Weidevogels profielwerkstuk: Biologie
20-12-2013 CSG Bogerman Sneek Gerbrich Bonekamp en David Kingma
1
Weidevogels profielwerkstuk: Biologie
20-12-2013 CSG Bogerman Sneek Denissen, E.
2
3
Voorwoord We beginnen ons profielwerkstuk met een gedicht. In het gedicht beschrijft de dichter zijn toekomstbeeld van Nederland waarin weidevogels geheel zijn verdwenen. Zelfs in de overgebleven natuurgebieden is het angstig stil. Als de Nederlandse landbouw blijft intensiveren en we niets zullen doen voor de weidevogels, dan zal dit toekomstbeeld misschien wel realiteit kunnen worden. Wij zouden het erg jammer vinden als de weidevogel compleet uit het weidelandschap verdwijnt. Tegenwoordig lijkt de verdwijning van de weidevogels al aardig ver gevorderd te zijn. Vergeleken met de aantallen weidevogels zestig jaar geleden, is er nu nog maar een fractie van dat aantal over. De weidevogels zijn in vrij korte tijd, fors in aantal achteruitgegaan. Nu weten veel mensen de weidevogels, en vooral de geluiden van de weidevogels, niet meer te herkennen. Wij vinden dat de weidevogels beschermd moeten worden, zodat ze niet uit ons land zullen verdwijnen. En zodat ze misschien zelfs weer in aantal toe zullen nemen. Dan zou ons moderne landschap weer iets rijker worden. Opmerkelijk is dat, ondanks of dankzij de achteruitgang, de aandacht en zorg voor weidevogels de laatste decennia is toegenomen. Niet alleen vrijwilligers zetten zich in om weidevogels te beschermen, maar ook de boeren krijgen steeds meer belangstelling voor de nog overgebleven weidevogels. Ze verenigen zich in agrarische natuurverenigingen en denken mee over het te voeren beheer. Zo kunnen boeren de weidevogels helpen door het beheer in een aantal graslanden aan te passen, door bijvoorbeeld de maaidatum te verlaten, minder bemesting te gebruiken, het land kruidenrijker te maken of door plas-dras uit te voeren. Steeds meer boeren blijken deze methodes toe te passen en dat is een goed teken. Zo ook de ouders van Gerbrich, zij hebben een boerenbedrijf in Wiuwert en proberen hun land geschikter te maken voor weidevogels. Sinds kort hebben ze enkele hectare kruidenrijk grasland en een grasland met plas-dras. Hierdoor kreeg Gerbrich thuis veel te horen over de ontwikkelingen van weidevogels en zo kwam ze op het idee om ons profielwerkstuk over weidevogels te doen. David vond het gelijk een goed idee, want hij is een echte vogelliefhebber. Er zijn een aantal mensen geweest die ons erg hebben geholpen bij ons profielwerkstuk en die we graag willen bedanken. Allereerst willen we Ysbrand Galama bedanken voor zijn hulp en ondersteuning. We vonden het erg leuk om met hem een dag mee te gaan naar zijn onderzoeksgebied, om samen met hem ons eigen practicum uit te voeren en ook om te kijken bij zijn werk. Daarnaast willen we de mensen bedanken die we mochten interviewen, dat zijn Theunis Piersma, Anne Venema, Jan-Rudmer Terpstra en Anna-Renske Oenema. Natuurlijk willen we ook onze PWS-begeleider en tevens biologiedocent H.S. Wijngaarden bedanken voor de samenwerking en ondersteuning van ons profielwerkstuk. En ten slotte onze ouders die altijd achter ons hebben gestaan.
4
Inhoudsopgave bladzijde: Voorblad............................................................................................................................ 1 Titelblad............................................................................................................................. 2 Motto................................................................................................................................. 3 Voorwoord......................................................................................................................... 4 Inhoudsopgave................................................................................................................... 5 Samenvatting...................................................................................................................... 7 Inleiding.............................................................................................................................. 8 Hoofdstuk 1 Weidevogels in soorten............................................................................... 10 1.1 Soortenbeschrijving van weidevogels....................................................... ............ 12 1.2 Grutto - Limosa limosa.............................................................................. ............ 19 1.3 Kievit - Vanellus vanellus........................................................................... ............23 1.4 Scholekster - Haematopus ostralegus...................................................... ............ 28 1.5 Tureluur - Tringa totanus.......................................................................... ............ 32 Hoofdstuk 2 Het ontstaan van het Nederlandse weidelandschap................................... 35 2.1 Korte samenvatting van de Nederlandse landschapsgeschiedenis....................... 35 2.2 De veranderingen van het cultuurlandschap in de periode vanaf 1800 tot heden.................................................................................................................... 39 2.3 Het weidebeheer van een traditioneel boerenbedrijf (omstreeks 1900).............. 40 2.4 De modernisering van het traditionele weidebeheer.............................. ............ 41 2.5 Weidevogels in verschillende typen grasland........................................... ........... 42 2.6 De ontwikkeling van deze drie typen grasland van 1900-1950............................ 44 Hoofdstuk 3 Veranderingen van weidevogels in de loop der jaren................................ 45 3.1 Weidevogels in de negentiende eeuw.................................................................. 45 3.2 Weidevogels in het begin van de twintigste eeuw (1900-1950)........................... 46 3.3 Weidevogels in de tweede helft van de twintigste eeuw tot het heden.............. 48 Hoofdstuk 4: De oorzaken voor het afnemen van veel weidevogelsoorten...................57 4.1 De intensivering van het graslandgebruik............................................................. 57 4.1.1 Ruilverkaveling......................................................................................... 57 4.1.2 Veranderingen in het maaien en afvoeren van het gras.......................... 58 4.1.3 Veranderingen in vee en beweiding......................................................... 59 4.1.4 Mechanisatie van landbouwwerktuigen.................................................. 60 4.1.5 Veranderingen in bemesting.................................................................... 60 4.1.6 Ontwatering............................................................................................. 61 4.2 Predatie.................................................................................................................63 4.3 Vermindering van de openheid van het landschap.............................................. 64 4.4 De afname van het aantal graslanden.................................................................. 65 4.5 Oorzaken in andere landen (trekgebieden).......................................................... 66 4.6 De toekomst van het weidelandschap.................................................................. 66 Hoofdstuk 5: Eigen onderzoek..........................................................................................67 5.1 Observatie............................................................................................................. 67 5.2 Onderzoeksvraag.................................................................................................. 67 5.3 Hypothese............................................................................................................. 67 5.4 Verwachting/Voorspelling.................................................................................... 68 5
5.5 5.6 5.7 5.8 5.9
Onderzoek............................................................................................................. 68 Tabel met gevonden gegevens............................................................................. 70 Resultaten (beschrijving van de tabel).................................................................. 73 Conclusie............................................................................................................... 74 Discussie................................................................................................................ 75
Hoofdstuk 6: Beschermingsmethodes..............................................................................76 6.1 Mozaïekbeheer..................................................................................................... 76 6.2 Rustperiode........................................................................................................... 77 6.3 Kruidenrijk grasland.............................................................................................. 78 6.4 Plasdras................................................................................................................. 79 6.5 Kerngebieden........................................................................................................ 80 6.6 Trager boeren........................................................................................................ 81 6.7 Kennisoverdracht.................................................................................................. 82 Hoofdstuk 7: Beschermingsmethode: Nestbescherming.................................................. 83 7.1 Het lokaliseren van nesten................................................................................... 83 7.2 Nestbescherming bij veebeweiding..................................................................... 84 7.3 Nestbescherming bij akkers (maïsvelden)........................................................... 84 7.4 De gemarkeerde nesten sparen tijdens het maaien............................................. 86 Hoofdstuk 8: Beschermingsmethode: Kuikenzorg........................................................... 87 8.1 Het gebruik van een Wildredder...........................................................................88 8.2 Het gebruik van wapperende plastic zakken......................................................... 89 8.3 Kuikens lokaliseren................................................................................................ 89 8.4 Later maaien......................................................................................................... 90 Conclusie........................................................................................................................... 91 Bronvermelding................................................................................................................. 92 Bijlage................................................................................................................................ 95 Interview met Theunis Piersma......................................................................................... 95 Interview met Anne Venema............................................................................................. 109 Interview met Jan-Rudmer Terpstra.................................................................................. 112 Interview met Anna-Renske Oenema................................................................................118 Soortenbeschrijving van de overige weidevogels............................................................. 121 De overige primaire weidevogels....................................................................................... 121 De secundaire weidevogels............................................................................................... 163 Korte beschrijving van de dag met Ysbrand Galama op 26 mei 2013............................... 173 Logboek Gerbrich.............................................................................................................. 174 Logboek David................................................................................................................... 180
6
Samenvatting Wij hebben dit verslag geschreven in het kader van het profielwerkstuk van CSG Bogerman. De laatste zestig jaar neemt het populatieaantal van veel weidevogelsoorten sterk af. Voor een groot gedeelte wordt deze afname veroorzaakt door de intensivering van het weideland. Boeren gingen steeds meer mest gebruiken, verlaagden het grondwaterpeil en gingen eerder en vaker in het jaar maaien. Hierdoor veranderde het landschap in monotone groene graslanden, waar veel bloemen en kruiden en insecten zijn verdwenen. De kwaliteit van het leefgebied van weidevogels werd zo erg aangetast. Tegenwoordig zijn veel weidevogels niet meer in staat voldoende jongen te produceren om hun populatie constant te houden. Als we weidevogels in de toekomst willen behouden, is het belangrijk om ze te beschermen. Onze hoofdvraag luidt dan ook: Wat is de beste methode voor boeren om de weidevogels te beschermen? Om hier achter te komen hebben wij interviews gehouden met deskundigen, Theunis Piersma en Anne Venema, en met veehouders, Anna-Renske Oenema en Jan-Rudmer Terpstra. Naast interviews hebben we ons eigen onderzoek gedaan. Wij hebben samen met Ysbrand Galama in It Heidenskip gekeken naar de invloed van bepaalde factoren op het aantal weidevogels in het weiland. Daarnaast hebben we een literatuuronderzoek voor achtergrondinformatie en om ons zelf te verdiepen in het onderwerp. Tot de weidevogels behoren een heel aantal soorten, de bekendste vier zijn de Grutto, de Kievit, de Scholekster en de Tureluur. Hun leefgebied is de laatste zestig jaar snel veranderd. De landbouw is erg geïntensiveerd, wat een van de oorzaken van de afname van het aantal weidevogels is. De andere oorzaken hebben te maken met de gestegen predatiedruk en de versnippering van het landschap. Uit ons eigen onderzoek kunnen we concluderen dat het belangrijk is voor de weidevogels dat er een hoge grondwaterstand is, er geen kunstmest wordt gebruikt en er bloemen in de wei staan. Er zijn een aantal maatregelen die we kunnen treffen om de weidevogel te beschermen: • Mozaïekbeheer, dit zorgt ervoor dat er een gevarieerd landschap ontstaat. • Kerngebieden, dit zijn grote gebieden met optimale leefomstandigheden voor de weidevogels. • Langzamere landbouw, waarin de weidevogels genoeg tijd hebben om de kuikens groot te brengen. • Mensen informeren en motiveren om zich in te zetten voor de weidevogels. • Nestbescherming en kuikenzorg door vrijwilligers. We kunnen concluderen dat er niet één specifieke methode de beste is. Om de weidevogel te beschermen moeten we een combinatie maken van al deze oplossingen.
7
Inleiding In de loop van de jaren heeft zich in Nederland een specifieke groep vogels ontwikkeld, die uniek is voor het Nederlandse agrarische landschap. Deze groep vogels worden de weidevogels genoemd. De weidevogels zijn een visitekaartje van de Nederlandse vogelwereld. Veel naburige landen kijken met grote bewondering naar onze vogels. Ze hebben zelfs geprobeerd het begrip 'weidevogel' over te nemen. Zo noemt men in Duitsland Wiesenvögel of Weidenvögel, als ze het over weidevogels hebben en hebben Engelsen het over pasture birds, grassland birds of meadow birds, maar ze kennen ze allemaal. Rond het begin van de twintigste eeuw werd het Nederlandse weidelandschap vormgegeven door de talloze buitelende Kieviten tegen de fraaie wolkenlucht, de pinksterbloemen en dotters in de wei. Vredig graasden de koeien in de wei en de boer vervoerde op klompen zijn melkbussen in een roeibootje. Maar dit klassieke beeld van ons polderlandschap is veranderd. De graslanden zijn veranderd in grote monotone percelen van Engels raaigras. Boeren razen met grote machines over het land. Het weidelandschap in de laatste honderd jaar erg veranderd. Toch kan men nog steeds Grutto's en Kieviten in het land zien. De weidevogels zijn nog wel te vinden, maar in veel kleinere aantallen dan vijfenzeventig jaar geleden. De weidevogels verdwijnen uit het landschap. Tegenwoordig zijn de meeste weidevogels niet meer in staat om genoeg jongen groot te brengen om het populatieaantal constant te houden. Doordat er te weinig jongen worden geproduceerd treedt er als het ware een vergrijzing op van de weidevogels en hierdoor zijn veel weidevogelsoorten in achteruitgang. Boeren hebben erg veel invloed op het wel en wee van weidevogels. Het voornaamste leefgebied van weidevogels zijn de weides of graslanden van boeren. De boeren beheren dus een groot deel van het leefgebied van de weidevogels. Zo zijn wij op de volgende hoofdvraag gekomen: Wat is voor boeren de beste methode om weidevogels te beschermen? Om deze hoofdvraag te kunnen beantwoorden, zullen we ons bezighouden met de volgende deelvragen: • Welke vogels behoren tot de weidevogels? • Wat zijn de kenmerken van weidevogels (per soort aangegeven)? • Hoe veranderde het Nederlandse weidelandschap in de loop der jaren en hoe zal het weidelandschap naar verwachting in de toekomst veranderen? • Hoe ontwikkelde daarmee de leefomgeving van weidevogels in Nederland en hoe zal deze zich naar verwachting in de toekomst ontwikkelen? • Wat zijn de oorzaken van het afnemen van het aantal van veel soorten weidevogels? • Onze onderzoeksvraag van het uitgevoerde practicum; Wat is het verband tussen het aantal wormen in de grond, de hoogte van de wormen, de weerstand van de bodem, het grondwaterpeil, het aantal verschillende soorten planten in het perceel, het aantal insecten in het perceel, de openheid van het perceel, de manier van bemesting en de grondsoort van een perceel en het aantal weidevogels of het aantal nesten in datzelfde perceel? (Met de resultaten uit de vijf verschillende graslanden, zullen we een antwoord kunnen geven op deze deelvraag) • Hoe denken boeren over weidevogels in hun land? • Wat is volgens deskundigen de beste (en reële) methode om de weidevogels te beschermen? • Wat kunnen boeren doen om de afname van de weidevogels tegen te gaan?
8
In het kader van het examenprogramma van het VWO op het Bogerman schrijven wij dit profielwerkstuk. Daarnaast is het ook bedoeld voor alle mensen die hun bijdrage hebben geleverd aan dit verslag en andere geïnteresseerden. Om antwoord te krijgen op onze hoofdvraag hebben wij zelf een onderzoek gedaan naar verschillende factoren in een grasland die invloed kunnen hebben op het aantal weidevogels en het aantal nesten in dat grasland. Daarnaast hebben we interviews gehouden met deskundigen en veehouders. In het literatuuronderzoek hebben we ons beziggehouden met achtergrondinformatie en de verdieping van het onderwerp. In ons profielwerkstuk zullen we allereerst de vier bekendste weidevogelsoorten beschrijven. Daarna wordt een beschrijving gegeven van de ontwikkeling van het Nederlandse agrarische landschap, dat al ver in het verleden begint en eindigt in het heden. Vervolgens wordt uitgelegd hoe de weidevogel zich in de loop van de tijd heeft ontwikkeld, met betrekking tot de aantallen en het verspreidingsgebied. Verder zullen de oorzaken van het afnemen van het aantal weidevogels worden uitgelegd. Dan komt ons eigen onderzoek aan bod waarin wij verschillende graslanden met elkaar vergeleken hebben en daar onze eigen conclusies aan verbonden hebben. Vervolgens worden de oplossingen voor het afnemen van het aantal weidevogels beschreven en ten slotte volgt de conclusie van het gehele profielwerkstuk. Hypothese: Volgens ons is de beste methode om weidevogels in Nederland te beschermen, het creëren van bepaalde gebieden die als doel hebben de weidevogels te beschermen. In deze gebieden probeer je een geschikte(re) leefomgeving voor weidevogels te maken. In de kern van zo'n gebied bevindt zich dan een reservaat met de optimale leefomgeving voor weidevogels. Vanuit deze gebieden kunnen de weidevogels zich weer verspreiden over de minder geschikte landbouwgebieden. Daarnaast zullen veel landbouwbedrijven de plas-drasmethode moeten uitvoeren om de verspreiding van de weidevogels weer te bevorderen. Toen we zijn begonnen met het maken van het profielwerkstuk, was dit volgens ons de beste manier om weidevogels te behouden en/of te beschermen. We denken namelijk dat je niet overal in Nederland de weidevogels kunt beschermen (hoewel we dat graag zouden willen). Volgens ons is het economisch niet reëel dat het hele land zich zal inzetten voor de bescherming van weidevogels. Daarom denken wij dat het effectiever is wanneer je bepaalde gebieden juist helemaal optimaal maakt voor weidevogels, dan wanneer overal in het land een beetje wordt gedaan om de weidevogels te beschermen. Om weidevogels te behouden zullen we dus bepaalde gebieden moeten inrichten voor de weidevogels, terwijl andere gebieden zich juist meer richten op de melkproductie (om het economisch rendabel te houden). De boeren om het gevormde reservaat zullen maatregelen moeten nemen, zoals het uitvoeren van plas-dras, om het gebied geschikter te maken voor weidevogels.
9
Weidevogels in soorten Het begrip weidevogel bestaat nog niet zo lang. En dat is eigenlijk heel logisch, want de weilanden (het leefgebied van de weidevogels) bestaan nog maar een paar duizend jaar, terwijl de weidevogels al ongeveer een miljoen jaar bestaan. De weidevogels leefden dus al in andere gebieden, voordat het weidevogellandschap was ontstaan. Voor die tijd leefden ze op de kustvlaktes, de toendra’s, de steppes etc. Bijna iedere weidevogel heeft dus nog een oorspronkelijk gebied, waar ze van oudsher hebben geleefd. Dit geldt helaas niet voor iedere weidevogel, doordat vooral in het geval van de steppe veel leefgebied verloren is gegaan. Maar tegenwoordig zijn er nog veel weidevogels terug te vinden in hun oorspronkelijke leefgebieden. Zo geldt bijvoorbeeld voor de Grutto dat een deel nog in de toendra’s van IJsland leeft, maar dat het overgrote deel van de gruttosoort zich heeft verplaatst naar de Europese graslanden. Om te bepalen of een vogelsoort tot de weidevogels moet worden gerekend, moet je je dus afvragen hoeveel procent van de populatie in het weiland leeft ten opzichte van de gehele populatie. Maar hiervoor zijn nooit harde criteria opgesteld. De ‘echte’ definitie van de weidevogel bestaat dus eigenlijk niet. Het begrip 'weidevogel' is een Nederlandse vinding en dat komt natuurlijk omdat het aantal broedende vogels in de Hollandse weilanden uniek is in de wereld. De man die het woord introduceerde was Jac. P. Thijsse. Hij onderscheidde "zeven soorten van den eersten rang die iedere Nederlander behoort te kennen. Het zijn kieviet (kievit), tureluur, grutto, scholekster, wulp, kemphaan en de kluit (kluut)". Bij de indeling van Thijsse blijkt dat hij alleen de veelvoorkomende steltlopers die in het weidelandschap voorkomen, tot de weidevogels heeft gerekend. Later zijn nog vele andere indelingen gemaakt. Zo zijn er net als Thijsse veel mensen die zich met weidevogels bezighouden, die alleen kijken naar steltlopers. Maar vaak worden de Kemphaan (en Watersnip) al achterwege gelaten, omdat deze soorten nog maar in zeer geringe aantallen in Nederland voorkomen. Daarnaast zijn er nog de zogenoemde hooilandeenden, hieronder horen de Zomertaling, Wintertaling, de Slobeend en natuurlijk de Wilde Eend, die in bijna alle gebieden in Nederland voorkomt. Hier zijn sinds een aantal jaren geleden de Kuifeend, Krakeend en Bergeend aan toegevoegd. Ten slotte zijn er nog enkele soorten, waarvan sommige vaak wel en sommige soms niet tot de weidevogels worden gerekend. In 1987 kwam de contactcommissie Weidevogelonderzoek van de Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek, waarin alle op dat moment actieve onderzoeksinstanties die zich bezighouden met weidevogels vertegenwoordigd waren, met een voorstel om een vaste indeling van de Nederlandse weidevogels te maken. Deze nieuwe indeling telt in totaal 28 soorten, die te onderscheiden zijn in twee groepen: de primaire weidevogels en secundaire weidevogels. Primaire weidevogels: Hiertoe behoren 14 soorten die in hoofdzaak in grasland broeden. De primaire weidevogels die in het weidelandschap leven zijn bij de voortplanting afhankelijk van het grasland. Secundaire weidevogels: De 14 soorten die tot deze groep worden gerekend broeden in mindere mate of slechts op lokaal niveau in grasland. Deze soorten broeden vaak wel in graslanden, maar zijn voor hun voortplanting niet afhankelijk van graslanden.
10
Belangrijk is dat bij deze indeling alleen soorten die op de grond (in het gras) broeden tot weidevogels worden gerekend. → Zie voor de indeling van Weidevogels onderstaande tabel. Tabel 1.2: Een overzicht van alle primaire en secundaire weidevogels.
Primaire soorten
Secundaire soorten
Wilde eend Zomertaling Slobeend Kuifeend Scholekster Kievit Wulp Grutto Tureluur Kemphaan Watersnip Veldleeuwerik Graspieper Gele kwikstaart
Wintertaling Krakeend Bergeend Patrijs Kwartel Kwartelkoning Meerkoet Kluut Kokmeeuw Visdief Zwarte stern Paapje Roodborsttapuit Grauwe gors
Over deze indeling valt veel te zeggen. Dat heeft er natuurlijk alles mee te maken dat soortenpopulaties in Nederland voortdurend veranderen. Zo zijn er veel soorten die in deze lijst staan, die je eigenlijk niet meer tot de weidevogels kunt rekenen. Omdat ze zo sterk in aantal zijn afgenomen dat ze nauwelijks meer in het Nederlandse weidelandschap voorkomen of omdat ze naar andere gebieden zijn verhuisd. Dat is bijvoorbeeld het geval voor de Kemphaan, de Kwartelkoning, Zwarte stern. Ook is de Veldleeuwerik bijna geheel verdwenen uit Nederland. De Kokmeeuw zou ik ook niet echt een weidevogel kunnen noemen. Broedkolonies van Kokmeeuwen komen bijna alleen voor in natuurgebieden. Er zijn overigens meer vogels, waarover je kunt discussiëren of die van de lijst moeten worden afgehaald. Maar er zijn ook soorten die juist aan deze lijst toegevoegd zouden kunnen worden. Nieuwkomers als de Brandgans, Grauwe Gans, de Nijlgans en Fazant kunnen aan de lijst worden toegevoegd. Ook zou volgens ons de Waterhoen in deze lijst moeten worden opgenomen. De Meerkoet is namelijk wel in deze lijst opgenomen, maar deze broed eigenlijk hoofdzakelijk in een zelfgebouwd nest van riet dat op het water drijft. Je kunt dan eigenlijk niet meer stellen dat deze op de grond (in het gras) broedt. Datzelfde geldt voor de Waterhoen. Daarnaast wordt er in deze lijst geen aandacht besteed aan roofvogels. Er zijn bijvoorbeeld roofvogels die wel degelijk in het gras broeden, bijvoorbeeld kiekendieven. Vooral de Bruine Kiekendief zou ik wel tot de weidevogels kunnen rekenen. Zo zie je dat deze indeling van weidevogels niet vast ligt. Er kunnen voortdurend vogels aan toegevoegd worden en afgehaald worden. Daardoor valt er veel over te discussiëren. Voor ons profielwerkstuk proberen we ons te houden aan de bovenstaande indeling. We gaan hierbij voornamelijk kijken naar de primaire weidevogels, want deze zul je het vaakst aantreffen in de graslanden.
11
1.2
Soortenbeschrijving van weidevogels
In dit hoofdstuk beschrijven we de vier bekendste en veelvoorkomende soorten die tot de weidevogels worden gerekend, dit zijn de Grutto, Kievit, Scholekster en Tureluur. De bijlage bevat daarnaast de overige soorten die tot de weidevogels worden gerekend, zowel de primaire als de secundaire soorten. De beschrijvingen van de soorten omvatten het volgende: Herkenning Hieronder vallen de verschillende verenkleden (zomerkleed van mannetjes en vrouwtjes, winterkleed, jeugdkleed en eventueel eclipskleed), de manier van vliegen en voortbewegen, het foerageergedrag en de jongenverzorging. Bij de beschrijving van het verenkleed maken we soms gebruik van typische namen voor de verschillende veerpartijen. Om te weten waar deze veerpartijen precies zitten bij de vogel, zijn deze in de volgende afbeeldingen duidelijk aangegeven:
12
Geluid Hierbij proberen we het geluid van de verschillende vogelsoorten zo goed mogelijk uit te leggen. Veel weidevogels hebben verschillende zangen en roepen. Deze zijn vaak onder te verdelen in de contactroepen, alarmroep en de baltszang. • De contactroep laten de vogels vaak horen als er meerdere vogels aanwezig zijn. • De alarmroep wordt door de vogels gebruikt wanneer er gevaar dreigt (bijvoorbeeld als een predator of mens het broedterritorium van een vogel betreedt). • Ten slotte hebben de mannelijke vogels vaak een specifieke zang die ze laten horen aan het begin van het broedseizoen om de aandacht te trekken van de vrouwtjes. Vaak valt deze baltszang samen met een specifieke baltsvlucht, maar dit is niet altijd het geval. De zang die specifiek is voor elke vogelsoort hebben we met woorden en letters proberen te beschrijven, hierbij hebben we onder andere gebruik gemaakt van de website: http://vogelvisie.nl/ Voedsel We beschrijven de verschillende organismen die voor de soort als voedsel fungeren. Hierbij maken we soms onderscheid tussen het voedsel voor de jongen (kuikens) en de volwassen vogels (adults). Voorkomen en verspreiding Onder dit kopje beschrijven we de verspreiding in Europa en specifiek in Nederland. We noemen verschillende gebieden in Nederland waar de soort veel voorkomt of waar de aantallen van de populatie juist erg laag zijn en de soort dus zeer gering of niet voorkomt. Veranderingen Hieronder vallen de veranderingen binnen de soort gedurende een bepaalde periode. Bijvoorbeeld de toename of afname van de populatie in sommige gebieden en de toename of afname in heel Nederland. Aantallen Dit zijn de landelijke aantallen van 2001. Deze worden soms vergeleken met de aantallen van eerdere periodes om de achteruitgang of vooruitgang te laten zien. Bij deze soortenbeschrijving hebben we uit verschillende bronnen informatie gehaald. Sommige delen uit de boeken: 'Ecologische Atlas van de Nederlandse Weidevogels', de 'Atlas van de Nederlandse broedvogels' en de 'ANWB vogelgids van Europa' hebben we letterlijk overgenomen. Omdat deze vaak al zo goed waren beschreven, dat we er geen toegevoegde waarde aan konden 13
geven. Toch hebben we deze teksten wel aangepast. Zo hebben we delen toegevoegd en andere delen weggelaten. Ook hebben we sommige stukken anders geformuleerd, zodat ze voor onszelf en voor anderen die minder van dit onderwerp afweten, duidelijker zijn. Ook de meeste grafieken en afbeeldingen zijn van deze boeken afkomstig. Indien u meer wilt weten over de gebruikte bronnen verwijs ik u naar de bronvermelding. De bronvermelding van de kaarten en grafieken staat hieronder aangegeven, deze gelden voor alle afbeeldingen van dezelfde type kaart of grafiek. De kaarten en grafieken die we hebben gebruikt, zullen we hieronder kort toelichten: De verspreidingskaart van een bepaalde soort in Europa Door deze verspreidingskaart is het gemakkelijk vast te stellen of een bepaalde soort op een bepaalde plaats in een bepaald seizoen wel of niet verwacht kan worden. Ook zijn de voor- en najaarstrek van veel soorten aangegeven. Dit zijn dus de gebieden waar de vogels tijdens de trek voorkomen. → Op de afbeelding hiernaast staat aangegeven wat de verschillende kleuren betekenen.
(Svenson, Mullarney & Zetterström, 2011) De afbeeldingen/tekeningen met bijschriften van elke vogelsoort zijn afkomstig van dezelfde bron.
De relatieve dichtheidskaart per soort van Nederland Door deze kaarten worden de dichtheidsverschillen tussen en binnen regio's in Nederland goed zichtbaar. De kaart is gebaseerd op verschillende methodes van tellingen. De relatieve dichtheden worden voor iedere soort weergegeven in dezelfde tien klassen, oplopend van wit naar rood en van licht naar donker. De relatieve dichtheidskaart voorspelt in feite de kans om een soort in een regio aan te treffen, waarbij de legenda loopt van 0-0,1 (een zeer lage trefkans) tot 0,9-1,0 (een zeer hoge trefkans). In de witgekleurde regio's zal de soort in de regel erg schaars zijn of geheel ontbreken. De talrijkheid neemt toe naarmate de kleur verandert van blauw via groen naar rood. In de donkerrode gebieden zijn de relatieve dichtheden het hoogst. → Hieronder staat de relatieve dichtheidskaart van de Wilde Eend aangegeven met bijbehorende legenda.
14
(Beintema, Moedt & Ellinger, 1995) Voor de verder besproken kaarten en grafieken geldt dezelfde bron
De Aantalsschattingenkaart per soort van Nederland Bij minder algemene soorten is het aantal geschatte paren per atlasblok aangegeven. En bij kolonievogels is het aantal getelde paren per kolonie aangegeven. Daarbij is gebruik gemaakt van zes aantalcategorieën. De aantallen worden aangegeven door kleuren die van lichtgeel naar donkerrood lopen. Dit levert een vlekkenpatroon op dat een goed beeld geeft van de (eventueel wisselende) aantallen binnen de atlasblokken. → In de onderstaande afbeelding is de koloniekaart en de aantalsschattingskaart van de Kokmeeuw aangegeven met bijbehorende legenda's.
15
De Indexgrafiek per soort van Nederland Bij sommige weidevogels is een grafiek opgenomen met de aantalsontwikkeling in de afgelopen decennia. Het startjaar van de grafiek is verschillend, dit hangt af van de hoeveelheid beschikbare gegevens. Soms wordt de aantalsontwikkeling in verschillende landschapstypen vergeleken. De index is in 1984 (het startjaar van SOVON) op 100 gesteld. De y-as kent een logaritmische schaalverdeling en kan per soort een verschillend bereik hebben. Door deze grafiek is de afname of toename van een bepaalde soort goed zichtbaar (eventueel in verschillende landschappen). → De onderstaande grafiek geeft de aantalsontwikkeling aan van de wulp in verschillende leefgebieden (landschappen binnen Nederland). Misschien is de legenda niet zo goed te lezen, maar de verschillende lijnen duiden op grasland, duin en heide. Broedzekerheidskaart en veranderingskaart per soort van Nederland De broedzekerheidskaart is een kaart die aangeeft in welke atlasblokken (5x5 km) de soort is vastgesteld in de periode 1998-2000. Door middel van drie in grootte verschillende stippen wordt per atlasblok de hoogst vastgestelde broedzekerheidscategorie aangegeven: mogelijk, waarschijnlijk of zeker broedend. In de legenda wordt aangegeven hoeveel blokken. In de legenda wordt aangegeven hoeveel blokken door de soort bezet zijn, evenals het (afgeronde) percentage dat dit uitmaakt ten opzichte van alle onderzochte blokken (1674 blokken = 100%). De veranderingskaart is een kaart die de verandering in verspreiding in de periode 1998-2000 aangeeft ten opzicht van de periode 1973-77. In deze kaart zijn alleen atlasblokken opgenomen waar de soort sinds die periode als zekere of waarschijnlijke broedvogel verdween of juist verscheen. → In onderstaande afbeelding zijn de broedzekerheidskaart en de veranderingskaart van de Grutto aangegeven met bijbehorende legenda's.
16
De kaarten van Nederland tonen eigenlijk nog een positief beeld van de populaties weidevogels in Nederland. Dat komt omdat de tellingen in de periode 1998-2000 zijn gedaan. Veel weidevogels zijn verder in aantal afgenomen in de tijd tussen 2000 en het heden (2013). De schatting van het aantal weidevogels zijn vaak hoger dan er tegenwoordig in werkelijkheid in Nederland leven. Betekenis en uitleg van bepaalde begrippen: BMP-cijfers = deze cijfers zijn opgesteld uit het onderzoek naar populatieveranderingen per soort. Hiertoe worden jaarlijks in vaste steekproefgebieden (proefvlakken) het aantal vogels geteld. Grondeleenden
Duikeenden Eclipskleed
= Eenden die voornamelijk hun voedsel zoeken op de bodem van een sloot of plas door zijn nek onder water te steken en zijn lijf al watertrappend rechtop te kantelen, zodat alleen zijn staart omhoogsteekt. De Wilde Eend is een typische grondeleend, maar ook de Slobeend, Krakeend, Zomertaling en Wintertaling. Hoewel de Slobeend en Zomertaling eigenlijk weinig grondelen. = Eenden die hun voedsel zoeken op de bodem van een sloot of plas door onder water te duiken naar de bodem. De Kuifeend is een echte duikeend. = Dit is een onopvallend verenkleed van ganzen en eenden als ze in de rui zijn na het broedseizoen. Door de gelijktijdige rui van de slagpennen kunnen ze dan korte tijd niet vliegen. Het gecamoufleerde verenkleed zorgt er zo voor dat ze zich beter kunnen schuilhouden voor predatoren. Door dit verenkleed lijken mannetjeseenden vaak veel op vrouwtjeseenden.
foerageren
= het zoeken/verzamelen van voedsel. Deze term wordt gebruikt voor het regelmatig terugkerende zoeken en vinden van voedsel door vogels. Wanneer vogels regelmatig een bepaald gebied gebruiken om zich te voeden, dan spreekt met van een foerageergebied
Mollusken
= weekdieren, sommige beschermd door een schelp. Voorbeelden zijn Oester, Mosselen en slakken. Een molluskenetende scholekster eet dus voornamelijk schelpen als mosselen en kokkels. = Larve van een langpootmug. = Het op zoek gaan naar voedsel, waarbij telkens de snavel in de grond wordt gestoken voor prooidieren. Snippen vinden hun prooien door te sonderen met hun gevoelige snavel. Zo kunnen ze bewegingen van prooidieren in de grond waarnemen. Hierbij vormt het beweegbare puntje van hun bovensnavel een soort pincet waarmee zij hun buit grijpen zonder de hele snavel te openen.
Emelten Sonderen
17
Gebieden Fenno-Scandinavië
Iberisch schiereiland
= Een geografische term voor de regio bestaande uit Scandinavië (Denemarken, Zweden en Noorwegen en Finland), Karelië en de Kola Peninsula. Het is dus het gehele schiereiland dat vastzit aan het Russische continent vasteland. = Een deel van Europa dat zich ten zuiden van de Pyreneeën bevindt. Dit schiereiland bestaat uit Spanje en Portugal.
Guinee-Bissau - Land in West-Afrika dat grenst aan de landen Guinee en Senegal. Het hele land bestaat uit grote rivierdelta's van onder andere de rivieren Casamance, Cacheu, Geba en Buba. Dit land is voor veel Grutto's het overwinteringsgebied. In de delta's zelf is veel voedsel aanwezig en bovendien zijn er veel rijstvelden in het gebied. In de winter vormt rijst dan ook een belangrijk deel van het voedsel van de Grutto. Naast Guinnee-Bissau, overwinteren Grutto's ook in delta's van Senegal en de binnendelta's van de Niger in Mali.
18
Primaire Weidevogels:
Grutto - Limosa limosa
Herkenning In Europa komen twee verschillende Grutto's voor, de IJslandse Grutto (Limosa limosa islandica; die vaak als aparte soort wordt aangegeven) en de 'gewone' Grutto die o.a. in Nederland broedt (Limosa limosa limosa). De beide Grutto's zijn van elkaar te onderscheiden, doordat de IJslandse Grutto kortere snavel en poten heeft en het zomerkleed dieper bruinrood van kleur is en verder naar achteren doorlopend dan bij de ondersoort limosa. Grutto's zijn grote, slanke steltlopers die inclusief de 7,5 tot 12 cm lange snavel een lengte van 40 tot 44 cm bereiken. In alle kleden hebben ze een opvallend vliegbeeld met een brede, witte vleugelstreep en een zwarte eindband op de witte staart. Mannetjes en vrouwtjes zijn enigszins verschillend. Vrouwtjes zijn over het algemeen zwaarder en hebben een langere snavel. Bovendien zijn ze wat valer en lichter van kleur. Typische volwassen mannetjes zijn roestrood op hun kop, nek, borst en het voorste deel van hun buik en flanken. De overige delen van de onderzijde zijn wit. De kruin heeft overlangse donkere streepjes. Delen van de borst en de buik zijn dwars gebandeerd. Op de bruine en grijsbruine bovenzijde hebben grutto's een variabel aantal roestrode zomerveren met een opvallende zwarte tekening. De onderste helft van de arm- en handpennen is wit, waardoor een brede vleugelstreep ontstaat, die in combinatie met de wit en zwarte staart het zo karakteristieke vliegbeeld oplevert. De vleeskleurige, alleen in de broedtijd lichtoranje snavel verloopt geleidelijk naar een donkere punt. De poten zijn loodgrijs. 19
In het winterkleed heeft zowel het mannetje als het vrouwtje een bleek grijsbruine bovenzijde en een witte onderzijde. In dit egale kleed valt de koptekening op door de iets donkerdere kruin, de wat lichtere wenkbrauwstreep en een donkere teugel. In het jeugdkleed zijn de veren van de bovenzijde (rug, mantel en dekveren) donkerbruin met opvallende rossige en lichtokeren zomen. Hals en borst hebben een roze-bruine waas. Verder lijkt het jeugdkleed erg op de volwassen vogels in winterkleed, al is de kruin wat donkerder. Grutto's hebben gewoonlijk een strakke vlucht met snelle vleugelslagen. Boven hun broedterreinen blijken het meesterlijke vliegers. De wilde achtervolgingsvluchten bestaan uit plotselinge wendingen en snelle bochten tot een langzame, vlak boven de grond uitgevoerde trilvlucht. De baltsvlucht omvat ondermeer het kantelen of wiekelen, waarbij een grutto zijn vleugels met verschillende frequentie beweegt en zich schoksgewijs van de ene op de andere zijde gooit. Na afloop laat hij zich als een steen uit de lucht vallen. Na de landing houdt hij zijn vleugels met hun helderwitte onderzijde enkele seconden omhoog. Vanaf eind maart verschijnen de eerste legsels in één van de door het mannetje gemaakte nestkuiltjes. De vier eieren zijn olijfgroen of bruin met onduidelijke vlekken. Ze worden ongeveer 24 dagen bebroed. Alleen bij vroegtijdige verstoring produceert het wijfje een vervolglegsel. Na 30 tot 35 dagen zijn de jongen zelfstandig. Geluid De in de broedtijd zo luidruchtige vogels, zijn daarbuiten zwijgzame vogels, die alleen een herhaald 'kuk, kuk' laten horen. In het broedseizoen beschikken zij over een flink arsenaal van verschillende geluiden. De vluchtroep heeft veel weg van de contactroep van de kievit, terwijl bij toenemende angst of verstoring van de jongen de Grutto's een hese, langgerekte alarmroep laten horen. De zang van de Grutto wordt deels uitgevoerd in de complexe baltsvlucht en bestaat uit een snel: kehIE-e-TIT kehIE-e-TIT kehIE-e-TIT, overgaand in een ritmisch gudde-Grut-too gudde-Grut-too gudde-Grut-too... en snel wiet-èh wiet-èh wiet-èh. Voedsel In het broedseizoen leven grutto's voornamelijk van insecten en hun larven (emelten), regenwormen en wat plantaardig materiaal, terwijl de jonge dieren voornamelijk van insecten leven in het gras. In de overwinteringsgebieden kan het aandeel van planten (graszaden, rijstkorrels) in het voedsel vele malen hoger liggen. Voorkomen en verspreiding De Grutto broedt in de gematigde streken van West-Europa tot aan het Siberisch Laagland in Rusland. Binnen dit gebied bereikt de soort zijn hoogste dichtheid in Nederland, waar bijna de helft van de Europese populatie broedt. De Nederlandse Grutto's brengen de winter door langs de WestAfrikaanse kusten, in de rijstvelden en rivierdelta's van Guinnee-Bissau en Senegal en in de binnendelta van de Niger in Mali. In Nederland broeden Grutto's voornamelijk in matig intensief gebruikte graslanden. Kruidenrijke, licht bemeste en laat gemaaide hooilanden zijn perfect voor Grutto's. Naast de natte graslanden komen Grutto's eigenlijk alleen nog in natte heidevelden en hoogvenen voor. Het blijkt dat de openheid van het landschap een belangrijke rol speelt bij de vestigingsgebieden van Grutto's. 20
Het grootste deel van de populatie broedt in het Lage Midden en het westelijk kleiweidegebied van Friesland, de Kop van Overijssel, de waterrijke graslandpolders benoorden het Noordzeekanaal en in de veenweiden in het Groene Hart van Holland, daarnaast zijn er nog het kleiweidegebied van Sauwerd, het Reitdiepdal in Groningen en de Eempolders waar vrij hoge aantallen worden geteld. Buiten deze gebieden zijn de dichtheden laag. Zie onderstaande dichtheidskaart Relatieve dichtheidskaart:
Veranderingen In de jaren vijftig en zestig van de 20e eeuw beleefde de Grutto hoogtijdagen in Nederland, maar vanaf de jaren zestig begonnen ontwatering en intensivering van het graslandgebruik tot een sterke achteruitgang te leiden. Het verval zette door in de jaren tachtig en negentig, wat in grote delen van het land leidde tot een alarmerende afname. De teloorgang van de Grutto als Nederlandse weidevogels is ook te zien in de kaarten. In veel gebieden heeft de Grutto het veld moeten ruimen, vooral in het oosten en zuiden van het land en in Flevoland. De belangrijkste oorzaken van de terugloop van de populatie zijn het habitatverlies en het lage broedsucces. Het broedsucces van de Gruttopopulatie is onvoldoende om de populatie op peil te houden. In onderstaande grafiek is de achteruitgang van de aantallen in het graslandgebied zichtbaar.
21
Broedzekerheidskaart en veranderingskaart:
Ten opzichte van de periode 197377 is de soort in bijna 260 blokken verdwenen, verspreid over heel het land. Aantallen De schattingen voor het atlasproject komen uit op 46.000 paren, veel minder dan werd aangenomen. Uit dit gegeven is een schatting gedaan voor 45.000-50.000 paren dat de landelijke populatie telt. Dat is veel minder dan de helft van de 120.000 broedparen rond 1975.
22
Kievit - Vanellus vanellus
Herkenning Kieviten zijn 28 tot 31 cm lang, inclusief de circa 2,5 cm lange snavel. Het zwart-witpatroon van hun verenkleed en de opvallende kuif op het achterhoofd maken de kievit makkelijk te onderscheiden van andere weidevogels. Het mannetje en vrouwtje lijken sterk op elkaar, toch kun je ze van elkaar onderscheiden aan de lengte van de kuif, de kleur van de bovenzijde en aan de hoeveelheid wit aan de vleugeluiteinden. Bovendien zijn de vrouwtjes meer witgevlekt op hun kop en keel. Een typisch volwassen mannetje heeft een zwarte kuif, kruin en voorhoofd. Ook kin, keel en borst zijn diepzwart en soms met witte veren doorschoten. De oorstreek en de zijhals zijn wit met een zwarte streep die onder het oog doorloopt tot aan de grijze nek. De lichtgrijze nek gaat geleidelijk over in een donkergrijze bovenzijde, met onder gunstige belichting een opvallende groene en purperen weerschijn. De in de zit onzichtbare stuit is okerkleurig; de staart is wit met een zwarte eindband. De onderzijde is wit met roestrode onderstaartdekveren. De lange, brede, afgeronde vleugels zijn zwart, met opvallende witte toppen van de drie voorste handpennen. Ook de onderzijde van de vleugels is zwart met helderwitte dekveren, wat in combinatie met de witte buik en de zwarte borst een karakteristiek vliegbeeld oplevert. Een typisch volwassen vrouwtje heeft meer wit op haar zwarte keel, kin, snavelbasis en bovenborst. Zij heeft een kortere kuif en een valer gekleurde bovenzijde. De vleugels hebben meer wit aan de uiteinden en zijn bovendien spitser van vorm. Het winterkleed van de mannetjes lijkt op het zomerkleed van de vrouwtjes. De oorstreek wordt echter crèmekleurig. Sommige rug- en bovendekveren krijgen eveneens lichtbruine zomen. Vrouwtjes hebben 's winters gewoonlijk nog minder zwart gekleurd op hun kop. 23
Ook bij het jeugdkleed zijn de lichte kopdelen crèmekleurig. Jonge vogels zijn het gemakkelijkst te onderscheiden aan hun korte kuif en aan de 'sikkeltjes', de geschubde lichte veerzomen van de vaalbruine rug- en vleugeldekveren. In alle kleden zijn de snavels zwart en de poten vleeskleurig tot rood. Kieviten vliegen met tamelijk langzame vleugelslagen in kenmerkende losse groepen. Mannetjes hebben een spectaculaire zangvlucht met diverse vliegbewegingen. Een onderdeel van deze vlucht is een traject waarbij de vogels zich steeds na vier of vijf vleugelslagen van de ene op de andere zijde gooien, waardoor de opvallende onderzijde naar alle kanten zichtbaar wordt en de handpennen tegelijkertijd een ritmisch, zoevend geluid voortbrengen. Tijdens het begin van het broedseizoen krabt het mannetje soms wel meer dan tien nestkuiltjes uit. Het vrouwtje kiest een van de kuiltjes uit en legt daarin vanaf half maart in vijf dagen vier olijfbruine, soms wat groenige, zwartgevlekte eieren. Hoewel kieviten gewoonlijk één broedsel grootbrengen, is hun vermogen om opnieuw te leggen legendarisch. Bij verlies van legsels of vroeg in het seizoen geboren jongen kan een kievitsvrouwtje tot vier vervolglegsels produceren. Tijdens de broedtijd van bijna vier weken neemt het mannetje een klein deel van het broeden voor zijn rekening. De opvoeding van de jongen wordt vooral door het vrouwtje gedaan en na 35 tot 40 dagen zijn de jongen vliegvlug. Geluid De kievit is een zeer vocale vogel, die ook vaak 's nachts geluid maakt. De geluiden die worden gemaakt zijn vaak variaties op de tweedelige 'kiewit'-roep. De normale contactroep klinkt scherp en afgemeten, terwijl de alarmroep meer schor en langgerekt is, dan klinkt het meer als pwaay-egg of waAY-egg. Tijdens de zeer acrobatische en duikelende baltsvlucht van het mannetje, begeleidt hij zichzelf met een luide driedelige zang, die klinkt als: kiejuh-widdelWIEP, ie-WIEP ie-WIEP... tjie-ooWIEP. Hierbij hangen de onderdelen van de zang samen met de befaamde zangvlucht. Voedsel Het voedsel van de kievit bestaat uit op de grond levende insecten en hun larven, regenwormen, slakjes, kleine hoeveelheden zaden en ander plantaardig materiaal. Het voedsel wordt visueel, maar ook met het gehoor opgespoord. Foeragerende kieviten maken vaak met hun poot trillende bewegingen, waardoor prooidieren zich verplaatsen, en daardoor worden opgemerkt en gegrepen kunnen worden door de kieviten. Deze trillingen zouden ook regenwormen naar de oppervlakte kunnen jagen. Voorkomen en verspreiding Het broedgebied van de Kievit vormt een brede band dwars over het Euraziatische continent. Oorspronkelijk was de soort een bewoner van steppen in de gematigde streken. De Kievit maakte echter dankbaar gebruik van de ontginningen en uitbreiding van het landbouwareaal, waardoor hij nu overal in Europa voorkomt van Lapland tot Midden-Frankrijk en Noord-Italië, en meer verbrokkeld verder zuidelijk tot in Noord-Afrika. De Nederlandse populatie is omvangrijk ten opzichte van de omringende landen. Nederlandse Kieviten overwinteren in Zuidwest24
Europa, met kleinere aantallen op de Britse Eilanden en in Noord-Afrika. Kieviten leven in open gebieden met een korte en niet te gesloten vegetatie, zowel op graslanden als akkers. In het voorjaar ingezaaide gewassen, zoals maïs, worden geprefereerd boven najaarsgewassen, die in de broedtijd vaak al te hoog zijn opgeschoten. Kleine aantallen broeden in duinen, op zandvlakten en in kwelders. Relatieve dichtheidskaart:
Hoewel het niet zo goed uit de bovenstaande kaart te zien valt, zijn de beste kievitgebieden te vinden in Friesland, Noordwest-Overijssel, Noord-Holland, het Utrechts-Zuid-Hollandse veengebied, Eemland/Arkemheen en in delen van het rivierengebied. Ze bevinden zich zowel op klei- als veengrond, en omvatten naast vochtige graslanden ook enkele gebieden met veel bouwland. De maïsakkers die sinds kort overal in Nederland opduiken vormen een nieuw broedgebied voor de kievit. Waarschijnlijk broedt tegenwoordig ongeveer de helft van de Nederlandse Kieviten op akkers, waarvan een groot deel op maïspercelen. Bouwland biedt een goede camouflage voor de broedende vogels en er heerst een relatief lange rustperiode wat betreft agrarische werkzaamheden, waardoor de uitkomstkansen van legsels er groter zijn dan op agrarisch grasland. Ook wordt het moderne 'turbogras' snel te lang naar de zin van de Kievit, vooral als er vervolglegsels moeten worden gemaakt. Voor de kievitskuikens, en mogelijk ook voor adulte vogels, is er op de kale akkerbodems echter betrekkelijk weinig voedsel te vinden, na het uitkomen van de legsels trekken de gezinnen dan ook vaak naar nabijgelegen (gemaaid of beweid) grasland. De afhankelijkheid van grasland als opgroeihabitat voor kuikens verklaart ook de lage dichtheden in grootschalige akkergebieden. Veranderingen In de periode van 1977 tot aan 2000 hebben er nauwelijks veranderingen in de verspreiding voortgedaan. Opvallend is alleen het gat dat is ontstaan door de ontruiming van sommige landbouw enclaves en heidevelden op de Veluwe. Veranderingen in het landbouwkundig gebruik van de enclaves en toename van het aantal predatoren kunnen hierbij een rol hebben gespeeld. Daarnaast vindt er een achteruitgang plaats in de kustduinen, die in eerste instantie wordt veroorzaakt door de verdroging als gevolg van drinkwaterwinning. 25
Broedzekerheidskaart en Veranderingskaart:
Toch hebben zich meer in detail wel degelijk veranderingen voortgedaan, die gedeeltelijk al voor de eerste atlasperiode (1973-1977) hebben plaatsgevonden. In de eerste helft van de 20e eeuw werden de hoogste broeddichtheden gevonden op vochtige en spaarzaam bemeste graslanden, maar de Kievit heeft zich door intensivering van de landbouw en zware bemesting (nog) niet uit het grasland laten verdrijven. Voor een deel komt dat door de verplaatsing van het broedgebied naar nabijgelegen akkers. Toch wijzen vooral de gegevens van de laatste jaren erop dat het broedsucces in veel gebieden onvoldoende is om de sterfte van de volgroeide vogels te compenseren. In verband met de voorkeur voor akkers met grasland in de nabijheid zal ook de toegenomen specialisatie en het verdwijnen van gemengde landbouwbedrijven nadelige effecten hebben gehad. Indexgrafiek:
26
In de grafiek op de vorige bladzijde lijkt het aantal Kieviten in open grasland stabiel. Beide curves geven echter een te rooskleurig beeld, doordat de betere weidevogelgebieden (bij tellingen) hierin zwaar vertegenwoordigd zijn. Cijfers van het Friese weidevogelmeetnet, waar gangbaar boerenland beter vertegenwoordigd is, tonen een afname van 25% binnen vijf jaar. Aantallen De BMP- en atlasgegevens komen uit op bijna 290.000 paren, wat aan de hoge kant is. Daarom wordt een schatting van 200.000-300.000 paren gehouden. Op bouwland in Zuid- en Oost-Nederland groeide het aantal kieviten in de jaren zeventig en tachtig sterk, maar al vanaf de negentiger jaren is er een achteruitgang waarneembaar, vooral op de intensief bewerkte graslanden in Friesland en Noord-Holland.
27
Scholekster - Haematopus ostralegus
Herkenning Scholeksters zijn forse steltlopers met een lengte van 40 tot 45 cm, inclusief de 8-9 cm lange snavel. Het mannetje en het vrouwtje hebben hetzelfde verenkleed. Ze zijn onmiskenbaar door hun zwart-witte verenkleed, oranjerode snavel, rode ogen en stevige roze poten. Volwassen vogels hebben een zwarte kop, hals, bovenzijde (mantel, schouder- en dekveren) en een brede zwarte eindband op de staart. De zware bovenvleugel heeft een brede witte vleugelstreep die bij zittende vogels gedeeltelijk zichtbaar is. De rest van het verenkleed is wit, wat bij de rug en stuit alleen in de vlucht is te zien. In het volwassen winterkleed verdwijnt de glans op de donkere delen en verschijnt er een witte band op de keel en de voorhals. Het jeugdkleed lijkt op het volwassen winterkleed, maar verschilt daarvan door de lichte zomen van de veren van de bovenzijde, de grijze in plaats van roze poten en de snavel die bleker is van kleur en loopt uit in een donkere snavelpunt. De snavelvorm kan afhankelijk van de voedselbron uiteenlopen van beitelvormig bij molluskenetende kustbewoners tot spits bij vogels die in het binnenland van de bodemfauna leven. Vanaf het derde jaar hebben de ogen een opvallende rode iris binnen een eveneens rode oogrand. Scholeksters vliegen gewoonlijk met tamelijk snelle vleugelslagen in een strakke lijn. In het voorjaar zijn rivaliserende mannetjes echter vaak verwikkeld in achtervolgingsvluchten met plotselinge zwenkingen. Hoewel hun bedaarde, wat schommelende gang anders doet vermoeden, kunnen Scholeksters snel lopen en leggen ze grote afstanden te voet af. 28
De Scholekster is een relatief late broeder, waarvan de eerste eieren pas in eind april worden waargenomen. Het legsel bestaat uit drie of vier eieren in een nestkuiltje die door beide vogels wordt gemaakt. De eieren zijn lichtbruin of zandkleurig met grijze vlekken en worden door beide vogels gedurende 24 tot 27 dagen bebroed. De jongen zijn na ongeveer vier weken vliegvlug, maar blijven afhankelijk van hun ouders tot ze zelfstandig kunnen foerageren. Geluid Scholeksters zijn lawaaiige vogels, zowel in als buiten het broedseizoen, bij dag en bij nacht. De contactroep is het bekende, luide en doordringende 'piet' of 'te-piet', wat meerdere malen herhaald kan worden. De alarmroepen zijn een herhaald scherp 'piek' of een wat melodieuzer 'kliep'. Tijdens het meest opvallende onderdeel van het territoriaal gedrag van scholeksters is de zogenaamde 'tepiet-ceremonie' waarbij paren of kleine groepjes Scholeksters (meestal op de grond, met geopende snavels naar beneden gericht) de 'te-piet'-roep laten horen waarna ze overgaan op een snelle triller waarvan sterkte en tempo voortdurend kunnen wisselen. De Scholekster wordt ook wel de 'Bonte Piet' genoemd, vanwege zijn verenkleed en geluid. De tepiet-ceremonie is te zien op bovenste afbeelding. Voedsel Het menu van Scholeksters is zeer gevarieerd en hangt af van seizoen, verblijfplaats en individuele voorkeur. Aan de kust zijn schelpdieren (mossels, kokkels), krabben en wormen belangrijk. In het binnenland eten de vogels vooral regenwormen en insectenlarven (emelten). Voorkomen en verspreiding De in Nederland broedende Scholeksters behoren tot de West-Europese continentale populatie, die noordwaarts voorkomt langs de kusten van de Noordzee, Atlantische Oceaan en Oostzee, met geïsoleerde populaties langs de Franse kust. De soort broedt in Nederland langs de kust en in het binnenland. Broedvogels in het Waddengebied overwinteren vooral ter plaatse. de broedvogels uit de noordelijke helft van Groningen, Friesland en Noord-Holland trekken na het broedseizoen eveneens naar het Waddengebied en de rest van de populatie naar het Deltagebied. Veel jonge vogels trekken in hun eerste winter verder naar het zuiden dan hun ouders, van Noordwest-Frankrijk tot in Spanje. De Scholekster is een van de meest verspreide steltlopers van ons land. De relatieve dichtheidskaart toont het talrijkste voorkomen in het noorden en westen van het land. Dit komt overeen met broedtellingen, die de hoogste dichtheden aangeven voor het Waddengebied (vooral in kwelders en weilanden) en in open graslanden op klei en veen in Noord- en West-Nederland. Opvallend blijkt dat in gebieden met een mozaïek van gras- en akkerland het aantal legsels op bouwland altijd veel hoger is dan op grasland. Scholeksters nestelen graag op losse grond en foerageren op de nabije graslanden.
29
Relatieve dichtheidskaart:
Broedzekerheidskaart en veranderingskaart:
Veranderingen De Scholekster, van oorsprong een kustvogel, heeft zijn broedgebied spectaculair naar het binnenland toe uitgebreid. Dit gebeurde vanaf de kusten van de Noordzee, Zuiderzee en Waddenzee, en langs de Grote Rivieren. Nadat de soort al in het begin van de 19e eeuw het binnenland van Friesland koloniseerde, ging de uitbreiding vanaf circa 1920 snel. 30
De tot grasland omgevormde ontginningsgebieden vormden een nieuwe broedhabitat met, door mestgift, steeds meer prooidieren als wormen en emelten. Het aantal broedende Scholeksters nam vanaf de jaren vijftig tot het midden van de jaren tachtig toe, maar na ongeveer 1985-90 trad er een kentering op. In de jaren hierna nemen in bijna alle gebieden de aantallen af. Deze afname na 1985 staat vermoedelijk in verband met de verminderde reproductie door intensivering van de landbouw: machinaal maaien in steeds kortere tijd, resulterend in toegenomen verlies van legsels en kleine jongen, en toegenomen ontwatering, waardoor het hoofdvoedsel minder bereikbaar wordt (wormen gaan dieper zitten). Ook speelt de hogere wintersterfte van vooral jonge, maar ook oude vogels een rol, doordat mossels (verreweg het belangrijkste wintervoedsel in de Waddenzee, speciaal bij strenge vorst) schaarser werden door intensieve bevissing. Wat niet uit de kaarten naar voren komt is de verstedelijking van Scholeksters. In Nederland broeden inmiddels honderden paren op platte daken, en men denkt dat de betekenis van de bebouwde kom als broedgebied is toegenomen. De jongen verblijven op de daken totdat ze (bijna) vliegvlug zijn. Hier worden ze gevoerd met wormen en emelten die op gazons en sportvelden door de ouders gevonden worden. Aantallen De BMP-cijfers en atlasgegevens komen uit op bijna 170.000 paren, wat waarschijnlijk vanwege te hoog is. Vermoedelijk wordt het aantal geschat op 80.000-13.000 paren.
31
Tureluur - Tringa totanus
Herkenning De grootte van de Tureluur varieert tussen 27 en 29 cm, inclusief de 4-5 cm lange snavel. Mannetjes en vrouwtjes zijn aan hun kleed niet van elkaar te onderscheiden. Aan de grond hebben ze een tamelijk onopvallend uiterlijk. Alleen de oranjerode poten en de rode snavelbasis springen in het oog. Hoewel de licht olijfbruine bovenzijde duidelijk verschilt van de veel lichtere onderzijde, maakt het verenkleed van Tureluurs een uniforme indruk door de donkerbruine strepen, banden en vlekken over vrijwel het hele lichaam. Het vliegbeeld is veel opvallender. Door de geheel witte armpennen en uiteinden van een aantal handpennen ontstaat een karakteristieke, brede, witte band aan de achterzijde van de vleugels. Daartussen vormen de witte rug en stuit een langgerekte wig, die overgaat in een fijn donkergrijsbruin gebandeerde staart. In het winterkleed maken Tureluurs een meer effen indruk door de grijze kleur van de bovendelen en lichtere, fijnere en hier en daar ontbrekende strepen, banden en vlekken. Het jeugdkleed verschilt van het volwassen kleed door de meer gekartelde bruingele bovendelen. Ook zijn de hals en borst duidelijk gestreept en de poten meer geeloranje, dan de roodoranje poten van volwassen vogels. Tureluurs vliegen met krachtige, wat rukkende vleugelslagen; een kenmerk dat door het opvallende vleugelpatroon wordt benadrukt. Heel typerend is de golvende baltsvlucht: een afwisseling van met trillende vleugelslag uitgevoerde stijgvluchten en dalingen in glijvlucht, waarbij de vleugels op kenmerkende manier onder het lichaam uitsteken. Bij de landing worden de vleugels voor een langere tijd omhooggehouden. 32
In de loop van april beginnen de wijfjes met het nest, dat zij bij voorkeur diep in een pol verbergen. Omdat sprieten en bladeren als een koepel over de nestkuil worden getrokken, zijn tureluurlegsels uiterst moeilijk op te sporen. Ze bestaan gewoonlijk uit vier lichtbruine, donkerbruin of roodbruin gestippelde en gevlekte eieren, die door beide ouders ongeveer 24 dagen worden bebroed. Na vier weken zijn de jongen zelfstandig. Geluid Vooral tijdens het broedseizoen zijn tureluurs luidruchtige vogels. De roep is een muzikaal tjuu of TJUUluu of TJUUluuluu met nadruk op het eerste deel. Bij alarm wordt er een aanhoudend geluid gemaakt, dat lijkt op: kjip-kjip-kjip... De zang van de tureluur (vaak in de vlucht) bestaat uit een luid, muzikaal, jodelend tuul-tuul-tuul-tuul-tuuLIEuu-tuuLIEuu-tuuLIEuu-... en LIEoe-LIEoe-LIEoe-... Voedsel Het voedsel van de Tureluur is sterk afhankelijk van seizoen en verblijfplaats. Aan de kust leven ze vooral van zeepieren en andere wormen, schelpdieren en kleine kreeftachtigen. In het binnenland zijn insecten (vliegen en hun larven, kevers), slakjes en wormen belangrijk. Het aandeel plantaardig voedsel bedraagt ongeveer tien procent. Ze jagen vooral op het oog en in mindere mate op de tast, daarom foerageren ze graag bij slikranden en langs slootkanten en greppels, waar het bodemleven dicht bij het oppervlak zit. Voorkomen en verspreiding Als broedvogel is de Tureluur wijd verspreid over Eurazië. De Europese broedpopulatie, exclusief Rusland, omvat rond 350.000 paren. Hoewel de aantallen in verschillende delen van Europa achteruitgaan (Engeland, Ierland, Nederland) lijken ze elders (Scandinavië) vrij stabiel. Na de broedtijd trekt een deel van de vogels naar de getijdengebieden van de Waddenzee en het Deltagebied, anderen trekken al vroeg naar zuidelijker gebieden. Een groot deel van de Nederlandse Tureluurs overwintert langs de kusten van Zuidwest-Europa en West-Afrika. In maart keren de eerste broedvogels in Nederland terug. De meeste vogels zullen echter pas begin april op zijn broedplaatsen verschijnen. De soort broedt vooral in open, vochtige graslanden. Kruidenrijke graslanden en kwelders zijn favoriet. De verspreiding in de Fries-Groningse en Utrechts-Hollandse kerngebieden op zeeklei en veen is bijna aaneengesloten. Wadden- en Deltagebied zijn eveneens goed bezet, net als delen van het rivierengebied. De zandgronden zijn duidelijk minder geliefd.
33
Relatieve dichtheidskaart en aantalsschattingskaart:
Veranderingen Vooral de verspreiding in Oost- en Zuid-Nederland is sterk gekrompen. In Laag-Nederland is het beeld minder negatief, op Flevoland na. Het lijkt erop dat de Tureluur zich uit de minder optimale leefgebieden heeft teruggetrokken, maar zich in de kerngebieden vooralsnog handhaaft. Vanaf de jaren de jaren zeventig tot aan 1973-1977 is de soort alsmaar afgenomen. Vooral in de jaren zestig en zeventig, parallel aan de explosief groeiende productiviteit in de landbouw, trad een gevoelige achteruitgang op in het reguliere boerenland. Mogelijk verdween in deze periode de helft van de landelijke broedpopulatie. Vanaf de jaren tachtig heeft de Tureluur zich in de Nederlandse graslanden, ondanks de verdergaande intensivering van de boerenbedrijven, redelijk gehandhaafd. De Tureluur is minder kwetsbaar gebleken voor agrarische ontwikkelingen dan menigeen begin jaren tachtig dacht. Mogelijk heet dit te maken met het foerageergedrag van oudervogels met jongen. Dergelijke families zoeken beweide percelen op maar vertoeven ook graag in greppels en slootkanten. Dit maakt ze minder gevoelig voor het geweld van de maaimachines. Indexgrafiek:
34
Het ontstaan van het Nederlandse weidelandschap 2.1
Korte samenvatting van de Nederlandse landschapsgeschiedenis tot 1800
Om te achterhalen hoe ons huidige weidelandschap zijn vorm heeft gekregen, moeten we 10.000 jaar terug in de tijd. De tijd vanaf het einde van de laatste ijstijd tot aan het heden wordt het Holoceen genoemd. De temperatuurstijging na de laatste ijstijd zorgde ervoor dat het landijs in het noorden van het Euraziatische continent afsmolt, waardoor de zeespiegel steeg en de Noordzee, die tijdens de laatste ijstijd grotendeels droog lag, weer werd gevuld met water. En door de temperatuurstijging raakten de Nederlandse toendra's begroeid met bomen of bedekt met veen. Zo'n 6000 jaar geleden kwam de kustlijn van de stijgende Noordzee in de buurt van de tegenwoordige kust te liggen. Aan de kust veranderden grote gebieden in een kwelder- en waddenlandschap, dat aan de zeezijde door een rij strandwallen en aan de landzijde door een gordel laagveen werd begrensd. Door de geleidelijke temperatuurstijging veranderde het klimaat in Nederland. Een ingewikkeld proces van getijden en het veranderde klimaat zorgde ervoor dat de zee telkens een laag slib, dat bestond uit zand en klei, afzette op de kustgebieden. Zo kwamen bepaalde kustdelen boven de zee te liggen. Tijdens het Holoceen kwamen er periodes van de zee voor waarin het zeewater erg hoog stond en er vele overstromingen plaatsvonden (transgressies) en juist rustperiodes, waarin het zeewater lager stond (regressies). Deze periodes duurden vaak wel honderden jaren. Door transgressies kon klei en zand tot ver in het land worden afgezet. Ongeveer 5000 jaar geleden had zich een nieuwe rij strandwallen gevormd, die een aantal zeegaten afsloten. De mondingen van de grote rivieren en de zeearmen in het noorden van ons land behielden een directe verbinding van het land met de zee, hierdoor bleven op deze plaatsen wadden en kwelders bestaan. Maar de wadden en kwelders van de rest van het kustgebied werden door de nieuw gevormde strandwallen afgesloten van de zee. Door rivierwater en neerslag veranderden deze gebieden in zoetwatermoerassen, waarin zich uit onvolledig verteerd plantenmateriaal dikke lagen veen vormden. Door de voortdurende veenvorming ontstond een dik pakket van Laagveen. In deze jaren bestond Laag Nederland uit een wildernis van natte bossen, venen, moerassen, Kaart van Hoog en Laag Nederland plassen en breed stromende rivieren. Hoog Nederland bestond uit zandgronden. Dit deel van Nederland was voor een groot deel bedekt met => 1m NAP bossen en hoogvenen. (Beintema, Moedt, & Ellinger, 1995) 35
Vanaf ongeveer 6000 jaar geleden (het Stenen tijdperk), werd de landbouw in onze streken geïntroduceerd. De Neolithische landbouwers hadden vooral kleine akkers in de hogere delen van Nederland, maar tijdens regressies werden ook delen van het kustgebied bewoond. De invoering van de landbouw betekende het begin van de ontbossing. Niet alleen door houtkap, maar ook door het vee werd het gebieden geleidelijk ontbost. Doordat kiemplantjes door het vee werden opgegeten, wordt de natuurlijke verjonging van het bos belemmert. Zo ontstonden er geleidelijk 'halfnatuurlijke' graslanden en heidevelden. Dit proces ging door in de Bronstijd en de IJzertijd. Tijdens regressies vestigden mensen zich permanent in Laag-Nederland, maar tijdens transgressies werden deze woonplaatsen weer verlaten. Tot aan het Romeinse tijdperk had men zich betrekkelijk passief opgesteld tegenover de natuur. In periodes van wateroverlast en overstromingen verlieten mensen eenvoudig hun woonplaatsen of bleven op terpen (woonplaatsen die men zelf had opgehoogd, ook wel wierden genoemd). De terpen werden meer in het noorden van Nederland gebouwd en zijn nu nog steeds te vinden. Afbeelding van de geologie van Nederland rond de Romeinse tijd (Bezembinder, 2011). Geel = kustduinen en stranden Blauw = open water Groen = kwelders en kleidekken Bruin = zowel hoog als laagveengebied Wit = zandgronden (van dekzand)
Vanaf het jaar 1000 vond een grote verandering plaats. Op steeds grotere schaal werden dijken gebouwd in het kustgebied en langs de grote rivieren. Niet lang daarna volgden de grote middeleeuwse ontginningen. De oorspronkelijke natuur van Nederland verdween tijdens de middeleeuwen en de directe periodes daarna. De bevolking van Nederland begon in deze tijd sterk te groeien, daardoor was er steeds meer voedsel nodig om alle monden te vullen. Om het voedsel te produceren, moest meer ruimte worden vrijgemaakt. Grote gebieden werden ontgonnen. In Laag Nederland werden de veengebieden ontwaterd, hierdoor ontstond 'veenland' in de landbouwgebieden. Daarnaast werden meren drooggelegd en kwelderland werd ingepolderd. In Hoog Nederland werden op grote schaal bossen gekapt om in de behoefte van hout te voorzien, zo verdween het oerbos van Nederland. Wat er overbleef van de gekapte bossen, waren heidevelden. Toch werden niet alle bossen gekapt. Veel mensen van de Adel en grootgrondbezitters bezaten grote stukken grond, de bomen op deze grond bleven vaak overeind.
36
In de veengebieden werd door het graven van sloten het veen ontwaterd, zodat het geschikt werd voor bewoning en als akkerland in gebruik kon worden genomen. Hierdoor trad er echter inklinking en oxidatie van het veen op, waardoor het maaiveld erg snel zakte (Dit proces is tegenwoordig nog steeds waarneembaar). Op een gegeven moment kwam het maailand zo laag te liggen, dat het alleen nog maar als grasland bruikbaar was. In de zestiende eeuw kende Holland (voor de begrippen van toen) een intensieve melkveeteelt die zuivelproducten leverde aan de groeiende stadsbevolking. Door de groeiende bevolking, groeide ook de vraag naar turf, gedroogd veen. Turf was namelijk in die tijd de belangrijkste brandstof. Bijna alle huishoudens werden in de winter verwarmd door de verbranding van turf. Door de grote vraag naar turf werd het steeds vaker tot onder de grondwaterspiegel afgegraven. Door deze natte vervening ontstonden er tientallen plassen, waarvan het grootste deel tussen 1600 en 1900 weer werd drooggelegd en meestel opnieuw voor de veehouderij werd gebruikt. Vanaf de zestiende eeuw begon men ook met het ontginnen van de hoogvenen in OostTurfstekers aan het werk Nederland. Een heel groot deel van het Met veel mankracht werden grote gebieden oppervlakte van Oost-Nederland bestond uit afgegraven. Het veen werd in blokken hoogvenen. Deze gebieden werden systematisch gesneden en gedroogd. Het zo ontstane turf afgegraven voor de winning van turf. kon in de kachel worden verbrand. De gebieden die overbleven nadat alle turf was De arbeiders werden Turfstekers genoemd. afgegraven, waren kale vlaktes. Toch kreeg men het voor elkaar om deze gebieden weer enigszins vruchtbaar te maken, zodat er aardappelen of graan konden worden verbouwd. Net als Noord-Holland ontwikkelde in Groningen en Friesland de landbouw zich, zodat het kon produceren voor de groeiende stads- en dorpsbevolking. Groningen en Noord-Friesland legden zich vooral toe op de akkerbouw, terwijl in de laaggelegen delen van Friesland de nadruk op veeteelt kwam te liggen. Hoog-Nederland kende niet zo'n 'optimalisering' van de landbouw als Laag-Nederland. Er was minder specialisatie, meer zelfvoorziening en de bebouwingswijze was minder intensief. Dat kwam vooral door de verschillende hoogtes en grondsoorten en de verschillen in bodemvruchtbaarheid en vochtigheid die daarmee samenhangen. Door de begrazing van schapen ontstonden grote heidevelden. Het rundvee werd op de vochtige weilanden langs beken en rivieren gehouden. Men gebruikte de mest van de schapen en later kunstmest om de akkers vruchtbaar te houden. Aan het begin van de negentiende eeuw bestond Nederland voor nog maar één procent van de gehele oppervlakte uit bossen. Nederland was dus een kaal en open land geworden. De oorspronkelijke natuur van Nederland was toen al bijna geheel verdwenen. Alle ingrepen die men heeft gedaan om het land te ontginnen, hebben de ecosystemen die in de oorspronkelijke landschappen heersten, voor goed veranderd. Veel organismen die alleen voorkomen in bossen en moerassen, raakten zo hun leefgebied kwijt en konden vaak alleen in kleine aantallen overleven. Toch waren deze zeer grote veranderingen in het Nederlandse landschap niet het einde voor de natuur in Nederland. Door alle ontginningen werd een nieuw landschap gecreëerd. Het 'nieuwe' kale en open landschap bleek voor vele vogelsoorten een buitengewoon aantrekkelijk leefgebied. 37
In Laag Nederland waren de ontwaterde laagveengebieden en zeekleibodems vaak te nat voor de teelt van graan. Deze gebieden werden gebruikt als gras- en hooilanden voor de veeteelt en zuivelproductie. In deze gebieden vestigden zich vogels die van nature thuis horen op steppen en toendra's. Zo gebeurde het dat in de loop van enkele eeuwen de moeras- en bosvogels werden ingeruild voor vogels van de vlakte en het halfopen landschap.
De grondsoorten in Nederland. (Beintema, Moedt & Ellinger, 1995) Laag Nederland bestaat vooral uit zeeklei- en laagveengronden en Hoog Nederland meer uit zandgronden. Dit bepaalde in hoge mate de agrarische bezigheden in deze gebieden.
38
2.2
De veranderingen van het cultuurlandschap in de periode vanaf 1800 tot heden
De ontwikkeling van het moderne cultuurlandschap Sinds het moment dat de eerste mensen zich in Nederland vestigden is het landschap veranderd. Dat komt doordat erg veel menselijke activiteiten invloed hebben op de indeling van het landschap. Veel menselijke ingrijpen hebben het landschap veranderd. In het begin veranderde het landschap weinig, maar in de loop van de tijd is het landschap steeds meer veranderd, zodat de mens het land in gebruik kon nemen voor bijvoorbeeld agrarisch, industrieel of stedelijk gebied. Het landschap dat gevormd is door de activiteiten van de mens wordt een cultuurlandschap genoemd. In de laatste decennia van de negentiende eeuw bereikte de diversiteit van het Nederlandse cultuurlandschap waarschijnlijk zijn hoogtepunt. De beperkte vervoersmogelijkheden en de relatief kleine hoeveelheid beschikbare mest zorgden ervoor dat alleen de akkers en weilanden in de buurt van de boerderijen regelmatig bemest konden worden. De graslanden die verder van de boerderij vandaan lagen werden niet of nauwelijks bemest en meestal gebruikt als hooiland. Door de voedselarme omstandigheden ontstonden hier de uiterst soortenrijke blauwgraslanden (nat schraalland). Dit type grasland zal later in dit hoofdstuk duidelijker worden uitgelegd. Bij de afwatering van de graslanden speelde de natuur een belangrijke rol. Vooral in de zandgronden was de waterafvoer een natuurlijk proces. Door rivieren en beken werd het water afgevoerd. Door rivieren en beken werd niet alleen water vervoerd, maar ook verschillende grondsoorten als klei en zand werden meegenomen in de stroming van het water en op andere plaatsen weer afgezet (o.a. door overstromingen). Hierdoor ontstond een verscheidenheid aan kleiachtige afzettingen, veenland en zandgronden. In de polders van Laag-Nederland konden de windmolens niet altijd voorkomen dat in de winter en in het vroege voorjaar de graslanden soms maandenlang onder water stonden. De belangrijkste landbouwwerktuigen (de ploeg, de zeis en de spade) werkten op zo'n kleine schaal dat de diversiteit (die afhangt van reliëf, de beschikbare hoeveelheid water en bodemtype) van het land werd behouden. Bovendien hadden allerlei kleine gebiedjes een economisch nut. Kleine stukken moeras, rietkragen, bosjes, houtwallen en poeltjes bleven daardoor bestaan. De introductie van kunstmest en de voortgaande mechanisatie, eerst van het waterbeheer (gemalen), later van transportmiddelen en ten slotte van de hele agrarische bedrijven zouden de landbouwproductie en het landschap ingrijpend veranderen. De stoomgemalen zorgden ervoor dat de landerijen die soms tot ver in het voorjaar blank stonden, nu het hele jaar droog bleven. In de Hoogvenen van Hoog Nederland werden meanderende beken rechtgetrokken en uitgediept. Ze veranderden hierdoor in afvoergoten, waarin stuwen en dammen er voor moesten zorgen dat in droge periodes het water vastgehouden kon worden. De ontwikkeling van de moderne kunstmestindustrie in Nederland begon rond 1870. In de jaren daarna nam het gebruik van kunstmest in Nederland explosief toe. Niet alleen akkers werden bemest, zoals in andere landen gebruikelijk was, maar ook op de graslanden werd kunstmest gestrooid. De nog overgebleven woeste gronden werden in hoog tempo ontgonnen om er vervolgens grasland van te maken. Door de Wet op Ruilverkaveling in 1924 werd het proces, waarin het halfnatuurlijke, agrarische landschap werd omgezet in een 'modern' cultuurlandschap, versneld. Vooral na de Tweede Wereldoorlog zorgden schaalvergroting, egalisatie, verbeterde bemesting, verbeterd (grond)waterbeheer en intensivering van de agrarische bedrijfsvoering voor een geweldige toename in productiviteit. Door de vele aanpassingen werd het landschap steeds minder divers. Dit leidde uiteindelijk tot de uniforme raaigraslanden, zoals we het weidelandschap van tegenwoordig kennen. 39
2.3
Het weidebeheer van een traditioneel boerenbedrijf (omstreeks 1900)
In het traditionele boerenbedrijf bestonden vier typen grasland: hooiland, hooiweide, weiland en wisselweide. Hooiland = Dit type grasland werd alleen gemaaid. Het land werd weinig bewerkt en er werd nauwelijks tot geen bemesting gebruikt. Deze stukken land waren vaak het verst van de boerderij gelegen. Het waren meestal vochtige percelen. Dit type grasland is te vergelijken met nat schraalland (blauwgrasland). Hooiweide = Deze graslanden werden speciaal gebruikt voor het maken van hooi. Het land werd meestal alleen na de hooitijd door het vee beweid, hierdoor werd het land van enige bemesting voorzien. Dit type grasland is zowel met nat schraalland als dotterbloemgrasland te vergelijken. Weiland = De weilanden werden permanent begraasd door het vee, en moesten het meest worden bewerkt. Deze graslanden lagen meestal vlakbij de boerderij. Dit type grasland is het best te vergelijken met fioringrasland. Wisselweide = Deze landen werden afwisselend geweid en gemaaid. De wisselweides moesten vrij vaak bewerkt worden en ontvingen de meeste mest. Dit type grasland is het beste te vergelijken met het dotterbloemgrasland. De begrippen: nat schraalland, dotterbloemgrasland en fioringrasland zullen in paragraaf 2.5 worden uitgelegd. Dit weidebeheer was erg stabiel. De functie van graslanden werd niet vaak veranderd en ook was het begrazen, bemesten en maaien min of meer gebonden aan vaste tijden. Dit waren belangrijke factoren voor de soortenrijkdom van het weidelandschap van toen.
Na het hooi opgehaald te hebben, lagen de drie mannen in het hooi een middagdutje te doen, terwijl ze werden verrast door een paar nieuwsgierige koeien. 40
2.4
De modernisering van het traditionele weidebeheer
Al in de eerste decennia van de 20e eeuw nam de vraag naar hooi af en werden weilanden telkens belangrijker. De oppervlakte (onbemest) hooiland werd telkens kleiner. Inmiddels zijn de onbemeste hooilanden geheel uit het agrarische landschap verdwenen, ze zijn alleen nog te vinden in de natuurreservaten. De graslanden van tegenwoordig zijn zwaarbemeste wisselweides (graslanden die zowel worden beweid als gemaaid) of zelfs pure hooilanden (eigenlijk kuilgraslanden), waar men streeft naar een kwantitatief en kwalitatief zo hoog mogelijke grasproductie. Met kwalitatief bedoelen we de eiwitrijkheid en structuur van het gras. Niet alleen het agrarische bedrijf, maar ook grote delen van het landschap zijn zo efficiënt mogelijk gemaakt. Door vele aanpassingen aan het landschap kunnen we een zo hoog mogelijke opbrengst halen (grasproductie en melkproductie) voor zo weinig mogelijk geld. De oppervlakte grasland in Nederland bedroeg in 1900 1.200.000 ha. In 1969 was deze oppervlakte met 13% vergroot. Vanaf dat jaar is het oppervlakte afgenomen. In 1993 telde men 1.062.000 ha grasland, dat is een teruggang van 22% vergeleken met 1969. De oorzaken voor deze afname zijn de verstedelijking, wegenbouw en de aanleg van recreatie/natuurgebieden. Ook verdween grasland door de omschakeling naar maïs- of bollenteelt en de groei van de intensieve tuinbouw. Naast dat er leefgebied van weidevogels verdween, nam ook de kwaliteit van de overgebleven leefgebieden sterk af. De agrarische graslanden werden geïntensiveerd door ontwatering en het inzaaien van hoogproductieve grassoorten (Engels raaigras). Hierdoor ontstond een monocultuur in deze graslanden. Engels raaigras wordt tegenwoordig overal gebruikt. Door de omstandigheden optimaal te maken voor deze grassoort, groeit het gras erg snel. Dit gebeurt bijvoorbeeld door de grondwaterstand laag te houden en de grond veel te bemesten (zowel met kunstmest als drijfmest). Doordat het raaigras zo snel groeit, verstikt het andere plantensoorten. Andere planten krijgen niet de kans om te groeien en alleen het Engels raaigras blijft over. Zo ontstonden uniforme graslanden. Ook trad er veel verruiging op van onrendabele percelen, doordat deze stukken niet of nauwelijks werden onderhouden. Deze verruiging is negatief voor de weidevogels. Het grasland verliest zo zijn openheid, waardoor predatoren hier gemakkelijk onopgemerkt kunnen verblijven. Verruigd gebied In deze afbeelding is een verruigd grasland te zien. De bodem raakt begroeid met distel, brandnetel en distel. Bovendien ontstaan op den duur struiken. Dit is een onaantrekkelijk leefgebied voor weidevogels.
De aantallen en spreiding van weidevogels is onlosmakelijk verbonden met de veranderingen in de landbouw. In de loop van de tijd verdwenen soorten en kwamen er soorten bij. Binnen de soort namen de aantallen toe en af. 41
2.5
Weidevogels in verschillende typen grasland
Al eerder is ter sprake gekomen dat alle weidevogels van oorsprong geen weidevogels zijn. Het zijn vogels die in eerste instantie in andere gebieden broedden (zoals in hoogvenen, rivierdalen, moerassen, kustgebieden, etc.), maar in de loop der tijd verhuisden naar het boerenland. Dit proces had vooral te maken met de veranderingen van het landschap door de landelijke ontginningen. Hierdoor werden veel natuurlijke broedgebieden van deze vogels kleiner. Om te overleven zochten de vogels een nieuw broedgebied en dat vonden ze in de nieuw ontstane graslanden. De graslanden van toen waren echter heel anders dan de graslanden van tegenwoordig. De graslanden van toen (van ong. 1900-1950) konden worden opgedeeld in drie hoofdtypen: natte schraallanden en dotterbloemgraslanden die grotendeels werden gehooid, en fioringsgraslanden die meestal werden beweid. Nat schraalland Rond 1900 bestond een groot deel van ons graslandareaal uit nat schraalland. Het zijn natte hooilanden (dus werden gebruikt om te hooien) met een laagblijvende begroeiing, bestaande uit vooral mossen, zeggen, grassen en kruiden. Deze graslanden worden ook wel blauwgrasland genoemd, vanwege de soms blauwgroene kleur van de vele grassen en zeggen. Veel van het natte schraalland is door bemesting en ontwatering aanvankelijk veranderd in dotterbloemgrasland.
Nat schraalland met veel zeggen, waaronder blauwe zegge. (Van der Geld, Groen & Van 't Veer, 2013) Dotterbloemgrasland Dotterbloemgraslanden zijn vochtige, licht bemeste en licht ontwaterde schraallanden. Dit type grasland komt aan zijn naam, doordat het wordt gekenmerkt door de gele kleur in het vroege voorjaar dat wordt veroorzaakt door de talloze dotterbloemen. Later in het seizoen kleuren de velden ook meer roze en rood door allerlei andere soorten bloemen en planten. Plantensoorten die in dotterbloemgrasland voorkomen zijn onder andere: rode klaver, pinksterbloem, grote ratelaar, echte koekoeksbloem, waterkruiskruid, veldzuring en boterbloem. Deze kleurige en bloemrijke hooilanden werden soms overstroomd of bevloeid met water en soms licht bewerkt met stalmest of kunstmest. Door de toegenomen bemesting en ontwatering zijn deze graslanden veranderd in soortenarme, maar voedselrijke graslanden (voor de koeien), zoals we die vandaag kennen. 42
Dotterbloemhooiland met ratelaar, orchideeën, veldzuring, veldbies en zeggen. (Van der Geld, Groen & Van 't Veer, 2013) Fioringrasland Dit type grasland kwam al rond de tiende eeuw in de Nederlandse veengebieden voor. Fioringraslanden hebben veel overeenkomst met de dotterbloemgraslanden. Het grootste verschil is dat het fioringsgrasland voornamelijk gebruikt wordt voor de beweiding van het vee. Deze graslanden hebben in het na- en voorjaar vaak te maken met plas-dras. Daarnaast werd dit type grasland doorgaans zeer weinig bemest, soms werd vroeger het bemesten van het land zelfs gedaan door het onder water laten lopen van deze graslanden met voedselrijk boezemwater of brak water uit de Zuiderzee. Doordat deze landen vaak in de winter onder water staan komt de plantengroei langzamer opgang. In het voorjaar is de vegetatie dan ook nog kort en bestaat voornamelijk uit waterminnende grassen als geknikte vossenstaart, fioringsgras, mannagras en gestreepte witbol. Opvallende kruiden voor dit type grasland zijn witte klaver, madeliefje, zilverschoon. En de kruipende boterbloem en het waterkruiskruid komen vaak voor in het fioringrasland. Ook bijna alle fioringraslanden zijn door de toegenomen bemesting en ontwatering veranderd in uniforme kruidenarme graslanden.
Fioringraslanden zijn in het voorjaar herkenbaar aan de langdurig aanwezige natte plekken. (Van der Geld, Groen & Van 't Veer, 2013) 43
2.6
De ontwikkeling van deze drie typen grasland van 1900-1950
Het grootste deel van het grasland dat vrijkwam door de ontginningen werd in de eerste plaats gebruikt als nat schraalland, maar rond 1930 was van het eens zo grote natte schraallandareaal nog maar weinig over. Toen al werd gebruik gemaakt van de verlaging van het grondwaterpeil en de toenemende bemesting om meer opbrengst te halen uit het grasland. Door deze twee methodes waren veel schraallanden veranderd in dotterbloemgraslanden. Maar nog steeds bestond het grasland in de periode van 1930-1940 uit een combinatie van nat schraalland, dotterbloemgrasland en fioringrasland, waarin de kruiden en de grassen domineerden. Hoewel de dotterbloemgraslanden soortenarmer waren door de toegenomen bemesting en de verlaging van het grondwaterpeil, waren ze wel gunstiger voor de weidevogels. Dus in eerste instantie was de intensivering juist een verbetering voor het aantal weidevogels. Hierbij moet wel gezegd worden dat dit niet geldt voor alle weidevogels, vooral voor de Watersnip en Kemphaan veroorzaakte de intensivering gelijk al een achteruitgang in aantallen. Daarentegen namen de populaties van onder andere de Kievit, Grutto, Tureluur en later ook de Scholekster erg sterk toe. Het beheer van de fioringraslanden, die voor de beweiding van het vee werden gebruikt, bleven tot aan 1950 ongeveer gelijk. In de hooilandtypen van deze graslanden (de natte schraallanden en dotterbloemgraslanden) van hebben weidevogels in Nederland hun bloeiperiode beleefd. In de periode 1920-1950 kwamen er grote oppervlakten van deze graslanden voor. Het waren vochtige, laat gemaaide graslanden die een uitstekend leefgebied voor veel weidevogelsoorten vormden. De vochtigheid en late maaidatum van deze graslanden had te maken met de relatief hoge grondwaterstand en met het feit dat veel nat grasland in de winter en het voorjaar enkele maanden plas-dras stond, waardoor de plantengroei later opgang kwam. Door deze gunstige omstandigheden waren weidevogels in deze periode zeer talrijk. Er wordt wel gezegd dat ze zo talrijk waren dat niemand de moeite nam om ze te tellen. Helaas verdwenen na 1970 ook bijna alle dotterbloemhooilanden. Het verdwijnen van de dotterbloemgraslanden bleek samen te vallen met een sterke afname van de weidevogels. De goede weidevogelgebieden van tegenwoordig blijken dan ook vaak de laatste restanten van natte schraallanden, dotterbloemgraslanden of natte fioringsgraslanden te zijn.
44
Veranderingen van weidevogels in de loop der jaren 3.1
Weidevogels in de negentiende eeuw
Van de jaren voor de twintigste eeuw zijn weinig gegevens gevonden over de verspreiding en aantallen weidevogels. Wel blijkt uit de informatie dat veel weidevogelsoorten al voor de twintigste eeuw in grote aantallen voorkwamen. Niet alleen in de graslanden, maar ook in de zogenoemde 'oorspronkelijke' leefgebieden. Onze kennis van de weidevogels in de negentiende eeuw danken we vooral aan H. Schlegel (S) en aan Mr. H. Alberda (A). H. Schlegel publiceerde in 1854 het boek: 'Vogels van Nederland', dit boek is goed te vergelijken met de moderne veldgidsen. Van Alberda verscheen in 1897 de 'Aves Neerlandicae, Naamlijst van Nederlandsche Vogels'. In de boeken staat het volgende over de weidevogels beschreven: Kievit: Grutto: Tureluur: Kemphaan: Watersnip: Wulp:
Zeer algemeen op alle lage weilanden en moerassen. (S) Overal broedend, hooggelegen grond uitgezonderd. (A) In Kustprovincies, vochtige weilanden, polders, moerassige streken zeer algemeen. (S) Overal broedend op lage gronden.(A) Zeer menigvuldig op alle lage weilanden en moerassen. (S) Overal op lage gronden en op de eilanden. (A) nesten op aanzienlijke afstanden van elkaar verwijderd, 'elk op zichzelven', in polders en moerassen. (S) Algemeen op lage, drassige gronden. (A) vrij menigvuldig in Noord-Brabant en Groningen, klein getal in Zuid-Holland. (S) Broedt overal op lage, veenachtige gronden. Hier en daar ook op klei. (A) Duinen, moerassige vlaktes, met gras begroeide, maar waterrijke streken. (S) In kleine getale op eilanden, heidevelden, lage, moerassige streken. (A)
Hieruit blijkt dat veel weidevogelsoorten in de negentiende eeuw algemeen voorkwamen in Nederland. Overigens is H. Schlegel bij de Watersnip Friesland als leefgebied vergeten, dat had Alberda hem al eens verweten. Ook schreef Alberda in 1866 dat de Scholekster in heel Friesland broedde. Dat moet het begin zijn geweest van de kolonisatie van Scholeksters in het binnenland. Want honderd jaar later broed deze soort overal in Nederland. De Scholekster was namelijk eerst alleen een kustvogel, maar hij heeft zijn leefgebied fors vergroot naar het binnenland toe en behoort nu tot één van de meest voorkomende weidevogels.
Deze afbeelding is een pagina uit het boek: 'Natuurlijke Historie van Nederland, de Vogels' van Hermann Schlegel. (prof. H. Schlegel, 1868) 45
3.2
Weidevogels in het begin van de twintigste eeuw (1900-1950)
De twintigste eeuw onderscheidde zich duidelijk van de periode daarvoor. Al aan het begin van deze eeuw werd de basis voor de intensieve veehouderij gelegd. Dit gebeurde onder andere door de introductie van kunstmest, het verbeterde waterbeheer en de oprichting van zuivelfabrieken. Ook de oppervlakte grasland werd sterk vergroot, vooral door de ontginning van woeste grond en natuurgebieden. Door de bezorgdheid over de verdwijning van natuurgebieden werden er veel natuurverenigingen opgericht voor het behoud van natuurgebieden. Deze gingen zich later ook bezighouden met weidevogelreservaten. Net als van vroegere periodes zijn er van het begin van 1900 weinig (onderzoeks)gegevens over de weidevogels. Precieze aantallen en aantalveranderingen zijn niet bekend. Toch is voor deze periode wel iets te zeggen over de verandering in aantallen van verschillende weidevogelsoorten. Sommige weidevogelsoorten namen af, terwijl andere toenamen. Ook zijn er veranderingen zichtbaar in het broedgebied van verschillende soorten. Bij sommige is dit juist uitgebreid, en bij andere is dat kleiner geworden. Deze veranderingen zullen we voor de meest voorkomende en bekende weidevogels toelichten; Kievit, Grutto, Scholekster, Tureluur, Wulp, Watersnip en Kemphaan. Weidevogels stellen per soort verschillende eisen aan hun broedbiotoop en foerageergebied. Omdat het (cultuur)landschap vroeger een gevarieerde opbouw kende, was er voor alle voorkomende soorten een plaats. Dit veranderde al aan het begin van de twintigste eeuw. Vanaf deze periode vonden er verschillende ontwikkelingen plaats die tot doel hadden het weidelandschap te intensiveren. De weidevogels reageerden verschillend op deze ontwikkelingen. Sommige soorten pasten zich aan en bleven. Andere vogels stellen heel specifieke eisen aan hun omgeving. Deze kritische soorten namen hierdoor in het begin van de intensivering al in aantal af, wat uiteindelijk leidde tot een forse afname of zelfs een verdwijning van de soort. Dat is bijvoorbeeld het geval geweest bij de Kwartelkoning. Rond 1900 was het nog een gewone hooilandvogel, maar nu is er slechts een fractie van overgebleven. Hetzelfde geldt voor de Kemphaan en Watersnip, beide soorten zijn zeer sterk in aantal afgenomen in de laatste honderd jaar. Watersnippen waren echter als broedvogel nooit echt algemeen, maar de achteruitgang van de opvallende Kemphaan was veel beter zichtbaar. Het broedgebied van de Kemphaan is in de afgelopen tijd enorm ingekrompen. Nu zijn Kemphanen alleen nog zeldzaam te vinden in de veen- en klei-op-veengebieden van Noord-Holland en Friesland. Tureluur Ook Tureluurs rekenen we tot de kritische weidevogels. Voor de intensiveringen van de twintigste eeuw was de soort uiterst talrijk. Nog talrijker dan de Grutto, maar de soort is afgenomen (wel minder sterk dan de vorige drie soorten). Grutto De verbetering van de afwatering en het verdwijnen van hooilanden betekenden aanvankelijk ook een nadeel voor de Grutto, maar de Grutto's pasten zich snel aan. Waarschijnlijk profiteerden ze van het vergrote voedselaanbod, door de toenemende bemesting. Vanaf het begin van de twintigste eeuw tot de jaren zestig groeide de populatie Grutto's sterk. Grutto's hebben hun broedgebied in zuidelijke en noordelijke richting uitgebreid.
Tureluur, Tringa totanus 46
Kievit Van alle weidevogels zijn Kieviten het minst gebonden aan grasland. Deze soort is in bijna elk landschap te vinden. In natte duinen, gemaaide rietvelden, soms zelfs in zandverstuivingen en steeds meer op bouwland (akkerland). Kieviten hebben een groot aanpassingsvermogen, ze konden zich goed aanpassen aan de intensiveringen van het begin van 1900. Waarschijnlijk zijn Kieviten in de hele twintigste eeuw de meest voorkomende weidevogels geweest. Scholekster De Scholekster werd in het begin niet eens als weidevogel beschouwd. In 1900 heeft de soort een forse groei doorgemaakt. Daarmee is het broedgebied van de Scholeksters sterk vergroot in de richting van het binnenland. Dit had onder andere te maken met de toename van het voedselaanbod in de graslanden. Deze omvorming van kustvogel tot weidevogel moet in de negentiende eeuw in Friesland zijn begonnen. Aan het einde van deze eeuw broedden de Scholeksters overal langs de Friese kust. Via de rivieren en beekdalen heeft de soort zich verspreid over de rest van Nederland. Wulp Door de ontginningen van de heidevelden en moerassen is veel leefgebied van de Wulp verloren gegaan. Toch groeide de populatie nog tot ongeveer 1960. Dit kwam vooral doordat het aandeel Wulpen dat in grasland broedde sterk toenam.
Wulpen broeden tegenwoordig voor het grootste deel op grasland. Hierdoor zijn ze kwetsbaarder geworden voor agrarische veranderingen.
47
3.3
Weidevogels in de tweede helft van de twintigste eeuw tot het heden
→
De gegevens van de volgende grafieken zijn afkomstig van het Broedvogel Monitoring Project (BMP), (Vogelbescherming Nederland & SOVON, 2013). En de Weidevogelbalans die is opgemaakt in 2013 door SOVON (SOVON CBS, weidevogelbalans 2013).
De veranderingen en de oorzaken voor deze veranderingen van de broedpopulatie per soort, worden in de Soortenbeschrijving al kort beschreven. In dit hoofdstuk hebben we voornamelijk gekeken naar de periode tussen de twee tellingen van 1973-77 en 1998-2000. In deze paragraaf zullen we meer kijken naar de periode van 1950 tot 2011 voor de meest voorkomende en/of bekendste weidevogels. De schattingen van de nationale tellingen van het aantal broedparen loopt tot 2011. Latere tellingen zijn nog niet bekend gemaakt. Vandaar dat we 2011 als de meest recente telling gebruiken. Watersnip Het aantal broedparen van de Watersnip is al enige decennia sterk in achteruitgang. Dat begon eigenlijk al aan het begin van de twintigste eeuw, door de talloze ontginningen. Rond 1950 waren er nog vele duizenden broedparen in Nederland. Maar vanaf toen ging de soort snel in achteruitgang, eerst vooral in de hoogvenen van Noord-Brabant en Limburg, maar later ook in de veenweidegebieden van Friesland en Noord- en Zuid-Holland. Rond 1990 werd het landelijk aantal gesteld op 2400 tot 3100 broedparen. Dit was naar schatting slechts een kwart van het aantal dat aan het begin van de jaren zestig werd geteld. Het aantal Watersnippen bleef sterk afnemen. Zo werd in 1998-2000 de broedpopulatie op 1200-1500 broedparen geschat. In de periode 2003-2007 werd de achteruitgang zelfs weer versneld, maar vanaf 2007 tot aan 2011 toont de soort weer een lichte toename. Over de lange termijn (1990-2011) is echter nog steeds een afname waarneembaar. De voornaamste oorzaken van de afname van de Watersnip zijn de intensivering van het agrarisch graslandgebruik van de veengronden in het westen en de ontginning van de hoogvenen in het oosten van Nederland. Ontwatering, toename van de bemesting en het verdwijnen van lage, modderige slootkanten vormen belangrijke factoren bij deze sterke afname.
48
Kemphaan Lange tijd was de Kemphaan een algemene broedvogel van ons land. De soort broedde in graslanden, vochtige heide en duingraslanden. Al vanaf het begin van 1900 nam het aantal broedparen in Nederland af, maar met name in de tweede helft van de twintigste eeuw is het aantal broedparen in een vrije val geraakt. In 1954 bestond de populatie nog uit 6000 broedparen. In het midden van de jaren zeventig nog slechts uit 1500 broedparen tot hooguit 400 broedparen aan het begin van de jaren negentig en slechts 100-140 in de periode 1998-2000. Tegenwoordig ligt het aantal broedparen zelfs onder de 100. Deze enorme afname heeft vooral te maken met het verdwijnen van het nat schraalland dat het voornaamste leef- en broedgebied van de Kemphaan vormde. Dit type grasland kenmerkt zich door een relatief lage begroeiing met veel vochtige plekken en greppels. De enkele broedparen die zijn overgebleven broeden voor het grootste deel in de graslandreservaten van Friesland en Noord-Holland.
Tureluur Er zijn geen betrouwbare schattingen over de Tureluur in 1950 bekend. Wel toont een analyse van een aantal langdurige broedvogeltellingen duidelijk een afname van minstens 50% sinds de jaren zestig aan. In het begin van de jaren negentig werd het aantal broedparen geschat op 24.000 tot 36.000. In de periode 1998-2000 telde Nederland nog 20.000-25.000 broedparen. In 2009 werd het aantal broedparen tussen de 16.000-20.000 berekend. Uit recente tellingen blijkt dat de afname wel stabiliseert (voor de periode 2007-2011). De belangrijkste oorzaak voor de afname van het aantal Tureluurs is de modernisering van het agrarisch gebied. De moderne raaigraslanden zijn ongeschikt geworden als leefgebied voor de Tureluur. Bovendien is de moderne bedrijfsvoering onaantrekkelijk voor Tureluurs. Jaarlijkse verandering in broedpaaraantallen (landelijk):
49
De jaarlijkse populatieverandering over de periode 2002-2011. Over deze periode zijn we nog steeds een landelijke afname van de soort. Vooral de provincies die zich aan de randen van het broedgebied bevinden vertonen de grootste afname. Dat geldt voor Drenthe en Zeeland. Maar hierop zijn uitzonderingen. In Noord-Brabant zien we een vrij grote toename. Hier zijn echter nog geen directer verklaringen voor te vinden. Grutto Tot in de jaren zestig zijn de aantallen Grutto's in ons land toegenomen. Deze toename werd vooral veroorzaakt door het toegenomen voedselaanbod door de intensievere bemesting. Ongeveer vanaf het midden van de jaren zestig kon de Grutto het tempo van de agrarische veranderingen niet meer bijhouden. Sindsdien vindt er een afname van de broedpopulatie plaats. Vergeleken met de jaren zestig waren er in 1990 naar schatting een kwart minder Grutto's in de kerngebieden en 50 tot 100 procent minder in de overige broedgebieden. Een schatting uit midden van de jaren tachtig komt uit op 85.000-100.000 broedparen. Vanaf de jaren tachtig tot nu zien we een forse daling. Voor de periode 1998-2000 komen de schattingen uit op 46.000 paren en in 2009 is de Nederlandse populatie op 35.000-54.000 broedparen gesteld. Toch zien we vanaf 2007 (tot 2011) weer een lichte toename. De belangrijkste oorzaken van de afname van de Grutto zijn: de ontwatering die tot verdroging van de bodem en afname van het bodemleven heeft geleid en de steeds vroeger wordende maaidatum. Hierdoor hebben de jongen niet de kans om groot te worden. De lichte toename werd waarschijnlijk veroorzaakt door de weersomstandigheden van het voorjaar, door de koude voorjaren van de afgelopen jaren konden boeren pas later maaien. Ook de beschermingsmaatregelen (verlate maaidatum, plas-dras, kruidenrijk grasland, etc.) die steeds meer boeren toepassen, hebben wellicht het aantal Grutto's doen groeien.
50
Jaarlijkse verandering in broedpaaraantallen (landelijk):
Jaarlijkse populatieverandering over de periode 2002-2011. Ook is bij de Grutto goed te zien dat vooral in aan de randen van het broedgebied de aantallen fors afnemen. Dat geldt voor Overijssel en Gelderland, maar vooral voor Drenthe, Zeeland en Limburg. De populatie in Noord-Brabant neemt daarentegen maar matig in aantal af. Opmerkelijk is de vrij grote achteruitgang voor het kerngebied Zuid-Holland, terwijl Noord-Holland de kleinste afname kent.
51
Kievit De Kieviten namen pas later in aantal af dan de meeste ander weidevogels, zoals de Grutto. In de jaren zeventig en tachtig groeide het aantal Kieviten nog in Nederland. Dat kwam onder andere door het grote aanpassingsvermogen van de Kievit. Veel Kieviten verhuisden naar akkerlanden, zoals de nieuw ontstane maïsakkers. Vanaf de negentiger jaren namen de aantallen broedparen wel af. In de telperiode van 1998-2000 werden 200.000-300.000 broedparen vastgesteld. Vanaf dat moment is het aantal flink afgenomen tot 130.000-196.000 broedparen in 2009. Er is echter wel een lichte toename waarneembaar voor de laatste periode tussen 2007-2011. Helaas laat een eerste verkenning naar de aantalsontwikkeling van de Kievit in 2012 ten opzichte van 2011 weer een afname van 18% zien, waarmee de eerdere opleving teniet wordt gedaan. De afname van het aantal broedparen in Nederland is voor een erg groot deel te verklaren door alle maatregelen die zijn genomen voor de intensivering van het grasland. Hierdoor is het leefgebied van de Kievit sterk aangetast. Jaarlijkse verandering in broedpaaraantallen (landelijk):
Jaarlijkse populatieverandering over de periode 2002-2011. Opmerkelijk is de forse afname in de provincie Zuid-Holland. Daarnaast zie je ook dat buiten de kerngebieden de aantallen sterker afnemen, dat is bijvoorbeeld het geval voor Zeeland en Limburg. Ook Overijssel springt eruit. In deze provincie is de Grutto hard achteruitgegaan, terwijl de Kievit hier licht is toegenomen. Dat heeft waarschijnlijk te maken met het verschil in habitatkeus. Landelijk heeft de Kievit jaarlijks nog wel een gemiddelde afname van 3,4%.
52
Scholekster Nog niet zo lang geleden koloniseerde de Scholekster het weidelandschap van het binnenland. Maar ook deze soort heeft moeite om de voortdurende intensivering bij te benen. Recentelijk is het aantal Scholeksters drastisch afgenomen. Deze afname werd vooral veroorzaakt door de voedselschaarste in de Waddenzee. Veel Nederlandse broedvogels overwinteren namelijk bij de Waddenzee. In 1998-2000 werden er nog 80.000 tot 130.000 broedparen geteld in heel Nederland, maar in 2009 lag het aantal broedparen tussen de 51.000 en 82.500. Nog steeds neemt de broedpopulatie af. De oorzaak voor de afname in het Waddengebied is vooral het voedseltekort. Door de grootschalige schelpdiervisserij (vooral op mossels) wordt de Waddenzee leeggevist. Het aantal mossels en mosselbanken is sterk afgenomen, waardoor het moeilijker wordt voor de Scholekster om te overleven. Jaarlijkse verandering in broedpaaraantallen (landelijk):
Jaarlijkse populatieverandering over de periode 2002-2011. De Scholekster kent nog steeds een forse afname van het aantal broedparen. Niet alleen in de randgebieden, maar ook in de kerngebieden, zoals in Friesland, Groningen. Het is opvallend dat de Scholekster juist een lichte groei doormaakt in Noord-Brabant.
53
Wulp In het begin van de twintigste eeuw nam het aantal Wulpen sterk af door de verdwijning van hun oorspronkelijke leefgebieden (heide- en hoogveengebieden en natte duinen). Toch heeft de Wulp zich goed hersteld en is zelfs toegenomen, doordat er veel Wulpen in het grasland gingen broeden. In 1998-2000 werd het aantal broedparen op 6400-7400 vastgelegd. Helaas daalde het aantal Wulpen in de jaren daarna. In 2009 werden er nog 4800-5500 broedparen geteld. Door de verandering van leefgebied is de soort gevoeliger geworden voor agrarische veranderingen, dat verklaart waarschijnlijk ook de afname in de laatste decennia.
54
Van de meest voorkomende primaire soorten hebben we nu geschetst hoe de broedpopulatie veranderde in de loop van de jaren. Het aantal broedparen, maar ook de broedgebieden veranderden. De eerste maatregelen die aan begin 1900 werden genomen om het grasland te intensiveren waren voor veel weidevogels juist gunstig. De toenemende bemesting van de graslanden zorgde voor meer bodemleven. Het hoogtepunt voor de meeste weidevogels werd bereikt in de periode 1950-1965. Maar in de periode daarna namen veel weidevogelsoorten af. De voortdurende intensivering van het grasland en de intensivering van de bedrijfsvoering werden vanaf dat moment juist nadelig voor de weidevogels. De agrarische maatregelen die werden genomen na 1950 pakten negatief uit voor de weidevogels. De maatregelen die voor veel weidevogelsoorten voor een afname in de populatie zorgden zullen we in het volgende hoofdstuk bespreken. Sommige weidevogelsoorten namen zo sterk af dat ze in 2004 op de Rode Lijst van bedreigde diersoorten kwamen te staan. Veel van deze soorten waren aan het begin van de twintigste eeuw nog algemeen voorkomende vogels, maar tegenwoordig komen ze nog maar zeldzaam voor. Dat onderstaande weidevogels staan in de Rode Lijst vermeld: Vogelsoort: Gele Kwikstaart, primaire weidevogel Graspieper, primaire weidevogel Grauwe Gors, secundaire weidevogel Grutto, primaire weidevogel Kemphaan, primaire weidevogel Kwartelkoning, secundaire weidevogel Patrijs, secundaire weidevogel Slobeend, primaire weidevogel Tureluur, primaire weidevogel Veldleeuwerik, primaire weidevogel Visdief, secundaire weidevogel Watersnip, primaire weidevogel Wintertaling, secundaire weidevogel Zomertaling, primaire weidevogel Zwarte stern, secundaire weidevogel
Specificatie: GE GE EB GE EB KW KW KW GE GE KW BE KW KW BE
Deze lijst is gebaseerd op trend (achteruitgang in aantal broedparen en verspreiding) en zeldzaamheid (aantallen van nu en de verspreiding van nu). Het betreft alleen Nederlandse broedvogels. Toelichting specificaties: EB BE KW GE
= Ernstig bedreigde soorten. Soorten die zeer sterk zijn afgenomen en zeer zeldzaam zijn. = Bedreigde soorten. Soorten die sterk zijn afgenomen en zeldzaam tot zeer zeldzaam zijn en soorten die zeer sterk zijn afgenomen en zeldzaam zijn. = Kwetsbare soorten. Soorten die zijn afgenomen en vrij tot zeer zeldzaam zijn en soorten die sterk tot zeer sterk zijn afgenomen en vrij zeldzaam zijn. = Gevoelige soorten. Soorten die stabiel of toegenomen zijn en zeer zeldzaam zijn en soorten die sterk tot zeer sterk zijn afgenomen en algemeen zijn.
55
Als je naar de tabel kijkt dan zie je dat er veel weidevogels op de Rode Lijst staan, zowel primaire als secundaire weidevogels. Als we deze vogelgroep, die uniek is voor het Nederlandse weidelandschap, willen behouden in dit landschap, dan zullen er meer beschermingsmaatregelen moeten worden genomen. Want veel soorten kunnen op het moderne grasland (het raaigrasland) simpelweg niet genoeg jongen produceren om de populatie in stand te houden Het is echter hoopgevend dat landelijk een aantal weidevogelsoorten een toename vertonen. Of hier sprake is van een structurele kentering zal nog uit tellingen in de komende jaren moeten blijken.
(Weidevogelbalans SOVON, 2013)
56
De oorzaken voor het afnemen van veel weidevogelsoorten Tegenwoordig vormen baltsende en alarmerende weidevogels steeds meer een nostalgisch beeld uit het verleden. De Kemphaan en Watersnip zijn als broedvogels nagenoeg uit het grasland verdwenen, en de Veldleeuwerik en Zomertaling zullen volgen. Ook de algemene soorten, zoals de Kievit, Grutto, Scholekster en Slobeend, nemen de laatste decennia snel in aantal af. Van de Grutto is bekend dat hun aantal sinds 1975 met 75% is gedaald, bij Kievit en Slobeend is dit meer dan 30%. Maar de Veldleeuwerik spant de kroon als het gaat om afname. De Veldleeuwerik was ooit een zeer algemene vogel van het boerenland, maar sinds 1975 is de soort met meer dan 90% afgenomen. Weidevogels zijn steeds minder te horen en te zien in het veld. Het geluid van de Veldleeuwerik en de Watersnip is vervaagd. Voor de dichtstbijzijnde baltsplaatsen van de kemphaan moeten we nu naar Polen of Estland. (Van der Geld, Groen & Van 't Veer, 2013, p. 6) Het is al heel lang duidelijk dat de intensivering van de landbouw een grote rol speelt in de achteruitgang van weidevogels, maar dit hoeft niet de enige oorzaak voor de afname te zijn. De afname kan ook veroorzaakt zijn door het versnipperde landschap, het toegenomen aantal predatoren of misschien liggen de problemen wel meer buiten ons land. Misschien ondervinden de vogels tijdens de trek of in de overwinteringsgebieden wel veel problemen. In dit hoofdstuk proberen we een antwoord te geven op deze vragen door uit te leggen wat de (voornaamste) oorzaken zijn voor het afnemen van de weidevogels.
4.1
De intensivering van het graslandgebruik
Door intensivering van het landgebruik is het leefgebied van weidevogels veranderd. De snelle opeenvolging van veranderingen in het graslandbeheer hebben het Nederlandse landschap drastisch veranderd. Deze veranderingen betekenden voor veel weidevogels een afname in de kwaliteit van het broedgebied. Het meest gangbare graslandbeheer bestaat uit maaien en het afvoeren van het gewas. Maar ook de beweiding van vee en de bemesting zijn onderdeel van dit beheer. De intensivering van het grondgebruik in de landbouw werd mogelijk gemaakt door de vele maatregelen die in het grasland en in de bedrijfsvoering werden genomen. In de laatste vijftig jaar hebben er hierdoor veel veranderingen plaatsgevonden in zowel de grasproductie als de beweiding. Veel van deze veranderingen pakten negatief uit voor de weidevogels. Wij proberen de maatregelen te beschrijven die een negatieve invloed hebben gehad op het aantal weidevogels.
4.1.1 Ruilverkaveling De ruilverkaveling is ooit begonnen om kavels opnieuw te verdelen onder de eigenaren, zodat elke eigenaar zoveel mogelijk een aaneengesloten grondeigendom krijgt. Hierbij werden niet alleen stukken land geruild, maar vonden er vaak ook landschappelijke ingrepen plaats, zoals het dempen van sloten, kavelvergroting, egalisatie, drainering en verlaging van de grondwaterstand. Door ruilverkaveling zijn de kleine percelen en perceelscheidingen, zoals houtwallen, heggen en bochtige slootjes, verdwenen en vervangen door grote rechthoekige kavels waar diepe, kaarsrechte sloten de grenzen vormen. Door alle ingrepen die met de ruilverkaveling samengingen, kon het water zo snel mogelijk van de graslanden worden afgevoerd. Hierdoor nam de vochtigheid van de landen sterk af. Deze ontwatering zullen we straks nog apart behandelen. 57
Bovendien heeft de ruilverkaveling geleid tot schaalvergroting in de landbouw. Boerderijen werden gesloopt of verplaatst, waardoor er grotere boerenbedrijven ontstonden. De ruilverkaveling leidde zo tot een intensivering van de bedrijfsvoering. De ontwatering zullen we straks nog apart behandelen.
4.1.2 Veranderingen in het maaien en afvoeren van het gras Na de Tweede Wereldoorlog bestond de agrarische samenleving uit allerlei kleine boerenbedrijven van hooguit enkele tientallen koeien. In die tijd werd nog op bijna alle plaatsen met de zeis gemaaid. Na 1950 gebruikte men overal maaibalken die achter de paarden werden gespannen. Het gras werd pas in juli gemaaid, want dan was het graszaad gerijpt: het graszaad was dan op zijn langst en gaf de hoogste opbrengst. Het gras bestond vooral uit ruwe celstof en bevatte weinig eiwitten. Door het drogen van het gras (het maken van hooi) gingen er zelfs eiwitten verloren. Het hooi dat zo werd gemaakt, bevatte weinig energie voor het vee. De koeien gaven dan ook veel minder melk dan tegenwoordig. Door de late maaidatum van het hooiland konden weidevogels zonder verstoring van mensen hun eieren uitbroeden en de jongen grootbrengen. Doordat er vooral handmatig of met het paard werd gewerkt, was het erg tijdrovend werk om het land te bewerken en gras te maaien, op te halen en te laten drogen. Het gras van alle graslanden kon niet in één keer worden gemaaid en van het land worden gehaald. Bovendien werden de weilanden die dichtbij de boerderij lagen meer bewerkt dan de hooilanden die meestal ver van de boerderij lagen. Hierdoor ontstond een mozaïek van verschillende beheervormen, dat resulteerde in veel verschillende graslandtypen en daarmee in soorten weidevogels. (Deze verschillende graslandtypen zijn al eerder besproken.) Dit traditionele weidelandschap is nauwelijks meer te vergelijken met het moderne weidelandschap. Door de ruilverkaveling verdween het kleinschalige karakter van het landschap en werden alle graslanden beter bereikbaar. Door verlaging van de grondwaterstand werd het land makkelijker te bewerken en door toenemende bemesting kan er nu meer gras per jaar worden geproduceerd, van hoogwaardige kwaliteit (eiwitrijk gras). Door deze maatregelen zijn boeren nu in staat om eind april al te beginnen met maaien. Door de mechanisatie van de landbouwwerktuigen kunnen grote oppervlaktes grasland binnen enkele uren worden gemaaid.
In veel gevallen wordt het gras met een dubbele cyclomaaier (één voor en één aan de zijkant achter de tractor) gemaaid. Grote stukken land kunnen zo binnen korte tijd worden kaal gemaaid. Hierdoor wordt het erg moeilijk voor weidevogelkuikens om te ontsnappen aan de scherpe messen. Helemaal als er meerder machines tegelijk werken. 58
Zeer ingrijpend was ook de omschakeling van hooi naar kuilgras. Het kuilgras hoeft minder lang te drogen, al na twee dagen, nadat het gemaaid is, kan het van het land worden gehaald en wordt het vervolgens luchtdicht verpakt in balen of in silo's (dit zijn de bekende kuilbulten, bedekt met zwart plastic en oude autobanden). Kuilgras kan veel eerder en veel vaker in het jaar worden gemaaid. De overgang naar kuilgras heeft zowel indirecte als directe gevolgen voor het aantal weidevogels. Door de vervroegde maaidatum valt de maaidatum midden in de broedperiode. Dat is erg ongunstig voor weidevogels. Vogels worden hierdoor al tijdens het broeden verstoord. Ook is het voor de pas uitgekomen jongen moeilijk om te vluchten voor de maaiende tractoren. De moderne machines kunnen zo snel over het veld heen rijden, dat jonge vogels (bijna) geen tijd meer hebben om te ontsnappen. Bovendien hebben de overlevende kuikens nadat het grasland is gemaaid, minder kans om te overleven. Tijdens warme en droge dagen worden er in één keer grote stukken land kaal gemaaid, waardoor er in één keer heel veel voedsel voor de weidevogelkuikens verdwijnt. In de kale weilanden, die overblijven na het maaien, is haast geen voedsel meer te vinden voor de kuikens. En doordat er meerdere keren per jaar wordt gemaaid, kunnen veel insecten hun levenscyclus niet meer voltooien. Grote insecten als kevers, cicaden en sprinkhanen die een relatief lange levenscyclus hebben verdwijnen hierdoor uit het land. Alleen de kleine insecten met een zeer korte levenscyclus, zoals vliegen en muggen blijven over. Door vaker per jaar en vroeger in het jaar te maaien blijft er dus minder voedsel over voor zowel de volwassen vogels als de kuikens, hierdoor nemen de overlevingskansen af. Daarnaast kunnen de kuikens eerder worden opgemerkt door predatoren. Doordat grote stukken land in één keer worden kaal gemaaid, blijven er weinig beschutte plekken over waar de jongen onopgemerkt kunnen verblijven voor roofdieren. Hierdoor kunnen kuikens in een kaal gemaaid grasland veel sneller worden opgemerkt door predatoren. Daar komt nog bij dat op moderne melkveebedrijven de koeien steeds langer op stal blijven, op veel boerenbedrijven komen de koeien zelfs het hele jaar niet meer naar buiten. De percelen die vroeger werden beweid, worden nu gebruikt voor het ophalen van stalvoeder. Dat betekent dat elke dag een strook gras van het land wordt gehaald om de koeien per dag vers gras te eten te geven. Deze graslanden worden veel bemest, zodat het gras snel groeit en vaak kan worden gemaaid. Doordat er zo snel achter elkaar wordt gemaaid, hebben weidevogels geen tijd meer om ongestoord te kunnen broeden.
4.1.3 Veranderingen in vee en beweiding In de afgelopen jaar is de melkproductie per koe sterk gestegen. Er zijn tegenwoordig veel koeien die wel 10.000 liter per jaar aan melk geven, terwijl dat aan het begin van de twintigste eeuw nog gemiddeld 2500 liter melk was. Dit komt niet alleen door de verbeterde koeienrassen, die in staat zijn meer melk te produceren, maar ook door de genetisch verbeterde grasrassen. Het meeste gras dat momenteel wordt gebruikt is Engels raaigras. Dit gras groeit (mede door het gebruik van mest) erg snel en heeft een hoge voedingswaarde. Daardoor kunnen de koeien meer melk produceren. Men dacht lange tijd dat de beweiding van koeien juist gunstig voor de weidevogels was, maar uit onderzoek blijkt dit maar voor een klein deel juist te zijn. Alleen zeer extensieve beweiding in combinatie met geen of zeer weinig bemesting en een hoge grondwaterstand is nog een voordeel voor weidevogels. En op voorwaarde dat het land niet volledig wordt afgegraasd. (Beintema & Müskens, 1987)
59
Als koeien nu worden beweid, grazen er veel koeien per hectare in korte tijd het weiland kaal, waarna ze na enkele dagen naar een ander weiland worden gebracht. Hierdoor is er meer onrust in de weilanden. Het blijkt dat de kans op het vertrappen van de eieren door koeienpoten in regelmatig beweide weilanden vrij groot is. De koeien worden echter steeds minder geweid, en als ze nog buiten grazen, dan is dat vaak rond de bedrijfsgebouwen. De kans op vertrapping van nesten door koeien is hierdoor wel afgenomen.
4.1.4 Mechanisatie van landbouwwerktuigen Dit onderdeel is al kort besproken in het 'maaien en afvoeren van gras'. In het begin van de twintigste eeuw vond het vervoer naar en van de boerderijen plaats per boot of met paard-enwagen, later kwamen er wel kleine tractoren over nog onverharde wegen. Doordat er weinig machines werden gebruikt, was de bedrijfsvoering extensief en de productie laag. Veel werk op het land werd met de hand uitgevoerd. Nu worden overal grote machines gebruikt om het land te bewerken. Hierdoor kan in korte tijd een groot oppervlakte land worden bewerkt. Weidevogels en vooral de jongen hebben erg weinig tijd om te ontsnappen aan de tractoren.
4.1.5 Veranderingen in bemesting In de bovengenoemde stukken is de bemesting al een aantal keer genoemd. Het grasland wordt bemest om zoveel mogelijk opbrengst van het land te halen, zodat de koeien genoeg en kwalitatief goed voedsel krijgen. Voor de bemesting van het land wordt vooral de mest van de koeien gebruikt, maar er zijn verschillende typen koeienmest en er bestaat natuurlijk ook kunstmest. Tegenwoordig staan de meeste koeien het grootste deel van het jaar op stal. De mest belandt via de roosters van de ligboxen in de mestkelder. De dunne mest (koeien wateren veel) wordt tot een egale massa gemixt (drijfmest), klaar om over het land verdeeld te worden. Met een grote tank wordt het mest over het land verspreid, waarbij tientallen kleine messen de mest in de grond injecteert (de zogenoemde mestinjector). Bijna elk perceel wordt zo meerdere keren per jaar bemest. Vooral in het vroege voorjaar en na het maaien worden graslanden voorzien van een mestbeurt. In het voorjaar vormen deze mestbeurten een gevaar voor de nesten. Doordat de messen van de injecteur zo dicht op elkaar staan, hebben de nesten bijna geen kans om heel te blijven. En als gebruik wordt gemaakt van een sleepslang is de kans op vernieling van nesten nog veel groter. De slang sleept over het weiland en zal de nesten kapot maken. Ook bestaat er stalmest (vaste, ruige mest) dat vroeger veel vaker werd gebruikt dan tegenwoordig. Hierbij kunnen er ook nesten worden geplet, maar over het algemeen is deze mest veel beter voor weidevogels dan de drijfmest. Dat zullen we in het hoofdstuk beschermingsmethodes uitleggen.
Met een mestinjecteur worden met tientallen messen sneden in het gras gemaakt, waar vervolgens drijfmest wordt ingespoten. In deze afbeelding wordt gebruik gemaakt van een sleepslang.
60
Bovendien is door de toegenomen bemesting en verlaging van de grondwaterstand het grasland kruidenarmer, dichter en hoger geworden. Kuikens kunnen in dit steeds dichter wordende grasland minder gemakkelijk hun voedsel vinden. En doordat het grasland kruidenarmer is, zijn er minder insecten aanwezig. Hierdoor is er minder voedsel beschikbaar voor deze vogels. Om de nesten te behouden tijdens het bemesten, is het dus van belang dat de nesten voor de tijd worden gemarkeerd. Zo kan de boer de nesten ontwijken.
4.1.6 Ontwatering Rond 1950 kwamen er nog veel hooilanden voor met een hoog grondwaterpeil. Deze hooilanden hadden een gebrekkige ontwatering en stonden in de winterperiode soms voor lange tijd onder water. Deze natte en laaggelegen graslanden waren een aantrekkelijk broedgebied voor vooral de Kemphaan, Watersnip en Zomertaling, maar ook voor vele andere weidevogels. Je zou kunnen stellen dat weidevogels afhankelijk zijn van een relatief hoge grondwaterstand. Dit wordt versterkt door onderstaande afbeelding:
De grondwaterstandkaart uit de periode 1952-1954 en de spreidingskaart van de Grutto uit 2004. De spreidingskaart van de Grutto laat zien dat de meeste Grutto's in de van oudsher natste gebieden broeden. (Van der Geld, Groen & Van 't Veer, 2013) De oude grondwaterstandkaart laat zien dat rond 1950 nog veel graslanden een hoge grondwaterstand kenden. Grote delen van Noord- en Zuid-Holland, Utrecht, Overijssel en Friesland waren in de wintermaanden nat, met een grondwaterstand van 0-20 cm beneden het maaiveld. Veel gebieden werden toen nog bemalen met windmolens, maar als er geen wind stond, kon er ook geen water worden geloosd. 61
Inmiddels zijn deze windmolens vervangen door moderne gemalen die elektrisch zijn aangedreven. Hierdoor kon de waterhuishouding gemakkelijk worden aangepast. Het overschot aan water kon nu veel sneller worden afgevoerd, wat leidde tot het droger worden van de graslanden. Hoge grondwaterstanden zijn tegenwoordig alleen nog in speciale reservaten te vinden. Uit de vergelijking van beide kaarten blijkt dat de Grutto nog steeds gebonden is aan de van oorsprong natte gebieden. Er is dus een grote voorkeur voor gebieden met een hoge grondwaterstand. Dat weidevogels gebonden zijn aan natte en vochtige gronden is vrij eenvoudig te verklaren. Een hoog grondwaterpeil bepaalt namelijk de beschikbaarheid en de bereikbaarheid van het voedsel en de plantengroei. Deze factoren zullen we apart toelichten. De beschikbaarheid van het voedsel Weidevogels eten voornamelijk regenwormen en emelten (larven van de langpootmug), maar ook andere ongewervelden staan op het menu, zoals kevers, slakken, spinnen, vliegen, muggen en rupsen. Het grondwaterpeil heeft invloed op de hoeveelheid voedsel. In vochtige gebieden vinden we de meeste bodemdieren, zowel in de bodem als op de bodem. De bereikbaarheid van het voedsel In een vochtige bodem bevindt de ondergrondse bodemfauna zich dicht onder het oppervlak. Bovendien is door de hoge grondwaterstand de bodem zachter, hierdoor is de grond beter doordringbaar voor vogelsnavels. Bij een lage grondwaterstand bevinden de regenwormen zich ook dieper in de grond. Hierdoor kunnen ze buiten het bereik van de weidevogelsnavels komen. Daarnaast is de bodem van een grasland met een lage grondwaterstand vaak hard en droog, hierdoor kunnen veel vogels moeilijker of zelfs helemaal niet met hun snavel in de grond prikken om naar voedsel te zoeken. Een goed voorbeeld hiervan is de Watersnip. Vanwege zijn tere lange snavel kunnen Watersnippen alleen in zachte grond naar voedsel zoeken. Een kleine verlaging van de grondwaterstand leidt echter nog niet onmiddellijk tot grote veranderingen in het aantal bodemdieren. (Schekkerman & Boele, 2009) Toch heeft het wel degelijk invloed op de weidevogels, want door een verlaging van de grondwaterstand komt er meer zuurstof in de bodem en warmt de bodem sneller, waardoor planten sneller gaan groeien. Hierdoor wordt het gras langer en krijg je een dichtere grasmat. Het lange dichte gras trekt niet alleen minder insecten aan, maar het wordt voor weidevogelkuikens ook moeilijker om naar voedsel te zoeken, doordat het gras ondoordringbaar wordt. De snavelgrootte De snavel van een gruttovrouwtje is ongeveer 10-12 cm lang, die van het mannetje tussen 9-11 cm. Wormen die dieper dan 12 cm in de grond zitten, zijn daarom niet meer bereikbaar als voedsel voor Grutto's. (Van der Geld, Groen & Van 't Veer, 2013, p. 68)
62
De plantengroei In het grasland zal de samenstelling van plantensoorten veranderen naarmate de bodem natter of droger wordt. In een nat grasland komen meer plantensoorten (grassen en kruiden) die beter tegen een hoge vochtigheid bestand zijn. Bovendien groeit het gras in de natte graslanden relatief traag ten opzichte van de drogere graslanden. Doordat de bodem minder zuurstof bevat en de bodemtemperatuur in natte graslanden in het voorjaar lager ligt, wordt de grasgroei vertraagd. Hierdoor is de vegetatie in het voorjaar nog vrij laag. Vaak vinden we in zulke graslanden met een lage vegetatie veel verschillende plantensoorten, het zijn kruidenrijke graslanden. De verschillende planten trekken insecten aan, waardoor het een goed gebied wordt voor opgroeiende weidevogelkuikens. Als de grondwaterstand wordt verlaagd, komt er meer zuurstof in de bodem en zullen veel grassoorten sneller gaan groeien, vooral Engels raaigras en beemdgrassen doen het goed op droge grond. Hierdoor ontstaat een dichte vegetatie van grassen (helemaal als ook de mestgift wordt verhoogd in het grasland). In de dichte vegetatie van lange gras is het moeilijker voor weidevogels om voedsel te zoeken. Uit de bovenstaande gedeelten is waarschijnlijk al gebleken dat er niet één maatregel binnen de intensivering de oorzaak is voor het afnemen van veel weidevogelsoorten. De intensivering van de landbouw als oorzaak is erg complex en ingewikkeld, doordat verschillende maatregelen onderling met elkaar verbonden zijn. Een bepaalde maatregel kan er bijvoorbeeld voor zorgen dat er meerdere andere maatregelen kunnen worden genomen. Als bijvoorbeeld het grondwaterpeil wordt verlaagd, kan het lange en dichte gras eerder en vaker worden gemaaid in het jaar en kan het grasland meer worden bemest. De maatregelen binnen de intensivering hebben zo dus veel met elkaar te maken. Daar komt nog bij dat er veel andere oorzaken zijn, die soms helemaal niet of soms indirect het gevolg zijn van het veranderde landschap door de intensiveringen in de agrarische sector.
4.2
Predatie
Vóór 1970 werd er veel op predatoren van weidevogels gejaagd. Het aantal roofdieren was niet alleen laag doordat ze werden afgeschoten of doordat er vallen en klemmen werden geplaatst, maar ook doordat veel predatoren (vooral roofvogels) stierven aan het gebruik van landbouwgifstoffen. Na 1970 werden door de 'Jacht- en Vogelwet' de predatoren van weidevogels beschermd. Door een verbod op het gebruik van gifstoffen is het aantal roofvogels weer geleidelijk toegenomen. Ook werd het landschap steeds aantrekkelijker voor predatoren (dit zullen we in de volgende paragraaf uitwerken). In het begin van de twintigste eeuw stonden grote gebieden grasland in de winter onder water, de predatoren moesten in de winter vertrekken uit de graslanden. Hierdoor kwamen er maar weinig predatoren voor in graslanden. Nu blijven alle graslanden het hele jaar droog. Predatoren kunnen het hele jaar in het grasland blijven en dat zorgde voor een toename van het aantal predatoren. Ook het toenemende aantal loslopende huisdieren zorgt voor een verstoring van de weidevogels. Tegenwoordig worden onder andere de volgende diersoorten tot de predatoren van weidevogels gerekend: • Vos • Zwarte Kraai • Zilvermeeuw • Hermelijn • Kauw • Mantelmeeuw • Wezel • Ekster • Slechtvalk • Bunzing • Havik • Huiskat • Das • Buizerd • Egel • Torenvalk • Steenmarter • Bruine Kiekendief • Bruine Rat • Blauwe Reiger 63
Volgens veel weidevogelbeschermers is de achteruitgang vooral een gevolg van de toegenomen predatie, zij vinden daarom dat de predatoren moeten worden bestreden. Onderzoek laat echter zien dat predatie van weidevogels plaatselijk wel veel negatieve invloed kan hebben, maar dat de predatie niet de enige verklaring is voor de achteruitgang. (De bron van dit gegeven is Schekkerma & Teunissen, 2006) Bovendien heeft de toegenomen predatie een versterkte negatieve invloed. Doordat er tegenwoordig de populaties weidevogels veel kleiner zijn, zijn de weidevogels minder goed in staat de predatoren te verjagen uit het broedgebied. Een Blauwe Reiger heeft een gruttokuiken te pakken gekregen. De ouders proberen de Reiger aan te vallen. Ook zou je de mens als predator van weidevogels kunnen zien. In Nederland is de mens nu eigenlijk alleen nog een predator van de eieren van weidevogels. Vroeger werden weidevogels afgeschoten voor voedsel en er werden ontzettend veel eieren geraapt voor de handel. Nog steeds wordt in een aantal landen geschoten op weidevogels. In Nederland is dit allang verboden, al is het in Friesland voor een bepaalde periode nog wel steeds toegestaan om eieren te rapen. Het rapen van eieren is één van de oorzaken, waardoor de weidevogels afnemen of zijn afgenomen. Het is begrijpelijk dat er meningsverschillen zijn over het wel of niet aanpakken van predatoren van weidevogels. Maar zolang de omstandigheden in het weiland niet geschikt zijn voor weidevogels, heeft het weinig zin om predatoren aan te pakken. Pas als predatoren een bedreiging vormen in gebieden die optimaal zijn ingericht voor weidevogels, moet het bestrijden of beter gezegd het 'beheren' van predatoren bespreekbaar kunnen worden gemaakt.
4.3
Vermindering van de openheid van het landschap
•
Het aantal boeren nam af, hierdoor kregen de boerderijen een andere bestemming, bijvoorbeeld als woonboerderij. De belangstelling voor erfbeplanting rond de boerderijen nam toe, er ontstonden grote boerentuinen met houtsingels van grote bomen en andere beplanting. • Doordat mensen in de loop van de jaren steeds meer vrije tijd hebben gekregen, wordt het landschap meer ingericht op recreatiegebieden. Fietspaden, picknickbankjes en bosjes worden aangelegd om het landschap voor recreanten aantrekkelijker te maken. In Nederland vindt men op sommige plaatsen de zogenoemde 'compensatiebosjes' die zijn aangelegd ter compensatie van de ruilverkaveling. De beide ontwikkelingen zorgen ervoor dat het open landschap meer versnipperd en gesloten raakt, hierdoor wordt het minder aantrekkelijk voor weidevogels. Bovendien zijn de aangeplante bosjes goede nestplaatsen voor predatoren van weidevogels, zoals de ekster, zwarte kraai en buizerd, maar ook vossen, hermelijnen, bunzingen kunnen zich in deze bosjes schuilhouden. Hierdoor worden de broedgebieden verstoord. 64
Niet alleen door bosjes van bomen en struiken verliest het landschap zijn openheid, maar ook door de toegenomen bebouwing en infrastructuur raakt het landschap versnipperd. Weilanden worden nu doorsneden door wegen en paden. De vermindering van de openheid van het landschap heeft dus een negatieve invloed op de broedpopulatie van weidevogels.
4.4
De afname van het aantal graslanden
Veel grasland is verdwenen door de verstedelijking. Graslanden moesten plaatsmaken voor woningen, industrieterreinen en wegen. Ook is er grasland verdwenen door de verandering in grondgebruik. Vooral na 1950 werden veel graslanden omgezet in akkerlanden waar aardappelen, bolgewassen, graan of maïs werd verbouwd. Door het verdwijnen van het aantal graslanden werd het leefgebied voor veel weidevogels kleiner. Er is vooral veel grasland omgezet in maïsland. Voor veel weidevogels werd hierdoor het leefgebied verkleind, maar dat geldt niet voor alle weidevogels. Vooral Kieviten hebben in de maïslanden een nieuw broedgebied gevonden. Helaas pakt de nieuwe trend in de maïsteelt , waarbij het maïs wordt afgedekt onder folie, ook negatief uit voor deze soort.
Door het maïs af te dekken met een natuurlijk afbreekbaar folie kan het 14 dagen eerder worden geoogst. Vocht wordt onder het doek vastgehouden, waardoor er als het ware een kleine broeikas wordt gevormd waarbij het maïs sneller ontkiemt. Het maïs groeit zo door het folie heen. Door deze trend blijven er nauwelijks meer broedplaatsen over op het maïsveld.
Strip gemaakt door Ysbrand Galama over de ontwatering (verlaging van het grondwaterpeil) in het moderne grasland, verschenen in het Friesch Dagblad.
65
4.5
Oorzaken in andere landen (trekgebieden)
Nederland is niet het enige land dat een veranderend landschap heeft en daarmee een veranderend habitat. Ook veel trek- en overwinteringsgebieden hebben grote veranderingen doorgemaakt in het landschap. Veel natuurlijke delta's en estuaria zijn ingepolderd en veranderd in akkers. Vaak pakte dit negatief uit voor de trekkende weidevogels, doordat er hierdoor minder voedsel aanwezig is in deze gebieden, maar soms was deze verandering juist positief. Wanneer de delta's veranderen in rijstvelden, komt er juist meer voedsel beschikbaar. Vooral de Grutto's eten tegenwoordig veel rijst in de overwinteringsgebieden. Helaas kunnen de vogels hierdoor sneller voor overlast zorgen. De vogels worden soms met netten gevangen om vervolgens door de bevolking opgegeten te worden. Ook is het in sommige ZuidEuropese landen, zoals Italië, Cyprus, Malta en zelfs in delen van Frankrijk een sport geworden om te jagen op weidevogels. De weidevogelbescherming is dus niet alleen een Nederlandse kwestie. Alle landen waarin weidevogels kunnen voorkomen (tijdens trek, winter en broedperiode), zijn van invloed op de aantallen weidevogels. Als we de weidevogels willen behouden, dan zullen ze dus ook in andere landen beschermd moeten worden. Toch blijken veel weidevogelsoorten, zoals de Grutto, weinig last te hebben van aantalsverliezen tijdens de trek en in overwinteringsgebieden. Bij de vogelbescherming zullen we dus in eerste instantie vooral moeten kijken naar de problemen in ons eigen land.
4.6
De toekomst van het weidelandschap
In april 2015 vervallen de melkquota. Veel melkveehouders zijn nu al bezig met schaalvergroting van hun boerenbedrijf, die hierdoor niet meer wordt beperkt. Ze spelen hierop in door het bouwen van grotere stallen en door meer koeien aan te schaffen. De verwachting is dat er hierdoor 10 tot 20 procent meer melk zal worden geproduceerd in Nederland. De melkfabrieken zijn druk bezig met het uitbreiden van hun verwerkingscapaciteit. Zo komt er bijvoorbeeld een geheel nieuwe melkfabriek in Heerenveen te staan. Om meer melk te produceren zullen de boeren hun land nog intensiever moeten gebruiken. Hierbij zullen de graslanden meer moeten worden bemest (met zowel kunstmest als drijfmest) en zullen boeren vaker maaien, zodat ze genoeg ruwvoer voor hun vee kunnen produceren. Als er geen maatregelen worden genomen zal deze ontwikkeling zeer nadelig uitpakken voor de weidevogels.
66