Programma themabijeenkomst 'soortenstandaards' 13 november 2012
9.30 uur
Inloop
10.00 uur
Opening
Dirk van Pijkeren, NGB-werkgroep 'standaards en protocollen'
Laneco
10.10 uur
Introductie op soortenstandaards: waar zijn standaards voor?
Toon Zwetsloot
Dienst Landelijk Gebied
10.40 uur
Soortenstandaards Vissen 1. Bittervoorn 2. Kleine modderkruiper
Rémon ter Harmsel Michiel van Kerkvoorde Theo de Jong
Witteveen+Bos Buro Bakker
Rémon ter Harmsel Tjeerd Kooij Ewoud van der Ploeg
Witteveen+Bos Ekoza Koeman en Bijkerk
Soortenstandaards Reptielen 7. Levendbarende hagedis 8. Zandhagedis
Tjeerd Kooij Theo de Jong
Ekoza Bureau Viridis
Soortenstandaards Vogels 9. Buizerd 10. Gierzwaluw 11. Huismus
Dirk van Pijkeren Gerard Smit Dirk van Pijkeren
Laneco Bureau Waardenburg Laneco
Soortenstandaards Vleermuizen 12. Gewone grootoorvleermuis 13. Ruige dwergvleermuis 14. Gewone dwergvleermuis
Martijn Stevens Ewoud van der Ploeg Eric de Vries
Arcadis Koeman en Bijkerk Altenburg & Wymenga
17.00 uur
Conclusies van de dag
Dirk van Pijkeren
Laneco
17.10 uur
Sluiting, drankje, napraten en netwerken
3. Grote modderkruiper 11.40 uur 12.00 uur
13.00 uur 14.00 uur
14.40 uur
15.40 uur 16.00 uur
Datum: Locatie:
Bureau Viridis
PAUZE Soortenstandaards Amfibieën 4. Rugstreeppad 5. Kamsalamander 6. Heikikker LUNCH
PAUZE
13 november 2012, van 10.00 uur tot 16.50 uur. De zaal is vanaf 9.30 uur geopend. La Place Vergadercentra, Hoog Catherijne / Rijnkade 5, 3511 LC Utrecht, 030-2307295 (routebeschrijving bijgevoegd)
1
Deelnemers themabijeenkomst 'soortenstandaards', 13 november 2012
1. 2.
Jorna Henk
Arisz Baptist
3.
Roelof
4. 5. 6.
Bertien Jeroen Eric
7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22.
Rob Lidia Janneke Rémon Wouter Nicky Sander Theo Josine Michiel Marcel Tjeerd Erik martijn Susan Ferry
23. 24. 25. 26. 27. 28. 29. 30.
Bas Brigitte Janneke Gerard Reinier Guido Dirk Ewoud
31. 32. 33. 34.
Gerard Ruud Martijn Arie
Smit Snijders Stevens Swaan
35. Maikell
Verkade
de
Beer Besteman Bevers Claassen
van van ter van
de de van
van der van
van van der
Dijk Gerrits Goethem Harmsel Heusden Hulsbosch Hunink Jong Jongh Kerkvoorde Koen Kooij Korsten Korthorst Krook Lans Leeuwen Leijtens Lindenholz Lubbers Meijer Nijland Pijkeren Ploeg
36. Eric
de
Vries
37. Mike 38. Ilco 39. Toon
van
Wallink Woersem Zwetsloot
DLG Noord Ecologisch Adviesbureau Henk Baptist Van der Goes en Groot b&d Natuuradvies DLG Noord Staro Natuur en Buitengebied BRO De Groene Ruimte Koeman en Bijkerk bv Witteveen en Bos DLG Centraal Taken Ecologica Bureau Viridis Dienst Regelingen Buro Bakker Econsultancy Ekoza Bureau Waardenburg Oranjewoud DLG Zuid VanderHelm Milieubeheer B.V. NGB DLG Zuid EcoGroen Advies Eelerwoude Bügelhajema AD.ECO Laneco Koeman en Bijkerk Bureau waardenburg ECO-works Arcadis AFO Advisering & Onderzoek VanderHelm Milieubeheer B.V. Altenburg & Wymenga EcoGroen Advies Royal HaskoningDHV DLG Centraal
Groningen Kruisland
[email protected] [email protected]
Alkmaar
[email protected]
Haarlem Groningen Gemert
[email protected] [email protected] [email protected]
Boxtel Wageningen Haren Deventer Utrecht Roermond Marheeze Culemborg Den Haag Assen Boxmeer Arnhem Culemborg Almere Tilburg Berkel en Rodenrijs Odijk Tilburg Zwolle Goor Assen Geeuwenbrug Ede Haren
[email protected] [email protected] [email protected] [email protected] [email protected] [email protected] [email protected] [email protected] [email protected] [email protected] [email protected] [email protected] [email protected] [email protected] [email protected] [email protected]
Culemborg Horn Maastricht EgmondBinnen Berkel en Rodenrijs Veenwouden Zwolle Amersfoort Utrecht
[email protected] [email protected] [email protected] [email protected] [email protected] [email protected] [email protected] e.van.der.ploeg@koemanenbijkerk. nl
[email protected] [email protected] [email protected] [email protected] [email protected] [email protected] [email protected] [email protected] [email protected]
Toelichting In december 2011 zijn de soortenstandaards geïntroduceerd. De Dienst Landelijk Gebied (DLG) heeft in opdracht van het ministerie van EL&I en met behulp van expert meetings de soortenstandaards opgesteld. Na één jaar gebruik is het tijd voor een evaluatie: hoe bruikbaar zijn de standaards, waarvoor worden ze gebruikt, wat zijn verbeterpunten. Op deze themabijeenkomst wordt de daarvoor benodigde ecologische en juridische kennis binnen het Netwerk Groene Bureaus gemobiliseerd. Het Netwerk organiseert de bijeenkomst samen met de Dienst Landelijk Gebied. Goede soortenstandaards gedeeld belang De soortenstandaards zijn belangrijk voor het werk van de adviesbureaus. In de praktijk worden de standaards door de Dienst Regelingen (DR) gebruikt als beoordelingskader voor ontheffingaanvragen, door adviesbureaus bij het opstellen ervan en door opdrachtgevers als referentiekader voor opdrachten. De kwaliteit van de standaards is een gedeeld belang van DLG, DR en adviesbureaus. Doel van de dag Er zijn veertien standaards in gebruik. De NGB-werkgroep 'standaards en protocollen' heeft een eerste evaluatie van deze standaards uitgevoerd. Daarbij is intensief gebruik gemaakt van de inventarisatie van ervaringen met de standaards die binnen het Netwerk Groene Bureaus is uitgevoerd. De eerste uitkomsten van de evaluatie zijn als achtergrondinformatie bijgevoegd. De eerste evaluatie laat zien dat veel onderwerpen om discussie vragen om tot verantwoorde conclusies te komen. Zo is bijvoorbeeld de effectiviteit van sommige toegepaste mitigerende maatregelen alleen vast te stellen op basis van expert opinion. Als alle leden van het Netwerk de standaards toepassen (of daarvan goed beargumenteerd afwijken) is een eensluidende en eenduidige, breedgedragen expert opinion nodig zolang de maatregelen niet voldoende door middel van monitoring zijn geëvalueerd. Het verzamelen van individueel commentaar op bestaande standaards voldoet dan niet: zoveel reacties, zoveel meningen. Discussie is nodig om tot een afgewogen oordeel te komen over onderdelen van standaards die essentieel zijn voor advisering. Op de themabijeenkomst worden niet de teksten van de standaards herschreven; wel zal duidelijk worden waar verbeterpunten liggen en in welke richting die verbeteringen moeten gaan. Het is voor de discussie van belang dat deelnemers zich van tevoren hebben ingelezen in de materie. De discussies over de standaards leiden ook tot het delen en verder ontwikkelen van kennis. Daarmee kan de advisering verder verbeterd worden. En daaraan is behoefte omdat advisering aan steeds hogere eisen moet voldoen. Uitspraken van de Raad van State laten bijvoorbeeld zien dat het zorgvuldig aantonen van de effectiviteit van mitigerende maatregelen van steeds groter belang wordt als ingezet wordt op het voorkomen van de procedure van ontheffingverlening (verkrijgen van een 'positieve afwijzing'). Opzet van de dag Na een introductie van Toon Zwetsloot (Dienst Landelijk Gebied) over de doelen en totstandkoming van de soortenstandaards en discussie over de toepassing van soortenstandaards, worden de individuele soortenstandaards besproken. Per soort komen de belangrijkste ecologische en juridische discussiepunten over de soortenstandaard aan de orde voor: 1. ecologische kennis, onder meer over 'vaste rust- en verblijfplaatsen' 2. ecologisch onderzoek, onder meer over 'bepalen van effecten op de gunstige staat van instandhouding' en 3. beschermingsmaatregelen, onder meer over 'mitigerende en compenserende maatregelen'. Alle standaards zijn, zoals bekend, te vinden op www.hetlnvloket.nl/onderwerpen/vergunning-enontheffing/dossiers/dossier/flora-en-faunawet-ruimtelijke-ingrepen/soortenstandaards Definitie soortenstandaards "Voor de bedreigde plant- en diersoorten waarvoor vaak een ontheffing wordt aangevraagd, zijn soortenstandaards opgesteld. Deze soortenstandaards bevatten een aantal kenmerkende ecologische aspecten van de betrokken soort, evenals een set basis- of standaardmaatregelen, die een initiatiefnemer die een ruimtelijke ingreep overweegt waarbij een beschermde soort is betrokken, kan of moet nemen. Bij deze maatregelen staat grotendeels vast dat ze effectief zijn, maar waar dit nog niet onomwonden is vastgesteld, wordt dit vermeld. Afwijkingen van die basisset maatregelen zijn alleen mogelijk als de lokale situatie of populatie dat vereist. Dan zijn er dus maatwerk maatregelen noodzakelijk. De ecologische informatie per soort en bijbehorende set basismaatregelen is samengevoegd in een document die we soortenstandaard noemen."
2
Routebeschrijving La Place Vergadercentrum Utrecht Vanaf A2: Afslag 8 richting centrum Bovenaan de afslag, bij de verkeerslichten richting centrum Bij de rotonde rechtdoor richting centrum U passeert de Jaarbeurs e U gaat onder het spoor door en de 1 weg rechts richting centrum Rechts aanhouden U volgt de Daalsesingel Als u onder de brug door rijd dan ziet u aan uw linker hand de ingang van V&D e 2 Kruising, 2 x links (weg retour) U kunt parkeren in de P-garage Rijnkade naast de personeelsingang van V&D Vanaf A27 naar A28: Neem de afslag Utrecht Centrum Aan het einde bij de verkeerslichten links e Neem de 1 afslag richting stadion Einde van de weg rechts bij de verkeerslichten Bij de T-splitsing links richting centrum-west Volg bord doorgaand verkeer Bij de verkeerslichten rechts, richting cantrum-west / Maarssen, u rijdt nu op de Catharijnesingel e Voorbij de 1 verkeerslichten rechter baan aanhouden Aan de rechterkant bevindt zijn de P-Rijnkade waar u kunt parkeren Naast de parkeergarage is de personeelsingang van V&D Vanaf A12: Volg de richting Jaarbeurs Zuid Neem afslag 17 Kanaaleiland Aan het eind bij de verkeerslichten richting Kanaaleiland e Bij de 1 rotonde rechts richting Lunetten / Hoograven e Net voor de 2 brug links de Jutfaseweg op e Bij de 2 verkeerslichten links Onder de spoorwegovergang rechts richting centrum e Bij de 1 verkeerslichten links naar Catharijnesingel e Voorbij de 1 verkeerslichten rechter baan aanhouden Aan de rechterkant bevindt zijn de P-Rijnkade waar u kunt parkeren Naast de parkeergarage is de personeelsingang van V&D
Openbaar vervoer: Indien u uitstapt op het Centraal Station van Utrecht, vindt u ons door vanuit de stationshal de hoofdroute te nemen naar het centrum. Aan uw rechterhand passeert u Charlie-chiu en de ABN AMRO pinautomaten. Hier blijft u rechtdoor lopen en passert de Douglas, Steps en ziet dan aan u rechterhand de La Place Panini en de ingang van V&D. Indien de V&D nog niet open is: Indien de V&D nog niet open is loopt u langs de hoofdingang van de V&D en gaat u met de roltrap naar beneden. Beneden bij de roltrap gaat u rechts en loopt u terug langs de roltrap, u passeert hierbij de begane grond ingang van de V&D (kinderafdeling). U blijft rechtdoor lopen van het trappetje af en door de deuren naar buiten. Hier gaat u linksaf, na circa 50 meter bevindt zich aan de linkerkant de personeels ingang van V&D u gaat hier naar binnen en kunt u melden bij de receptie. Komt u via de winkelingang ( open vanaf 09:30/maandag 10:30) van de V&D op Hoog Catharijne, neem dan de lift e achterin de winkel naar de 5 etage, ter hoogte van de Chocolaterie. Daar kunt u zich melden bij de receptie, die u verder zal helpen.
La Place Vergadercentra Rijnkade 5, 3511 LC Utrecht Tel: 088 1303 600
[email protected] www.laplace.nl
Achtergrondinformatie Themabijeenkomst evaluatie soortenstandaards, 13 november 2012 De NGB-werkgroep 'standaards en protocollen' heeft een eerste evaluatie van de standaards uitgevoerd. Daarbij is intensief gebruik gemaakt van de inventarisatie van ervaringen met de standaards die binnen het Netwerk Groene Bureaus is uitgevoerd. De resultaten van de eerste evaluatie zijn gebundeld door Rémon ter Harmsel (Witteveen en Bos) en hieronder opgenomen. Ter informatie is zijn de algemene conclusies van de eerste bijeenkomst van de werkgroep bijgevoegd. De onderstaande commentaren zijn niet of beperkt getoetst. Daardoor kunnen commentaren onderling tegenstrijdig zijn of na discussie aanpassing behoeven en/of tot andere conclusies kunnen leiden. De themabijeenkomst heeft tot doel de belangrijkste commentaren en conclusies te toetsen en via discussie een stap verder te brengen. Ook kan aanvulling van de standaards nodig zijn. Resultaten eerste evaluatie soortenstandaards Op 7 juni 2012 heeft een eerste overleg plaatsgevonden van de werkgroep ‘ standaards en protocollen’ binnen het Netwerk Groene Bureaus. Alle 14 momenteel beschikbare soortenstandaards op de website van het DR-loket (bittervoorn, kleine modderkruiper, grote modderkruiper, rugstreeppad, kamsalamander, heikikker, buizerd, gierzwaluw, huismus, levendbarende hagedis, zandhagedis, gewone grootoorvleermuis, ruige dwergvleermuis en gewone dwergvleermuis) zijn voorafgaand aan deze bijeenkomst grondig doorgenomen. Hierna zijn op elke soortenstandaard inhoudelijke opmerkingen geplaatst met betrekking tot onder andere praktische uitvoerbaarheid, mitigerende maatregelen, onderzoeksinspanning en tegenstrijdigheden. Doel van deze notitie is het samenvoegen van de input van de verschillende leden van de werkgroep tot één advies, hetgeen gebruikt kan worden tijdens een mogelijk overleg moment met Dienst Landelijk Gebied en Dienst Regelingen. Vanwege de diepgang van de opmerkingen, is een indeling gekozen in ‘algemene opmerkingen’ en opmerkingen per soortenstandaard. Algemeen • De soortenstandaards ogen grondig. Inhoudelijk valt er op hoofdlijnen weinig op aan te merken. Als één van de belangrijkste punten komt echter naar voren dat het lezerspubliek en doel van de documenten niet altijd duidelijk en eenduidig zijn. Dit wordt veroorzaakt door de afwisseling van veel herhalingen en een groot detailniveau aan de ene kant en aan de andere kant de regelmatige constatering dat maatwerk en inzet van deskundigen nodig is. • Is het een richtlijn voor een ontheffingsaanvraag of heeft het een vergelijkbare status als een gedragscode? Als je volgens de standaard werkt, heb je geen ontheffing nodig? • De mate waarin het maatschappelijk draagvlak voor te nemen maatregelen is meegenomen, is onduidelijk. • De maatregelen komen niet altijd overeen met de maatregelen in goedgekeurde gedragscodes qua periode, geldigheid van gegevens (3 om 5 jaar) en ten aanzien van monitoringsverplichting. • Een ander risico wat uit deze soortenstandaards volgt is dat niet ter zake kundigen ermee aan de haal gaan en dan zonder voldoende kennis, via copy/paste acties, zelf adviezen opstellen (bijvoorbeeld planologen/miliekundigen). • Tevens valt op dat de maatregelen in de tekst wel als bindend worden voorgeschreven (en dat afwijken alleen mogelijk is indien de lokale situatie dit vereist), maar dat aan de soortenstandaards geen rechten ontleend kunnen worden. De indruk blijft echter dat de soortenstandaards gebruikt kunnen (en/of gaan) worden als toetingskader, waardoor er weinig tot geen ruimte meer overblijft tot eigen initiatief. De insteek van de soortenstandaards is immers deels dat medewerkers van Dienst Regelingen zonder aanvullend ecologisch advies van Dienst Landelijk Gebied ontheffingsaanvragen kunnen behandelen. • Naast raadplegen van de NDFF kan ook het raadplegen van (provinciale) atlassen en websites veel bijdragen. Overigens moet ook duidelijk zijn dat geen waarneming niet betekent dat een soort niet aanwezig is. Nul-waarnemingen zitten niet in de NDFF verwerkt. • Bij een beoordeling van mogelijke cumulatieve effecten: wie is verantwoordelijk voor een overzicht van andere activiteiten? 1
• • •
• •
•
•
•
•
•
De definitie van ‘groot project’ is onduidelijk. Groot in vergelijking met wat? Het is wellicht beter om per definitie een protocol op te nemen indien maatregelen uitgevoerd moeten worden. Indirecte effecten (bijvoorbeeld trillingen door heien) worden niet beschreven. Onjuist in de standaards is wel het gedeelte over de wetgeving. Voor soorten die voorkomen in de Habitatrichtlijn gelden in het geval van een ontheffing en gedragscode alleen de belangen die voorkomen in de Habitatrichtlijn! (En dus niet de aanvullende belangen die staat in de FFwet; zoals ruimtelijke ontwikkeling, bestaand beheer en onderhoud en bestaand gebruik.) Dit alles op basis van een uitspraak van de Raad van State in 2009. Voor meer informatie kunnen intern (o.a.) terecht bij Mw. mr. S.M. Hitzert van Dienst Regelingen (zij kwam met deze opmerking aan de hand van de beoordeling van een door mij opgestelde gedragscode FFwet). Het permanent herhalen van zinnen en alinea's wekt wel de indruk van de wens om het document juridisch dicht te timmeren. In de literatuurlijst bij de behorende soorten staat niet wie de betrokken experts zijn. Actieve leden van bijvoorbeeld SOVON, RAVON, die jaarlijks met deze dieren werken en die veel onderzoek naar deze soorten hebben gedaan moeten betrokken worden bij het opstellen van deze maatregelen. Dit moet ook terug te vinden zijn in de soortenstandaards. Op die manier krijg je zowel van ecologen, leden van het netwerkgroenebureaus en actieve leden van soortenorganisaties meer draagvlak. Verder moeten de methodes van nader onderzoek naar soortgroepen afgestemd worden op bestaande methodes van de soortenorganisaties. Dit ontbreekt naar mijn mening. Het onderzoek naar de Huismus sluit niet aan bij de MUS van SOVON en het onderzoek naar de levenbarende hagedis sluit niet aan op het onderzoek dat RAVON aangeeft. Dit leidt alleen maar tot meer onzekerheden / frustraties. Over het algemeen is er een te grote onzekerheid bij de schrijvers, lees: angst, om effecten uit te (durven) sluiten. Daardoor hebben de schrijvers maten, afstanden en maatregelen opgenomen die nauwelijks overeenkomen met de werkelijkheid. Dit leidt tot een ongelooflijke onwerkzaamheid (peiler 2 van de Flora- en faunawet). De standaard is niet meer werkbaar, getuigt niet meer van redelijkheid! Het is een dik en uitgebreid document geworden wat volgens mij het gebruik ervan niet echt aantrekkelijker maakt. De algemene soortbeschrijving levert hier een behoorlijke bijdrage aan, welke wellicht een beetje overbodig is voor de gebruikers (welke de soort zouden moeten kennen om dit soort plannen op te mogen/kunnen stellen). Dit is echter wel makkelijk te omzeilen door deel 1 gewoon over te slaan. De tijd en energie die in dit stuk gestoken is had wellicht beter besteed kunnen worden om de rest van de standaard beter uit te werken. Storend is dat er veel herhaling en dubbele stukken in de tekst zitten die de benodigde tijd voor het lezen van het document onodig lang maken en de leesbaarheid niet bevorderen. Blz. 4: Kortom: de soortenstandaard geeft de basis maatregelen en kenmerken per soort duidelijk weer, maar er kunnen geen rechten aan ontleend worden in concrete situaties. Het is jammer dat er een soortenstandaard opgesteld wordt welke een leidraad moet gaan vormen om mitigatie en ontheffingsaanvragen soepeler te laten verlopen en er dan vervolgens dit soort opmerkingen in geplaatst worden die het stuk terug brengen tot een tekst zonder officiele status. Dit zorgt ervoor dat ondanks het volgen van de voorgestelde maatregelen en ontheffingsaanvraag volgens het stuk soms niet nodig is, het voor initiatiefnemers nog steeds spannend wordt als er gehandhaafd gaat worden. Het is jammer dat er nergens aangegeven wordt op welke wijze Dienst Regelingen met de richtlijnen uit de soortenstandaards om zal gaan bij beoordeling van onderzoeken en mitigatieplannen. Dit zorgt voor veel verwarring en onduidelijkheid bij adviesbureaus.
Kleine modderkruiper: • Het dempen van sloten (32) mag bij nog wel hele lage temperaturen gedaan worden. Dit komt niet overeen met de minimumtemperatuur van 10 graden uit de GC voor de Waterschappen. • Wat houdt fasering in bij een tijdelijke drooglegging? • Hoe kan je met nieuwe watergangen barrières mitigeren? • Wat is het nut van plaatsen van vraagtekens bij een bepaalde methode als je hier geen consequenties aan verbind? • Woordkeus: i.p.v. hoeveel exemplaren liever welk deel van de populatie.
2
• •
• • •
Een deskundige moet de exacte periode van voortplanting aangeven. M.i. niet mogelijk en overbodige toevoeging. Werk net zoals bij veel andere soorten met een generieke periode (dat doet DLG in de voorwaarden bij een ontheffing toch ook). § 4.1 Volgens mij wordt hier een onterechte relatie gelegd tussen slootonderhoud en leefgebied voor Kleine Modderkruipers. Alhoewel de tekst betrekking heeft op achterstallig onderhoud (en dus in principe geen directe relatie met de keur), zouden de teksten ook van toepassing zijn op regulier onderhouden sloten. Als geschoonde sloten daadwerkelijk geen leefgebied voor Kleine modderkruiper hebben, zou de soort veel minder algemeen zijn. De soort komt vaak algemeen voor in regulier beheerde watergangen en polders. De ongeschiktheid hiervan behoeft enige nuance. § 4.2 Ook deze tekst (net als § 4.1) heeft volgens meer ebtrekking op regulier baggeren. Bij eens per 5 á 10 jaar baggeren is er geen sprake van achterstallig onderhoud. § 4.2 5. Met baggerpomp kan ook in juli en augustus gewerkt worden. Onduidelijke wending… § 4.3. (en figuur § 4.3.7) Het strikte onderscheid tussen werken in het natte (met beschreven negatieve effecten) en werken in het droge (blijkbaar nagenoeg zonder effecten) is volgens mij niet zo zwart-wit. Ik vind het hier gehanteerde detailniveau wel erg groot. Door deze werkwijze als standaard voor te schrijven, wordt veel flexibiliteit en creativiteit weggenomen.
Grote modderkruiper • Beschrijving habitat: wellicht hier meer nadruk leggen op suboptimaal habitat, met name in agrarisch gebied. Nu lijkt het of de prachtige verlandde wateren ongeveer het enige leefgebied zijn. Ik denk dat deze soort vaak wordt weggeschreven als niet aanwezig of in slechts lage dichtheden omdat men het habitat niet als optimaal beschouwt. Dit terwijl er toch ook in agrarische gebieden (‘lelijke sloten’) hoge dichtheden kunnen zijn. Gekoppeld aan beperkt onderzoek (zie hieronder) wordt deze soort mogelijk te vaak gemist of wordt er te luchtig over gedacht. • Het is niet duidelijk hoeveel onderzoeksrondes er gedaan moeten worden, maar zoals ik het nu interpreteer slechts 1. Lijkt me vrij weinig, met name voor schepnetinventarisatie gezien de hoge kans om de soort te missen, gekoppeld aan de mogelijk gebrekkige ervaring van degene die de inventarisatie uitvoert. • Tevens: wat zijn de bronnen m.b.t. de suggestie dat het verplaatsen niet werkt omdat sloten al bewoond zijn? Ik kan me dat theoretisch voorstellen maar vraag me af of dat in de praktijk uberhaupt bekeken is/wordt. Gezien de aanwezigheid vaak in lage dichtheden, ben ik benieuwd in hoeverre die dichtheid bepaald wordt door de geschiktheid van de watergang, of dat met name (te) intensief beheer de populatie op een laag punt houdt. Bittervoorn • Wat houdt fasering in bij een tijdelijke drooglegging? • Er wordt geëist dat gevangen vissen in een andere watergang worden uitgezet, maar deze moet wel in verbinding staan met de te baggeren watergang (blz 18). De ervaring leert dat bij schonen van sloten altijd wel plukjes waterplanten blijven staan, waardoor tijdelijk schuilplaatsen aanwezig zijn. ‘s Nachts kunnen de vissen een nieuwe plek zoeken. • Effectiviteit van compensatie/verplaatsingen moet worden gemonitoord: hoe lang, hoe vaak? • Is er een bron van het optreden van infecties en sterfte na terugzetten? • Er wordt gesteld dat baggeren met een zuiger/ pomp ecologisch de beste methode is ten opzichte van baggeren met een hydraulische grijpkraan of schuifboot (23). De toelichting op deze keuze ontbreekt. In de winter bevinden de Bittervoorn zich juist in de diepste delen dus baggeren met een zuiger is dan niet aan te raden. Door de frequentie van een ingreep van 1 keer per 5 tot 10 jaar te verhogen naar 2 tot 4 keer per jaar wordt de mate van verstoring veel groter. Is dit meegewogen met de beoordeling van de ecologisch beste methode? Bij baggeren met een grijpkraan kunnen veel vissen ontsnappen maar met een zuiger lijkt me het effect vergelijkbaar met een pomp/gemaal. • Kunnen er korte richtlijnen worden gegeven over de uitzetplaatsen voor zoetwatermosselen (bijvoorbeeld geen diepe sliblaag of harde kleibodem)? • Er wordt gesuggereerd natuurvriendelijke oevers droog aan te leggen (blz 30-31 en figuur 6). Als zo gewerkt wordt is er geen verstoring van het watermilieu. Als je het dammetje weghaalt is er evengoed verstoring van de oorspronkelijke oeverzone? Kranen kunnen in één beweging de oever afschuiven en dat zullen ze ook moeten doen als het dammetje wordt weggehaald. Mogelijk kan tot minder vertroebeling leiden. Volgens de soortenstandaard mogen de
3
werkzaamheden volgesn de voorgestelde methode met het droog aanleggen het hele jaar door uitgevoerd worden omdat er geen verstoring optreedt. Is dit wel terecht? Heikikker • Er moet gewerkt worden in de periode 15 juli tot 15 februari, want dat is buiten het voortplantingsseizoen (14), maar er zijn soms nog larves aanwezig tot september (6). Die overleven het dan niet. • Voor het zoeken en verplaatsen van eiklompen is een ontheffing van artikel 12 nodig (15)! Waarom gelden hiervoor niet de zelfde regels als het zoeken en verplaatsen van de dieren zelf? • Het is nagenoeg onmogelijk met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid aan te geven dat alle verblijfplaatsen binnen de watergang een alternatief hebben (19). Geldt deze redenering ook andersom? Als er wel alternatieven zijn hoef je niets te doen? • Lukt het niet om met deze maatregelen (maatregelen ter voorkomen van doden en verwonden) doden en verwonden zo veel mogelijk te voorkomen (22). Zorgen die maatregelen er juist niet voor dat het zo veel mogelijk is voorkomen? • Graag wat meer aandacht voor het voorkomen in agrarisch gebied, ook buiten het rivierengebied. Plaatselijk komt de soort ook voor in regulier (en niet alleen extensief) agrarisch gebied. • Het veroorzaken van barrièrewerking, bv tussen water- en landhabitat mist hier nog. Dit is bijvoorbeeld aan de orde bij de aanleg van een weg of het beschoeien van een watergang. • In tegenstelling tot bv Poelkikker, is de roeptijd van Heikikker erg kort. Met twee bezoeken kun je met name kleine populaties eenvoudig missen, vooral als er geen duidelijk gunstige weersomstandigheden zijn in de 'juiste' periode. De tekst over de inventarisatie is deels afdwingend: 'doe dan', en deels vrijblijvend. Is hier sprake van een inventarisatieprotocol? • Het document is niet eenduidig voor betreft de ontheffingsplechtigheid van het verplaatsen van eiklompen (zie bv § 2.2, uitleg art. 13). • Er zijn veel meer type werkzaamheden aan oevers denkbaar dan het aanbrengen van natuurvriendelijke oevers (bv herprofilering, vervangen of aanbrengen beschoeiing). Op zo'n punt merk je m.i. dat het detailniveau zich tegen het document kan keren: je kunt niet alles uitschrijven. • Voor de start van de overwintering wordt zowel 1 oktober als 1 november gehanteerd. • Het doorzoeken van bagger of maaisel op eiklompen en larven is praktisch nauwelijks uitvoerbaar, als deze maategel voorkomt uit achterstallig onderhoud en dus veel materiaal oplevert. • Het constateren van een 'aanzienlijke kans op significante aantasting van de locale verspreiding' gaat hier, en ook op andere plekken, wel wat kort door de bocht. Waarom zou je je hier in dit document over willen uitlaten? Dit geldt ook voor de geconstateerde noodzaak tot het maken van nieuw voorplantingswater in § 4.4.5 • Maatregelen om de functionaliteit te waarborgen (28) in de vorm van een nieuwe sloot moet denk ik voldoen aan dezelfde eisen als een nieuwe sloot in het kader van de zorgplicht (29) • Alle waterplanten overzetten naar een nieuwe sloot lijkt me niet handig (29), dan wordt gelijk de oude sloot ongeschikt. • 5.3 ipv 5.4 geldt denk ik indien de ingreep plaats vind in die periode OF langer dan een dag duurt (31). • Waarom gaan heikikkers dood aan een sloot die maximaal een dag droog ligt (31)? Deze zullen op het land kruipen. Wel kunnen eiklompen uitdrogen of opgegeten worden. Kamsalamander • Voor het zoeken en verplaatsen van eieren is een ontheffing van artikel 12 nodig! Waarom gelden hiervoor niet de zelfde regels als het zoeken en verplaatsen van de dieren zelf? Geeft zelfs minder problemen in verband met homing. • Onduidelijk hoeveel rondes: 2 in februari/maart, hoeveel in april/mei en later? • 4.3 Voor het bespoedigen van het functioneren van een nieuw water kan (een deel) van de aanwezige vegetatie uit de te dempen sloot worden overgeplant. Dienen de haakjes rond een deel niet verwijderd te worden. • Als alles overgezet wordt bespoedigd dit het functioneren van het nieuwe water wel maar veroorzaakt ook direct dat het te dempen water ongeschikt wordt.
4
•
Waarom gaan kamsalamanders dood aan tijdelijk droogleggen van water (33)? De salamanders zullen op het land kruipen. Wel kunnen eieren uitdrogen of opgegeten worden.
Rugstreeppad • Voor een amfibieën scherm (blz 16) kan in plaats van glad landbouwplastic beter dik plastic of worteldoek worden gebruikt. Landbouwplastic gaat snel kapot en geeft doordat het zo flexibel is veel schuilmogelijkheden voor de dieren. • Op blz 19, derde bullet is aangegeden dat larven kunnen wegspoelen doordat de sloot geschoond wordt. Rugstreeppadden paaien echter niet niet in stromend water. Door het schonen kunnen de omstandigheden voor de jonge larven eerder verbeteren dan verslechteren. • Op blz 21 wordt gesproken van de goede keuze van apparatuur voor het schonen of baggeren (ook bij Bittervoorn bijv blz 20). Graag voorbeelden geven (welke appartuur wel en welke niet). • Het is mij niet duidelijk of voortplantingswateren ook met een schepnet onderzocht MOETEN worden om AFWEZIGHEID aan te tonen. Wij maken mee dat de rugstreeppadden lokaal niet gehoord worden (wel op dezelfde avond vlakbij ca. 50 m) en er toch larven en jonge rugstreeppadjes worden gevonden. • Dus wat zegt het protocol nu als methode om afwezigheid aan te tonen van voortplantings water: 3 keer luisteren of 2 keer luisteren en 1 keer scheppen? Na navraag is het blijkbaar 2x luisteren, 1x scheppen/larven. Dient er nog spreiding in de bezoeken te zijn? • Moet je daarnaast ook nog 5 veldbezoeken doen van het landbiotoop? Als er wordt voortgeplant is er toch ook landbiotoop? • Bij 'Inventariseren van winter- en zomerverblijven' staat een maat genoemd van circa 2 uur per vierkante kilometer per avondronde. Om rugstreeppad aan te tonen in gebieden met een hoge populatiedichtheid en een goede toegankelijkheid zal wel lukken. Lukt dat ook in akkergebieden waar de soort in lage dichtheden voorkomt en profiteert als lokaal ineens de situatie geschikt is voor hem? Dan moet je denk ik platen neerleggen en dat red je denk ik niet met 2 uur per vierkante kilometer per avondronde' Tenzij je erg weinig platen neerlegt maar dan zegt het mogelijk ook weer niet genoeg. • Wat is de definitie van klein/groot project? Voorbeelden? • Effect op de gsvi is afhankelijk van de omvang van de populatie. Klopt uiteraard, maar ik zou hier willen waarschuwen voor het salami-effect. Elke keer een plakje leefgebied eraf. Op een gegeven moment is het op. • De aantallen voor het behouden van een gsvi moeten nader toegelicht worden in welke situatie welk aantal gehanteerd worden, of er moet gewoon een aantal vastgesteld worden. Een aantal van 50 of 200 is nogal een groot verschil. Daarnaast wordt niet benoemd of dit het totaal aantal dieren is, of enkel adulte dieren welke mee doen aan de voortplanting. Als eisnoeren worden meegerekend is dit aantal natuurlijk makkelijk haalbaar, maar kan het zo zijn dat de populatie maar weinig adulte dieren omvat. • Straal van 5 km inventariseren bij ‘grote’ projecten; wederom onduidelijke beschrijving. Bovendien, is 5km realistisch en doenbaar? Vergt uiteindelijk nogal wat inspanning, zeker als je in diezelfde straal ook cumulatie moet beoordelen. • De termen ‘voldoende voortplantingswateren’ en ‘voldoende geschikt habitat’ zijn aan ruimte interpretatie onderhevig. Vaak is de inschatting van de populatieomvang maar een schatting, hoeveel is dan genoeg? Hoeveel dieren kunnen gebruik maken van 1 poel en hoe verhoudt zich dat tot de kwaliteit van die poel? De omschrijving ‘voldoende’ is nogal breed. • Wat betreft werken in de kwetsbare periode; dit hangt uiteraard af van de functie van het leefgebied en de daarbij horende kwetsbare periode. Bijvoorbeeld het schonen van een poel (theoretisch) laat in de herfst / winter kan immers aangezien er dan geen exemplaren aanwezig zijn (los van andere soorten). Daar is dan ook geen ontheffing voor nodig. Als een water in het najaar geschoond wordt (dieren zijn al weg), is die in het voorjaar gewoon geschikt als voortplantingslocatie. Lijkt me dan geen aantasting van de functionaliteit. Eerder een gunstige ontwikkeling. Speelt uiteraard wel als binnen de voortplantingsperiode gewerkt wordt, maar dat onderscheid wordt niet gemaakt. • Wat betreft alternatieven: wachten tot 1 augustus werkt alleen als er geen late voortplanting (of 2e ronde) meer aan de orde is. Dat moet dan eerst gecheckt worden. • Het blijft zeer onduidelijk wanneer er ontheffing voor artikel 13 nodig is. Termen als “direct”en “op een later tijdstip” zijn vaag en door iedereen anders te interpreteren. Is direct overplaatsen bijvoorbeeld na iedere individu dat gevangen wordt, of meteen na het afronden van het
5
•
•
wegvangen als alle dieren verzameld zijn? Het verschil tussen wel of geen ontheffing aanvragen kan gezien de tijd en kosten nogal verschil maken voor een initiatiefnemer namelijk. Er wordt heel stellig aangegeven dat gekozen moet worden voor apparatuur met zo min mogelijk schade aan rugstreeppadden of hun larven. Wanneer dat bekend is spreekt dat voor zich, maar zover ik weet is er geen onderzoek bekend dat laat zien of bijvoorbeeld het baggeren met een schuifboot negatiever of positiever is voor amfibieënlarven dan het uitscheppen met een kraan. Op basis waarvan moet de keuze gemaakt worden dan/vindt beoordeling door Dienst Regelingen plaats? Aangegeven staat dat beheer en onderhoud van nieuwe gebieden moet worden gegarandeerd. Ik mis echter voor welke termijn dit beheer en onderhoud gegarandeerd moet worden.
Levendbarende hagedis / Zandhagedis • Afwezigheid is voldoende aannemelijk gemaakt wanneer er geen waarnemingen zijn verricht die duiden op de aanwezigheid van de levenbarende hagedis na onder andere 3 inventarisatierondes in de maanden april en mei. Deze periode is wel heel erg kort. Je kan ze met goed weer ook aantreffen in maart en in de vroege ochtenduren na mei. Deze periode sluiten niet aan bij de onderzoeksperioden van RAVON! Zij stellen dat onderzoek in de periode van maart – juli en augustus - september. • Goed punt is dat je de aanwezigheid van de soort onder bepaalde voorwaarden aannemelijk mag achten in het plangebied, zonder nader onderzoek uit te voeren. • Onder het kopje natuurherstel wordt niet aangesloten bij het boek van Edo van Uchelen, praktisch natuurbeheer. In de literatuurlijst staat dit boek ook niet weergegeven. In dit boek wordt 10% gehanteerd en in de soortenstandaard 25%. Het lijkt me wel verstandig om dit mee te nemen. • Het inrichten van nieuw leefgebied is volgens de soortenstandaard een niet bewezen effectieve maatregel. Is er nog nooit onderzoek naar de effectiviteit uitgevoerd of zegt onderzoek dat het niet werkt. Dit is namelijk een groot verschil. Alhoewel aangegeven wordt het een niet bewezen effectieve maatregel is wordt het wel aangegeven als maatregel om de gunstige staat van instandhouding te waarborgen (pagina 24). Er wordt echter geen indicatie gegeven van de hoeveelheid nieuw leefgebied dat moet worden aangelegd in verhouding met wat er verloren gaat. Dit wordt wel met nestlocatie van de Gierzwaluw (1:4) en Huismus (1:2) gedaan. Een indicatie zou mogelijk handig zijn? Er wordt alleen aangegeven dat nieuw leefgebied minimaal 10 ha groot moeten zijn. Als je nu een heideterrein van 20 ha verwijdert, moet je dan 10 ha, 20 ha of meer terug brengen? • Een andere niet bewezen effectieve maatregel is het verplaatsen van dieren naar leefgebied van een bestaande populatie, mits deze niet volledig benut is. Echter dit wordt wel aangekaart als maatregel. Hier moet zorgvuldig mee omgegaan te worden en niet zomaar klakkeloos dieren naar een bestaand gebied waar levendbarende hagedissen voorkomen verplaatsen. Het gebied waarnaar de soorten verplaats worden dient eerst onderzocht te worden op huidige populatiegrootte en de draagkracht van het gebied. Mocht hier nog ruimte zijn dat is dat mogelijk een maatregel. Dit houdt wel in dat er vooraf een groter gebied meegenomen moet worden in het onderzoek en dat het arbeidsintensiever wordt. • In het rapport staat dat de levendbarende hagedissen weggevangen kunnen worden met hengeltjes en stropjes. Dit is wel een erg oude manier en vraag me ook af of dat werkelijk nog toe word gepast. • Aantasting van de functionaliteit: afhankelijk van de situatie is 20% aantasting wel/niet significant. Dit wordt verder niet gespecificeerd; welke situatie? Sowies is 20% vrij veel. • Deels zelfde opmerkingen als bij rugstreeppad. Termen als ‘groot, relevant, e.d.’ zijn enorm subjectief. Uiteraard moet een ter zake kundige hier over oordelen, maar als dat de conclusie is voegt de term behalve een verwarrende werking weinig toe. • Ook hier staat genoemd dat compensatie ook kan plaatsvinden kwalitatief, en niet alleen kwantitatief. Dus een kleiner gebied geschikter inrichten ter vervanging van een groter gebied. Ik vind dat een riskante manier van werken, omdat het compenseren lang niet altijd goed gaat en we voor veel soorten helemaal niet weten of e.e.a. wel gaat werken in de praktijk. Gecombineerd met de (on)mogelijkheden van het verplaatsen van dieren en het gebrek aan controle op de uitvoering en (lange termijn) onderhoud van dergelijke terreinen, voorzie ik hier wel een struikelblok. Beheer en onderhoud moet gegarandeerd worden volgens de standaard, maar hoe vaak gebeurt dat nou afdoende. Bovendien, hoe weet je ook hier hoeveel dieren je
6
praktisch kan plaatsen binnen een bepaald oppervlak? Concluderend: theoretisch werkzaam, maar in de praktijk? Hierbij speelt ook weer de salami-problematiek. Steeds meer stukjes verdwijnen, tot je uiteindelijk te weinig overhoudt. Klein = kwetsbaar. Buizerd • Er wordt aangeven op pagina 11 dat buizerds in staat zijn om nieuwe nestplekken te accepteren. Vervolgens wordt onder af te raden maatregelen gesteld dat het aanbieden van kunstmatige nestgelegenheid geen optie is, omdat buizerds hier geen gebruik van maken. Geldt dit ook voor kunstnesten gemaakt uit takken? Want uit onderzoek is Duitsland is gebleken dat bijvoorbeeld boomvalken wel gebruik maken van kunstnesten. Ook worden nesten van buizerds wel eens waargenomen in hoogspanningsmasten, dit is toch ook ontzettend kunstmatig. • De omvang en gunstige staat van instandhouding van de betrokken buizerds moet worden bepaald bij de ingreep. Deze eis leidt tot zeer globale omschrijvingen; de populatie is met de grootte van het leefgebied niet goed te onderzoeken. • Twee tot vier gerichte veldonderzoeken in de periode maart-mei. Geen de meeste mensen dan niet gemakkelijkerwijs voor 2? Ook buiten deze periode zijn nesten met 1 goed onderzoek te vinden. De buizerd maakt zoals gezegd gebruik van een netwerk van nesten, en zal elke paar jaar terugkeren. Met deze methode toon je alleen maar aan of dat betreffende jaar een buizerd op die locatie broed. Alleen aantonen van aanwezigheid van buizerds alleen is zoals gezegd niet voldoende. • De verschillende beschrijvingen van de gunstige staat van instandhouding wekken verwarring. Enerzijds wordt gesteld dat er in Nederland bijna nooit sprake zal zijn van een aantasting van de gunstige staat van instandhouding, en dat deze op landelijk niveau moet worden beoordeeld. Op andere plaatsen wordt sterk geconcentreerd op de lokale staat van instandhouding. • Ze stellen dat afhankelijk van de grootte van het project het noodzakelijk kan zijn ook de functies voor de Buizerd binnen de zone een staal van 1 km (dit is weer variabel) van het plangebied in kaart te brengen. Ik ben bang dat DR voor kleinere projecten ook deze inventarisatie afstand hanteren, zodat het onderzoek onnodig duur wordt. DR moet meer vertrouwen op de kennis van de ter zake kundige. • Verder staat aangegeven dat voor een ontheffingsaanvraag de gunstige staat van instandhouding van de soort op landelijk niveau beoordeeld moet worden. Enkele alinea’s verder wordt gesteld dat de verspreiding van de Buizerd als gevolg van de ingreep op lokaal niveau niet minder mag worden. • De soortenstandaard benoemt het jachtgebied, geschikte elementen binnen straal van circa 1 km rond het nest, tot functioneel leefgebied. Waar ligt de grens van het verwijderen van bijvoorbeeld een weilandje met houten palen, dat de functionaliteit daadwerkelijk wordt aangetast. Daarnaast staat er genoemd: het is nagenoeg onmogelijk met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid aan te geven dat alle verblijfplaatesen nabij het plangebied een alternatief hebben. Betekent dit dat je bij ieder project waar potentieel jachtgebied verloren gaat (ongeacht de omvang) dat je binnen een straal van een kilometer moet onderzoeken of er een broedgeval van buizerd aanwezig is, en zo ja dat elk verlies moet worden opgevangen? Hoe goed bedoeld ook, hoe realistisch is dit? • Het volgende is te zot voor woorden (pagina 23): “Het wegvangen en vervolgens direct verplaatsen van buizerds naar een geschikte verblijfplaats in de directe omgeving van het plangebied heeft geen zin, omdat ze die verblijfplaats weer direct zullen verlaten.” Ja logisch, ze vliegen nogal grote afstanden. Dit is niet te vergelijken met kleine dieren die niet zulke grote dispersie afstanden hebben. • Ik vind persoonlijk de maatregelen prima: opwaarderen van in de directe omgeving aanwezige marginaal habitat tot optimaal habitat, zonerigsmaatregelen zodat rustige delen ontstaan en effectiviteiten van de maatregelen monitoren. Alleen komt het aspect de hoek om kijken dat het marginale habitat vaak niet valt binnen de eigendom van de initiatiefnemer. Gierzwaluw • Op pagina 11 wordt aangegeven dat er een vrije uitvliegroute van 2 meter onder de uitvliegroute aanwezig moet zijn. Verderop hanteren ze steeds 3 meter. • Afwezigheid is aangetoond na minimaal 3 inventarisatiemomenten in 1,5 maand. Dat is een te zware en niet redelijke onderzoeksinspanning voor bijvoorbeeld kleine locaties. Bij grote aantallen gierzwaluwen kan ik me dit voorstellen, maar soms is op basis van 1 onderzoek in
7
•
• • •
• •
•
•
de juiste periode al te bepalen dat er geen gierzwaluwen aanwezig zijn. Twee maal zou afdoende moeten zijn. Alhoewel ze op pagina 11 aangeven dat het broedsucces in nestkasten hoger lijkt te liggen dan in overige broedlocaties, maar dat het is af te raden om houten nestkasten op te hangen als permanente verblijfplaats. Dit vind ik tegenstrijdig. Ik snap het wel, houten kasten zijn niet duurzaam. Als in deze nestkasten hogere broedsucces gehaald worden, dan vind ik niet dat je dit zomaar als af te raden maatregel moet weergegeven in de soortenstandaard. Verderop wordt zelfs gesteld (pagina 31) dat gierzwaluw meer broeden in nestkasten dan in ingebouwde neststenen. Houten nesten die onder een dakgoot hangen zijn duurzamer. Er wordt gesteld dat gierzwaluwen broeden in steden en dorpen. Er zijn mij echter ook broedgevallen in het buitengebied bekend. Er wordt gesteld dat broedsuccessen in nestkasten hoger liggen dan elders vanwege de gunstigere klimatologische omstandigheden in een kast. Dat lijkt mij niet te kloppen. Voor vrijwel alle andere soorten zijn (semi) natuurlijke holtes beter. Voor elk aan te tasten verblijfplaats moeten vijf (tijdelijke) verblijfplaatsen worden gerealiseerd. Deze kasten moeten minimaal één volledig broedseizoen voor de eigenlijke werkzaamheden beschikbaar zijn. Dit betekent dat als je het onderzoek in juli of zelfs eerder hebt afgerond, je nog minimaal één vol jaar moet wachten voordat je de werkzaamheden kan opstarten. Dit termijn is voor een initiatiefnemer wel erg lang en niet maatschappelijk te verantwoorden. Vijf nieuwe nestgelegenheden voor elke die verdwijnt; dit is wat veel; en lijkt er op dat we nu moeten compenseren voor in het verleden gemaakte fouten. Laten we natuurbescherming niet bij particulieren neerleggen. De nieuwe verblijfplaatsen moeten zoveel mogelijk vergelijkbaar zijn met de oorspronkelijke verblijfplaats. Als de nieuwbouw een plat dak krijgt en ze zitten nu onder de dakpannen dan kan je dit niet realiseren. Verder ben ik van mening dat een Gierzwaluw zijn nestplaats uitzoekt op basis van de meest geschikte verblijfplaats en niet op basis van de aanwezigheid van dakpannen of andere elementen. Naar mijn mening hoeft de nieuwbouw niet aan te sluiten op de huidige bouw, zolang er maar alternatieve mogelijk geboden worden (in welke vorm dan ook). Verder is deze maatregelen niet aan een architect en initiatiefnemer te verantwoorden. Zij hebben meestal een dusdanig ontwerp van de nieuwbouw gemaakt dat je niet kan verwachten dat het ontwerp gaan aanpassen. Om de ontdekking van nieuwe nestplaatsen te versnellen moet bij nieuwe locaties het geluid van de Gierzwaluw worden opgespeeld. Ze moeten nieuwe locaties even specificeren (gaat het hier om nieuwe woonwijken waar de soort nog nooit is waargenomen of gaat het om nieuw te bouwen gebouwen waarin je nestgelegenheid aanbiedt omdat in de te slopen gebouwen gierzwaluwen broedden). Persoonlijk vind ik het te gek voor woorden om die beesten te ‘lokken’ om gebruik te laten maken van de nestkasten. Dit is toch geen natuur meer! Het realiseren van alternatieve nestplaatsen minimaal 1 broedseizoen voor de eigenlijke werkzaamheden is in de praktijk een onhaalbare en maatschappelijk ongeaccepteerde maatregelen. Door deze voorwaarden wordt de weerstand tegen natuur alleen maar groter. Als de dieren een alternatief nodig hebben zoeken, en nemen ze het echt wel in gebruik.
Huismus • Op pagina 20 wordt gesteld dat de afwezigheid van broedende huismussen is aangetoond als er tijdens twee gerichte veldbezoeken in de periode van 1 april tot en met 15 mei geen aanwezigheid kan worden vastgesteld, of als er tijdens vier gerichte veldbezoeken in de periode van 10 maart tot en met 10 juni geen aanwezigheid kan worden vastgesteld. Ik snap deze verdeling niet en dit komt ook niet overeen met de methode zoals aangegeven in MUS. Ze stellen OF en niet EN. Dit betekent dat als je in het vroege voorjaar niks aantreft je er van uit kan gaan dat er in de zomer of najaar (tot augustus) dan blijkbaar ook niks zit? Tweede legsels worden op deze manier ook gemist, terwijl deze ook een goede indicatie geven van het voorkomen. Voor de consistentie vind ik dat ze aan moeten sluiten op de MUS van SOVON, anders krijg je steeds verschillende onderzoeksmethoden. Onderhand weet je dan niet meer welke methode je moet hanteren en dan voorkom je in de toekomst ook problemen met onderzoek dat te kort schiet en dus opnieuw uitgevoerd moeten worden. • Vier gerichte veldbezoeken in de periode maart-juni is niet realistisch en niet noodzakelijk. Ook dit wijkt af van de methode MUS. Rond 1 a 2 uur na zonsopkomst zijn de meeste dieren
8
•
•
•
• • • • •
bovendien nog niet eens actief. Door de hele dag door zijn ze overigens ook gewoon goed te vinden. Beperking tot een tijdstip lijkt niet nodig. Voor elke verblijfplaats dat wordt aangetast moeten minimaal 2 nieuwe verblijfplaatsen (binnen 200 meter van het plangebied) geplaatst worden. Deze verblijfplaatsen moeten minimaal 3 maanden voor de aanvang van werkzaamheden geplaatst worden, om de vogels te laten wennen. Dit vind ik logischer dan één vol broedseizoen. Met name omdat de Huismus jaarrond in Nederland is. De zorgplicht stelt dat voor werkzaamheden die winterslaapplekken beïnvloeden er buiten de koudeperiode gewerkt moet worden. Dit komt niet terug bij maatregelen in het kader van de sloop. Hier wordt alleen gesteld dat er strobalen (berg snoeihout) aangebracht moeten worden om als alternatieve winterverblijf te voldoen. Ik ben van mening dat als er afdoende huizen en dicht struweel in de omgeving behouden blijft deze maatregelen niet getroffen hoeven worden. Een initiatiefnemer ziet ons al aankomen met strobalen… Maatregelen moeten zich richten op het in stand houden van voldoende nestgelegenheid voor een volledige kolonie. Mij is onduidelijk of ze nu bedoelen in het plangebied of in de directe omgeving. Bij de sloop van één gebouw met één nest kan je toch niet van een initiatiefnemer verwachten dat je de nieuwbouw geschikt moet maken van een volledige kolonie? Daarna staat wel aangegeven dat je voor elke aan te tasten verblijfplaats minimaal twee nieuwe nestgelegenheden moet aanbieden. Dit vind ik onduidelijk overkomen. Er staat als maatregelen dat halfbestrating moet worden toegepast vanwege min of meer jaarrond aanbod van onkruidzaden. Dit kan je niet altijd meenemen, aangezien een architect of stedenbouwkundige andere ideeën heeft over de toe te passen verharding. Bij deze soorten worden net zoals bij de Gierzwaluw houten nestkasten afgeraden als permanente maatregel. Positief van dit stuk is dat er gekeken wordt naar leefgebied van de soort en niet alleen broedlocaties. Dus als er water, zandige plekken of dicht struweel verdwijnt deze ook in de nieuwe situatie terug moeten komen. Vervanging van nestkasten/pannen voor het zelfde type lijkt mij onzin. De mussen gaan broeden waar een geschikte locatie is. Monitoren is bij kleine ingrepen een te zware maatregel maar wordt hier als standaard weergegeven (p22) dat lijkt mij niet wenselijk.
Gewone dwergvleermuis • Gewone dwergvleermuizen hebben een netwerk van gebouwen waarin ze huizen. Dat netwerk beslaat vele tientallen hectares. Uitvliegende dwergvleermuizen vliegen binnen een minuut vele honderden meters weg van hun verblijfplaats, vaak meer dan een kilometer. Als eis (en dus overgenomen in de jongste ontheffingen door DR) staat dat compensatie niet meer dan 100 (tot 200) meter van de (te slopen of renoveren of verstoorde) oude verblijfplaats mag plaatsvinden. Dit is belachelijk. Daarmee plaats je initiatiefnemers (en onze opdrachtgevers) voor onoplosbare problemen. • Verblijfplaatsen moeten 1 op 4 gecompenseerd worden; bij sommige projecten of bij bepaalde type verblijfplaatsen is dit niet mogelijk. Vooral bij kleine projecten is dit slecht uitvoerbaar. • ‘deskundige op het gebied van de gewone dwergvleermuis’; dit is, mijn inziens, veel te specifiek; deskundige op het gebied van vleermuizen is voldoende. • Tijdelijke vervanging van winterverblijfplaatsen is niet mogelijk (pag. 35); wordt hier bedoelt ‘massa-winterverblijfplaatsen’, want deze soort verblijft ook alleen of in kleine groepen in spouwmuren. Soortenstandaard: er zal niet in de winter gewerkt kunnen worden en er zal direct in permanente voorzieningen moeten worden geïnvesteerd. • Niet bewezen effectieve maatregelen; het opnemen van deze maatregelen voorkomt ook dat er geen ervaring wordt opgedaan met alternatieve; dus blijven we slechts een paar bekende maatregelen uitvoeren en komen er geen nieuwe, mogelijk goed werkende, maatregelen bij. Ruige dwergvleermuis • Tijdelijke voorzieningen worden afgestemd op de reeds ingenomen verblijfplaatsen. (Dit heb ik ook gezien bij gewone dwergvleermuis. Op zich een logische maatregel, maar dit betekent wel een uitgebreider onderzoek! Meestal neem je de omgeving mee tijdens het onderzoek naar vleermuizen, maar als de omgeving reeds bezet is door soortgenoten dan betekent dit dat je je onderzoeksgebied met uitbreiden tot je ‘lege’ gebieden hebt gevonden. • Af te raden maatregelen, verblijfplaatsen in gebouwen; zogenaamde ‘exclusion flaps’ die wel mogen bij gewone dwergvleermuis worden afgeraden bij ruige dwergvleermuis.
9
Algemene conclusies Vergadering NGB-werkgroep standaards en Protocollen Datum: 7 juni 2012 Aanwezig: Benjamin Backx (Regelink) Haico van der Burgt (Ecoquickscan) Marcel Koen (Econsultancy) Tjeerd Kooij (Ekoza) Dirk van Pijkeren (Laneco) (NGB) Eric de Vries (Altenburg en Wymenga) Ramon ter Harmsel (Witteveen en Bos) Michiel van Kerkvoorde (Buro Bakker) Afwezig met kennisgeving D van Est (ATKB) Bertie Besteman (B&D Natuuradvies ) Afwezig zonder kennisgeving Theo de Jong (Bureau Viridis) Eerste opmerkingen/indrukken van de soorten standaards zijn: 1) Dat de standaards openbaar zijn is een goede zaak. 2) De standaards worden nu al gebruikt als toetsdocument door het bevoegd gezag (ervaringen van leden), terwijl het veel meer als handboek/achtergrond informatie gebruikt zou moeten worden; 3) Structuur en functie van de standaards zijn niet altijd helder. 4) De soorten standaards fungeren nu deels ook als kaders voor de onderzoeksinspanning/ protocollen. Daar is men het niet mee eens. 5) Er zijn onnodige beperkingen opgenomen in de standaards ten aanzien van inventarisaties en mitigerende maatregelen. Er worden bijvoorbeeld periodes uitgesloten die prima voor inventarisatie te gebruiken zijn. 6) Verder wijken de onderzoeksmethoden vaak af van de literatuur. 7) Met de huidige invulling is de verwachting dat draagvlak voor ecologie bij initiatiefnemers sterk zal afnemen. Maatschappelijk draagvlak wordt als randvoorwaarde voor de haalbaarheid gezien. Men vraag zich af of nut en noodzaak is afgezet tegen maatschappelijk draagvlak.
10