanummer van: Maatstaf, 11, 1963-1964, 145-248. BASTET 1980 F.L. Bastet, Een zuil in de mist. Van en over Louis Couperus. Amsterdam, 1980. BASTET 1981 F.L. Bastet, ‘Nawoord’, in: Van Booven, 1981, 293-302. BASTET 1987 F. Bastet, Louis Couperus. Een biografie. Amsterdam, 1987. BASTET 1991 F. Bastet, De wereld van Louis Couperus. Amsterdam, 1991. BLOK 1969 W. Blok, Verhaal en lezer. Een onderzoek naar enige structuuraspecten van ‘Van oude mensen, de dingen die voorbij gaan’ van Louis Couperus. Proefschrift Leiden. Groningen, 1969. BOGAERTS 1969 Th. Bogaerts, De antieke wereld van Louis Couperus. Amsterdam, 1969. VAN BOOVEN 1981 H. van Booven, Leven en werken van Louis Couperus, met een nawoord van F.L. Bastet en een register op titels en personen [facsimile-herdruk van de in 1933 bij Uitgeverij Schuyt te Velsen verschenen uitgave, aangevuld met nawoord en registers.] ’s-Gravenhage, 1981. BORDEWIJK e.a. 1952 F. Bordewijk e.a., Over Louis Couperus. Amsterdam, 1952. TER BRAAK 1949 M. ter Braak, ‘Perikelen der biographie. [Recensie van:] Henri van Booven: Leven en Werken van Louis Couperus’, in: Menno ter Braak, Verzameld werk 5, ed. M. van Crevel e.a.. Amsterdam, 1949, 61-64.
96559_SDL_2013-3_02_VanKalmthout.indd 256
12/09/13 14:28
DE BEOEFENING VAN DE COUPERUS-KUNDE
257
BREUGELMANS 2008 R. Breugelmans, Louis Couperus in den vreemde. Leiden, 2008. BREUGELMANS e.a. 2001 R. Breugelmans e.a. (red.), ‘Voorwoord’, in: F. Bastet, Al die verloren paradijzen. Van en over Louis Couperus. Amsterdam, 2001, 7-10. COUPERUS 1977a L. Couperus, Waarde Heer Veen. Brieven van Louis Couperus aan zijn uitgever, ingeleid en van aantekeningen voorzien door F.L. Bastet, dl. I: (1890-1902). ’s-Gravenhage, 1977. COUPERUS 1977b L. Couperus, Amice. Brieven van Louis Couperus aan zijn uitgever, ingeleid en van aantekeningen voorzien door F.L. Bastet, dl. II: (1902-1919). ’s-Gravenhage, 1977. COUPURUS 2013 Louis Couperus, De correspondentie, bezorgd door H.T.M. van Vliet. 2 dln. Amsterdam, 2013. COUPERUS e.a. 1987 L. Couperus & L. J. Veen, Bloemlezing uit hun correspondentie, bezorgd, ingeleid en van aantekeningen voorzien door H.T.M. van Vliet. Utrecht enz., 1987. DIRIKX 1993 L. Dirikx, Louis Couperus en het decadentisme. Een thematologische confrontatie. Proefschrift Leuven. Gent, 1993. VAN DUINKERKEN 1952 A. van Duinkerken, ‘Louis Couperus’, in: Bordewijk e.a., 1952, 45-48. VAN GALEN LAST 1952 H. van Galen Last, ‘Couperus en zijn kindermeisjes’, in: Libertinage, 5, 1952, 296-299. GALLE 1963 M. Galle, Couperus in de kritiek. Amsterdam, 1963. GUÉPIN 1974 J.P. Guépin, De tweede wet van Guépin. Essays. Amsterdam, 1974. HERMAN 1968-1969 Th. Herman jr., ‘Couperus bij Van Deyssel en bij Popma’, in: Ons Erfdeel, 12, 2, 1968-1969, 135-138. ’T HOEN 1993 W. ’t Hoen, ‘“Ik krijg heimwee naar het zuiden”. Een postscriptum bij een brief van L.J. Veen aan Louis Couperus’, in: Jaarboek Letterkundig Museum 2. Den Haag, 1993, 171-174. VAN DER HORST 1996 H. van der Horst, Louis Couperus’ zijlijnen. Versieringen uit zijn handschriften, in breder perspectief, toegelicht door –. Amsterdam, 1996. ICKS 2006 M. Icks, Heliogabalus: geschiedenis, droom en nachtmerrie. Historische achtergronden bij De berg van licht. Den Haag, 2006. KAZEMIER 1950 G. Kazemier, ‘Het determinisme in de roman. Couperus’ “De boeken der kleine zielen”’, in: N.A. Donkersloot e.a., De roman als levensspiegel. Zes lezingen gehouden door –. Den Haag, 1950, 87-110.
96559_SDL_2013-3_02_VanKalmthout.indd 257
12/09/13 14:28
258
TON VAN KALMTHOUT
KLEIN 1988 M. Klein, ‘Over een nieuwe biografie van Louis Couperus’, in: Literatuur, 5, 1988, 83-89. KLEIN 1990 M. Klein, ‘Liparië, Couperus’ vergeten keizerrijk’, in: Literatuur, 7, 1990, 313-316. KLEIN 2000 M. Klein, Noodlot en wederkeer. De betekenis van de filosofie in het werk van Louis Couperus. Maastricht, 2000. KOCH 1989 J.E. Koch, De koningsromans van Louis Couperus. Achtergronden. Proefschrift Leiden. Napoli, 1989. KRALT 2003 P. Kralt, ‘Couperus: fatalist of anti-fatalist’, in: Arabesken, 11, 22, 2003, 4-11. LOUIS COUPERUS BIBLIOGRAPHIE 1923 Louis Couperus bibliographie, samengesteld ter gelegenheid van de Couperustentoonstelling, Kunstzalen ‘Arti’ van den boekhandelaar M. Dijkhoffz, Plaats 27 ’s-Gravenhage Oct.-Nov. 1923. [Den Haag, 1923]. LUKKENAER 1989 W.J. Lukkenaer, De omrankte staf. Couperus’ antieke werk, deel 1: Van ‘Dionysos’ t/m ‘Herakles’. Proefschrift Leiden. Z.pl., 1989. LUKKENAER 1991 W.J. Lukkenaer, ‘Couperus’ koningsromans en de 19de-eeuwse wetenschap. “Naturalistische” aanvullingen op een recente dissertatie’, in: Spektator, 20, 1991, 1-9. LUKKENAER 1992-1993 P. Lukkenaer, ‘René Marres en Couperus’ “Eline Vere”. Nogmaals: het determinisme van de naturalist’, in: Meta, 27, 1992-1993, 4, 87-89. VAN LUXEMBURG 1992 J. van Luxemburg, Rhetoric and Pleasure. Readings in Realist Literature. Proefschrift Amsterdam. Frankfurt am Main enz., 1992. MAAS 1998 N. Maas, ‘Aanvullingen op Met Louis Couperus op tournee van H.T.M. van Vliet’, in: Nieuwsbulletin Louis Couperus Genootschap, 6, 12, 1998, 17. MARRES 1992 R. Marres, Polemische interpretaties. Van Louis Couperus tot W.F. Hermans. ’s-Gravenhage, 1992, 17-38. MARRES 1993-1994 R. Marres, ‘Louis Couperus en geen einde. Nog eens: Eline Vere en het noodlot’, in: Meta, 28, 1, 1993-1994, 18-20. MARRES 2004 R. Marres, ‘Karakterfatalisme bij Couperus. Een reactie op Piet Kralt’, in: Arabesken, 12, 23, 2004, 32-35. MULLER 1927-1928 P.H. Muller, ‘Bibliografie X-XII: Louis Couperus’, in: Opwaartsche Wegen, 5, 1927-1928, 173-176, 204-208 en 235-240. MUSSCHOOT 2010 A.M. Musschoot, Een ‘vreemde’ vriendschap. Cyriel Buysse en Louis Couperus. Den Haag, 2010.
96559_SDL_2013-3_02_VanKalmthout.indd 258
12/09/13 14:28
DE BEOEFENING VAN DE COUPERUS-KUNDE
259
NAEFF e.a. 1952 T. Naeff e.a., ‘Bij de verzamelde werken van Louis Couperus’, in: Bordewijk e.a., 1952, 5-9. OOSTERHOLT 2007 J. Oosterholt, ‘Over het onderzoek naar leven en werk van Louis Couperus’. In: Neerlandistiek.nl, 07.10e, geraadpleegd 17 februari 2013 op http://www. neerlandistiek.nl/07.10e/. OVERDIEP 1932 G.S. Overdiep, ‘Inversie in Couperus’ Iskander’, in: Onze Taaltuin, 1, 1932, 3-8. OVERSTEEGEN 1962-1963 J.J. Oversteegen, ‘Driekwart raak en helemaal mis. Twee boeken over Couperus’, in: Merlyn, 1, 1962-1963, 60-76. PETERSON 2003 K. Peterson, Generaties rond Couperus. Genootschappen 1928-2003. Den Haag, 2003. POLAK 1961 J.B.W. Polak (ed.), Couperus en de Oudheid. Een opstel van Prof.Dr. W.E.J. Kuiper en enkele brieven van Couperus. Amsterdam, 1961. POPMA 1968 K.J. Popma, Beschouwingen over het werk van Louis Couperus (1863-1923). Amsterdam, 1968. REIJNDERS 1960 K. Reijnders, ‘Couperus verkennen. Barbarismen en impressionisme’, in: De Nieuwe Taalgids, 53, 1960, 10-20. REIJNDERS 1968 K. Reijnders, Couperus bij Van Deyssel. Een chronische konfrontatie in beschouwingen, brieven en notities, uitgegeven en toegelicht door –. Proefschrift Nijmegen. Amsterdam, 1968. RIJDT 2001-2002 R.J.A. Rijdt, ‘De ontwerpen voor boekbanden van Louis Couperus’ werk in het Rijksprentenkabinet, Amsterdam. Een addendum bij H.T.M. van Vliet, “Versierde verhalen. De oorspronkelijke boekbanden van Louis Couperus’ werk (1884-1925)”’, in: De Boekenwereld 18, 2, 20012002, 84-99. SCHEER 1961 L. Scheer, ‘Louis Couperus en de psychoanalyse’, in: Spiegel der Letteren, 5, 1961, 182-210. SCHEFFERS 1996 W. Scheffers, ‘Fred Batten 1910-1980. “Du Perron ging bij jou voor, allicht”’, in: S.A.J. van Faassen e.a. (red.), in: Jaarboek Letterkundig Museum 5. Den Haag, 1996, 67-89. SCHEFFERS 1997 W. Scheffers, ‘Fred Batten en de “Couperus-rel” in 1952’, in: Nieuwsbulletin Louis Couperus Genootschap, 5, 9, 1997, 17-24. SLUITER 2002 I. Sluiter, Hoogmoed en ironie: Couperus’ Xerxes. Den Haag, 2002. STAPERT-EGGEN 1992 M. Stapert-Eggen, Repertorium Louis Couperus. Amsterdam, 1992.
96559_SDL_2013-3_02_VanKalmthout.indd 259
12/09/13 14:28
260
TON VAN KALMTHOUT
STAVERMAN 1917 W.H. Staverman, ‘De romans van twee hystericae’, in: De Nieuwe Taalgids, 11, 1917, 113-125. STUIVELING 1963 G. Stuiveling, ‘Op zoek naar Couperus’, in: De Gids, 126, dl. I, 1963, 357370. VAN TOLL 1943 J. van Toll, ‘Louis Couperus en zijn voorgeslacht’, in: Sibbe, 3, 1943, 237-248. VAN TRICHT 1963a H.W. van Tricht, ‘Vanwege Couperus (1863-1963)’, in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, 1962-1963. Leiden, 1963, 18-41. VAN TRICHT 1963b H.W. van Tricht, ‘Couperus (1863 - 10 juni - 1963) in de kritiek’, in: Het Nieuwe Boek, 1, 1963, 245-250. VAN TRICHT 1980 H.W. van Tricht, Louis Couperus. Een verkenning. Utrecht, 1980. VALKHOFF 1936 P. Valkhoff, ‘Couperus en Lombard’, in: De Gids, 100, dl. I, 1936, 357-372. VELTKAMP 1998 E.P. Veltkamp, ‘Louis Couperus, zijn lezingen en Herman Roelvink. Aanvullingen op enkele artikelen uit het Nieuwsbulletin nr. 9, 10 en 11’, in: Nieuwsbulletin Louis Couperus Genootschap, 6, 12, 1998, 14-16. VESTDIJK 1934 S.V. [= S. Vestdijk], ‘Regeneratie door deportatie’, in: Forum, 3, 1934, reprint, Utrecht, 1980, 40-41. VAN VLIET 1985 H.T.M. van Vliet, ‘Autorisatie en tekstbederf’, in: De Nieuwe Taalgids, 78, 1985, 251-266. VAN VLIET 1996a H.T.M. van Vliet, ‘Algemene verantwoording. Tweede, herziene versie’. In: Louis Couperus, Volledige werken, dl. 50: Ongepubliceerd werk, ed. H.T.M. van Vliet e.a. Amsterdam-Antwerpen, 1996, 395-494. VAN VLIET 1996b H.T.M. van Vliet, Eenheid in verscheidenheid. Over de werkwijze van Louis Couperus. Amsterdam enz., 1996. VAN VLIET 1998 H.T.M. van Vliet (ed.), Met Louis Couperus op tournee. Voordrachten uit eigen werk 1915-1923 in recensies, brieven en andere documenten. Den Haag, 1998. VAN VLIET 2000 H.T.M. van Vliet, Versierde verhalen. De oorspronkelijke boekbanden van Louis Couperus’ werk (1884-1925). Amsterdam enz., 2000. VAN VLIET 2008 H.T.M. van Vliet, ‘Een archeoloog in de literatuur. De betekenis van Frédéric Bastet voor het Couperus-onderzoek’, in: Arabesken, 16, 32, 2008, 7-16. VOGEL 1973 A. Vogel, De man met de orchidee. Het levensverhaal van Louis Couperus, ’s-Gravenhage-Rotterdam, 1973.
96559_SDL_2013-3_02_VanKalmthout.indd 260
12/09/13 14:28