publicatie van VNO-NCW en mkb-nederland
VNO-NCW
Adres Telefoon Ledennummer Fax E-mail Internet
Postbus 93002 2509 aa Den Haag 070 349 03 49 070 349 03 66 (vraagbaak voor leden) 070 349 03 00
[email protected] www.vno-ncw.nl
MKB-Nederland Adres Telefoon Fax E-mail Internet
Postbus 93002 2509 AA Den Haag 015 219 12 12 015 219 14 14
[email protected] www.mkb.nl
Prikkelen tot meer en beter Bevorderen van samenwerking tussen mbo en bedrijfsleven
VN1007 mapje VNOenMKB.indd 1
07-06-10 13:02
Prikkelen tot meer en beter Bevorderen van samenwerking tussen mbo en bedrijfsleven
Hans Koole, mei 2010 © Hans Koole B.V. Bruggenbouwer Onderwijs Bedrijfsleven (www.hanskoolebv.nl)
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
VNO-NCW VNO-NCW is de grootste centrale ondernemingsorganisatie van Nederland. Zij behartigt de gemeenschappelijke belangen van 160 brancheverenigingen met hun ruim 115.000 aangesloten ondernemingen. De vijf bij VNO-NCW aangesloten regionale werkgeversverenigingen en Jong Management vertegenwoordigen 8.500 persoonlijke leden. VNO-NCW representeert 90 procent van de werkgelegenheid in de marktsector.
MKB-Nederland Met ruim 186.000 bedrijven en instellingen uit 135 brancheorganisaties en 250 regionale en lokale ondernemersverenigingen is de Koninklijke Vereniging MKB-Nederland dé centrale werkgeversorganisatie voor het midden- en kleinbedrijf. MKB-Nederland bundelt de belangen van ondernemers en ondernemersorganisaties in het mkb en (publieke) instellingen die zich met ondernemerschap identificeren met als doel het ondernemerschap in al zijn facetten te versterken.
© VNO-NCW en MKB-Nederland Juni 2010
2
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
INHOUD Samenvatting..........................................................................................................................5 1.
Inleiding .......................................................................................................................14
2.
Onderzoeksopzet en -vraag ..........................................................................................16
3.
De samenwerking tussen het beroepsonderwijs en het bedrijfsleven en de rol van de overheid ............................................................................................................18
4.
De rol van het bedrijfsleven in de Wet Educatie en Beroepsonderwijs (WEB) en andere regels............................................................................................................22 4.1 Wat is er geregeld?...............................................................................................22 4.1.1 De Wet Educatie en Beroepsonderwijs (WEB) ...........................................22 4.1.2 Jaarverslaglegging Onderwijsinstellingen ...................................................23 4.1.3 Governance-code Goed bestuur in bve-sector .............................................24 4.1.4 Subsidieregelingen .......................................................................................24 4.1.5 Convenanten.................................................................................................25 4.1.6 Contractactiviteiten / betaalde dienstverlening ............................................25 4.2 Dimensies .............................................................................................................25 4.3 Beoordeling branches huidige kader beroepsonderwijs.......................................27 4.3.1 Wenselijkheid tot een betere formele positie ...............................................27 4.3.2 Verantwoordelijkheid voor het beroepsonderwijs .......................................28 4.3.3 Wat is het bedrijfsleven? ..............................................................................28 4.3.4 Beoordeling huidig instrumentarium ...........................................................29 4.3.5 Waarover een formele positie en meer zeggenschap? .................................29
5.
Samenwerking tussen mbo en het bedrijfsleven in de regio ........................................32 5.1 Wat weten we al over regionale samenwerking van scholen voor mbo en het bedrijfsleven? .....................................................................................................32 5.1.1 Samenwerking vanuit bedrijfslevenperspectief ...........................................33 5.1.2 Samenwerking vanuit onderwijsperspectief. ...............................................34 5.2 Bevindingen gesprekken met de regio .................................................................36 5.2.1 Horeca, regio Friesland ................................................................................36 5.2.2 Bouw, regio’s Dordrecht, Den Bosch en Rijnland.......................................37 5.2.3 Installatietechniek ........................................................................................39 5.2.4 Groenvoorziening, regio Zuid Holland ........................................................40 5.2.5 Wat valt op bij de vier aanpakken? ..............................................................42 5.2.6 Waar lopen regio’s en de branches tegen aan? ............................................44 5.3 Beoordeling huidig instrumentarium door de regionale vertegenwoordigers......48 5.3.1 Kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven..............................................48 5.3.2 Beroepspraktijkvorming...............................................................................48 5.3.3 Jaarverslaglegging Onderwijsinstellingen ...................................................48 5.3.4 Governance code Goed bestuur in bve-sector..............................................48 5.3.5 Subsidieregelingen .......................................................................................48 5.3.6 Convenanten.................................................................................................49 3
Prikkelen tot meer en beter
5.3.7 5.3.8
VNO-NCW en MKB-Nederland
Contractactiviteiten ......................................................................................49 Gewenst instrumentarium ............................................................................49
6.
Conclusies en aanbevelingen .......................................................................................50 6.1 Conclusies ............................................................................................................50 6.1.1 Verantwoordelijkheid voor het beroepsonderwijs .......................................50 6.1.2 Definitie bedrijfsleven..................................................................................50 6.1.3 Rol van het bedrijfsleven in huidige (wettelijk) kader.................................50 6.1.4 Uitbreiding van rol van het bedrijfsleven.....................................................52 6.2 Beantwoording onderzoeksvragen .......................................................................53 6.3 Aanbevelingen......................................................................................................54 6.3.1 Rol rijksoverheid ..........................................................................................54 6.3.2 Rol bedrijfsleven ..........................................................................................55 6.3.3 Rol kenniscentra...........................................................................................56 6.3.4 Jaarverslag onderwijsinstellingen en Governance-code ..............................56 6.3.5 Subsidieregelingen beroepsonderwijs..........................................................56 6.3.6 Convenanten.................................................................................................56 6.4 Uitbreiding van rol van het bedrijfsleven.............................................................57 6.4.1 Aanbod van opleidingen...............................................................................57 6.4.2 Beroepspraktijkvorming...............................................................................57 6.4.3 Examenprofiel ..............................................................................................57
7.
Slotbeschouwing ..........................................................................................................58
Bijlage 1 ...............................................................................................................................62 Bijlage 2 ...............................................................................................................................63 Bijlage 3 ...............................................................................................................................64 Bijlage 4 ...............................................................................................................................65 Bijlage 5 ...............................................................................................................................66
4
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
Samenvatting Mede met het oog op de wijziging van de Wet Educatie en Beroepsonderwijs stelt ondernemend Nederland (VNO-NCW en MKB-Nederland) zich de vragen of het huidige systeem voor het beroepsonderwijs voldoende prikkels in zich heeft die er toe leiden dat scholen voor mbo de samenwerking zoeken met het bedrijfsleven en op welke onderwerpen de samenwerking dan betrekking moet hebben. De vragen passen op een vanzelfsprekende manier in de historie van het beroepsonderwijs. Het huidige beroepsonderwijs is ontstaan uit een systeem dat gefinancierd werd door industriëlen en lagere overheden. De rijksoverheid heeft in vergelijking met het algemeen vormend onderwijs pas laat bemoeienis gekregen met het beroepsonderwijs. Ongeveer 100 jaar geleden werd de eerste wet, die specifiek gericht was op het beroepsonderwijs van kracht. Dat was de Nijverheidswet. Het kenmerkende van deze wet was de beperkte rol die de overheid zichzelf toekende. Eerst en vooral werd het beroepsonderwijs gezien als een zaak van het private initiatief. Beroepskwalificatie was het doel. Echter door de inkadering in het wettelijk regime was er ook een proces in gang gezet dat gedurende de vorige eeuw zich zodanig ontwikkelde dat naast gerichtheid op beroepskwalificatie ook de socialisatiefunctie, die het algemeen vormend onderwijs van oudsher al kenmerkte, in het beroepsonderwijs een vaste plaats kreeg. De rijksoverheid stelde daarvoor allerlei regels op. De huidige drievoudige kwalificering (persoonlijke ontwikkeling, maatschappelijke participatie en beroepskwalificatie) is daarvan de weerslag. Gesteld kan worden dat het eigenaarschap van het beroepsonderwijs veranderde naar een gedeeld eigenaarschap van het bedrijfsleven en de rijksoverheid. Vanaf de jaren 80 en 90 van de vorige eeuw kwam er een nieuwe speler bij, die zich ook als eigenaar van het beroepsonderwijs beschouwde, het beroepsonderwijs zelf. De impuls hiertoe was de Wet Educatie Beroepsonderwijs (WEB) die in 1996 van kracht werd. Scholen voor beroepsonderwijs en hun vertegenwoordigers beschouwden zich meer en meer als de enige eigenaar van het beroepsonderwijs. De rijksoverheid trad min of meer terug tot het niveau van de bewaker van het stelsel en liet de vernieuwing van het beroepsonderwijs grotendeels over aan het veld zelf. Het bedrijfsleven kreeg in de WEB via de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven een (beperkte en indirecte) rol in de kwaliteitsbewaking van het beroepsonderwijs en via de leerbedrijven een onderwijsrol, zorg dragen voor de beroepspraktijkvorming. De resultaten van het mbo, die steeds meer diverse doelgroepen moest bedienen, bleven onder de verwachtingen. De invoering van compentiegericht onderwijs, waar het bedrijfsleven groot voorstander van was en is, maakte duidelijk dat het arrangement en de verantwoordelijkheidsverdeling in het beroepsonderwijs anders moesten worden. De impliciete veronderstelling in de WEB dat scholen voor beroepsonderwijs als vanzelfsprekend hun handelen zouden laten legitimeren door intensieve interactie en dialoog met de omgeving, met in het bijzonder het bedrijfsleven, bleek niet juist. Staatssecretaris Van Bijsterveldt heeft via een relatief geruisloos proces de regie over de ontwikkeling van het beroepsonderwijs, vooral de invoering van competentiegericht onderwijs, naar zich toe getrokken. Het bedrijfsleven heeft dat toegejuicht, omdat daarmee de invoering van competentiegericht onderwijs veilig kon worden gesteld. Tegelijkertijd kwam er vooral vanuit de politiek ook meer nadruk op onderwerpen, die vooral van doen hebben met de socialiserende functie van het beroepsonderwijs, zoals de invoering van
5
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
referentieniveaus voor taal en rekenen. Het bedrijfsleven beziet die ontwikkeling met enige zorg, want ook al ziet het bedrijfsleven het belang van de socialiserende functie, het kan niet zo zijn dat de meer algemene vakken los komen te staan van de beroepsopleiding. Het bedrijfsleven stelt de beroepskwalificerende functie van het beroepsonderwijs voorop. Onderwerpen als taal, rekenen en burgerschapscompetenties kunnen ook aangeleerd en verworven worden in de context van het leren voor een beroep. Dat is ook onderwijskundig motiverend voor jongeren die niet voor algemeen onderwijs, maar voor beroepsonderwijs hebben gekozen. Vanuit dit historisch perspectief zijn de recente ontwikkelingen in het beroepsonderwijs, de beoogde bestuurlijke herpositionering en de vernieuwde taakstelling van de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven, begrijpelijk. Het is een aanzet om te komen tot een nieuw arrangement in het beroepsonderwijs, waarbij scholenveld en bedrijfsleven gezamenlijk verantwoordelijkheid nemen voor het beroepsonderwijs en de rijksoverheid op basis van de prestaties van het beroepsonderwijs steeds oog houdt voor de noodzakelijke ‘check en balances’ van belangen van samenleving, scholen en bedrijfsleven. In dit rapport staan de resultaten weergegeven van een onderzoek naar de mogelijkheden die het bedrijfsleven heeft en zou willen hebben om invloed op het beroepsonderwijs uit te oefenen. Het is een kwalitatief onderzoek, dat in 2009 en begin 2010 is uitgevoerd onder het landelijk georganiseerde bedrijfsleven en in een aantal regio’s. Conclusies Verantwoordelijkheid voor het beroepsonderwijs Het bedrijfsleven voelt zich –vanwege het feit dat een groot deel van het beroepsonderwijs in de praktijk plaatsvindt- medeverantwoordelijk voor het beroepsonderwijs en wenst daarom een sterkere formele positie in het wet- en regelsysteem. Het gaat daarbij niet om een integrale verantwoordelijkheid voor het middelbaar beroepsonderwijs. Dat wil en kan het bedrijfsleven niet waarmaken. Het gaat om onderdelen die direct raken aan de beroepskwalificerende functie van het beroepsonderwijs, voldoende adequaat opgeleide mensen. Wie is het bedrijfsleven? De definitie van bedrijfsleven is in de dagelijkse praktijk niet eenduidig. De achterban van VNO-NCW en MKB-Nederland kiest voor duidelijkheid op dit punt: het bedrijfsleven zijn de branches, het georganiseerde bedrijfsleven derhalve. De branche-organisaties vormen het aanspreekpunt en blijven verantwoordelijk, ook als zij taken doormandateren naar andere organisaties. Voldoet huidig (wettelijke) kader? De eerste hoofdvraag in het onderzoek was of het huidige (wettelijke) kader voor het mbo voldoende aangrijpingspunten en invloedskanalen voor het bedrijfsleven biedt om niet vrijblijvende samenwerking te realiseren. Eerst wordt in algemene zin de vraag beantwoord; verderop worden voor elk onderwerp apart conclusies getrokken. Het antwoord op de eerste hoofdvraag is ja en nee. Ja, omdat er op diverse plaatsen in het wettelijk systeem bepalingen staan, waaruit de intentie blijkt dat beroepsonderwijs en
6
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
bedrijfsleven met elkaar zouden moeten samenwerken. Niet al deze wettelijke bepalingen worden nu al ten volle benut. Nee, omdat in de praktijk de bepalingen niet altijd leiden tot duurzame samenwerking. Dat heeft deels te maken met onbekendheid, omdat het gaat om recente regelgeving (jaarverslaglegging, governance code, zorgplicht arbeidsmarktperspectief). Maar ook omdat in het huidige regel-systeem een niet-actieve opstelling van de scholen om het bedrijfsleven te betrekken bij het beroepsonderwijs moeilijk tot niet te veranderen is. Het bedrijfsleven investeert vanwege het grote belang fors in het beroepsonderwijs en vindt dan dat een prikkel in het regelsysteem wenselijk is die stimuleert dat scholen actiever dan nu het bedrijfsleven opzoeken en beter rekenschap afleggen over hun prestaties. Het is vooral de laatste constatering die er toe leidt dat het bedrijfsleven pleit voor formele zeggenschap bij een beperkt aantal onderwerpen. Onderwerpen die het bedrijfsleven direct raken: aanbod van voorzieningen, beroepspraktijkvorming en de kwaliteit van de afgestudeerden. Deze zeggenschap moet het mogelijk maken om ‘makkelijker’ tot samenwerking te komen met het scholenveld c.q. de onderwijsinstellingen. Van de instrumenten subsidieregelingen, convenanten en contractactiviteiten kan worden geconcludeerd dat het sterk afhangt van de voorwaarden waaronder ze aangegaan worden of ze een bijdrage leveren aan de samenwerking tussen onderwijsinstellingen en het bedrijfsleven. Deze constateringen sporen met de eerdere constatering dat scholen voor beroepsonderwijs zich nog te weinig beschouwen als deel van een netwerk, waarin de legitimiteit van hun handelen verkregen moet worden van de andere actoren van het netwerk, met als belangrijkste partij het bedrijfsleven. We lopen een aantal elementen uit het bestaande regelsysteem langs: - Kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven Kenniscentra worden door het bedrijfsleven gewaardeerd, als operationele kracht die meehelpen de samenwerking tussen scholen en bedrijven (bedrijfsleven) te optimaliseren. De wettelijke taakstelling verdient verdere professionalisering en behoeft nadere uitwerking vanwege de recente ontwikkelingen, zoals verwoord in de bestuurlijke afspraken en de intentieverklaring1. Bij de uitvoering van de wettelijke taken gaat het om mensenwerk. Regionale samenwerkingsverbanden van werkgevers, werknemers en/of scholen die actief zijn in de regio’s ervaren over het algemeen steun bij initiatieven die door hen ontplooid worden. Maar soms wordt concurrentie gevoeld, in de zin wie is waar voor verantwoordelijk. Als er ook nog sprake is van commerciële activiteiten die het kenniscentrum uitvoert, kan dat leiden tot een ‘pettenprobleem’. Vanuit welke rol komt de medewerker van het kenniscentrum dan bij bedrijven? - Beroepspraktijkvorming De branches onderschrijven unaniem het rapport van Dijk 12 Beroepspraktijkvorming in het mbo. Ervaringen van leerbedrijven. Ze zijn ontevreden over de manier waarop zij invloed op de beroepspraktijkvorming uit kunnen oefenen. De branches onderschrijven het BPV-protocol en zijn van oordeel dat het opgenomen moet worden in een wettelijk kader. 1
Gezamenlijke aanpak BPV en het BPV protocol van MKB-Nederland, VNO-NCW, MBO Raad, COLO en het ministerie van OCW (juni 2009). Verbinden van de oevers door gedeelde verantwoordelijkheid in het mbo. Gemeenschappelijke intentieverklaring van het georganiseerd bedrijfsleven, onderwijs en kenniscentra (10 maart 2010).
7
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
- Zorgplicht arbeidsmarktperspectief – aanbod van opleidingen De zorgplicht is als relatief nieuw begrip in de WEB nog onbekend bij de branches en de regio’s. Branches geven aan dat zij bij wijzigingen in het aanbod van opleidingen een wettelijke positie willen hebben, die het hen mogelijk maakt inbreng te hebben en invloed te kunnen uitoefenen. De beleving is dat door de eenzijdigheid van besluiten van scholen het bedrijfsleven soms geconfronteerd wordt met voldongen feiten, die lange tijd verstorend werken. Over de vormgeving van de wettelijke positie is geen eenduidigheid. - Jaarverslag onderwijsinstellingen Het jaarverslag als instrument voor horizontale verantwoording werkt niet of nog niet. Er is geen herkenning bij branche-vertegenwoordigers en bij de regionale vertegenwoordigers dat het jaarverslag een actieve rol speelt in de verantwoording van de onderwijsinstelling naar het bedrijfsleven of in de samenwerking tussen instelling en bedrijfsleven. - Governance-code Er wordt geen effect gemerkt van het feit dat er een governance-code is, waarin allerlei bepalingen staan over de dialoog met externe belanghebbenden. Er is geen structurele betrokkenheid bij het benoemen van leden van de Raad van Toezicht. De functie van de Raad van Toezicht is onduidelijk als het gaat om de samenwerking tussen scholen en het bedrijfsleven. Er zijn mensen uit het bedrijfsleven lid van de Raad van Toezicht. Het is dan echter onduidelijk namens wie het lid functioneert. - Subsidieregelingen Subsidieregelingen met de voorwaarde dat het bedrijfsleven mede aanvrager en -uitvoerder is van een project, kunnen bijdragen aan de samenwerking tussen onderwijsinstellingen en het bedrijfsleven. Anders is er toch al snel sprake van subsidiegedrevenheid bij scholen. Als voorbeelden van goede regelingen werden de regelingen Innovatie-arrangement en Beroepsonderwijs in bedrijf (BiB) genoemd, die zich kenmerken doordat er bij aanvraag en gedurende de looptijd van het project nadrukkelijk gekeken wordt naar betrokkenheid en toegevoegde waarde van zowel onderwijsinstelling als bedrijf. - Convenanten De toegevoegde waarde van convenanten is niet altijd duidelijk. Daar waar sprake is van goede samenwerking heeft een convenant vooral PR-waarde. Het eigenlijke samenwerken krijgt er in dat geval geen impuls van, want die was al goed. Als daarvan echter geen sprake is, is het de vraag of een convenant wel op voldoende draagvlak bij alle betrokkenen in de achterban kan rekenen. Die vraag doet zich vooral voor bij convenanten die vanuit bestuurlijke optiek zijn opgesteld en waarbij het uitvoerende niveau onvoldoende betrokken is. Het probleem van onvoldoende draagvlak kan zich ook voordoen bij convenanten die door landelijke partijen zijn aangegaan. De uitvoering van een convenant zal moeten plaatsvinden op regionaal niveau en daar worden afspraken niet zondermeer in uitvoering genomen. - Contractactiviteiten Het gaat om activiteiten die door onderwijsinstellingen in opdracht van het bedrijfsleven worden uitgevoerd tegen zakelijk tarief (bijvoorbeeld scholing van werknemers). Deze komen voor, in de ene sector meer dan in de andere. Het optimaliseren van de samenwerking is niet het doel van contractactiviteiten. Bij contractactiviteiten gaat het om het leveren van een dienst of product met een zekere kwaliteit tegen een afgesproken prijs en binnen een
8
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
overeengekomen periode. Vanuit het bedrijfsleven wordt de onderwijsinstelling als opdrachtnemer gezien, die moet leveren. Kan hij dat niet, dan wordt – net zo gemakkelijk – overgestapt naar een andere (private) aanbieder. Daarmee zijn contractactiviteiten meer een bijeffect van bestaande samenwerking dan dat ze op zichzelf een substantiële impuls betekenen voor de samenwerking tussen onderwijsinstelling en het bedrijfsleven. Wil het bedrijfsleven een grotere rol in het beroepsonderwijs? Met uitzondering van de zorgsector is het bedrijfsleven terughoudend om meer wettelijke vastgelegde taken te krijgen. Een belangrijke reden daarvoor is het ontbreken van voldoende capaciteit en financiële middelen om een wettelijke rol waar te maken. Hiervan is in het huidige wettelijke kader al enigszins sprake. Om die reden wordt bepleit dat de rijksoverheid het bedrijfsleven in staat stelt om op juiste wijze zijn rol te spelen. Concreet betekent dat, dat de overheid niet alleen onderwijsinstellingen financiert, maar ook het bedrijfsleven voor zijn rol als partner in het beroepsonderwijs. Het bedrijfsleven wil bij twee onderwerpen dat een nieuwe rol voor hen in wet- en regelgeving wordt opgenomen. Het gaat om medeverantwoordelijkheid voor het opstellen van examenprofielen en om (mede)zeggenschap bij wijziging van het aanbod van opleidingen. Daarnaast wil het bedrijfsleven dat bij de beroepspraktijkvorming de rol van het bedrijfsleven in lijn met het BPV-protocol scherper wordt verwoord. De zorgsector geeft aan dat het ook een formele rol wenst bij het ontwikkelen van lesmateriaal en bij de onderwijstrajecten, die binnenschools plaatsvinden. Deze wens lijkt te kunnen worden verklaard uit het feit dat deze sector een hele lange tijd het in-service-onderwijs kende. Het uitbreiden van de formele rol van het bedrijfsleven in het beroepsonderwijs betekent niet dat er geen betrokkenheid gewenst is bij de andere onderwerpen, die in het onderwijsproces aan de orde zijn. In zijn algemeenheid is ook bij deze onderwerpen betrokkenheid gewenst, zij het dat deze niet afdwingbaar in overheidsregels hoeft te worden vastgelegd. Ook hier speelt dat mogelijkheden voor het bedrijfsleven wegens het ontbreken van voldoende financiële middelen beperkt zijn. Duurzaam partnerschap in de regio De tweede onderzoeksvraag betreft het realiseren van een duurzaam partnerschap in de regio tussen scholen voor beroepsonderwijs en het bedrijfsleven. De vraag was of partijen daartoe in staat zijn. In de regio’s die onderzocht zijn, lijkt het inderdaad mogelijk te zijn dat onderwijsinstellingen voor beroepsonderwijs en bedrijfsleven in de regio duurzaam met elkaar samenwerken. Het is geen samenwerking in de volle breedte. Het gaat vooral om de beroepspraktijkvorming. De indruk bestaat dat er soms sprake is van het ‘bevechten’ van de samenwerking, een vanzelfsprekende open houding om de samenwerking met het bedrijfsleven aan te gaan ten einde het belang van het bedrijfsleven te dienen, wordt gemist. Naarmate de samenwerking intensiever is, zoals in de bouw, lijkt het relatief vanzelfsprekender dat op basis van gelijkwaardigheid wordt samengewerkt. Waar dat niet het geval is, moet samenwerking als het ware elke keer opnieuw uitgevonden worden. Het kost dan soms veel moeite om tot afspraken te komen. De vormgeving van de samenwerking lijkt geen doorslaggevende factor te zijn. Deze lijkt vooral bepaald te zijn door historisch gegroeide arrangementen en door de mogelijkheden die de branches, bijvoorbeeld via de opleidingsfondsen, weten te organiseren.
9
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
In algemene zin komt het er op neer dat onderwijsinstelling en bedrijfsleven belang hebben bij nauwe samenwerking en daar ook naar handelen. In de huidige praktijk van (regionale) samenwerking tussen onderwijs en het bedrijfsleven kunnen de volgende elementen onderscheiden worden, die een positief effect hebben. - Elkaars belangen herkennen en erkennen. - Gesprekspartners met het juiste mandaat. - Met één stem spreken, draagvlak hebben. - Kennis hebben van en open staan voor elkaars werelden. - Betrouwbaar opereren en afspraken nakomen. - Dienstverlenende en ondersteunende houding van het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven. Aanbevelingen De aanbevelingen strekken er toe om te bewerkstelligen dat het onderwijs en het bedrijfsleven succesvol met elkaar samenwerken. De aanbevelingen zijn gericht op diverse organisaties en onderwerpen. - Rol overheid De overheid speelt een cruciale rol bij het bevorderen van de samenwerking tussen bedrijfsleven en het onderwijs. Zij bepaalt het basisarrangement. In het huidige wettelijk arrangement zit de veronderstelling dat onderwijsinstellingen als vanzelfsprekend de legitimiteit zoeken van de omgeving waarin ze opereren. Voor zover het de relatie met het bedrijfsleven betreft, valt uit het onderzoek te leren dat die vanzelfsprekendheid er (nog) niet is. De bepalingen in het regelsysteem van het beroepsonderwijs die procesgericht zijn, hebben onvoldoende stimulerende werking om tot optimalisering van de samenwerking te komen. Onderwijsinstellingen kunnen zich relatief passief opstellen, er zijn dan geen gevolgen. Om die reden wordt aanbevolen om het regelsysteem van het beroepsonderwijs kritisch te beoordelen op prikkels voor de onderwijsinstellingen om actief de samenwerking met het bedrijfsleven op te zoeken. Het opnemen c.q. aanscherpen van regels alleen is niet voldoende. Ook de ‘mindset’ binnen het onderwijs moet veel meer gericht zijn op het bevorderen van de samenwerking met het bedrijfsleven. Om die omslag te bewerkstelligen kunnen de volgende aanbevelingen ondersteunend zijn. 1. Een actiegerichte monitoring via een ‘critical friend-ondersteuning’ van onderwijsinstellingen en bedrijfsleven, zoals momenteel gebeurt bij de projecten in het kader van het Innovatie-arrangement, zou een enorme impuls betekenen voor de samenwerking. Aanbevolen wordt in een of enkele regio’s een proef te starten om een dergelijke aanpak te testen. In de proefregio’s zou dan bij voorkeur ook de wijziging van regelgeving die hierna aanbevolen wordt, meegenomen kunnen worden. 2. De samenwerking tussen onderwijsinstellingen en het bedrijfsleven onderdeel te laten zijn van het toezichtkader van de Onderwijsinspectie. 3. De samenwerking tussen school en het bedrijfsleven als prestatiefactor mee laten wegen in de bekostiging van de onderwijsinstellingen. Naar de vormgeving ervan wordt momenteel onderzoek gedaan. 4. De bekostiging van het beroepsonderwijs organiseren volgens het principe dat de financiering daar neerslaat waar het onderwijs verzorgd wordt. Dat kan op de volgende manieren. De meer principiële is dat de onderwijstijd in zowel school als bedrijf bijeen
10
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
wordt genomen. Vervolgens wordt de totale overheidsfinanciering (OCW-bekostiging plus WVA2) verdeeld naar (gewogen) rato van het aandeel in het verzorgen van het onderwijs door de school en het bedrijf. Een meer pragmatische is dat de WVA wordt uitgebreid naar ook BOL niveau 3 en 4 opleidingen. - Rol bedrijfsleven Aan de kant van het bedrijfsleven moet ook het nodige gebeuren. Het organiseren van samenwerking kan niet plaatsvinden door alleen naar het onderwijs te wijzen om te veranderen. Het bedrijfsleven, dat sectoraal georganiseerd is, zal zich ook regionaal moeten organiseren en zo nodig over de grenzen van de eigen sector heen moeten bundelen om als (gespreks)partner van de onderwijsinstellingen te kunnen optreden. Krachtig georganiseerde werkgevers in de regio hebben een positief effect op de effectiviteit van de samenwerking. Een tweede aanbeveling aan het bedrijfsleven is dat het nagaat of er door henzelf geformuleerde regels zijn, bijvoorbeeld in de CAO, die belemmerend werken voor de samenwerking tussen het bedrijfsleven en de onderwijsinstellingen. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan het verbod om tussentijds over te stappen van een BBL- naar een BOL-opleiding, waardoor de flexibiliteit en het individuele maatwerk voor leerlingen minder wordt en het inspelen op conjuncturele ontwikkelingen lastiger. - Rol kenniscentra In de praktijk van vandaag de dag vervullen de kenniscentra een tot drie rollen in de relatie tot de scholen en het onderwijs: partner / leverancier / concurrent. Deze rollen leiden tot verwarring en onnodige competentiestrijd, zowel met het bedrijfsleven als met het scholenveld. De positionering van de kenniscentra moet nauwkeuriger. Ten eerste zouden de wettelijke taken voor de kenniscentra scherper omschreven moeten worden. In eerste instantie gaat het om de bestaande taken met betrekking tot het opstellen van de kwalificatiedossiers3 en de beroepspraktijkvorming4. Het opstellen van de examenprofielen is een nieuwe taak, die als vanzelfsprekend belegd dient te worden bij de kenniscentra. Ook deze moet nauwkeurig omschreven worden. Ten tweede gaat het om de positie en rol van de kenniscentra. Ze zijn geen op zich zelf staande organisaties, maar zijn in het primaire onderwijsproces dienstverlenende en ondersteunende partners van en naar het bedrijfsleven en de onderwijsinstellingen. De intentieverklaring van 10 maart 2010 (zie noot 1) bevestigt deze positie en rol en het verdient aanbeveling deze ook als zodanig in wet- en regelgeving vast te leggen. - Jaarverslag onderwijsinstellingen en Governance-code Beide instrumenten zouden aan waarde winnen als onderwijsinstellingen er daadwerkelijk samen met het sectorale bedrijfsleven mee aan de slag gaan. Op dit moment is de gerichtheid te algemeen, terwijl het voor het sturen van activiteiten van belang is dat sectoraal wordt ingestoken. Dat gaat op dit moment niet vanzelf. Een prikkel zou kunnen zijn dat onderwijsinstellingen verplicht worden om het concept-jaarverslag als ook het beleid over de 2
WVA: Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen. Deze omvat onder andere een fiscale tegemoetkoming voor werkgevers met werknemers in dienst, die een BBL of een BOL 1 of 2 opleiding volgen. 3 In het Algemeen Overleg van 14 april 2010 over het mbo is afgesproken dat de Stuurgroep Beroepsonderwijs – Bedrijfsleven zich nader zal buigen over de vorm en inhoud van de kwalificatiedossiers, waarbij er een relatie dient te worden gelegd met de macrodoelmatigheid. De opdracht zou kunnen leiden tot een aanscherping van de taak van de kenniscentra bij de kwalificatiestructuur. 4 Over de BPV zijn bestuurlijke afspraken gemaakt (zie noot 1), die hiervoor behulpzaam kunnen zijn.
11
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
dialoog met externe belanghebbenden en het benoemingsbeleid van de leden van de Raad van Toezicht jaarlijks te bespreken met het sectorale bedrijfsleven. Een praktische mogelijkheid om deze dialoog vorm te geven is dat aansluiting wordt gezocht bij de regionale, sectoraal ingestoken, netwerken van werkgevers, die op basis van de gezamenlijke aanpak BPV (zie noot 1) in ontwikkeling zijn. In het toezicht op de onderwijsinstellingen moet meer aandacht besteed worden aan de wijze waarop onderwijsinstellingen met deze instrumenten omgaan. Samenwerking met het bedrijfsleven zou een resultaatgebied van toezicht moeten worden. - Subsidieregelingen beroepsonderwijs Het is aan te bevelen dat er aparte subsidieregelingen in stand blijven, die een bijdrage leveren aan de samenwerking tussen het bedrijfsleven en het onderwijs. Ze zouden het karakter moeten krijgen van investeringsregelingen, waaraan het bedrijfsleven en de onderwijsinstellingen als gelijkwaardige partners deelnemen. Het penvoerderschap moet ook bij het bedrijfsleven belegd kunnen worden. Overigens kunnen subsidieregelingen gericht op samenwerking uiteraard niet vervangend zijn voor het beter uitlijnen van de algemene bekostigingsregels in de richting van samenwerking tussen het bedrijfsleven en het onderwijs. - Convenanten Convenanten kunnen aan waarde winnen als zowel aan de kant van het bedrijfsleven als aan die van het scholenveld voldoende geborgd is dat er draagvlak is bij de regionale partijen. - Aanbod van opleidingen De wens tot zeggenschap van het bedrijfsleven bij wijzigingen in het aanbod van opleidingen raakt aan de zorgplicht arbeidsmarktperspectief. Deze zorgplicht is relatief nieuw, maar omvat geen zeggenschap voor het bedrijfsleven. Het is aan de onderwijsinstelling te bepalen hoe deze zorgplicht vorm krijgt. Het verdient daarom aanbeveling dat de zorgplicht arbeidsmarktperspectief steviger verankerd wordt in het overleg tussen onderwijs en bedrijfsleven. Een mogelijke aanpak is de volgende. Een school die een nieuwe opleiding wil starten (eventueel als filiaal in een andere plaats dan de vestigingsplaats) of een bestaande opleiding wil stoppen meldt dit onderbouwd met o.a. gegevens over de regionale arbeidsmarkt aan het kenniscentrum die het kwalificatiedossier beheert. De geleding Onderwijs in het kenniscentrum maakt (hooguit eenmaal per jaar) een spreidingsplan en legt dit ter advies voor aan de geleding Bedrijfsleven in het kenniscentrum. De beide geledingen zijn beide verantwoordelijk dat hun relevante achterban op adequate wijze betrokken wordt bij het opstellen van het spreidingsplan respectievelijk advies. Het verzoek voor het starten of stoppen van een opleiding wordt samen met spreidingsplan en advies aangeboden aan de minister van OCW, die uiteindelijk beslist. Bij deze aanpak hoort dat het register van beroepsopleidingen alleen de actieve opleidingen bevat die onderwijsinstellingen verzorgen. Onder actieve opleidingen wordt verstaan opleidingen die daadwerkelijk door een minimum aantal deelnemers gevolgd wordt. Licenties die onderwijsinstellingen hebben, maar die bijvoorbeeld twee jaar niet gebruikt zijn (de zogenaamde ‘slapende licenties’) zouden in ieder geval niet meer opgenomen moeten worden in het register.
12
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
- Beroepspraktijkvorming Het BPV-protocol vormt de basis voor bindende afspraken tussen het onderwijs en het bedrijfsleven. MBO-Raad en branche-organisaties fungeren als vertegenwoordigers van de onderwijsinstellingen respectievelijk de bedrijven, die het protocol omzetten in afspraken. Het kenniscentrum voor de sector kan hierbij desgevraagd door beide partijen een faciliterende en ondersteunende rol vervullen. De sectorale afspraken worden verantwoord via het jaarverslag van iedere onderwijsinstellingen en zijn daarmee onderwerp van jaarlijks overleg tussen onderwijs en het bedrijfsleven. De meeste onderzochte regionale samenwerkingsverbanden anticiperen op het BPV-protocol. Het verdient aanbeveling daarvan gebruik te maken. - Examenprofiel Het examenprofiel wordt als onderdeel opgenomen van de kwalificatiestructuur en daarmee is het een taak van de kenniscentra om zorg te dragen voor het opstellen ervan. Het verdient aanbeveling om kwalificatiedossiers en examenprofielen een op een aan elkaar te koppelen. Tot slot Tijdens en volgend op de periode waar het onderzoek zich over uitstrekte zijn door het georganiseerd bedrijfsleven, MBO Raad, COLO en het ministerie van OCW diverse initiatieven ontplooid, die geleid hebben tot afspraken. Het gaat dan in het bijzonder om de Gezamenlijke aanpak BPV en het BPV protocol van MKB-Nederland, VNO-NCW, MBO Raad, COLO en het ministerie van OCW van juni 2009 en de gemeenschappelijke intentieverklaring van het georganiseerd bedrijfsleven, onderwijs en kenniscentra (10 maart 2010) Verbinden van de oevers door gedeelde verantwoordelijkheid in het mbo. Ze passen uitstekend in de lijn die het bedrijfsleven voor ogen heeft voor wat betreft hun rol in het mbo. Om die reden zijn ze alsnog in de samenvatting verwerkt. Dit onderzoek onderstreept het belang om in het arrangement van het mbo niet uit te gaan van één eigenaar, maar van gedeeld eigenaarschap, van partnerschap tussen scholen en bedrijven en hun georganiseerde verbanden, met de overheid als regievoerder vanuit het algemeen belang. Partijen die elkaar prikkelen tot meer en beter.
13
Prikkelen tot meer en beter
1.
VNO-NCW en MKB-Nederland
Inleiding Het is ongeveer 15 jaar geleden dat de Wet Educatie Beroepsonderwijs van start ging. Na 5 jaar werd de wet uitvoerig geëvalueerd. De aansluiting tussen het beroepsonderwijs en de beroepspraktijk c.q. arbeidsmarkt was een thema dat indringend aan de orde kwam tijdens de evaluatie. De Stuurgroep die destijds de wetenschappelijk verantwoorde evaluatie uitvoerde, concludeert in het eindrapport5 dat de ruimte voor zelfregulering die de WEB biedt nog niet optimaal wordt gebruikt. Taken en verantwoordelijkheden blijken niet altijd helder. De Stuurgroep constateerde in 2001 dat het middelbaar beroepsonderwijs “thans te zeer naar de pijpen van het bedrijfsleven moet dansen, waardoor de doelstelling van drievoudige kwalificering wordt geschaad”. Omgekeerd bezien zou men dus kunnen veronderstellen dat het bedrijfsleven tevreden was met het mbo zoals dat onder de WEB zijn beslag kreeg. Dat blijkt evenwel niet ten volle uit de evaluatie. Het optimaliseren van de aansluiting tussen middelbaar beroepsonderwijs6 en bedrijfsleven staat centraal in dit rapport. De aanleiding daarvoor is de beleving dat het bedrijfsleven onvoldoende zeggenschap heeft over het middelbaar beroepsonderwijs, waardoor de kwaliteit van het beroepsonderwijs niet optimaal is. De discussie over de relatie tussen het bedrijfsleven en het beroepsonderwijs is niet van vandaag of gisteren. Hij speelt al geruime tijd. Over het algemeen is de opinie dat de relatie tussen onderwijs en bedrijfsleven optimaal dient te zijn. Zonder een goede samenwerking en afstemming is er sprake van sub optimaal onderwijs. Voor het middelbaar beroepsonderwijs is een groot deel van de opleiding praktijkgericht, mede omdat een substantieel deel van de beroepsopleiding zich in arbeidsorganisaties afspeelt. Het middelbaar beroepsonderwijs is voor het bedrijfsleven hofleverancier van vakbekwaam personeel. Het bedrijfsleven heeft dus groot belang bij goed middelbaar beroepsonderwijs. Mede met het oog op de wijziging van de Wet Educatie en Beroepsonderwijs stelt ondernemend Nederland (VNO-NCW en MKB-Nederland) zich de vragen of het huidige systeem voldoende prikkels in zich heeft die er op gericht zijn dat scholen voor mbo de samenwerking zoeken met het bedrijfsleven en waaruit die samenwerking dan zou kunnen bestaan. Dit onderzoek richt zich op de mogelijkheden die het bedrijfsleven heeft en zou willen hebben om invloed op het beroepsonderwijs uit te oefenen. Daarbij wordt in eerste instantie gekeken naar de wet- en regelgeving van het mbo. In het huidige regelsysteem van het onderwijs zijn nu al op enkele plaatsen expliciet bepalingen opgenomen die de betrokkenheid van het bedrijfsleven aangaan. Het betreft de kwalificatie structuur en de beroepspraktijk vorming (BPV). De vraag die hierbij aan de orde is, is of de betrokkenheid van het bedrijfsleven op deze manier voldoende uit de verf komt. Bieden de bepalingen voldoende houvast aan het bedrijfsleven om met scholen niet vrijblijvend samen te werken en echt gehoord te worden? Of moeten ze uitgebreid worden? En dan komt het tweede deel van het 5
De WEB: naar eenvoud en evenwicht. Stuurgroep Evaluatie WEB. Juni 2001 In dit rapport gaat het om het overheidserkende en bekostigde middelbaar beroepsonderwijs. Het overheidserkende, maar niet door de overheid bekostigde onderwijs blijft buiten beschouwing. 6
14
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
(onderzoeks)project aan de orde: de mogelijkheden/middelen die het bedrijfsleven inzet om de samenwerking met scholen voor beroepsonderwijs te realiseren. Zijn de huidige inspanningen van het bedrijfsleven in overeenstemming met de wensen voor samenwerking? Bij beide onderdelen van het onderzoek speelt de tendens naar regionalisering een belangrijke rol. Hoe kan via regelgeving regionale samenwerking bevorderd worden en wat is er nodig voor het bedrijfsleven om de samenwerking in de regio te realiseren? Er is geen volstrekte regionalisering. Er is veel meer sprake van dat de landelijke kaders meer ruimte bieden aan scholen om met het bedrijfsleven samen te werken. Zowel aan de kant van de scholen voor mbo als bij het bedrijfsleven is er een grote variëteit in de vormgeving van de samenwerking. Ligt in de ene sector het accent nog vooral op de sectorale benadering; in de andere zijn het vooral de regionale bedrijven en/of hun samenwerkingsverbanden die het beleid en de uitvoeringspraktijk bepalen.
15
Prikkelen tot meer en beter
2.
VNO-NCW en MKB-Nederland
Onderzoeksopzet en -vraag Vanuit het georganiseerde bedrijfsleven wordt geconstateerd dat het beroepsonderwijs weliswaar opleidt voor de beroepspraktijk, maar dat de invloed van het bedrijfsleven op het beroepsonderwijs te gering is. De autonomie van de onderwijsinstellingen c.q. het onderwijsveld is te ver doorgeslagen, zo is de beleving. Vanuit deze probleemstelling is de eerste onderzoeksvraag geformuleerd. 1. Biedt de huidige wet voldoende aangrijpingspunten en invloedskanalen voor het bedrijfsleven om niet vrijblijvende samenwerking te realiseren? a. Zo nee, op welke onderwerpen zou de WEB moeten worden aangepast? b. Welke instrumenten, anders dan wettelijke bepalingen, zijn ook bruikbaar om de samenwerking te bevorderen? Tegelijkertijd kan worden geconstateerd dat er op vele fronten sprake is van nauwe samenwerking tussen het mbo en het bedrijfsleven en tussen scholen en bedrijven. Deze constatering roept de tweede onderzoeksvraag op. 2. Zijn scholen voor beroepsonderwijs en het bedrijfsleven in staat in de regio duurzame partners van elkaar te worden? a. Welke voorwaarden zijn daarvoor nodig, zowel op sectoraal als op regionaal niveau? b. Is er verschil ten aanzien van het onderwijs aan jongeren of dat aan ouderen in het kader van een leven lang leren? Het onderzoek is in twee fasen in uitvoering aangepakt. In de eerste fase stond vooral de eerste onderzoeksvraag centraal. De huidige wet- en regelgeving is geanalyseerd en op basis van die analyse zijn gesprekken gevoerd met diverse branches7. Bij de analyse ging het om vragen als: Waar is het bedrijfsleven als actor in beeld in het mbo en welke rol is dan weggelegd voor het bedrijfsleven? Wie is eigenlijk het bedrijfsleven? De gesprekken met branches vonden plaats in mei en juni 2009. De bevindingen zijn in september 2009 gepresenteerd in de commissie Beroepsonderwijs van VNO-NCW en MKBNederland. In de tweede fase ging het om de beantwoording van de tweede onderzoeksvraag. In de periode december 2009 en januari 2010 zijn er gesprekken gevoerd met vier branches8. Primair waren de gesprekken bedoeld om voorbeelden te horen hoe het bedrijfsleven de regionale samenwerking tussen scholen voor mbo en het regionale bedrijfsleven vorm geeft en waar tegen aan gelopen wordt. Ook zijn de gesprekspartners bevraagd over de benutting van het huidige instrumentarium van wet- en regelgeving en wat aanvullend gewenst is. Gedurende het onderzoek zijn ook gesprekken gevoerd met enkele deskundigen over de problematiek die in dit rapport aan de orde is en is periodiek gesproken met de
7 8
Een overzicht van de gesprekspartners vanuit de branches staat weergegeven in bijlage 1. De gesprekspartners staan vermeld in bijlage 2.
16
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
begeleidingscommissie van het onderzoek9. Deze informatie is –samen met de resultaten van de deskresearch- benut om de achtergrond van de problematiek van de samenwerking tussen onderwijs en bedrijfsleven nader te kunnen duiden.
9
Voor een overzicht van de geraadpleegde deskundigen en de begeleidingscommissie, zie bijlage 3.
17
Prikkelen tot meer en beter
3.
VNO-NCW en MKB-Nederland
De samenwerking tussen het beroepsonderwijs en het bedrijfsleven en de rol van de overheid 10 De geschiedenis van de wettelijke rol van het bedrijfsleven in het beroepsonderwijs beslaat ongeveer 100 jaar. In de afgelopen eeuw zijn er enkele fasen te onderscheiden, waarin steeds de verhouding bedrijfsleven, rijksoverheid en school aan de orde was. De rol van de rijksoverheid is daarbij steeds van groot belang, want de rijksoverheid als hoeder van het algemeen belang is de actor die het arrangement in het beroepsonderwijs kan vertalen in weten regelgeving. Elke wijziging ging gepaard met debat en discussie, waarin als een rode draad te herkennen zijn de mate van centralisatie van het beroepsonderwijs en de mate van autonomie van de school. Het opleiden van jongeren voor een vak kent een langere geschiedenis dan 100 jaar. Via het gildensysteem en later via de ambachtsscholen werden jongeren een vak geleerd. De financiering van de ambachtsscholen gebeurde door de industriëlen en door lagere overheden (gemeenten en provincies). Het bedrijfsleven richtte ambachtsscholen op om te zorgen voor meer en beter opgeleide mensen, op een zodanige manier dat het niet ten koste ging van de productiviteit van het bedrijf. Het op- en inrichten van scholen betekende een flinke professionalisering van het onderwijs. Naast professionalisering betekende het oprichten van scholen ook dat opleiden losser kwam te staan van het bedrijf. In Nederland zijn pas laat wettelijke regels opgesteld voor het beroepsonderwijs11. Daardoor kreeg de rijksoverheid langzaam maar zeker greep op het systeem van het beroepsonderwijs. Hierbij werd gebruik gemaakt van het stellen van regels en het verstrekken van financiële middelen. Aanvankelijk lag het accent op het ondersteunen van het private initiatief. De overheidstaak voor het beroepsonderwijs werd als beperkt opgevat, mede omdat het beroepsonderwijs geen basis heeft in de Grondwet. Toch was hiermee een proces van verstatelijking van het beroepsonderwijs ingezet. De rijksoverheid ging in de decennia die volgden, steeds meer regels stellen, mede omdat de functie van het beroepsonderwijs uitgebreid werd van hoofdzakelijk beroepskwalificerend naar ook socialiserend. Dit is nog steeds terug te vinden in de drievoudige kwalificatie, die het beroepsonderwijs kenmerkt. Opvallend was dat het beroepsonderwijs onderdak kreeg in de wet op het voortgezet onderwijs en niet in een eigen wet. Dat duurde nog tot begin van de jaren ‘90 van de vorige eeuw. Al met al leidde de ontwikkeling ertoe dat de rijksoverheid zich steeds meer als de eigenaar beschouwde van het beroepsonderwijs. Voor een deel van het beroepsonderwijs was er een uitzondering: het leerlingwezen. Dat deel van het beroepsonderwijs was geregeld in de Wet op het leerlingwezen. De rol van de rijksoverheid was voornamelijk financier en bewaker op afstand van de kwaliteit. Het bedrijfsleven was hier van oudsher verantwoordelijk voor het hele onderwijsproces: van het opstellen van de exameneisen tot en met het afnemen van de examens. 10
Voor deze paragraaf is naast eigen ervaringen van de onderzoeker ook gebruik gemaakt van de artikelen van Frans de Vijlder en Kim Putters in Complexiteit. Hoera! Kansen en krachten in het hedendaags onderwijs. Interstudie. 2008 en het boek Ruimte, regels en beroepsonderwijs. Verkenning van onderwijsrechtelijke vraagstukken in het beroepsonderwijs. Uitgeverij SWP Amsterdam 2010. Auteur: Renée van Schoonhoven. 11 De Nijverheidswet werd in 1919 van kracht na jaren van discussie, mede op basis van een advies van de Ineenschakelingscommissie, die in 1903 was ingesteld en in 1910 met zijn advies kwam.
18
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
In de jaren ‘80 en ‘90 heeft met de vorming van grotere scholen in het beroepsonderwijs dit proces een andere wending genomen. De school werd meer en meer de eigenaar van het mbo, waarbij het mbo zowel het voltijdonderwijs als het leerlingwezen omvatte. De rol van de rijksoverheid werd die als bewaker/behoeder van het stelsel als geheel. In het mbo werd de verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven indirecter en beperkt. Het geven van onderwijs was de verantwoordelijkheid van de school en was daarmee regionaal belegd. De bedrijven konden leerbedrijf worden en daarmee een uitvoerende rol spelen in het mbo, wat, ondanks eigen belang, een enorme investering van het bedrijfsleven in het middelbaar beroepsonderwijs betekent. De Wet Educatie en Beroepsonderwijs (WEB) is te beschouwen als een bestuurlijk construct, waarin de autonomie van de scholen als vanzelfsprekend werd verondersteld. De rol van het georganiseerde bedrijfsleven was bij de tot stand koming van de WEB aanvankelijk uitgespeeld. Via lobby bleven de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven, toen nog landelijke organen beroepsonderwijs genoemd, in de WEB opgenomen en via deze organen kreeg het georganiseerde bedrijfsleven vanaf de inwerkingtreding van deze wet in 1996 een rol in de kwaliteitsbewaking van het mbo (opstellen van de kwalificatiestructuur, het bevorderen van de kwaliteit leerbedrijven, zowel voor voltijd mbo als leerlingwezen en de externe legitimatie van examens). De rol die het georganiseerde bedrijfsleven speelde in de uitvoering van het beroeponderwijs, zoals bij het leerlingwezen, was voorbij. Opvallend was en is dat in de discussie o.a. over de rol van het (georganiseerde) bedrijfsleven de investeringen die het bedrijfsleven deed en doet12 in het beroepsonderwijs, onderbelicht blijven. In de jaren ‘00 van deze eeuw werd duidelijk dat de constellatie van de autonome onderwijsinstelling en leerbedrijven als uitvoerders van de beroepspraktijkvorming een spanningsvolle was met een navenant effect op de kwaliteit van het mbo. Centraal daarbij was de vraag waar nu de zeggenschap lag over (onderdelen van) het beroepsonderwijs: bij de scholen, bij de kenniscentra of bij het bedrijfsleven. Veel energie op bestuurlijk niveau ging verloren aan competentiestrijd tussen de vertegenwoordigende organisaties. In deze jaren werd ook een begin gemaakt met de invoering van competentiegericht beroepsonderwijs, die periodiek de spanning tussen partijen blootlegde. In de eerste helft van deze eeuw werd de beleidsvorming, ondanks diverse rapporten zoals Koers BVE, min of meer overgelaten aan de sector zelf. De invoering van competentiegericht mbo lag in handen van een Stuurgroep Kwalificatiestructuur (onder wisselend voorzitterschap van de voorzitters van de MBO-Raad en COLO). Het proces om de kwaliteit van de examens in het mbo te verbeteren leidde tot de oprichting van het Kwaliteitscentrum Examens mbo (KCE), een door MBO-Raad, COLO en Paepon bestuurde en dus private organisatie, die een wettelijk vastgelegde taakopdracht van de minister van OCW uitvoerde. Het bedrijfsleven participeerde niet rechtstreeks in deze organisaties. Via het bestuurslidmaatschap van centrale werkgevers- en werknemersorganisaties in het bestuur van COLO was er bemoeienis, maar geen directe zeggenschap. Aan de kant van het georganiseerde bedrijfsleven (lees branches) werd veelvuldig gemopperd over de geringe directe betrokkenheid van hen bij de beleidsontwikkeling van het mbo. De experimenten in het kader van het competentiegericht beroepsonderwijs werden veelal ingezet zonder dat het bedrijfsleven op adequate wijze zich betrokken voelde. Bovendien 12
Het CBS becijferde in 2008 dat het bedrijfsleven jaarlijks € 1,7 mld aan het onderwijs besteedt. Het betreft voornamelijk personeelskosten van de praktijkbegeleiders en van de deelnemers die leren en werken combineren. Bron: CBS Webmagazine, 28 juli 2008.
19
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
kwam de beroepskwalificatiefunctie in het gedrang. Er werd door een toename van het aantal doelgroepen dat een plaats moest hebben in het middelbaar beroepsonderwijs steeds meer aandacht gevraagd voor de socialisatiefunctie van het beroepsonderwijs. Bij de invoering van het competentiegericht beroepsonderwijs werd dat in de vormgeving van de arbeidsmarktkwalificerende assistentopleiding (AKA) heel expliciet. De onderwijsinstellingen en het georganiseerde onderwijsveld handelden in de ogen van het bedrijfsleven te veel op zichzelf, overlegden niet of te weinig en maakten te veel keuzes vanuit alleen het eigen perspectief. De legitimatie van hun handelen werd betwist. Die legitimatie kunnen de scholen niet alleen ontlenen aan wet- en regelgeving, maar die moet via interactie met het maatschappelijk veld (o.a. bedrijfsleven) verworven worden. Het wettelijk kader veronderstelde een dergelijke handelwijze min of meer. Maar de praktijk liet een ander beeld zien. Scholen voerden in die tijd juist hun autonomie aan als basis voor hun handelen. In dat tijdvak lag ook de rol van COLO als vereniging van de kenniscentra bij het bedrijfsleven onder vuur. COLO werd door anderen (MBO-Raad en rijksoverheid) geregeld in de rol van vertegenwoordiger van het bedrijfsleven gedrukt en liet dat ook toe. Daardoor was er steeds verwarring of het georganiseerde bedrijfsleven nu wel of niet betrokken was geweest bij bepaalde ontwikkelingen. De werkgeversopvatting over COLO werkte in een aantal sectoren ook door in de appreciatie van sectorale werkgeversorganisaties van ‘ hun’ kenniscentra, met name bij de grotere kenniscentra. Er werd op enig moment zelfs gepleit voor een zelfstandige positie van het georganiseerde bedrijfsleven in het middelbaar beroepsonderwijs, los van de rol van de kenniscentra1314. In de tweede helft van het eerste decennium werd duidelijk dat er iets gedaan moest worden. Niet alleen het bedrijfsleven was ontevreden, ook maatschappelijk was er in toenemende mate ongenoegen over de ontwikkelingsrichting van het mbo. De prestaties waren onder de maat. Studenten op het mbo klaagden over onvoldoende of geen les bij het competentiegerichte onderwijs. De toch wel uitzonderlijke roep van studenten om meer klassikaal les was een van de resultaten. De politieke situatie was inmiddels gewijzigd (Van Bijsterveldt was inmiddels staatssecretaris) en via een nagenoeg geruisloos proces heeft zij het proces van centralisatie van het beroepsonderwijs weer opgepakt. KCE werd de taakopdracht afgenomen. Die werd ondergebracht bij de Onderwijsinspectie. De Stuurgroep Kwalificatiestructuur werd na een evaluatie ontbonden. De invoering van competentiegericht mbo werd procesmatig ondersteund door het procesmanagement MBO 2010, die direct aangestuurd werd en wordt door de staatssecretaris. Scholen voor beroepsonderwijs werden in dat kader verplicht om plannen op te stellen waarin zij aangaven op welke wijze zij de invoering van het competentiegericht mbo gestalte wilden geven. ‘Critcal friends’ ingehuurd door het procesmanagement MBO 2010 monitorden de voortgang en rapporteerden. Er werden onderzoeken door de Onderwijsinspectie bij de scholen uitgevoerd naar de 850 urennorm. Zij die niet voldeden kregen een bestuurlijke boete. En het georganiseerde bedrijfsleven? Dat was op zich verheugd dat er (eindelijk) iets gedaan werd aan de situatie in het mbo en steunden de staatssecretaris bij haar ingrijpen. Die steun 13
Niet vrijblijvende afspraken. Nota van VNO-NCW. 2004 Ook in andere onderwijssectoren werd het debat gevoerd over de betrokkenheid van het bedrijfsleven, zij het minder heftig en vergaand. Zowel in het vmbo als in het hbo wenste het bedrijfsleven een steviger positie. In het vmbo ging het vooral over de rol van het bedrijfsleven bij de regionale arrangementen vmbo en in het hbo werd –vooruitlopend op nieuwe wetgeving- ingezet op werkveldoverleg tussen het georganiseerde bedrijfsleven en de onderwijsdomeinen in het hbo. 14
20
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
heeft er onder andere toe geleid dat de invoering van competentiegericht mbo in principe doorgang kan gaan vinden, ondanks de kritische geluiden die er over te horen waren in de pers (aangewakkerd door Beter onderwijs Nederland) en naar aanleiding van het rapport Tijd voor onderwijs van de commissie Parlementair Onderzoek Onderwijsvernieuwingen (commissie Dijsselbloem). Tegelijkertijd kwam er vooral vanuit de politiek ook meer nadruk op onderwerpen, die vooral van doen hebben met de socialiserende functie van het beroepsonderwijs, zoals de invoering van referentieniveaus voor taal en rekenen. Het bedrijfsleven beziet die ontwikkeling met enige zorg, want ook al ziet het bedrijfsleven het belang van de socialiserende functie, vanuit het oogmerk van personeelsvoorziening heeft het bedrijfsleven vooral belang bij de beroepskwalificerende functie van het beroepsonderwijs en dienen onderwerpen als taal, rekenen en burgerschapscompetenties vooral aangeleerd en verworven te worden met het oog op het functioneren in de context van het beroep. De onderwijsinstellingen voor mbo hebben zich in het afgelopen decennium ontwikkeld tot sterke regionale spelers. Aanvankelijk kregen deze organisaties veel ruimte voor eigen beleidsontwikkeling. Het vergroten van de autonomie van de instellingen was in de tien jaar na inwerkingtreding van de WEB een groot goed. Autonomie, zo moesten instellingen ervaren, betekent geen absolute vrijheid. Naar aanleiding van de bevindingen van de commissie Schutte over (vermeende) onjuiste bestedingen van rijksmiddelen werd de autonomie met regels ingeperkt. En dat proces is, zoals geschetst, nog steeds gaande. Het middelbaar beroepsonderwijs zal meer en meer aangesproken worden op hun prestaties. Het bedrijfsleven wil vanwege het belang van de beroepskwalificatiefunctie van het beroepsonderwijs een positie en een duidelijke rol in het middelbaar beroepsonderwijs. Zonder positie en rol is de interactie met het beroepsonderwijs, als die al plaatsvindt, te vrijblijvend en zijn de prestaties suboptimaal, is de ervaring.
21
Prikkelen tot meer en beter
4.
VNO-NCW en MKB-Nederland
De rol van het bedrijfsleven in de Wet Educatie en Beroepsonderwijs (WEB) en andere regels Wat is er geregeld over de rol van het bedrijfsleven in het mbo, hoe wordt daar mee om gegaan en wat zou er nog meer geregeld moeten worden? De antwoorden op deze vragen komen in dit hoofdstuk aan bod.
4.1Wat is er geregeld? In wet- en regelgeving is nu al het een en ander geregeld waar het de samenwerking tussen scholen en bedrijven / scholenveld en bedrijfsleven betreft. 4.1.1
De Wet Educatie en Beroepsonderwijs (WEB)
Het bedrijfsleven komt in de WEB vooral voor in relatie tot de taken en bevoegdheden van de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven (KBB). De wettelijke taken van het KBB vinden plaats onder verantwoordelijkheid van het bestuur van het KBB. Hierin participeert het bedrijfsleven (vertegenwoordigers van werkgevers en werknemersorganisaties, die het beroepsveld representeren) en het onderwijs15. Werkgeversorganisaties, die een bestuurlijke verantwoordelijkheid hebben, hebben daarmee een indirecte beïnvloedingsmogelijkheid, want er zullen te allen tijde gezamenlijke besluiten (lees compromissen) genomen moeten worden. Er zijn geen richtlijnen in de wet over welke werkgeversorganisaties wel of niet in het bestuur van een kenniscentrum kunnen deelnemen. De wetgever laat die verantwoordelijkheid over aan de betrokkenen in het werkgebied van het kenniscentrum. Een van de wettelijke taken betreft het ontwikkelen en onderhouden van de landelijke kwalificatiestructuur. Deze is gericht op de aansluiting tussen het aanbod van het beroepsonderwijs en de maatschappelijke behoeften daaraan, mede in het licht van de arbeidsmarktperspectieven voor afgestudeerden. De commissie onderwijs bedrijfsleven (paritaire commissie) van het KBB heeft hierin een belangrijke functie. Zij bestaat uit vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en het onderwijs, met ieder 50 procent stemrecht. De taken betreffen het doen van voorstellen over de in de kwalificatiestructuur op te nemen kwalificaties en over de criteria waaraan de kwaliteit van de leerbedrijven moet voldoen. Daarnaast moet er door onderwijsinstelling en individueel bedrijf worden samengewerkt bij de beroepspraktijkvorming. De onderwijsinstelling is eindverantwoordelijke voor de beroepspraktijkvorming en draagt er o.a. zorg voor dat de praktijkovereenkomst door onderwijsinstelling, deelnemer en bedrijf wordt ondertekend. In deze overeenkomst worden afspraken vastgelegd, o.a. over de begeleiding van de deelnemer vanuit de school en het bedrijf. Bij het individuele bedrijf zijn ook enkele wettelijke taken belegd. Het bedrijf (of de organisatie die de beroepspraktijkvorming verzorgt) is mede ondertekenaar van de praktijkovereenkomst en draagt zorg voor de begeleiding van de deelnemer binnen het bedrijf. En het oordeel van het bedrijf wordt betrokken bij de beoordeling van de deelnemer, met inachtneming van de desbetreffende in de onderwijs- en examenregeling op te nemen regels. 15
Dit komt bij op een na alle kenniscentra voor. Het Kenniscentrum PMLF is het enige kenniscentrum dat een bipartiet bestuur van werkgevers- en werknemersorganisaties kent.
22
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
Via de beroepspraktijkvorming hebben bedrijven een directe mogelijkheid om invloed uit te oefenen op het beroepsonderwijs. Ten eerste omdat zij mede de voorwaarden kunnen bepalen waaraan de beroepspraktijkvorming moet voldoen (en die vastgelegd kunnen worden in de praktijkovereenkomst). Ten tweede omdat een groot deel van het beroepsonderwijs in de beroepspraktijk plaatsvindt en het oordeel van het BPV-biedende bedrijf betrokken moet worden bij de beoordeling van de deelnemer. In de wet staan ook nog enkele artikelen die interessant kunnen zijn vanuit het oogpunt van betrokkenheid van werkgeversorganisaties. Ze zijn nu niet dwingend geformuleerd in de zin dat het bedrijfsleven aanspraak kan maken op een rol bij het betreffende onderwerp. •
Een KBB kan fungeren als school (zoals nu gebeurt door o.a. Kenniscentrum SVGB). Een school draagt dan overeenkomstig artikel 9.1.5. van de WEB taken en bevoegdheden over aan het bestuur van het KBB. Dit kan niet afgedwongen worden, maar de school kan het toestaan.
•
Examencommissies. Scholen moeten –alleen of samen met elkaar- examencommissies instellen die verantwoordelijk zijn voor de organisatie en het afnemen van de examens voor elke door de instelling verzorgde opleiding of voor groepen van opleidingen. De samenstelling van deze commissie is niet nader beschreven.
•
Zorgplicht arbeidsmarktperspectief. De instelling moet er voor zorgen dat een beroepsopleiding alleen wordt aangeboden als er na beëindiging van de opleiding voldoende arbeidsmarktperspectief is voor de deelnemers. Dit is een relatief nieuw artikel en kan worden gezien als een instrument om het aanbod van opleidingen in de pas te laten lopen met de behoefte op de arbeidsmarkt. Niet is aangegeven op welke wijze de instelling deze zorgplicht handen en voeten geeft.
4.1.2. Jaarverslaglegging Onderwijsinstellingen
Vanaf verslagjaar 2008 gelden er nieuwe regels voor het jaarverslag van de onderwijsinstellingen16. Relatief nieuw in de voorschriften voor de jaarverslaglegging is de aandacht die gegeven moet worden aan de horizontale verantwoording (definitie: het verstrekken van informatie, het voeren van discussies en het maken van afspraken). Het is de bedoeling dat er op het niveau van het bestuur van de onderwijsinstelling een jaarverslag wordt opgesteld, waarbij er sprake kan of moet zijn van segmentatie. Geografische of organisatorische segmenten kunnen worden aangebracht in het jaarverslag. Verplichte segmentatie naar onderwijssoort. Segmentatie kan ook afgesproken worden met belanghebbenden, zoals het bedrijfsleven. In de toelichting op de richtlijn wordt als goed advies gegeven dat deze behoefte vooraf geïnventariseerd en besproken wordt met belanghebbenden. Belangrijk is dat het bestuur in het jaarverslag melding maakt van de wijze waarop zij de horizontale verantwoording met de omgeving vormgeeft en hoe zij omgaat met de resultaten ervan. Van het bestuur wordt verwacht dat zij het jaarverslag zodanig inricht dat het een volledig beeld schetst, informatie bevat die voldoende gesegmenteerd is naar opleidingen en/of vestigingen en gericht is op de behoeften van de gebruikers. Het moet ook tijdig beschikbaar 16
Deze verplichting geldt voor alle onderwijsinstellingen van basis- tot en met universitair onderwijs.
23
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
komen en vlot toegankelijk zijn. 4.1.3 Governance-code Goed bestuur in bve-sector
Vanaf 1 januari 2009 geldt voor de mbo-instellingen de code goed bestuur in de bve-sector17. Deze gaat over het intern toezicht, het bestuur en de dialoog met externe horizontale belanghebbenden: het afnemende beroepenveld (bedrijfsleven, non-profitinstellingen), de lokale overheid (gemeenten), aanbieders van andere publieke diensten en producten (reintegratiebedrijven, centra voor werk en inkomen, woningcorporaties, welzijnsorganisaties, jeugdzorg en -hulpverlening, justitie en politie e.d.), werkgevers- en werknemersorganisaties in de regio, brancheorganisaties in het bedrijfsleven, toeleverende en afnemende scholen en andere regionale partijen zoals de Kamers van Koophandel. Externe horizontale belanghebbenden kunnen op vrijwillige basis betrokken worden bij de benoeming van de leden van Raden van Toezicht. De Raad van Toezicht betrekt bij zijn toezichthoudende taak onder andere de afspraken die het College van Bestuur heeft gemaakt met externe belanghebbenden. In een apart hoofdstuk gaat de code in op de horizontale dialoog. De integrale tekst luidt18: “5.1.1 Dialoog met externe belanghebbenden 1. De bve-instellingen hebben als maatschappelijke ondernemingen de taak om een actieve en dynamische relatie met hun omgeving te onderhouden, gericht op: • het betrekken van de omgeving bij missie, visie, strategie, beleid, aanbod en kwaliteitszorg van de instelling; • het informeren over wat de instelling ten behoeve van de omgeving doet; • het betrekken van de partners waarmee wordt samengewerkt (zoals bijvoorbeeld leerbedrijven) bij de uitvoering en evaluatie van de opleidingen. 2. Het College van Bestuur is verantwoordelijk voor de dialoog met de externe belanghebbenden, vanuit de maatschappelijke taak van de bve-instelling. Het beleid voor deze dialoog bevat in elk geval de volgende elementen: • wie de belanghebbenden zijn; • welke belanghebbenden waarbij worden betrokken; • hoe de belanghebbenden bij de beleidsontwikkeling worden betrokken; • waarover, hoe en wie welke informatie wordt gegeven.” Daarnaast wordt ook een handreiking gegeven over de soort informatie die aan externe belanghebbenden kan worden verstrekt en over welke onderwerpen externe belanghebbenden geraadpleegd worden. 4.1.4. Subsidieregelingen
Er zijn verschillende subsidieregelingen waarin de samenwerking tussen beroepsonderwijs en het bedrijfsleven en/of scholen en bedrijven die gericht is op kwaliteitsverbetering / optimalisering beroepsonderwijs aan de orde is. Gebruik maken van deze regeling is niet verplicht, maar als er gekozen wordt om er wel gebruik van te maken, dan zijn de regelingen te onderscheiden naar regelingen die samenwerking als voorwaarde verplichtend opleggen en
17
Door een wijziging van de WEB inzake de colleges van bestuur en raden van toezicht (12 maart 2009) heeft de code ook wettelijke basis gekregen. 18 Goed bestuur in de bve-sector. Branchecode over bestuur, toezicht en horizontale dialoog in het middelbaar beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie. MBO Raad, 2009 (pagina 31)
24
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
regelingen die dat niet doen. De regelingen Innovatie-arrangement en Beroepsonderwijs in bedrijf zijn voorbeelden van regelingen waar aanvragen voor subsidie alleen ingediend kunnen worden als er sprake is van een samenwerkingsverband van een of meer scholen met een of meer bedrijven19. 4.1.5. Convenanten
Convenanten zijn vrijwillig aangegane (inspannings)verplichtingen tussen onderwijs en bedrijfsleven (scholen en bedrijven) en eventueel andere partijen. Ze kunnen over allerlei onderwerpen gaan en ze kunnen betrekking hebben op verschillende niveaus: sector/branche, regio, school- bedrijf. Enkele voorbeelden van convenanten zijn: Convenant Kwaliteitscode EVC (landelijk) en de regionale intentieverklaringen van de Projectdirectie Leren en Werken. 4.1.6 Contractactiviteiten / betaalde dienstverlening
Scholen voor mbo mogen op grond van de wet contractactiviteiten tegen kostendekkend tarief marktactiviteiten uitvoeren. Voor zowel scholenveld als bedrijfsleven is er sprake van vrijwilligheid om dit type activiteiten aan te gaan.
4.2Dimensies Het onderwerp van het onderzoek is de samenwerking tussen scholen voor beroepsonderwijs en het bedrijfsleven. Vanuit dit perspectief kunnen de genoemde samenwerkingsmogelijkheden geordend worden op twee dimensies. Ten eerste de dimensie initiatief: wie neemt het initiatief tot nauwere samenwerking? De tweede dimensie is vrijwilligheid: kan samenwerking afgedwongen worden of niet? De genoemde samenwerkingsmogelijkheden kunnen dan als volgt gepositioneerd worden. Onder het schema staat een toelichting, waarbij ook wordt opgemerkt op welk niveau de samenwerkingsmogelijkheden gerealiseerd (moeten) worden.
19
Genoemde regelingen zijn niet expliciet op het mbo-gericht.
25
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
Dimensie Initiatief
2A
3a
4
opgelegd
8
School/ scholen veld
6
5a
7
vrijwillig
5b
1
Dimensie Vrijwilligheid
2B
Bedrijf (sleven)
3b
6
7
Toelichting op schema: 1: Opstellen en onderhouden van kwalificatiedossiers Dit is een opgelegde verplichting aan het georganiseerde scholenveld en het sectorale bedrijfsleven. Er is dus sprake van een gezamenlijke, gedeelde verantwoordelijkheid. 2A: Beroepspraktijkvorming De onderwijsinstelling is verantwoordelijk voor de beroepspraktijkvorming van iedere deelnemer en draagt o.a. zorg voor de ondertekening van de praktijkovereenkomst door onderwijsinstelling, deelnemer en bedrijf. 2B: BPV-leerbedrijf Als een bedrijf kiest om leerbedrijf te zijn (dat is dus een vrijwillige keuze), dan is het bedrijf verplicht om een accreditatie te verkrijgen en enkele taken (begeleiding deelnemer / oordeel geven over deelnemer) zo goed mogelijk uit te voeren 3: Jaarverslag 3a: Het College van Bestuur is verplicht een jaarverslag op te stellen, waarin ook beschreven staat hoe de horizontale verantwoording gestalte krijgt. 3b: Belanghebbenden, waaronder dus ook het georganiseerd (sectorale en regionale) bedrijfsleven, hebben het recht specifieke verslaglegging te vragen vanwege de behoeften in het bedrijfsleven. Dit is daarmee een vrijwillige activiteit, die voor de onderwijsinstelling niet zonder gevolgen kan blijven, de school moet er iets mee. Taak 3a wordt dus zwaarder als belanghebbenden het initiatief tot taak 3b nemen en dit serieus oppakken. 4: Governance code: Wordt het jaarverslag gebruikt om verantwoording af te leggen, de governance code beschrijft wat de onderwijsinstelling moet ondernemen zodat sprake is van een actieve dialoog. 5: Subsidieregelingen Het deelnemen aan een subsidieregeling is vrijwillig. Bij 5a gaat het om regelingen, die niet als voorwaarden hebben dat het bedrijfsleven/bedrijven als mede-aanvragende betrokken moeten zijn (denk bijv. aan de regelingen van het Platform Bèta-techniek, die wel in de uitvoering een betrokkenheid van het bedrijfsleven/bedrijven verwacht). Bij 5b zijn scholen en bedrijven/bedrijfsleven verplicht om samen een aanvraag in te dienen. Voorbeelden hiervan zijn de regelingen Innovatie-arrangement en Beroepsonderwijs in bedrijf. 6: Convenanten:
26
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
Het aangaan van convenanten is vrijwillig. Afhankelijk van de inhoud kan er meer of minder sprake zijn van (inspannings)verplichtingen, die de ondertekenaars zichzelf en elkaar opleggen. Convenanten worden meestal op bedrijfsoverstijgend niveau (georganiseerd regionaal of sectoraal bedrijfsleven) aangegaan. 7: Contractactiviteiten / betaalde dienstverlening: Ligt voor wat betreft de benadering in het verlengde van de convenanten, met dat verschil dat het hierbij vaak om afspraken gaat tussen een individueel bedrijf en een school. 8: Zorgplicht arbeidsmarktperspectief: Scholen mogen alleen opleidingen aanbieden als er voor de afgestudeerden van de opleiding voldoende perspectief op werk is.
Wat valt op? De onderwerpen waar de samenwerking tussen scholen voor beroepsonderwijs en het bedrijfsleven aan de orde zijn, zijn niet gelijksoortig. Er is een beperkt aantal inhoudelijke onderwerpen (het opstellen van de kwalificatiedossiers, de beroepspraktijkvorming en de zorgplicht arbeidsmarktperspectief). De overige onderwerpen zijn te karakteriseren als procesbepalingen. Dit zijn bepalingen waarin aangegeven wordt dat school en bedrijf / bedrijfsleven ‘iets’ met elkaar moeten, maar wat het inhoudelijk onderwerp is, is niet op voorhand bepaald. Samenwerking over deze onderwerpen wordt vrijwillig aangegaan (subsidieprojecten, convenanten, contractactiviteiten), of zijn alleen verplichtend voor de onderwijsinstelling (jaarverslag, governance-code). Deze laatste categorie onderwerpen gaan vooral over het verantwoorden door de onderwijsinstelling over de geleverde prestaties.
4.3Beoordeling branches huidige kader beroepsonderwijs Uit de analyse blijkt dat het bedrijfsleven via verschillende regelsystemen zijn betrokkenheid met het beroepsonderwijs zou kunnen waarmaken. In de gesprekken met de branches is als eerste de wenselijkheid tot een steviger formele positie van het bedrijfsleven aan de orde gekomen. Vervolgens is antwoord gegeven op de vragen wie verantwoordelijk is voor het beroepsonderwijs, wie het bedrijfsleven is, wat de rol van de kenniscentra is en voor welke onderwerpen een formele rol voor het bedrijfsleven gewenst is. Deze onderwerpen komen achtereenvolgend aan de orde. 4.3.1
Wenselijkheid tot een betere formele positie
De branches zijn voorstander van een sterkere formele positie voor het bedrijfsleven in de WEB. De reden voor deze positie is dat het bedrijfsleven zichzelf medeverantwoordelijk acht voor de prestaties en resultaten van het mbo. Om die medeverantwoordelijkheid waar te kunnen maken bepleiten de branches voor een uitbreiding van het wettelijk regime. Tegelijk zijn de branches daarin in algemene zin terughoudend. Het claimen van wettelijke formele positie betekent namelijk niet alleen rechten, maar ook plichten en dat wordt sterk beleefd. De vorm van de sterkere formele positie zou moeten zijn dat bij bepaalde onderwerpen er ankerpunten in de wet worden opgenomen, op basis waarvan het bedrijfsleven en de school met elkaar aan de slag gaan om tot goed beroepsonderwijs te komen. De formele positie zou bij voorkeur dienen te fungeren als achtervang, terugvaloptie, in die situaties waar door de handelwijze van de school de samenwerking niet vanzelfsprekend ontstaat. De formele positie biedt het bedrijfsleven een houvast om de dialoog aan te gaan en te komen tot afspraken.
27
Prikkelen tot meer en beter
4.3.2
VNO-NCW en MKB-Nederland
Verantwoordelijkheid voor het beroepsonderwijs
Unaniem zijn de branches van mening dat het mbo een gezamenlijke verantwoordelijkheid is van de scholen en het bedrijfsleven. De belangrijkste reden voor deze stellingname is dat het ondenkbaar is dat er goed beroepsonderwijs kan bestaan zonder goede samenwerking tussen scholen en bedrijfsleven. De huidige samenwerking, die o.a. geduid werd als co-makership, co-productie, partnership en publiek-private samenwerking, vindt plaats op basis van vrijwilligheid. En dat wordt te summier gevonden, vooral in situaties waar sprake is van onwilligheid van de kant van de scholen. In het merendeel van de gesprekken werd aangegeven dat de school zich meer zou moeten laten leiden door de vraag vanuit het bedrijfsleven en daarmee meer als dienstverlener naar het bedrijfsleven zou moeten opstellen. Door mede verantwoordelijkheid te nemen, veronderstelt het bedrijfsleven die opstelling beter mogelijk te kunnen maken. Het bedrijfsleven kiest dus voor medeverantwoordelijkheid voor het mbo, zij het dat er geen integrale medeverantwoordelijk nagestreefd wordt, maar op onderdelen van het onderwijstraject. 4.3.3
Wat is het bedrijfsleven?
Branches zijn unaniem van mening dat als het gaat om een wettelijke verankering c.q. een formele positie van het bedrijfsleven in het mbo, het alleen zou moeten gaan over de brancheorganisatie. Doordat het bedrijfsleven een veelomvattend begrip is, ontstaat er onduidelijkheid over wie het gaat als over het bedrijfsleven wordt gesproken. Het begrip wordt gebruikt om brancheorganisaties te duiden, maar soms worden ook regionale/lokale verbanden van bedrijven bedoeld of zelfs individuele bedrijven. De keuze voor de branche-organisatie als formele actor kent de volgende overwegingen. Branches zijn over het algemeen beter dan bedrijven in staat zijn om op adequate wijze (dat wil zeggen met oog voor het bredere belang) en met verstand van zaken gesprekspartner van de scholen te zijn voor bepaalde onderwerpen. Daarnaast is er sprake van een groter afbreukrisico bij individuele bedrijven waar het de continuïteit van inzet en betrokkenheid in het mbo betreft. Aan deze keuze zit een aantal consequenties, zo wordt onderkend. Ten eerste zal de branche het (beleids)vermogen op onderwijsterrein moeten garanderen. Als branches klein van omvang zijn, zullen ze zelf het initiatief moeten nemen om samen met andere branches de krachten te bundelen. Ten tweede zal de branche er zorg voor moeten dragen dat er regionaal representatieve vertegenwoordigingen namens de branche zijn, die als gespreks- en samenwerkingspartner van de school kunnen optreden. Ten derde zal er een oplossing moeten worden gevonden voor opleidingen, die niet direct te relateren zijn aan een bepaalde branche. Te denken valt bijv. aan de opleidingen voor secretaresse. Tot slot. Als branches afzien van hun wettelijk positie en de rechten en plichten die ze daarmee verkregen hebben, dan ontzeggen ze zichzelf daarmee ook het recht claims uit te spreken naar het onderwijs. Met andere woorden, branches hebben recht van spreken en dat houdt ook handelen in, of ze hebben dat recht niet. De keuze betekent niet dat de branche-organisatie voor de vastgelegde taken zelf de uitvoering ter hand moet nemen. Het is aan de branche-organisatie om zaken verder door te delegeren naar regio (bijvoorbeeld een regionaal gespreksplatform), individueel bedrijf of andere (gelieerde) organisaties. Voorwaarde is wel dat het onderwijsveld goed geïnformeerd
28
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
wordt over de gang van zaken per branche, of samenwerkende branches (bijvoorbeeld bij de kleinere of inhoudelijk samenhangende branches). 4.3.4
Beoordeling huidig instrumentarium
4.3.4.1 Rol Kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven
Branches zijn van mening dat de rol die de kenniscentra spelen in het stelsel van het mbo behouden moet blijven. Enkele branches zijn van mening dat de kenniscentra zich op hun wettelijke taken moeten focussen en zich daarop verder professionaliseren. Andere branches geven aan dat de kenniscentra desgevraagd door de branche(s) bij aanvullende formele taken van het bedrijfsleven een faciliterende rol zouden kunnen spelen. Genoemd zijn de volgende onderwerpen. 1. Het verzorgen van beroepsvoorlichting. Dat kan als ondersteuning van branches, dan wel als aanvullende taak voor de kenniscentra, die daarvoor dan voldoende financiering zouden moeten ontvangen. 2. Verplichte docentstages. Het kenniscentrum zou kunnen zorgen voor het matchen van docenten aan bedrijven en omgekeerd. 3. Rol bij spreiding van die opleidingen die geen directe link hebben met een branche. 4.3.4.2 Beroepspraktijkvorming
De branche-organisaties zijn kritisch over de wijze waarop de beroepspraktijkvorming vorm krijgt en ontevreden over de manier waarop zij daar invloed op uit kunnen oefenen20. 4.3.4.3 Zorgplicht arbeidsmarktperspectief
De zorgplicht Arbeidsmarktperspectief is relatief nieuw. Branches hebben er nog geen ervaring mee. 4.3.4.4 Jaarverslaglegging Onderwijsinstellingen
Branches hebben niet de ervaring dat de nieuwe regels voor de jaarverslaglegging voor wat betreft de horizontale verantwoording door de scholen actief worden opgepakt. Ze beschouwen ze wel als perspectiefvol, realiseren zich dat het wel nodig is om de mogelijkheden die de regels bieden actief op te pakken. 4.3.4.5 Governance-code Goed bestuur in bve-sector
Branches ervaren niets van de regels. 4.3.4.6 Subsidieregelingen
De subsidieregelingen moeten verplichten dat het bedrijfsleven als mede aanvrager en mede uitvoerder actief deelneemt aan een project. Dan is het mogelijk dat subsidieprojecten een positief effect kunnen hebben op de samenwerking tussen onderwijs en bedrijfsleven. 4.3.5
Waarover een formele positie en meer zeggenschap?
Naast het bestaand instrumentarium is de branches gevraagd op welke onderwerpen het bedrijfsleven een formele wettelijke positie zou moeten krijgen. Het achterhalen van een antwoord op deze vraag is gedaan door de branches een schematische weergave van een
20
Zie ook het rapport Beroepspraktijkvorming in het MBO. Ervaringen van leerbedrijven. Rapport uitgebracht door Dijk 12 in opdracht van diverse branches ism MKB-Nederland en VNO-NCW. Amsterdam, april 2009. Auteurs: B. Detmar en I.E.M. de Vries
29
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
onderwijsproces voor te leggen en te vragen op welke onderwerpen er een formele positie aan het bedrijfsleven moet worden gegeven21. 1.
2.
3.
4.
5.
6.
1= starten of aanpassen van een opleiding 2= werving leerlingen 3= ontwikkeling lesmateriaal 4= uitvoeren onderwijs (binnen- en buitenschools) 5= beoordelen van de deelnemer 6= verantwoorden over opleiding Wat vinden de branches? Branches zijn terughoudend als het gaat om het claimen van een (grote) formele betrokkenheid bij onderwerpen. Dat betekent enerzijds dat branches tevreden zijn over hoe de huidige betrokkenheid geregeld is. Het gaat dan bijvoorbeeld om het opstellen en aanpassen van kwalificatiedossiers. Deze taak is belegd bij de kenniscentra. Bij onderwerpen waar geen (in)directe formele betrokkenheid is geregeld, wordt in veel gevallen aangegeven dat betrokkenheid gewenst is, maar dat het niet afdwingbaar vastgelegd hoeft te worden in overheidsregels. Slechts bij drie onderwerpen is uitgesproken dat er een formele positie van het bedrijfsleven moet komen. Ten eerste vinden de branches de ontwikkeling naar examenprofielen, die in 2009 in gang is gezet, een goede. Op basis van een gelijkwaardige positie stellen onderwijs en bedrijfsleven samen sectorale examenprofielen op. Ten tweede zou het bedrijfsleven een rol moeten spelen bij veranderingen in het opleidingsaanbod (macrodoelmatigheid). En ook zou de rol van het bedrijfsleven bij de beroepspraktijkvorming scherper verwoord moeten worden in wet- en regelgeving. Voor wat betreft het laatste onderwerp zijn de branches van mening dat de gemaakte afspraken om te komen tot sectorale afspraken conform het BPV-protocol (zie noot 1) onderdeel moeten worden van het formele regelsysteem. Hoe die bepalingen er uit zouden moeten zien, is in gesprekken met de branches niet aan de orde gekomen. Hierbij dient te worden aangetekend dat de zorgsector hierin een afwijkende positie inneemt. Branches in deze sector willen ook een formele positie krijgen waar het gaat om het ontwikkelen van lesmateriaal en bij de uitvoering van onderwijstrajecten, die binnenschools plaatsvinden. In bijlage 4 zijn de bevindingen van de gesprekken schematisch weergegeven. Macrodoelmatigheid Hieronder wordt verstaan de spreiding van het aanbod van opleidingen over het land. Branches zijn unaniem van mening dat ze bij de keuze of er een nieuwe opleiding moet komen betrokken moeten worden. Minder eenduidigheid is er als het gaat over hoe die betrokkenheid dan vorm moet krijgen. Diverse varianten kwamen tijdens de gesprekken aan de orde, die deels op het niveau van de individuele school gerealiseerd kunnen worden en deels op landelijk sectoraal niveau. 21
In bijlage 4 wordt een korte toelichting op het schema gegeven.
30
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
1. Branches hebben een beslissende stem bij het verstrekken van licenties aan scholen (school) 2. Branches hebben een beslissende stem over het aantal opleidingen en hun vestigingsplaats (landelijk) 3. Branches leveren arbeidsmarktonderzoeken aan scholen, die verplicht zijn die te benutten bij het bepalen van het opleidingsaanbod (school) 4. Branches leveren arbeidsmarktonderzoek aan het georganiseerde scholenveld (bijvoorbeeld aan de betreffende bedrijfstakgroep), die verantwoordelijk wordt (via een spreidingsplan) van het aanbod van opleidingen (landelijk) 5. Als 4. met de toevoeging dat branches goedkeuring moeten geven aan het spreidingsplan (landelijk). Bij het stoppen van een opleiding werd in het cluster zakelijke dienstverlening en groen opgemerkt dat een formele betrokkenheid van het bedrijfsleven bij sluiting vanwege bedrijfseconomische redenen niet nodig is. Het ligt voor de hand dat er wel een gesprek plaatsvindt. Andere branches gaven aan dat een school verplicht moet worden om het voornemen tot sluiting van een opleiding tijdig te bespreken met de branche. Deze branches willen niet voor een voldongen feit komen te staan. Wellicht dat er dan gezamenlijk nog andere keuzes gemaakt kunnen worden. In dit verband werd opgemerkt dat waar het unieke (kleine) opleidingen betreft er ook nadrukkelijk een rol is voor de rijksoverheid om instandhouding – indien door school en branche gewenst – mogelijk te maken.
31
Prikkelen tot meer en beter
5.
VNO-NCW en MKB-Nederland
Samenwerking tussen mbo en het bedrijfsleven in de regio Er is veel geschreven over de regionale samenwerking tussen scholen voor mbo en het bedrijfsleven. Een belangrijke mijlpaal in die discussie was de beleidsopvatting zoals neergelegd in het advies van de commissie Rauwenhoff uit 1990. In het advies werd gepleit voor meer bewegingsvrijheid van de verschillende partijen in een nieuw arrangement met o.a. de volgende elementen: zelfstandiger scholen, co-makership tussen scholen en bedrijven, duaal onderwijs, levenslang recht om het startkwalificatieniveau te halen, schaalvergroting en kwaliteitsborging door de overheid. Het advies heeft een belangrijke rol gespeeld in het proces van de tot standkoming van de WEB en vormde als het ware de opmaat naar de vorming van de regionale opleidingencentra (ROC). Er is echter geen sprake van volledige regionalisering. Er zijn landelijke kaders, zoals de bekostiging en de kwalificatiestructuur. De discussie over de beleidsruimte duurt voort. In hoofdstuk 3 is aangegeven dat in de loop der tijd de accenten verschuiven. In de eerste jaren van dit millennium lag het accent bij de regio die aan zet was, nu, vijf jaar later, ligt het accent meer op het realiseren van prestaties. Leveren de scholen de prestaties die van hen verwacht worden? Verantwoording, transparantie en toezicht zijn dan woorden die regelmatig de kop opsteken. Ondertussen verzorgen opleidingencentra onderwijs aan vele tienduizenden leerlingen. Scholen voor mbo werken daarbij –binnen de huidige regels- samen met het bedrijfsleven en bedrijven. In feite is het mbo een publiek-private aangelegenheid van scholen en het bedrijfsleven, waarbij steeds wordt gezocht naar optimale samenwerking. Het lastige is dat het perspectief op de samenwerking verschillend kan zijn. Het kan nogal wat uitmaken of de publiekprivate samenwerking benaderd wordt vanuit het perspectief van het bedrijfsleven of vanuit die van de school. In het kader van dit onderzoek zijn gesprekken gevoerd met landelijke en regionale vertegenwoordigers van vier branches. Doel van deze gesprekken was te achterhalen op welke wijze deze branches de samenwerking met het scholenveld vorm geven, waar ze tegenaan lopen en wat succesbepalende factoren zijn. Tevens is de vraag aan de orde geweest of aanscherping van de regels, teneinde meer samenwerking te kunnen afdwingen, wenselijk is. In paragraaf 5.2 wordt op de resultaten ingegaan. In de volgende paragraaf worden enkele onderzoeksresultaten beschreven die gaan over de regionale samenwerking van scholen voor mbo en het bedrijfsleven.
5.1Wat weten we al over regionale samenwerking van scholen voor mbo en het bedrijfsleven? De afgelopen jaren zijn er vele rapporten verschenen waarin ingegaan is op de (regionale) samenwerking tussen het mbo en het bedrijfsleven. Hierbij werden vaak ook best-practices beschreven en op basis daarvan aanbevelingen gedaan. De overtuiging is dat goede samenwerking tussen scholen en het bedrijfsleven een duidelijke meerwaarde oplevert. Op enkele van die rapporten wordt hierna ingegaan; twee ervan starten vanuit het perspectief van het bedrijfsleven en twee vanuit het perspectief van het ROC.
32
Prikkelen tot meer en beter
5.1.1
VNO-NCW en MKB-Nederland
Samenwerking vanuit bedrijfslevenperspectief
In 2005 is het onderzoekstraject Anders, maar ook beter? uitgevoerd naar de effecten van publiek-private samenwerking in het mbo22. Het onderzoekstraject was geïnitieerd vanuit werkgeversorganisaties op landelijk en sectoraal niveau. Uit dat onderzoekstraject blijkt dat niet vrijblijvende publiek-private samenwerking in het middelbaar beroepsonderwijs leidt tot responsiever, beter en doelmatiger beroepsonderwijs. Positieve effecten zijn vastgesteld op o.m. de volgende punten: • Een betere aansluiting op de praktijk • Een sterkere marktgerichtheid • Een vergroting van het rendement door een lagere ongediplomeerde uitstroom • Een grotere kennisuitwisseling tussen docenten en medewerkers uit de branche • Een beter gebruik van de beschikbare infrastructuur • Een grotere variatie in het onderwijsaanbod Daarnaast bleek dat in de onderzochte cases er sprake was van een aanzienlijke inbreng van middelen ten behoeve van het onderwijs vanuit private bronnen, in aanvulling op de financiering vanuit publieke middelen. Hieraan werd de conclusie verbonden dat intensievere, niet vrijblijvende, publiek-private samenwerking in het MBO kan leiden tot een substantiële vergroting van het totaal aan middelen, dat beschikbaar is voor beroepsonderwijs. Wat ook uit het onderzoek naar voren kwam was dat de werelden van de leerlingen/deelnemers, van de onderwijsprofessionals en van de experts niet als vanzelfsprekend op elkaar aansluiten. De begrippen en concepten die deelnemers, professionals en experts hanteren zijn zodanig verschillend, dat het belemmerend werkt op de onderlinge gesprekken. De gesprekspartners kunnen niet effectief op elkaars vraagstukken ingaan. Hierin wordt een verklaring gezien voor de beperkte respons van het middelbaar beroepsonderwijs op kritiek ten aanzien van responsiviteit, kwaliteit en doelmatigheid, die vaak vanuit het bedrijfsleven te horen is. Ook vanuit de hoek van werkgevers, dit keer vanuit de technische sectoren, is er het rapport Winst maken van het beroepsonderwijs23. In dit rapport is een verslag opgenomen van de werkconferentie van zes technische branches op 19 juni 2009, een leidraad met bouwstenen en een checklist en 11 goede praktijkvoorbeelden. De behoefte tot samenwerking met ROC’s komt voort uit de behoefte van het bedrijfsleven aan goed en voldoende personeel en de zorg over de kwaliteit van het onderwijs. Door zelf een grotere rol te spelen in de beroepsopleiding willen bedrijven met hun branches het beroepsonderwijs een kwaliteitsimpuls geven. Zo geformuleerd geven de technische branches dus aan niet tevreden te zijn met de prestaties van het mbo. Door zelf een actieve rol te spelen verwacht men verbeteringen aan te kunnen brengen. De beschrijving van de succesvolle bestanddelen leert dat scholen een deel van hun autonomie zouden moeten inleveren. Het gaat er bijvoorbeeld om dat samenwerkende bedrijven samen de regie nemen 22
Anders, maar ook beter? Verslag van een onderzoek naar effecten van publiek private samenwerkingsarrangementen in het MBO. Rapport uitgebracht door Management Centrum Partners B.V. in opdracht van: VNO-NCW, FME-CWM, PAEPON en NVZ ten behoeve van de beleidsontwikkeling door het ministerie van OCW. Den Haag, 21 december 2005 Auteurs: drs. N. Boerma & drs. A. van der Niet (Management Centrum) 23 Winst maken van beroepsonderwijs. Rapport uitgegeven door ECORYS in opdracht van FME-CWM, BOVAG, FOSAG, Koninklijke Metaalunie, UNETO-VNI en Bouwend Nederland. Rotterdam, september 2009. Auteurs: Marijke Manshanden en Boukje Cuelenaere.
33
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
tot de publiek-private samenwerking, dat door school en bedrijven gezamenlijk een visie wordt ontwikkeld, dat er gezamenlijk verantwoordelijkheid genomen wordt voor een nieuwe, meer bedrijfsmatig ingerichte schoolorganisatie, die bij voorkeur de kenmerken van een professionele en realistische werkplaatsomgeving (met de nieuwste technieken) heeft en waar docenten voldoende ruimte krijgen om initiatieven te ontplooien en dat het bestuur van de publiek-private samenwerking in handen is van vertegenwoordigers van school en bedrijfsleven. Uit de gepresenteerde goede voorbeelden blijkt wel dat vooral het laatste genoemde punt van een gemengd bestuur niet tot nauwelijks plaatsvindt. Bij aanpakken die een projectmatige aanpak hebben vindt wel gezamenlijke aansturing plaats. Hier en daar is sprake van gezamenlijke huisvesting. 5.1.2
Samenwerking vanuit onderwijsperspectief
Vanuit het perspectief van het mbo is ook een aantal onderzoeken verschenen. In 2007 verscheen de publicatie Partnership tussen ROC en bedrijfsleven. Je hebt elkaar nodig24. De stelling waar het onderzoek vanuit gestart is, is dat met de invoering van het competentiegericht mbo de samenwerking tussen ROC en bedrijfsleven een ‘must’ is. De vraag die in het onderzoek aan de orde is, is hoe ROC’s hun organisatie inrichten om een ‘partnership’ met het regionale bedrijfsleven tot stand te brengen en te houden. Wat is de meest efficiënte en effectieve organisatie van een samenwerkingsverband? Op basis van de beschrijving van een achttal cases zijn bevindingen geformuleerd. Deze zijn onderverdeeld naar aanbevelingen voor de richters (beleidsmakers/bestuur en/of topmanagers), inrichters (de organisatie van de samenwerking, middenmanagers ROC en bedrijf) en de verrichter (het uitvoerend niveau, docenten en praktijkbegeleiders). Het zijn aanbevelingen voor partijen die met elkaar in zee wíllen gaan. In de kern komen ze er op neer dat er over en weer frequent en duidelijk gecommuniceerd moet worden op basis van een gedeeld belang. Om dat te achterhalen is ook weer communicatie en duidelijke taal nodig. De top tien van ‘do’s’ voor ROC’s ziet er volgens de auteurs als volgt uit: 1. Betrek vanaf dag één het bedrijfsleven (niet eerst een projectplan maken en dan vragen of het bedrijf mee doet); 2. Pareer het wij (ROC) – zij (bedrijf) gevoel; hang het arrogante ‘wij-weten-het-alsopleiding’ aan de kapstok; 3. Stel een centraal punt en communicatiestructuur in zodat voortdurend en op tijd brandhaardjes geblust kunnen worden; 4. Investeer in teams zodat zij zelf vorm kunnen geven aan samenwerking; 5. Realiseer door alle lagen heen contacten met bedrijven; 6. Duurzame samenwerking vraagt op directieniveau om sturing op visie op samenwerking (in plaats van sturing op korte-termijn contractactiviteiten); 7. Investeer in tijd voor ontwerp en uitvoering van samenwerking; 8. Vergroot flexibiliteit in de opleidingsstructuur om te kunnen voldoen aan vragen en opdrachten van bedrijven; 9. Breng partijen samen niet zozeer om kennis te delen, maar initieer kruisbestuiving met een specifiek doel; 10. Treed naar buiten.
24
Partnership tussen ROC en bedrijfsleven. Je hebt elkaar nodig. SCO-Kohnstamm Instituut. Amsterdam, 2007. Auteurs: Marjan Glaudé en Sjoerd Karsten.
34
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
Daarnaast zijn belemmeringen gesignaleerd. De eerste groep betreft de financiering van het onderwijs. In dat verband wordt de vraag opgeworpen of het –in de situatie dat opleiden in het competentiegericht onderwijs meer en meer in de praktijk plaatsvindt- de huidige financieringsstructuur (middelen OCW gaan naar onderwijsinstellingen) nog wel passend is. Zou een deel van de overheidsbekostiging niet aan de bedrijven, die de leerlingen praktijkgericht opleiden, moeten toekomen? De tweede groep belemmeringen voor een optimale samenwerking tussen scholen en het bedrijfsleven betreft de starheid van het onderwijs. Maatwerk vraag om ruimte in het curriculum en die is er niet. Ook de vakantieplanning van scholen werkt goede samenwerking soms tegen. Een andere recente publicatie over de samenwerking tussen ROC en het bedrijfsleven is het proefschrift Verbindingskracht & combinatievermogen. Een empirisch onderzoek naar kennisallianties tussen beroepsonderwijs (roc) en bedrijfsleven25. Belangrijk onderdeel van het onderzoek was te achterhalen wat kennisallianties succesvol maakt. De aanleiding voor het onderzoek was de constatering dat de samenleving voortdurend in beweging is en dat de economie verandert in een kenniseconomie, waarin kennis en de vernieuwing ervan steeds belangrijker worden. De taak van het onderwijs is scholing en kennis aan te bieden die up to date is en die daartoe soms geïnnoveerd moet worden. Daarbij komt dat het beroepsonderwijs andere kennis moet overdragen dan ze tot nu toe deed, haar scholingsaanbod meer moet gaan richten op doelgroepen als de zittende werknemer en intensiever gaan samenwerken met het bedrijfsleven. Voor ROC’s is het van belang dat er kennisallianties tussen het beroepsonderwijs en het bedrijfsleven ontstaan waarbij men samen kennisinnovatie tot stand wil brengen in verband met de wijzigende competentie-eisen die door het werkveld aan werknemers en leerlingen worden gesteld. De belangrijkste conclusie is dat kwalitatief goede en duurzame samenwerkingsrelaties niet automatisch succesvol zijn. Succesvol betekent dan dat beide partijen vinden dat er sprake is van een goede samenwerkingsrelatie en dat er kennisinnovatie plaatsvindt. Er is sprake van kennisinnovatie als de gewenste veranderingen in de inhoud en context van leren en werken in voldoende mate zichtbaar aanwezig zijn. Daadwerkelijk gerealiseerde kennisinnovatie is concreet aantoonbaar bij en merkbaar door de leerling of werknemer. Ook bleek dat het beeld dat ROC’s hebben over de partner ‘het bedrijfsleven’ vaak niet klopt en dat het ROC vaak onvoldoende bewust is van de eigen kwaliteit. Een goede relatie is voorwaarde voor een duurzame relatie en een duurzame relatie is vervolgens voorwaarde voor een succesvolle alliantie. Met andere woorden, een juiste keuze van de partner bevordert succesvol samenwerken. Maar dat is het halve verhaal. Er moet ook flink gewerkt worden aan kennistransfer en daarvoor is het nodig dat partijen van elkaar weten welk sociaal kapitaal in huis is: gerichtheid op de partner, gevoel voor scholing, zoveel mogelijk leren op de werkplek en ruime aandacht voor kennistransfer zijn daarom belangrijke factoren voor succesvolle samenwerking.
25
Verbindingskracht & combinatievermogen. Een empirisch onderzoek naar kennisallianties tussen beroepsonderwijs (roc) en bedrijfsleven. Haren, 2009 Auteur: Ineke Delies
35
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
5.2Bevindingen gesprekken met de regio In de maanden december 2009 en januari 2010 zijn gesprekken gevoerd met vier branches. Bij ieder gesprek was iemand van het landelijke, branche niveau aanwezig en ook een of meer vertegenwoordigers vanuit de regio (voor overzicht deelnemers zie bijlage 2. Hierna worden eerst de hoofdlijnen van de sectorale structuur geschetst. 5.2.1
Horeca, regio Friesland
De sector horeca kent een regionale structuur die in ontwikkeling is: HorecaVakPunt (HVP): een aanpak voor competentiegericht praktijkonderwijs in de beroepsbegeleidende leerweg (BBL) die volledig door ondernemers en leermeesters uit de praktijk zelf, in samenspraak met de aan het project deelnemende scholen is vormgegeven. Dit betekent dat de aanpak nauw aansluit bij de wensen en mogelijkheden van de praktijk. (www.horecavakpunt.nl). Het is de bedoeling dat het concept na de pilotfase over de rest van het land wordt uitgerold. De structuur is gestart via een pilot met vier ROC’s en 80 horecabedrijven en is vanaf augustus 2009 uitgebreid naar acht regio’s. De basis voor de structuur van HorecaVakPunt is een protocol. In HorecaVakPunt hebben vertegenwoordigers van de scholen en het bedrijfsleven afspraken gemaakt om de kwaliteit van de horecaopleidingen op een hoger plan te brengen. De afspraken betreffen zowel de inbreng van de school als die van het leerbedrijf. Scholen en leerbedrijven die deelnemen aan HorecaVakPunt, committeren zich tot het naleven van deze afspraken. De beroepspraktijkvorming en de koppeling ervan met het binnenschoolse leren staan centraal. Meer concreet gaat het over heldere en uniforme jaarlijnen, eenduidige en competentiegerichte takenboeken, duidelijke afspraken over bedrijfsbezoeken die de school aflegt, duidelijkheid over de begeleiding van de leerling en een adequate werving en goede introductie voor nieuwe BBL-leerlingen. HorecaVakPunten hebben eigen coördinatoren, die de verbinding leggen tussen school en bedrijf. Op landelijk niveau is er sprake van een Stuurgroep, waarin de initiatiefnemers van HorecaVakPunt (werkgevers en werknemers horeca, beroepsverenigingen, Kenwerk en SVH) participeren. In de regio’s Amsterdam, Rotterdam, Den Bosch en Eindhoven draait HVP nu. In Friesland/Groningen/Drenthe is HVP in oprichting. Een samenwerkingsverband van HVP bestaat uit een school en een aantal bedrijven die zich in een overeenkomst bereid hebben verklaard conform de standaard van HVP te werken. De coördinator toetst of er overeenkomstig de afspraken wordt gewerkt en kan leerbedrijven weigeren. Het initiatief voor een samenwerkingsverband ligt bij de bedrijven in een regio, de coördinator zorgt dat het organisatorisch loopt. Deelname aan HVP geschiedt op basis van vrijwilligheid. Door aan te tonen dat het concept werkt worden deelnemers geworven. Het systeem moet zichzelf dus verkopen. HVP is de onderwijsstandaard van het bedrijfsleven. De introductie van het HorecaVakPunt is voor de duur van twee jaar gefinancierd vanuit een subsidie van de regeling Beroepsonderwijs in bedrijf en een bijdrage van Sociaal Fonds Horeca. Daarnaast zijn er bijdragen ‘in natura’, zoals de inzet van mensen vanuit de school of de bedrijven. Het ligt in de bedoeling dat de bedrijfstak collectief voor nog twee jaar een bijdrage levert, mede om de uitbreiding mogelijk te maken. Daarna moet de structuur van de HVP regionaal verankerd zijn.
36
Prikkelen tot meer en beter
5.2.2
VNO-NCW en MKB-Nederland
Bouw, regio’s Dordrecht, Den Bosch en Rijnland
De bouwsector kent een uitgebreide structuur van tientallen regionale opleidingsbedrijven, die verspreid zijn over het land. De opleidingsbedrijven zijn opgericht voor en door bouwbedrijven in een regio en hebben als doel zorg te dragen voor voldoende opgeleide werknemers in de bouw. De wijze waarop de regionale opleidingsbedrijven (ook wel samenwerkingsverbanden genoemd) zijn georganiseerd verschilt per regio. Kenmerkend is dat er sprake is van nauwe samenwerking met het ROC in de regio. De opleidingsbedrijven hebben van oudsher een gerichtheid op leerlingen die een BBL-2 traject volgen. De leerlingen melden zich aan bij het opleidingsbedrijf voor een BBL-traject en vervolgens worden ze door het opleidingsbedrijf aangemeld bij de school. Deze BBLleerlingen krijgen een arbeidsovereenkomst en andere faciliteiten conform de CAO voor de bouwnijverheid. In algemene zin geldt dat de opleidingsbedrijven zelf verantwoordelijk zijn voor een sluitende begroting. De inkomsten komen van de bedrijven, die een vergoeding per uur gefactureerd krijgen voor de tijd die de leerlingen bij hen in de praktijk aan de slag zijn. Ook ontvangen de opleidingsbedrijven een subsidie vanuit de sector voor het opleiden van BBL-leerlingen. In de drie regio’s hebben de opleidingsbedrijven en het ROC afgesproken om als opleidingsfaciliteit de locatie van het opleidingsbedrijf te benutten. Het ROC betaalt daarvoor een zakelijke vergoeding. Tot slot wordt voor de BBL-trajecten gebruik gemaakt van de fiscale faciliteit, de WVA. Door de recessie, dynamiek op de regionale arbeidsmarkt en het verminderen van de instroom vanuit het vmbo is het minder makkelijk om het aantal BBL-trajecten op hetzelfde niveau als voorgaande jaren te houden. Momenteel is er bij de drie opleidingsbedrijven behoefte aan andere opleidingsroutes dan de dominante BBL-route en zijn er initiatieven om ook BOLtrajecten en combinaties van BOL- en BBL-trajecten te ontwikkelen. De druk op het aantal leerling-plaatsen en de conjunctuurgevoeligheid van de BBL opleiding wordt zo verminderd. Hierna wordt de karakteristiek van elke regio beschreven, waarbij ingezoomd wordt op de manier waarop alternatieve (lees BOL) routes worden opgezet. Regio Den Bosch Het opleidingsbedrijf van de bouw in deze regio, de Stichting Bouwopleidingen regio ‘sHertogenbosch (SBH) werkt nauw samen met het ROC Koning Willem I College in Den Bosch. In het verleden (2000) was de afspraak gemaakt dat de bouwopleidingen, zowel praktijk als theorie, zouden plaatsvinden bij het SBH. SBH heeft een werkplaats. Het ROC huurt de faciliteiten. In deze samenwerking is er sprake van een grote verwevenheid tussen de het ROC en het opleidingsbedrijf. De dagelijkse leiding van de docenten ligt in handen van SBH. Er wordt naar buiten toe altijd gezamenlijk opgetrokken, zoals bij de voorlichting aan de leerlingen over de leerroutes en in de gesprekken met gemeenten/provincie. Tot voor kort werden opleidingen in de beroepsopleidende leerweg (BOL) niet gegeven. Alle leerlingen die aangenomen werden volgden een BBL-opleiding. Met de vmbo-scholen is de afspraak gemaakt dat zij, zodra leerlingen gekozen hebben voor een bouw-opleiding, de leerling-gegevens doorgeven naar het SBH. Dit opleidingsbedrijf geeft de leerlingen die gekozen hebben voor een opleiding in de bouw een leerplaats- en baangarantie.
37
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
De ‘omgekeerde leerroute’, die in deze regio in ontwikkeling is, is een voorbeeld van een andere onderwijsroute voor aankomende werknemers in de bouw. De ingrediënten van de omgekeerde leerroute zijn samengevat: 1. De leerlingen worden ingeschreven in de BOL-opleiding. Deze wordt zodanig vormgegeven dat iedere leerling de theorie in eigen tempo volgt en op het moment dat hij het daadwerkelijk nodig heeft in de praktijk. 2. Het opleidingsbedrijf neemt de praktijkcomponent voor zijn rekening. 3. De leerlingen werken/leren achtereenvolgens zes weken bij een bedrijf (of aan een werkelijke opdracht) en zes weken bij het opleidingsbedrijf. Hierdoor zijn de helft minder bedrijven nodig dan in de BBL-trajecten. 4. De jongeren ontvangen een stagevergoeding, die doorloopt bij vakantie, vorstverlet en ziekte. Daarnaast betaalt het opleidingsbedrijf een aantal zaken voor deze BOL-leerlingen, zoals bedrijfskleding, theorieboeken, de veiligheidsopleiding en het bijbehorende examen (VCA), gereedschap en indien de leerling ouder is dan 18 jaar ook het schoolgeld. 5. De stagevariant voor zowel nivo 1 als nivo 2 is voor werkgevers makkelijker te doen omdat er veel minder kosten aan verbonden zijn. 6. Het gaat om het overbruggen van het eerste jaar van de opleiding. De verwachting is dat de leerlingen in het 2e jaar drempelloos kunnen doorstromen naar de BBL-opleiding. Regio Dordrecht In deze regio is enkele jaren geleden besloten tot intensieve samenwerking tussen het opleidingsbedrijf SSPB en het ROC Da Vinci College. Mede omdat de praktijk leerde dat bijna alle bouwleerlingen zich melden via het opleidingsbedrijf en er slechts een enkele BOL leerling was op het ROC, is afgesproken dat alle bouwopleidingen tot en met BOL niveau 4 op één locatie zouden worden ondergebracht: BouwVak opleidingen. Da Vinci huurt faciliteiten bij SSPB en samen realiseren ze de bouwopleidingen. De opleidingen worden in goed onderling overleg verzorgd door docenten van het ROC en instructeurs van het opleidingsbedrijf. Daarnaast zorgen partijen gemeenschappelijk voor de intake en keuze voor leerroute van de leerling (BOL of BBL, 1 of 2). De directeur van BouwVak is verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering van het opleidingsbedrijf en de domeinleider Bouw van het ROC is verantwoordelijk voor de onderwijsinhoudelijke kant. De gezamenlijke huisvesting van de bouwopleiding levert veel voordelen op. Er is sprake van intensieve samenwerking tussen de mensen van het ROC en die van het opleidingsbedrijf. Ook is de invoering van het competentiegericht onderwijs door de intensieve samenwerking soepel verlopen. De samenwerking staat en is klaar voor een verdere (onderwijsinhoudelijke) vernieuwing. Zorgpunt in deze regio is dat de instroom vanuit het vmbo vermindert en dreigt op te drogen. Ook in deze regio wordt een alternatieve route ontwikkeld. Deze komt er op neer dat een deel van de nieuwe instroom geplaatst wordt in BOL-1 trajecten. Ze zijn bedoeld als opmaat naar de BBL-2 trajecten. De BOL-1 leerlingen krijgen in de werkplaats nagenoeg dezelfde opleiding als BBL-leerlingen. De BOL en BBL – 1 leerlingen krijgen een stagevergoeding als ze daadwerkelijk stage in een bedrijf lopen. Vanaf BBL-2 krijgen de leerlingen een loon conform de CAO van de bouw. Regio Leiden Bouwopleiding Rijnland (BOR) en ROC Leiden werken nauw samen. De samenwerking vindt plaats vanuit de twee bestaande rechtspersonen en krijgt vorm op locatie Bouwforce
38
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
Leiden. Er is daarmee sprake van één locatie voor alle Bouwtechniek-opleidingen, die het karakter van een bedrijfsopleiding heeft. Er werken 20 mensen. De afgelopen jaren is werkende weg onderzocht of er gewerkt kon worden vanuit 1 bedrijfsconcept, waarbij de dagelijkse leiding in handen is van de directeur BOR. Er openbaarden zich knelpunten rond de borging van de kwaliteitszorg en de examens, waardoor er nu dus weer sprake is van samenwerking. Binnen Bouwforce zorgt de BOR voor de beroepspraktijkvorming en de stageplekken en dient daar een rekening voor in bij het ROC. De extra kosten vanwege de BTW wegen waarschijnlijk op tegen de ontlasting voor het ROC om zelf de taken te regelen. De scholing van volwassenen is onderdeel geworden van de samenwerking op locatie Bouwforce. Hierdoor is de diversiteit van mensen op locatie Bouwforce vergroot, wat een extra elan geeft, zeker ook voor de leerlingen. In deze regio is ook de BOL-route als alternatieve route in gebruik genomen. Een even groot aantal leerlingen als in de BBL-2 (30 leerlingen) is in de BOL-opleiding aangenomen. Het criterium voor aanname in BBL is de achtergrond van de leerling. Als er sprake is van een vmbo-opleiding bouwsmal dan is een BBL-traject mogelijk. De andere leerlingen worden in beginsel geplaatst in een BOL-opleiding. Om tot een betere beoordeling van de leerlingen te komen is het BouwStartBewijs ontwikkeld. Leerlingen doorlopen enkele diagnostische weken, die kunnen leiden tot het bewijs. Hiermee laten leerlingen zien dat ze over voldoende technische vaardigheden en goed werkgedrag beschikken om een BBL2-traject te kunnen gaan volgen. Het is de bedoeling dat het traject om te komen tot een BouwStartBewijs opgenomen wordt in het onderwijsprogramma van de aanleverende vmbo-scholen. 5.2.3
Installatietechniek
Door de samenvoeging van de twee opleidingsfondsen OLC en OFE is OTIB ontstaan. Deze ontwikkeling vergde ook een aanpassing van de destijds bestaande regionale structuur. De nieuwe regionale structuur ‘hangt’ onder OTIB, dat bestuurd wordt door werkgevers- en werknemersorganisaties in de Installatiebranche. De regio staat centraal en wordt gefaciliteerd door OTIB. Er is destijds gekozen voor een strakke structuur, die overal in het land hetzelfde zou moeten zijn. Daarmee werd tevens beoogd dat allerlei informele structuren en overlegvormen onderdeel zouden worden van de formele structuur. De ervaring is dat een blauwdruk benadering niet werkt, maar er is wel een samenhangende structuur ontstaan. Er zijn 7 Regionale beleidsplatforms Installatietechniek (RBPI)26, die bestaan uit vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en de vakbonden. De voorzitter is een werkgever, de OTIB-regiomanager vervult de functie van secretaris en is tevens de linking-pin naar het landelijke niveau. Binnen de RBPI gaat het om regionale beleidsontwikkeling op de volgende terreinen: instroom in de branche, doorstroom in de branche en loopbaanontwikkeling van werknemers. Het RBPI fungeert als een ontmoetingsplaats voor werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers, die met elkaar gerichte (beleids)oplossingen zoeken voor regionale vraagstukken. Tevens stimuleert het RBPI de Lokale Platforms Installatietechniek (LPI). Daarvan zijn er 40, die overeen komen met de natuurlijke economische concentraties voor de installatietechniek en met de spreiding van de ROC’s. In de LPI’s participeren vertegenwoordigers van organisaties die een rol kunnen spelen bij het bevorderen van de samenwerking en 26
Zie ook www.rbpi.nl
39
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
afstemming voor de technische installatiebranche. Denk aan de opleidingsbedrijven, ROC, vmbo-scholen, Technocentrum, ROI, HBO, Vrienden van Elektro, gemeenten, Kenteq, regiomanager Uneto-VNI. Bij ieder LPI is de voorzitter een werkgever, die tevens lid is van het RBPI. De activiteiten zijn gericht o.a. op de instroom van leerlingen (wedstrijden, open dagen) en de kwaliteit van de opleidingen en de stages. De LPI’s zijn niet allemaal hetzelfde. Ze variëren in kracht. De rol van voorzitter en het mandaat dat hij/zij krijgt van de werkgevers in de regio plus de ondersteuning door OTIB en de regio-vertegenwoordiger van Uneto-VNI zijn van doorslaggevende betekenis. In de minder sterke LPI’s blijft de inzet beperkt tot een enkel project, vaak gericht op de instroom van nieuwe leerlingen. Ook variëren ze in de mate waarin betrokkenen actief zijn. Vertegenwoordiging van sommige partners (school, kenniscentrum) is vaak zonder mandaat en met andere belangen dan bevorderen vakmanschap Installatietechniek. Het resultaat is dan vrijblijvendheid. De effectiviteit van het LPI hangt van enkelen af (werkgever en OTIB-ondersteuning); de rest wacht af, terwijl OTIB vindt dat de LPI door de regionale partijen getrokken moet worden. In de enkele situatie dat overwogen werd een bepaald LPI op te heffen werd een verandering in de houding gerealiseerd. Het functioneren van de LPI’s werd ook nog wel eens belemmerd doordat scholen los van deze structuur zelf relaties aangaan met ‘spraakmakende’ werkgevers, die ze kennen uit eigen netwerken maar die nauwelijks betrokken zijn bij het georganiseerde bedrijfsleven, niet weten wat daar speelt en ook niet terugkoppelen. Ook een belemmerende factor is de complexiteit van het onderwijs voor werkgevers. Het kost dan veel inspanning en energie voor werkgevers om uit te groeien naar een gesprekspartner op niveau voor het onderwijs. Het helpt dan niet dat de onderwijsmensen achteroverleunen en dit laten gebeuren in plaats van uitleggen hoe het onderwijs in elkaar zit. De financiering van deze structuur gebeurt vanuit het opleidingsfonds OTIB. Tot nu toe zijn partijen in de regio niet bereid om zelf middelen te genereren voor bijv. het inhuren van secretariaatscapaciteit, ook al zou dat omgeslagen € 1000, - per organisatie out of pocket kosten. Nu financiert OTIB de instandhouding van de regionale structuur jaarlijks met ongeveer € 1,3 mln. De 7 RBPI’s mogen dit budget zelf inzetten zonder al te veel verantwoording naar OTIB toe. Het wordt besteed aan instandhouding secretariaat, inzet voorzitter en regio specifieke activiteiten. ROC en anderen dragen niets out of pocket bij. Hun investering blijft beperkt tot inzet en eventueel beschikbaar stellen van locaties. Daarnaast kan er aanvullend budget beschikbaar komen voor activiteiten die de regio overstijgen. Deze moeten passen in het beleid van het fonds. De extra middelen worden overigens pas beschikbaar gesteld als ook de regionale partijen financiering inbrengen. Via deze landelijke lijn heeft OTIB ook de gelegenheid om gewenste initiatieven regionaal uit te zetten, mits de regio daaraan behoefte heeft. Draagvlak bij werkgevers en werknemers in de regio blijft essentieel. 5.2.4
Groenvoorziening, regio Zuid Holland
De regionale structuur is nauw verbonden met de sectorale structuur. De branche-organisatie VHG kent 5 vakgroepen: hoveniers, groenvoorzieners, boomverzorgers, dak- en gevelbegroeners en interieurbeplanters. De vakgroepleden kiezen een bestuur. Elke vakgroep stelt jaarlijks een beleidsplan op dat gebundeld een deel van het beleidsplan van de brancheorganisatie VHG vormt. Binnen de vakgroepen zijn portefeuillehouders benoemd voor
40
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
verschillende gebieden, waaronder Onderwijs. Naast de vakgroepen heeft de VHG negen regionale afdelingen. Dit zijn de regionale ontmoetingsplaatsen, waar vakgroep overstijgende onderwerpen aan de orde komen. De regionale afdelingen hebben ieder een bestuur. Elke regio stelt jaarlijks een afdelingsbeleidplan op, dat gebundeld opgenomen wordt in het beleidsplan van de VHG. Ook binnen de regionale afdelingen zijn portefeuillehouders benoemd voor specifieke onderwerpen, waaronder onderwijs. Op het niveau van de VHG is er een Stuurgroep Onderwijs. Dit is een orgaan waarin de portefeuillehouders Onderwijs van de vakgroepen en de regio-afdelingen participeren. Een ondernemer is voorzitter van de stuurgroep en een medewerker van de VHG is de secretaris. Laatstgenoemde vervult daarbij een spilfunctie naar zowel de vakgroep als de regioafdelingen, als het over onderwijsaangelegenheden gaat. Het kenniscentrum Aequor heeft een waarnemerszetel in de Stuurgroep, zodat die lijnen kort zijn. Onderwerpen die in de Stuurgroep aan de orde zijn, zijn bijvoorbeeld de mogelijkheden en implicaties van het European Qualification Framework (EQF) en de mogelijkheden van de regeling Beroepsonderwijs in Bedrijf. Ook is vanuit de Stuurgroep het initiatief genomen voor de waaier 10 Speerpunten voor Goed groen onderwijs. De 10 speerpunten vormen als het ware het kader waarbinnen de leden van de VHG gesprekken met o.a. het onderwijsveld aangaan. Het gaat dan om de vormgeving van de beroepspraktijkvorming, de proeven van bekwaamheid, de noodzaak van vakinhoudelijke (planten)kennis, de relatie van de regio met de VHG en de rol van de gemeenschappelijke opleidingsactiviteiten (GOA), die fungeren als regionaal opleidingsbedrijf. Doordat er sprake is van vervulling van functies door dezelfde personen is er nauwe afstemming tussen vakgroep, regio en branche, hetgeen de slagkracht en besluitvorming ten goede komt. Naast de Stuurgroep die initiatieven neemt, zijn het ook de vakgroepen en de regio-afdelingen die zelf allerlei acties op onderwijsterrein ondernemen. Zij worden daarbij ondersteund vanuit de VHG. Afhankelijk van het onderwerp worden de onderwerpen regionaal opgepakt en soms vervolgens uitgerold. Als er een inhoudelijk punt van discussie is met een school dan is dat een rol voor de vertegenwoordiger van de betreffende regio, die afstemt en kortsluit met de landelijke onderwijsfunctionaris van de VHG. Op deze manier is geborgd dat er één lijn wordt gevolgd in de sector. De Stuurgroep nodigt geregeld mensen uit die in het maatschappelijk krachtenveld van de VHG actief zijn, zoals product- en bedrijfsschappen. De voordelen van deze werkgeversstructuur zijn: - bundeling van expertise vanuit verschillende perspectieven; - eenduidigheid in handelen en een eigen geluid; - snelheid van handelen (slagkracht); - geen versnippering. Bij het in uitvoering nemen van de activiteiten kiest de VHG voor partnership met het onderwijsveld. Wel op basis van een duidelijk programma van eisen. Het initiatief en de regie bij de uitvoering van de activiteiten blijft bij de VHG. De reden hiervoor is dat anders het onderwerp opgenomen wordt in de schoolse structuur, die vanwege o.a. taalverschillen en houding van mensen er soms toe leidt dat een onderwerp te ver af komt te staan van het bedrijfsleven. Deze handelwijze kan er toe leiden dat de uitvoering van activiteiten niet belegd wordt bij het opleidingsinstituut dat in de regio actief is, maar bij een ander die wel kan leveren. In het aanbod vanuit de VHG zit altijd een prikkel die het voor een AOC
41
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
aantrekkelijk maakt om in te tekenen, overwegend gaat het dan om aanbod van deelnemers/cursisten gedurende langere tijd. Door de hechte sectorale samenwerking zijn snel alle regio’s en vakgroepen op de hoogte van dit soort ontwikkelingen. Doordat er sprake is van kwalitatief goede aanpakken / projecten zijn de ondernemers in de sector ook geneigd deze op te pakken en niet te blijven hangen in gangbare aanpakken. Er is geen aparte financiering voor de beschreven structuur. Deze is onderdeel van het verenigingsbeleid van de VHG en wordt –voor zover het de inzet van de medewerkers van het landelijk bureau VHG betreft- uit de verenigingskas gefinancierd. De inzet van de ondernemers bij onderwijsaangelegenheden via de regio en/of de vakgroepen is te beschouwen als vrijwilligerswerk. Voor de uitvoering kent de sector de Gemeenschappelijke OpleidingsActiviteit (GOA). Tot voor kort stonden deze organisaties los van de VHG-structuur. Nu zijn ze geïntegreerd. De GOA’s samen vormen een federatieverband, dat nauw afstemt met de VHG (de onderwijsfunctionaris van de VHG is tevens secretaris van de federatie). De GOA’s verzorgen opleidingsplaatsen, waarbij de leerlingen in dienst zijn van de GOAstichting. De bedrijven in de regio zijn lid van de stichting, die gefinancierd wordt op basis van uurtje-factuurtje. Door de bundeling creëert de sector een sterkere beïnvloedingsmogelijkheid in de richting van het onderwijsveld, bijvoorbeeld tav de inhoud van de lessenpakketten of dat het zwaartepunt van de opleiding in de wintermaanden moet liggen. 5.2.5
Wat valt op bij de vier aanpakken?
De vier aanpakken beogen allen een bijdrage te leveren aan beter beroepsonderwijs. De vormgeving, gerichtheid en financiering zijn verschillend. Bij de vormgeving van de structuur zijn er verschillen ten aanzien van het partnership. Bij de gerichtheid gaat het om beleid of uitvoering en om de reikwijdte van de activiteiten. 5.2.5.1 Vormgeving
- ondernemers en onderwijs samen Dit is het geval bij het HorecaVakPunt (HVP). Het HVP is te beschouwen als een regionaal netwerk van leerbedrijven en scholen, die samenwerken en zich daarbij gehouden weten aan de landelijk opgestelde afspraken die gelden voor deelname aan het HVP. Een belangrijke rol is weggelegd voor de coördinator, die in elke regio actief is. Deze vormt de schakel tussen leerlingen, scholen en leerbedrijven. - werkgevers en werknemers samen en vervolgens samenwerken met het onderwijs In de installatiebranche is de regionale structuur georganiseerd vanuit het Opleidingsfonds. Op regionaal niveau zijn er platforms waarin werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers spreken over beleidsonderwerpen. De meer operationele activiteiten zijn belegd bij de Lokale platforms installatietechniek (LPI), waarin o.a. opleidingsbedrijven en scholen deelnemen. De verschillende organisaties in het LPI behouden hun eigenheid. - regionale ondernemers samen en vervolgens samenwerken met het onderwijs Dit komt voor in de bouw, waar regionale samenwerkingsverbanden van en voor ondernemers actief zijn als opleidingsbedrijf. De verbanden zijn zelfstandig, maar houden via
42
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
de branche-organisatie nauwe contacten met elkaar en met het sectorale niveau. De opleidingsbedrijven gaan vervolgens nauwe samenwerkingsrelaties met het onderwijs aan, waarbij het (soms) zover gaat dat het opleidingsbedrijf van de ondernemers de onderwijsfunctie de facto overneemt van de school, onder toezicht van het ROC. - regionale ondernemers samen met elkaar in branche-verband en vervolgens samenwerken op basis van een programma van eisen. De ondernemers in het groen hebben vanwege personele unies regionaal en sectoraal korte lijnen. Binnen een landelijk vastgesteld kader trekken regio en branche samen op met en naar het scholenveld, met wie samengewerkt wordt op basis van duidelijk geformuleerde wensen vanuit de branche. 5.2.5.2 Gerichtheid, breedte van activiteiten
De HVP en de opleidingsbedrijven in de bouw zijn vooral gericht op het optimaliseren van de BBL-opleidingen. De samenwerking van de ondernemers in het groen strekt zich over meer onderwerpen uit (Associate Degree / European Qualification Framework / projecten met behulp van de regeling Beroepsonderwijs in Bedrijf), waarbij vervolgens gekeken wordt hoe een onderwerp in samenspraak met het onderwijs kan worden opgepakt. Daarbij wordt ook over de grenzen van de eigen regio gekeken. Het programma van eisen is leidend. Daar waar sprake is van collectief opleiden is dit belegd bij de GOA’s. Iets soortgelijks doet zich voor bij de installatiebranche. Binnen de RBPI kan over allerlei onderwerpen worden gesproken, die vervolgens via de LPI’s besproken worden met de scholen. Collectieve onderwijstrajecten worden verzorgd via de Praktijkcentra. De structuur van de regionale organisatie van de samenwerking is niet bepalend voor de effectiviteit van de samenwerking en mogelijkheden voor inbreng vanuit het bedrijfsleven. Het allerbelangrijkste voor succesvolle samenwerking vanuit de optiek van het (regionale en sectorale) bedrijfsleven is het commitment van de regionale werkgevers aan de gekozen aanpak. Naarmate regionale ondernemers meer met één mond spreken, krijgen ze meer gedaan in de samenwerking met de scholen. Als randvoorwaarden gelden daarbij dat het kennis- en expertiseniveau van de regionale en sectorale vertegenwoordigers van het bedrijfsleven over het onderwijs op peil moet zijn. 5.2.5.3 Financiering
Het in stand houden van een regionale structuur kost geld. De vormgeving van de regionale structuur bepaalt grotendeels de financiering. In de groene sector is het ingebed in de branche-structuur. Op basis van vrijwillige inzet van regionale ondernemers en de inzet van de medewerker van de branche-organisatie wordt de regionale structuur vormgegeven. In andere sectoren zijn er aparte voorzieningen opgericht. In de bouw worden de regionale structuren gefinancierd door een opslag op de vergoeding die de werkgevers betalen voor een deelnemer, die bij hen komt werken. Daarnaast is er een bijdrage vanuit de branche en/of opleidingsfonds. De scholen waarmee wordt samengewerkt betalen op basis van eventuele (huur)overeenkomsten mede voor de faciliteiten. Overigens maken niet alle ROC’s gebruik van de praktijklokalen van de opleidingsbedrijven. De HorecaVakPunten verkeren in een startfase. De financiering van deze regionale structuren, vooral de inzet van coördinatoren, komt in deze fase vanuit een overheidssubsidie en een bijdrage van een collectief fonds. Na enkele jaren moet de regionale ondersteuningsstructuur regionaal verankerd zijn, dat wil zeggen dat school en bedrijven in de regio de kosten voor hun rekening nemen.
43
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
De installatietechniek betaalt de regionale structuren van RPBI en LPI vanuit het fonds. Hoewel het de bedoeling is dat ook andere partijen (scholen) een financiële bijdrage leveren, komt dat niet goed van de grond. Naast de kosten voor een regionale structuur worden er ook projecten in uitvoering genomen. Hiervoor wordt soms een beroep gedaan op subsidieregelingen van de overheid, zoals het Innovatie-Arrangement en de regeling Beroepsonderwijs in bedrijf, die beiden overwegend positief worden beoordeeld. De cofinanciering wordt geleverd door een collectief fonds of door de regionale werkgevers en de school. 5.2.5.4 Algemene elementen voor succesvolle samenwerking
Succesvolle samenwerking wordt niet alleen bepaald door de structuren en regels die zijn gemaakt. Heel basaal geldt dat succes in de samenwerking vooral berust op de houding van de mensen, hebben ze ambitie, willen ze er voor gaan, zijn ze echt betrokken, hebben ze passie voor wat ze doen? Teveel wordt de samenwerking tussen school en bedrijf of scholen en bedrijven benaderd vanuit de bestuurlijke optiek. Degenen die het betreft, de leerlingen en de werkenden in scholen en bedrijven, blijven vaak te lang buiten beeld en ervaren opgelegde structuren en regels dan als een te krappe jas. 5.2.6
Waar lopen regio’s en de branches tegen aan?
In de regio’s waarmee gesprekken zijn gevoerd is een groot aantal onderwerpen genoemd die in positieve of negatieve zin van invloed zijn op de samenwerking tussen scholen en bedrijven. Ze zijn in te delen naar de volgende rubrieken. 1. Commitment en mandaat samenwerkingspartners 2. Kennis en expertise 3. Interferentie andere organisaties 4. Rol Kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven 5. Regelgeving 5.2.6.1 Commitment en mandaat samenwerkingspartners
Samenwerking start meestal vanuit de goede bedoelingen. Mensen kennen elkaar, vertrouwen elkaar en willen iets met elkaar. Dat is voor de startfase van samenwerking een goede basis, zowel voor een landelijke dan wel een regionale samenwerking. Het geeft regelruimte. Het risico is wel dat de samenwerking te veel afhankelijk wordt van enkele mensen, die een geschiedenis met elkaar delen. Op enig moment is het noodzakelijk, in verband met de continuïteit van de samenwerking, dat zaken vastgelegd worden. Daarbij doen zich dan problemen voor. In de praktijk wordt het door vertegenwoordigers van het regionale en sectorale bedrijfsleven als erg vervelend en lastig ervaren dat gemaakte afspraken niet (geheel) worden nagekomen door de vertegenwoordigers van het scholenveld of de school. Bij een landelijk convenant tussen het scholenveld en het bedrijfsleven in een bepaalde sector is het maar de vraag of alle ROC’s daadwerkelijk hun instemming hebben gegeven aan de afspraken. Regelmatig moet een onderhandelingsproces op regionaal niveau opnieuw doorlopen worden. Dat wordt als niet efficiënt beleefd. Het roept vragen op over de autonomie van scholen. Dat is blijkbaar een ‘heilig goed’. Op het niveau van de regio komt dit fenomeen in een andere gedaante ook voor. Daar doet zich soms het probleem voor dat er overlegd c.q. onderhandeld wordt door vertegenwoordigers van het regionale bedrijfsleven met vertegenwoordigers van een school, 44
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
waarbij de laatste onvoldoende mandaat heeft om afspraken te maken. In de praktijk betekent dat, dat de weg om tot afspraken te komen erg lang wordt. Of dat de schoolvertegenwoordiger – na interne sondering – terug moet komen op eerder gemaakte afspraken. Dat werkt frustrerend. Voor beide situaties missen de gesprekspartners een ‘stok achter de deur’, een mechanisme dat dwingend kan werken naar de afzonderlijke school. De afspraken zijn op basis van vrijwilligheid tot stand gekomen, maar worden soms als vrijblijvend behandeld en dat wordt als vervelend ervaren. De handelwijze heeft een bijkomend negatief effect. De vertegenwoordigers van het regionale of sectorale bedrijfsleven kunnen erdoor in de situatie worden gebracht dat hun eigen achterban een verminderd vertrouwen krijgt in de samenwerking met de scholen en ook in hun vertegenwoordigers. Mandaat en commitment spelen ook aan de kant van het regionale en sectorale bedrijfsleven. Het gezag waarmee een vertegenwoordiger van het bedrijfsleven kan spreken hangt voor een groot deel af van het draagvlak dat deze persoon heeft bij zijn achterban. In de onderzochte praktijken blijkt dat als de georganiseerde werkgevers dat draagvlak weten te organiseren de mogelijkheid tot inbreng en beïnvloeding groter zijn. Het onder de duiven schieten aan de kant van werkgevers is daarmee een risico voor succesvolle samenwerking. Via nauwe bindingen tussen regio en de sectorale organisatie (branche of opleidingsfonds) wordt daar volop op gestuurd. Primair gaat het er daarbij om dat het regionale bedrijfsleven weet wat het wil in de samenwerking met het scholenveld en met één mond spreekt. Dan is het mogelijk om in de samenwerking de regie te houden. Een duidelijke verantwoording over geleverde prestaties door zowel het bedrijfsleven als de school helpt om de juiste dialoog te blijven voeren. Het commitment van regionale partijen aan de samenwerking wordt bevorderd als er een grotere verwevenheid ontstaat tussen onderwijs en bedrijfsleven. De opleidingsbedrijven in de bouw kunnen als voorbeeld opgevoerd worden. Op basis van afspraken tussen het regionale bedrijfsleven en de school verzorgen de opleidingsbedrijven in een aantal gevallen de facto de bouw-opleidingen in de BBL en de BOL. Het delen van faciliteiten en docenten stimuleert de samenwerking, het opleiden wordt een gezamenlijke onderneming. Het opleiden van werknemers in het kader van “een leven lang leren” helpt ook om verschillen in benadering te overbruggen. Een andere vorm die het commitment bevordert is dat het bedrijfsleven in de samenwerking prikkels aanbiedt aan de scholen. In de gesprekken zijn de volgende voorbeelden genoemd; een baangarantie aan de deelnemers en garant staan voor een zekere capaciteit aan leerlingen, die in zullen stromen in de opleidingen. Op grond van deze prikkels zijn scholen ook eerder geneigd tot het doen van investeringen en inspanningen om van de samenwerking een succes te maken. 5.2.6.2 Kennis en expertise
Een belangrijke factor in de samenwerking is dat beide partijen over de juiste kennis en expertise beschikken. Van belang is dat beide partijen weet hebben van de wereld van de ander, zodat ze gelijkwaardige gesprekspartners zijn. In het op peil krijgen van het kennis- en expertiseniveau wordt niet altijd voldoende energie gestoken. Werkgevers vinden het onderwijs vaak heel complex in elkaar steken en haken af bij het gebruik van onderwijsjargon. Door nauwe samenwerking tussen regio en sectorale organisatie kan dit enigszins opgevangen worden. Aan de andere kant geven de regionale en sectorale
45
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
vertegenwoordigers van het bedrijfsleven aan dat docenten soms de houding missen om het belang van het bedrijfsleven te blijven zien. Onderwerpen worden soms te snel onderwijskundig vertaald, want dat is bekend, waardoor het voor het bedrijfsleven een ongewenste lading krijgt of minder herkenbaar wordt. Dat heeft misschien te maken met een andere ervaring. Er wordt gesignaleerd dat docenten, die de beroepsgerichte vakken verzorgen, steeds minder ervaring hebben in het werkveld zelf. 5.2.6.3 Interferentie andere organisaties
Het is druk in de regio. Allerlei organisaties zijn –vanuit goede bedoelingen- actief om de samenwerking tussen onderwijs en bedrijfsleven te bevorderen. Dat zijn bijvoorbeeld organisaties als de Kamer van Koophandel en het Platform Bèta Techniek. In geval van het ontbreken van afstemming en coördinatie kan het voorkomen dat de activiteiten van deze organisaties, die vaak wat breder insteken dan het sectorale, de sectorale activiteiten voor de voeten lopen. Het komt ook voor dat scholen de bestaande regionale structuur van de branche omzeilen door rechtstreeks met enkele bedrijven in de regio afspraken te maken. Dit wordt als onwenselijk beschouwd, omdat het de effectiviteit van de samenwerking op langere termijn ondermijnd. 5.2.6.4 Rol Kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven
Er is geen eenduidige beoordeling van de rol van het kenniscentrum in de regio. De kenniscentra worden over het algemeen beschouwd als een gegeven, die een rol hebben te vervullen in vooral de beroepspraktijkvorming. Op dat terrein komen de regionale verbanden en de kenniscentra elkaar tegen. De toegevoegde waarde die in de regio wordt ervaren verschilt en hangt vooral af van de mensen en hun wijze van invulling van hun functie die ze namens de kenniscentra vervullen. Er kunnen op basis van de gesprekken twee varianten onderscheiden worden: een aanvullende c.q. ondersteunende en een min of meer concurrerende rol. In het eerste geval brengt de vertegenwoordiger van het kenniscentrum expertise en kennis van de regio in, die versterkend werkt naar wat de vertegenwoordigers van het regionale en sectorale bedrijfsleven samen met het onderwijs nastreven. De inbreng van de kenniscentra wordt nadrukkelijk ook gezocht. De concurrerende rol wordt soms ervaren als regionale verbanden van werkgevers activiteiten willen ontplooien rond de beroepspraktijkvorming, die naar de mening van de vertegenwoordiger van het kenniscentrum op zijn bordje ligt. De laatste neemt een afwachtende houding in ten aanzien van zijn inbreng in de regionale structuur. De uitvoering van wettelijke taken verwordt dan tot een controlerende en voorschrijvende taakopvatting (wat mag wel en niet en wie moet dat eigenlijk doen?), veelal gepaard gaande met discussies over bevoegdheden. Daar waar zich dit voordeed constateerde men ook dat relaties tussen branche en kenniscentrum vooral via de bestuurlijke lijnen liepen en niet op het uitvoerende vlak. Inmiddels is een ontwikkeling in gang gezet die er toe moet leiden dat vertegenwoordigers van de regionale structuur en het kenniscentrum meer samen ondernemen. In een sector werd nadrukkelijk ook gewezen op de commerciële activiteiten die het kenniscentrum uitvoert. Deze commerciële activiteiten staan soms haaks op wat de branche en regio willen. Bovendien belemmeren ze in de ogen van de gesprekspartners het optimaliseren van de samenwerking. Bedrijven weten niet in welke hoedanigheid vertegenwoordigers van het kenniscentrum langskomen: als ‘bruggenbouwer tussen bedrijven en scholen of als verkoper van cursussen’.
46
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
5.2.6.5 Regelgeving
Regels kunnen regionale samenwerking bevorderen of belemmeren. In deze paragraaf gaat het om enkele belemmerende regels, waar men in de regio tegen aan loopt. Overheidsregels In sommige samenwerkingsafspraken wilden partijen vergaande afspraken om te komen tot een gezamenlijke regionale organisatie. Op fiscaal terrein is dan vooral de BTW een obstakel, want deze verhoogt de kosten voor de school met 19 procent. Nauwe samenwerking waarbij docenten van de school en instructeurs van het opleidingsbedrijf als het ware in teamverband optrekken, zoals in de bouw gebeurt, biedt mogelijkheden voor loopbaanontwikkeling. De regeling voor zij-instroom lijkt dan een mooi instrument. Voor de regionale opleidingsbedrijven in de bouw is dat maar ten dele zo, omdat de werknemer dan tegelijkertijd de overstap moet maken naar de school om in aanmerking te komen voor de subsidie. Het toezichtkader van de Onderwijsinspectie wordt soms genoemd als belemmering voor intensieve samenwerking. Als voorbeeld wordt aangedragen dat scholen aangeven dat een deelnemer een bepaald aantal uren schoolgebonden les moet krijgen, waardoor de flexibiliteit in de organisatie van leertrajecten vermindert. CAO In de CAO voor de bouwsector is onder andere opgenomen dat leerlingen die een BBL-traject volgen het recht hebben op een vervolgtraject in de BBL. Het switchen van een BOL naar een BBL-traject is in de praktijk wel mogelijk, omgekeerd niet. Dit wordt ervaren als een obstakel om te komen tot flexibele leerroutes, waarmee recht wordt gedaan aan de deelnemer en waarmee ingespeeld kan worden op conjuncturele schommelingen. Ook is afgesproken dat er in het kader van anti-cyclisch opleiden een minimale instroom gegarandeerd blijft. Het kenniscentrum ziet daar op toe, waardoor deze beschouwd wordt als een inperkende kracht op de regionale flexibiliteit. Onderwijsinstelling De bedrijfsvoering van een school kan belemmerend werken. Als bijvoorbeeld de kwaliteitsborging van de examinering centraal belegd is in een stafafdeling, dan gelden de centraal vastgestelde regels. En deze kunnen weleens leiden tot inflexibiliteit in handelen op opleidingsniveau. Een ander punt is dat er sprake is van een behoorlijke administratieve last als deelnemers switchen van BOL naar BBL, die leidt tot een zekere ontmoediging van deze vorm van flexibiliteit.
47
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
5.3Beoordeling huidig instrumentarium door de regionale vertegenwoordigers 5.3.1
Kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven
Bij de bestuurlijke kant van het kenniscentrum (samenstelling bestuur of paritaire commissie) hebben de regio’s geen betrokkenheid. Die taak is belegd op landelijk niveau bij de brancheorganisatie. Bij de vormgeving van de kwalificatiedossiers geldt hetzelfde; ook dat wordt landelijk geregeld. 5.3.2
Beroepspraktijkvorming
De samenwerkingsverbanden die zelf de opleidingen verzorgen hebben uiteraard nauwe betrokkenheid bij de beroepspraktijkvorming en voeren de aan hen toebedeelde wettelijke taken uit. De HorecaVakPunten zijn nauw betrokken, maar voeren niet zelf uit. De coördinator ondersteunt de leerbedrijven bij het begeleiden van de leerlingen. 5.3.3
Jaarverslaglegging Onderwijsinstellingen
Het jaarverslag fungeert niet als een instrument dat (mede) de samenwerking tussen scholen en bedrijfsleven bevordert. De beschrijving over het bedrijfsleven is te algemeen, nauwelijks toegespitst op het sectorale bedrijfsleven en het geeft weinig inzicht in de resultaten per sector. Ook wordt niet duidelijk wat de koers is van de school met betrekking tot de samenwerking met het bedrijfsleven. Het is ontoereikend om als stuurmiddel te kunnen fungeren voor het optimaliseren van de samenwerking. Het is meer een PR-instrument. Horizontale verantwoording wordt nog niet goed opgepakt door de scholen. Er is soms betrokkenheid bij het opstellen van ROC-brede strategische lijnen, maar de ervaring is dat het meer een ritueel is dan dat echt beoogd wordt de samenwerking met het bedrijfsleven te verbeteren. Horizontale verantwoording heeft alleen betekenis als het op het sectorniveau zijn beslag krijgt. De school zou dan veel sterker dan nu moeten inzetten op het geven van inzicht in de resultaten. Dat hoeft niet alleen via het jaarverslag, maar daarin moet wel duidelijk zijn waar dat soort gegevens wel te vinden zijn. 5.3.4
Governance code Goed bestuur in bve-sector
De regio’s merken vrijwel niets van het feit dat de scholen werken overeenkomstig een governance code. Als het al gebeurt dan is het impliciet, zo meldde de bouw. Daar wordt vanwege de intensieve samenwerking bij de bouwopleidingen ook met de school gesproken over visie en andere beleidsbepalende onderwerpen. Benoemingen vanuit het bedrijfsleven in de Raad van Toezicht komen voor. Dit verschilt per regio en er is geen structurele benadering. Een branche vindt dat wel wenselijk, maar dan op basis van duidelijke profielen en een gedegen training voor de toezichthouder. De kanttekening vanuit een andere branche wordt gemaakt dat het gevaar bestaat dat de school met een toezichthouder vanuit het bedrijfsleven geen verdere inspanningen doet tot samenwerking met bedrijven. 5.3.5
Subsidieregelingen
Er zijn wisselende ervaringen. Vaak is sprake van subsidiegedreven gedrag. Daar waar expliciete betrokkenheid van het bedrijfsleven nodig is en zeker waar er sprake is van initiatief van het bedrijfsleven kan een subsidieregeling bijdragen aan de samenwerking van 48
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
het bedrijfsleven met het beroepsonderwijs. Vanuit dat perspectief hebben enkele regio’s zeer goede ervaringen met het Innovatie-arrangement en/of de regeling Beroepsonderwijs in bedrijf. Zorgpunt is de rompslomp die vaak aan subsidieregelingen vast zit. Die moet voor kleine bedrijven uit handen worden genomen. De suggestie wordt gedaan dat het mogelijk moet worden om de subsidiegelden via het bedrijfsleven te laten lopen, zoals plaatsvindt bij de kennisvouchers. Bedrijven zoeken de samenwerking met scholen. Op die manier wordt de vraaggerichtheid van het project sterker gemaakt. Een andere suggestie is dat de subsidies omgebouwd worden naar investeringsregelingen, die door bewezen duurzame en effectieve samenwerkingsverbanden van scholen en bedrijfsleven benut kunnen worden om nieuwe activiteiten te ontwikkelen. 5.3.6
Convenanten
Er is enige scepsis naar convenanten. Ze kunnen hun waarde hebben. Voor convenanten die op landelijk niveau worden afgesloten, is de vraag wat de waarde er van is voor regionale partijen. Voelen zij zich gebonden? Vaak zijn convenanten opgestart vanuit besturen. Het convenant is dan het resultaat, terwijl het voor de regionale partijen een start betekent van vaak complexe trajecten. 5.3.7
Contractactiviteiten
Deze komen voor en zijn vaak gericht op het ontwikkelen en vervolgens uitvoeren van maatwerkcursussen. De intensiteit verschilt per sector. Contractactiviteiten starten vaak niet vanuit het idee om de samenwerking tussen school en bedrijven te bevorderen, maar vanuit een zakelijke afweging. Ze vloeien wel vaak voort uit de contacten die school en bedrijf hebben vanuit de reguliere opleidingen. 5.3.8
Gewenst instrumentarium
Tijdens de gesprekken is aan de regionale partijen ook gevraagd een oordeel te geven over het door de branches gewenste instrumentarium, te weten een invloedrijke stem bij het aanbod van opleidingen (macrodoelmatigheid) en bij de beroepspraktijkvorming. 5.3.8.1 Macrodoelmatigheid
Met uitzondering van de regionale vertegenwoordigers van de bouw spraken de andere gesprekspartner zich uit voor een formele positie van het bedrijfsleven bij het aanbod van opleidingen. De argumenten daarvoor zijn de volgende: het ontbreekt de afzonderlijke scholen aan overzicht van het aanbod van opleidingen, het voorkómen van ‘ fun’ opleidingen, en de beschikbaarheid van inzicht in de arbeidsmarktvraag van het bedrijfsleven. 5.3.8.2 Beroepspraktijkvorming
Ook de regionale vertegenwoordigers willen dat een nauwere betrokkenheid van het bedrijfsleven bij de beroepspraktijkvorming wettelijk wordt vastgelegd. Suggesties over de wijze van vastleggen zijn een procesafspraak. Anderen wachten de lopende projecten af, die gestart zijn naar aanleiding van het BPV-protocol. 5.3.8.3 Examenprofielen
Evenals de branches hechten de regionale vertegenwoordigers aan een formele positie van het bedrijfsleven bij het opstellen van de examenprofielen.
49
Prikkelen tot meer en beter
6.
VNO-NCW en MKB-Nederland
Conclusies en aanbevelingen 6.1Conclusies Op grond van de gesprekken met de vertegenwoordigers van de branche-organisaties, de bespreking van de bevindingen van deze gesprekken in de commissie Beroepsonderwijs van VNO-NCW en MKB-Nederland en de gesprekken met de regionale samenwerkingsverbanden kunnen de volgende conclusies getrokken worden.
6.1.1
Verantwoordelijkheid voor het beroepsonderwijs
Het bedrijfsleven neemt waar dat in wet- en regelgeving de onderwijsinstellingen voor beroepsonderwijs in eerste instantie verantwoordelijk zijn om zorg te dragen voor goed beroepsonderwijs. Het bedrijfsleven voelt zich –vanwege het feit dat een groot deel van het beroepsonderwijs in de praktijk plaatsvindt- medeverantwoordelijk voor het beroepsonderwijs en wenst daarom een sterkere formele positie in het wet- en regelsysteem. Het gaat daarbij niet om een integrale verantwoordelijkheid voor het middelbaar beroepsonderwijs. Dat wil en kan het bedrijfsleven niet waarmaken. Het gaat om onderdelen die direct raken aan de beroepskwalificatiefunctie van het beroepsonderwijs, voldoende adequaat opgeleide mensen. 6.1.2
Definitie bedrijfsleven
De term bedrijfsleven is in de dagelijkse praktijk niet eenduidig. De uitleg hangt af van de nagestreefde rol. In de wet gaat het over enerzijds bedrijven en anderzijds werkgevers- en werknemersorganisaties, die samen het bedrijfsleven vormen in de besturen van de KBB’s. De achterban van VNO-NCW en MKB-Nederland kiest voor duidelijkheid op dit punt: het bedrijfsleven zijn de branches, het georganiseerde bedrijfsleven derhalve. De brancheorganisaties vormen het aanspreekpunt en blijven verantwoordelijk, ook zij als taken doormandateren naar andere organisaties. 6.1.3
Rol van het bedrijfsleven in huidige (wettelijk) kader
De eerste hoofdvraag in het onderzoek was of het huidige (wettelijke) kader voor het mbo voldoende aangrijpingspunten en invloedskanalen voor het bedrijfsleven biedt om niet vrijblijvende samenwerking te realiseren. Anders geformuleerd: dragen de bepalingen in weten regelgeving bij aan (het verbeteren van) de samenwerking tussen onderwijsinstellingen voor beroepsonderwijs en het bedrijfsleven. 6.1.3.1 Rol kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven
De rol van de kenniscentra wordt door het bedrijfsleven gewaardeerd, als operationele kracht die meehelpt de samenwerking tussen scholen en bedrijven (bedrijfsleven) te optimaliseren. De wettelijk taakstelling verdient verdere professionalisering en behoeft nadere uitwerking vanwege de recente ontwikkelingen, zoals verwoord in de bestuurlijke afspraken van juni 2009 en de intentieverklaring van maart 2010. Als het zover zou komen, dan zouden de kenniscentra een faciliterende en ondersteunende rol kunnen spelen bij taken die op het bord van het bedrijfsleven gelegd worden, zoals het geven van beroepsvoorlichting. De beoordeling door de regionale samenwerkingsverbanden van werkgevers, werknemers en/of scholen van de rol van de kenniscentra in de regio is verschillend. Het gaat dan vooral 50
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
om de rol van de kenniscentra bij de beroepspraktijkvorming of liever gezegd de rolopvatting van de functionaris van het kenniscentrum. Vanuit de rolopvatting ervaren de regionale gesprekspartners steun bij initiatieven die door hen ontplooid worden of concurrentie in de zin van “wie is waarvoor verantwoordelijk?”. Als er ook nog sprake is van commerciële activiteiten die het kenniscentrum uitvoert, kan dat leiden tot een ‘pettenprobleem’. Vanuit welke rol komt de medewerker van het kenniscentrum dan bij bedrijven? 6.1.3.2 Beroepspraktijkvorming
De branches onderschrijven unaniem het rapport van Dijk 12 Beroepspraktijkvorming in het mbo. Ervaringen van leerbedrijven. Ze zijn ontevreden over de manier waarop zij invloed op de beroepspraktijkvorming uit kunnen oefenen. De branches onderschrijven het BPV-protocol en vinden dat het opgenomen moet worden in een wettelijk kader. 6.1.3.3 Zorgplicht arbeidsmarktperspectief – aanbod van opleidingen
De zorgplicht is als relatief nieuw begrip in de WEB nog onbekend bij de branches en de regio’s. Branches geven aan dat zij bij wijzigingen in het aanbod van opleidingen een wettelijke positie willen hebben, die het hen mogelijk maakt inbreng te hebben en invloed te kunnen uitoefenen. De beleving is dat door de eenzijdigheid van besluiten het bedrijfsleven soms geconfronteerd wordt met voldongen feiten, die lange tijd verstorend werken. Over de vormgeving van de wettelijke positie is geen eenduidigheid. 6.1.3.4 Jaarverslag onderwijsinstellingen
Het jaarverslag als instrument voor horizontale verantwoording werkt niet of nog niet. Er is geen herkenning bij branche-vertegenwoordigers en bij de regionale vertegenwoordigers dat het jaarverslag een actieve rol speelt in de verantwoording van de onderwijsinstelling naar het bedrijfsleven of in de samenwerking tussen instelling en bedrijfsleven27. 6.1.3.5 Governance-code
Er wordt geen effect gemerkt van het feit dat er een governance-code is, waarin allerlei bepalingen staan over de dialoog met externe belanghebbenden. Er is geen structurele betrokkenheid bij het benoemen van leden van de Raad van Toezicht. De functie van de Raad van Toezicht is onduidelijk als het gaat om de samenwerking tussen scholen en het bedrijfsleven. Er zijn mensen uit het bedrijfsleven lid van de Raad van Toezicht, maar meestal benoemd op persoonlijke titel zonder binding met het georganiseerd bedrijfsleven. 6.1.3.6 Subsidieregelingen
Subsidieregelingen met de voorwaarde dat het bedrijfsleven mede aanvrager – en uitvoerder is van een project, kunnen bijdragen aan de samenwerking tussen onderwijsinstellingen en het bedrijfsleven. Anders is er toch al snel sprake van subsidiegedrevenheid en aanbodgerichtheid van de scholen. Als voorbeelden van goede regelingen werden de regelingen Innovatiearrangement en Beroepsonderwijs in bedrijf (BiB) genoemd, die zich kenmerken doordat er bij aanvraag en gedurende de looptijd van het project nadrukkelijk gekeken wordt naar betrokkenheid en toegevoegde waarde van zowel onderwijsinstelling als bedrijf.
27
In het artikel Horizontale verantwoording in Profiel (december 2009) kom ik tot een soortgelijke conclusie. Horizontale verantwoording kom slechts mondjesmaat in de jaarverslagen aan de orde. Er is wel veel overleg en afstemming, maar onduidelijk is wat de opbrengst daarvan is en wat er mee gedaan wordt.
51
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
6.1.3.7 Convenanten
De toegevoegde waarde van convenanten is niet altijd duidelijk. Daar waar sprake is van goede samenwerking heeft een convenant vooral PR-waarde. Het eigenlijke samenwerken krijgt er geen impuls van, want die was al goed. Als daarvan echter geen sprake is, is het de vraag of een convenant wel op voldoende draagvlak bij alle betrokkenen in de achterbannen kan rekenen. Dat laatste doet zich vooral voor bij convenanten die vanuit bestuurlijke optiek zijn opgesteld en waarbij het uitvoerende niveau onvoldoende betrokken is. Het probleem van onvoldoende draagvlak doet zich ook voor bij convenanten die door landelijke partijen zijn aangegaan. De uitvoering van een convenant zal moeten plaatsvinden op regionaal niveau en daar worden afspraken niet zondermeer in uitvoering genomen. 6.1.3.8 Contractactiviteiten
Deze komen voor, in de ene sector meer dan in de andere. Contractactiviteiten vloeien meestal voort uit de contacten die scholen en bedrijven met elkaar hebben bij de initiële opleidingen. Deze vorm van zakelijk samenwerken is echter geen automatisme. Bij contractactiviteiten beschouwt het bedrijfsleven de onderwijsinstelling als opdrachtnemer, die moet leveren. Kan hij dat niet, dan wordt –net zo gemakkelijk- overgestapt naar een andere (private) aanbieder. Contractactiviteiten zijn daarmee meer een bijeffect van bestaande samenwerking dan dat ze op zichzelf een substantiële impuls betekenen voor de samenwerking tussen onderwijsinstelling en het bedrijfsleven. 6.1.4
Uitbreiding van rol van het bedrijfsleven
Naast de beoordeling van de rol van het bedrijfsleven in het huidige kader is onderzocht bij welke onderwerpen het bedrijfsleven een wettelijk vastgelegde rol wenst. Met uitzondering van de zorgsector is het bedrijfsleven terughoudend om meer wettelijk vastgelegde taken te krijgen. Een belangrijke reden daarvoor is het ontbreken van voldoende capaciteit en financiële middelen om een wettelijke rol waar te maken. Hiervan is in het huidige kader al enigszins sprake. Om die reden wordt bepleit dat de rijksoverheid het bedrijfsleven in staat stelt om op juiste wijze zijn rol te spelen. Concreet betekent dat, dat de overheid niet alleen onderwijsinstellingen financiert, maar ook het bedrijfsleven voor zijn rol als “meewerkend” partner in het beroepsonderwijs. Het bedrijfsleven wil bij twee onderwerpen dat voor hen in wet- en regelgeving een nieuwe rol wordt opgenomen. Het gaat om een rol bij het opstellen van examenprofielen en bij wijziging van het aanbod van opleidingen. Daarnaast wil het bedrijfsleven dat bij de beroepspraktijkvorming de rol van het bedrijfsleven in lijn met de Gezamenlijke aanpak BPV en het BPV-protocol scherper wordt verwoord. De zorgsector geeft aan dat het ook een formele rol wenst bij het ontwikkelen van lesmateriaal en bij de onderwijstrajecten, die binnenschools plaatsvinden. Deze wens lijkt te kunnen worden verklaard uit het feit dat deze sector een hele lange tijd het in-serviceonderwijs kende. Het beperkt uitbreiden van de formele rol van het bedrijfsleven in het beroepsonderwijs betekent niet dat er geen betrokkenheid gewenst is bij de andere onderwerpen, zoals opgenomen in het schema op pagina 27 / bijlage 4. In zijn algemeenheid is ook bij deze onderwerpen betrokkenheid gewenst, zij het dat deze niet afdwingbaar in overheidsregels hoeft te worden vastgelegd. Ook hier speelt dat de mogelijkheden voor het bedrijfsleven, wegens het ontbreken van voldoende financiële middelen, beperkt zijn.
52
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
6.2Beantwoording onderzoeksvragen De eerste hoofdvraag in het onderzoek was of het huidige (wettelijke) kader voor het mbo voldoende aangrijpingspunten en invloedskanalen voor het bedrijfsleven biedt om niet vrijblijvende samenwerking te realiseren. Het antwoord is ja en nee. Ja, omdat er op diverse plaatsen in het wettelijk systeem bepalingen staan, waaruit de intentie blijkt dat beroepsonderwijs en bedrijfsleven met elkaar zouden moeten samenwerken. Niet al deze wettelijke bepalingen worden nu al ten volle benut. Nee, omdat in de praktijk de wettelijke bepalingen niet altijd leiden tot duurzame samenwerking. Dat heeft deels te maken met onbekendheid, omdat het gaat om recente regelgeving (jaarverslaglegging, governance code, zorgplicht arbeidsmarktperspectief). Maar ook omdat in het huidige regelsysteem een niet-actieve opstelling van de scholen om het bedrijfsleven te betrekken bij het beroepsonderwijs moeilijk tot niet te veranderen is. Het bedrijfsleven investeert vanwege het grote belang fors in het beroepsonderwijs en vindt dan dat een prikkel in het regelsysteem wenselijk is die stimuleert dat scholen actiever dan nu het bedrijfsleven opzoeken en beter rekenschap afleggen over hun prestaties. Het is vooral de laatste constatering die er toe leidt dat het bedrijfsleven pleit voor formele zeggenschap bij een beperkt aantal onderwerpen. Onderwerpen die het bedrijfsleven direct raken: aanbod van voorzieningen, beroepspraktijkvorming en de kwaliteit van de afgestudeerden. Deze zeggenschap moet het mogelijk maken om ‘makkelijker’ tot samenwerking te komen met het scholenveld c.q. onderwijsinstellingen. Van de instrumenten subsidieregelingen, convenanten en contractactiviteiten kan worden geconcludeerd dat het sterk afhangt van de voorwaarden waaronder ze aangegaan worden of ze een bijdrage leveren aan de samenwerking tussen onderwijsinstellingen en het bedrijfsleven. Bij subsidieregelingen is het nodig dat het bedrijfsleven en het onderwijs gelijkwaardige partners zijn bij de aanvraag en de uitvoering en daar ook op aangesproken worden. Hetzelfde geldt voor convenanten. Zij kunnen toegevoegde waarde hebben als de ondertekenende partijen weten dat hun handtekening ook op het draagvlak kan rekenen van de achterban, zowel bij het scholenveld als bij het bedrijfsleven. De contractactiviteiten hebben vooral een zakelijk karakter, zoals tussen een leverancier en een klant. Ze vloeien meestal voort uit de samenwerking tussen school en bedrijf bij reguliere opleidingen. Daarmee zijn ze meer een bijeffect van bestaande samenwerking dan dat ze op zichzelf een substantiële impuls betekenen voor de samenwerking tussen onderwijsinstelling en het bedrijfsleven. Deze constateringen leggen een fundamenteler probleem bloot, namelijk dat scholen voor beroepsonderwijs zich nog te weinig beschouwen als onderdelen van een netwerk, waarin de legitimiteit van hun handelen verkregen moet worden van de andere onderdelen van het netwerk, met als belangrijkste partij het bedrijfsleven. De tweede onderzoeksvraag betreft het realiseren van een duurzaam partnerschap in de regio tussen scholen voor beroepsonderwijs en het bedrijfsleven. De vraag was of partijen daartoe in staat zijn. In de regio’s die onderzocht zijn, lijkt het inderdaad mogelijk te zijn dat onderwijsinstellingen voor beroepsonderwijs en bedrijfsleven in de regio duurzaam met elkaar samenwerken. Het is geen samenwerking in de volle breedte. Het gaat vooral om de beroepspraktijkvorming.
53
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
De indruk bestaat dat er soms sprake is van het ‘bevechten’ van de samenwerking. Een vanzelfsprekende open houding om de samenwerking met het bedrijfsleven aan te gaan teneinde het belang van het bedrijfsleven te dienen, wordt gemist. Naarmate de samenwerking intensiever is, zoals in de bouw, lijkt het relatief vanzelfsprekender dat op basis van gelijkwaardigheid wordt samengewerkt. Waar dat niet het geval is, moet samenwerking als het ware elke keer opnieuw uitgevonden worden. Het kost dan veel moeite om tot afspraken te komen. De vormgeving van de samenwerking lijkt geen doorslaggevende factor te zijn. Deze lijkt vooral bepaald te zijn door historisch gegroeide arrangementen en door de mogelijkheden die de branches, bijvoorbeeld via de opleidingsfondsen, weten te organiseren. Er doet zich bij het aangaan van regionale afspraken soms een opmerkelijk mechanisme voor, dat er toe bijdraagt dat Regionale Opleidingencentra eigenlijk niet meer regionaal zijn. Omdat het lastig is afspraken te maken, maakt het bedrijfsleven soms gebruik van aanbestedingsprocedures, die onderwijsinstellingen in onderlinge concurrentie brengen. Hiermee maakt het bedrijfsleven gebruik van een mogelijkheid in de WEB, die in andere onderwijswetten niet voorkomt, terwijl het tegelijk van mening is dat het zeggenschap wil hebben over de wijzigingen in het aanbod van opleidingen. Een dubbele positie. Overigens dragen vooral onderwijsinstellingen zelf aan de onderlinge concurrentie bij, door in andere plaatsen dan hun hoofdvestigingsplaats filialen op te richten voor bepaalde opleidingen. En het is vooral dit fenomeen dat het bedrijfsleven stoort, omdat het primair verklaard kan worden uit de concurrentie om de deelnemer. De onderwijsinstellingen breken door deze handelwijze in op het aanbod van opleidingen. Een dergelijke aanpak kan bovendien beschouwd worden als een uiting dat onderwijsinstellingen de leerlingenmarkt belangrijker vinden dan de arbeidsmarkt. In de huidige praktijk van (regionale) samenwerking tussen onderwijs en het bedrijfsleven kunnen de volgende elementen onderscheiden worden, die een positief effect hebben. In algemene zin komt het er op neer dat onderwijsinstelling en bedrijfsleven belang hebben bij nauwe samenwerking en daar ook naar handelen. - Elkaars belangen herkennen en erkennen. - Gesprekspartners met het juiste mandaat. - Met één stem spreken, draagvlak hebben. - Kennis hebben van en open staan voor elkaars werelden (taal). - Betrouwbaar opereren en afspraken nakomen. - Dienstverlenende en ondersteunende houding van het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven.
6.3Aanbevelingen De aanbevelingen strekken er toe om te bewerkstelligen dat het onderwijs en het bedrijfsleven succesvol met elkaar samenwerken. De aanbevelingen zijn gericht op diverse organisaties en onderwerpen. 6.3.1
Rol rijksoverheid
De rijksoverheid speelt een cruciale rol bij het bevorderen van de samenwerking tussen bedrijfsleven en het onderwijs. Zij bepaalt het basisarrangement. In het huidige wettelijk
54
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
arrangement zit de veronderstelling dat onderwijsinstellingen als vanzelfsprekend de legitimiteit zoeken van de omgeving waarin ze opereren. Voor zover het de relatie met het bedrijfsleven betreft, valt uit het onderzoek te leren dat die vanzelfsprekendheid er (nog) niet is. De bepalingen in het regelsysteem van het beroepsonderwijs die procesgericht zijn, hebben onvoldoende stimulerende werking om tot optimalisering van de samenwerking te komen. Onderwijsinstellingen kunnen zich relatief passief opstellen, er zijn geen gevolgen. Om die reden wordt aanbevolen om het regelsysteem van het beroepsonderwijs kritisch te beoordelen op prikkels voor de onderwijsinstellingen om actief de samenwerking met het bedrijfsleven op te zoeken. Hierna staan aanbevelingen die suggesties bevatten voor de aanscherping van onderwerpen waarop gedoeld wordt. Het opnemen c.q. aanscherpen van regels alleen is niet voldoende. De ‘mindset’ binnen het onderwijs zou veel meer gericht moeten zijn op het bevorderen van de samenwerking met het bedrijfsleven. Om die omslag te bewerkstelligen kunnen de volgende activiteiten ondersteunend zijn. 1. Een actiegerichte monitoring via een ‘critical friend-ondersteuning’ van onderwijsinstellingen en bedrijfsleven, zoals momenteel gebeurt bij de projecten in het kader van het Innovatie-arrangement, zou een enorme impuls betekenen voor de samenwerking. Aanbevolen wordt in een of enkele regio’s een proef te starten om een dergelijke aanpak te testen. In de proefregio’s zou dan bij voorkeur ook de wijziging van regelgeving die hierna aanbevolen wordt, meegenomen kunnen worden. 2. De samenwerking tussen onderwijsinstellingen en het bedrijfsleven onderdeel te laten zijn van het toezichtkader van de Onderwijsinspectie. 3. De samenwerking tussen school en het bedrijfsleven als prestatiefactor mee laten wegen in de bekostiging van de onderwijsinstellingen. Naar de vormgeving ervan wordt momenteel onderzoek gedaan. 4. De bekostiging van het beroepsonderwijs organiseren volgens het principe dat de financiering daar neerslaat waar het onderwijs wordt verzorgd. Dat kan op de volgende manieren. De meer principiële is dat de onderwijstijd in zowel school als bedrijf bijeen wordt genomen. Vervolgens wordt de totale overheidsfinanciering (OCW-bekostiging plus WVA) verdeeld tussen school en bedrijf naar (gewogen) rato van het aandeel in het verzorgen van het onderwijs door de school en het bedrijf. Een meer pragmatische is dat de WVA wordt uitgebreid naar ook BOL niveau 3 en 4 opleidingen. 6.3.2
Rol bedrijfsleven
Aan de kant van het bedrijfsleven moet ook het nodige gebeuren. Het organiseren van samenwerking kan niet plaatsvinden door alleen naar het onderwijs te wijzen om te veranderen. Het bedrijfsleven, dat sectoraal georganiseerd is, zal zich ook regionaal moeten organiseren en zo nodig over de grenzen van de eigen sector heen bundelen om als (gespreks)partner van de onderwijsinstellingen te kunnen optreden. Krachtig georganiseerde werkgevers in de regio hebben een positief effect op de effectiviteit van de samenwerking. Een tweede aanbeveling aan het bedrijfsleven is dat het nagaat of er door henzelf geformuleerde regels zijn, bijvoorbeeld in de CAO, die belemmerend werken voor de samenwerking tussen het bedrijfsleven en de onderwijsinstellingen. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan het verbod om tussentijds over te stappen van een BBL- naar een BOL-opleiding, waardoor de flexibiliteit en het individuele maatwerk voor leerlingen minder wordt en het inspelen op conjuncturele ontwikkelingen lastiger.
55
Prikkelen tot meer en beter
6.3.3
VNO-NCW en MKB-Nederland
Rol kenniscentra
In de praktijk van vandaag de dag vervullen de kenniscentra een tot drie rollen in de relatie tot de scholen en het onderwijs: partner / leverancier / concurrent. Deze rollen leiden tot verwarring en onnodige competentiestrijd, zowel met het bedrijfsleven als met het scholenveld. De positionering van de kenniscentra moet nauwkeuriger. Ten eerste zouden de wettelijke taken voor de kenniscentra scherper omschreven moeten worden. In eerste instantie gaat het om de bestaande taken met betrekking tot het opstellen van de kwalificatiedossiers en de beroepspraktijkvorming. Het opstellen van de examenprofielen is een nieuwe taak, die als vanzelfsprekend belegd dient te worden bij de kenniscentra. Ook deze moet nauwkeurig omschreven worden. Ten tweede gaat het om de positie en rol van de kenniscentra. Ze zijn geen op zich zelf staande organisaties, maar zijn in het primaire onderwijsproces dienstverlenende en ondersteunende partners van en naar het bedrijfsleven en de onderwijsinstellingen. De intentieverklaring van 10 maart 2010 bevestigt deze positie en rol en het verdient aanbeveling deze ook als zodanig in wet- en regelgeving vast te leggen. 6.3.4
Jaarverslag onderwijsinstellingen en Governance-code
Beide instrumenten zouden aan waarde winnen als onderwijsinstellingen er daadwerkelijk samen met het sectorale bedrijfsleven mee aan de slag gaan. Op dit moment is de gerichtheid te algemeen, terwijl het voor het sturen van activiteiten van belang is dat sectoraal wordt ingestoken. Dat gaat op dit moment niet vanzelf. Een prikkel zou kunnen zijn dat onderwijsinstellingen verplicht worden om het concept-jaarverslag als ook het beleid over de dialoog met externe belanghebbenden en het benoemingsbeleid van de leden van de Raad van Toezicht jaarlijks te bespreken met het sectorale bedrijfsleven. Een praktische mogelijkheid om deze dialoog vorm te geven is dat aansluiting wordt gezocht bij de regionale, sectoraal ingestoken, netwerken van werkgevers, die op basis van de gezamenlijke aanpak BPV in ontwikkeling zijn. In het toezicht op de onderwijsinstellingen moet meer aandacht besteed worden aan de wijze waarop onderwijsinstellingen met deze instrumenten omgaan. Samenwerking met het bedrijfsleven zou een resultaatgebied van toezicht moeten worden. 6.3.5
Subsidieregelingen beroepsonderwijs
Het is aan te bevelen dat er aparte subsidieregelingen in stand blijven, die een bijdrage leveren aan de samenwerking tussen het bedrijfsleven en het onderwijs. Ze zouden het karakter moeten krijgen van investeringsregelingen, waaraan het bedrijfsleven en de onderwijsinstellingen als gelijkwaardige partners deelnemen. Het penvoerderschap moet ook bij het bedrijfsleven belegd kunnen worden. Overigens kunnen subsidieregelingen gericht op samenwerking uiteraard niet vervangend zijn voor het beter uitlijnen van de algemene bekostigingsregels in de richting van samenwerking tussen het bedrijfsleven en het onderwijs. 6.3.6
Convenanten
Convenanten kunnen aan waarde winnen als zowel aan de kant van het bedrijfsleven als aan die van het scholenveld voldoende geborgd is dat er draagvlak is bij de regionale partijen.
56
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
6.4 Uitbreiding van rol van het bedrijfsleven Op een drietal onderwerpen heeft het bedrijfsleven aangegeven dat er sprake moet zijn van een formele positie van het bedrijfsleven. Hierna worden suggesties gedaan tot vormgeving van de wensen. 6.4.1
Aanbod van opleidingen
De wens tot zeggenschap van het bedrijfsleven bij wijzigingen in het aanbod van opleidingen raakt aan de zorgplicht arbeidsmarktperspectief. Deze zorgplicht is relatief nieuw, maar omvat geen zeggenschap voor het bedrijfsleven. Het is aan de onderwijsinstelling te bepalen hoe deze zorgplicht vorm krijgt. Het verdient daarom aanbeveling dat de zorgplicht arbeidsmarktperspectief steviger verankerd wordt in het overleg tussen onderwijs en bedrijfsleven. Een mogelijke aanpak is de volgende. Een school die een nieuwe opleiding wil starten (eventueel als filiaal in een andere plaats dan de vestigingsplaats) of een bestaande opleiding wil stoppen meldt dit onderbouwd met o.a. gegevens over de regionale arbeidsmarkt aan het kenniscentrum die het kwalificatiedossier beheert. De geleding Onderwijs in het kenniscentrum maakt (hooguit eenmaal per jaar) een spreidingsplan en legt dit ter advies voor aan de geleding Bedrijfsleven in het kenniscentrum. De beide geledingen zijn beide verantwoordelijk dat hun relevante achterban op adequate wijze betrokken wordt bij het opstellen van het spreidingsplan respectievelijk advies. Het verzoek voor het starten of stoppen van een opleiding wordt samen met spreidingsplan en advies aangeboden aan de minister van OCW, die uiteindelijk beslist. Bij deze aanpak hoort dat het register van beroepsopleidingen alleen de actieve opleidingen bevat die onderwijsinstellingen verzorgen. Onder actieve opleidingen wordt verstaan opleidingen die daadwerkelijk door een minimum aantal deelnemers gevolgd worden. Licenties die onderwijsinstellingen hebben, maar die bijvoorbeeld twee jaar niet gebruikt zijn (de zogenaamde ‘slapende licenties’) zouden in ieder geval niet meer opgenomen moeten worden in het register. 6.4.2
Beroepspraktijkvorming
Het BPV-protocol vormt de basis voor bindende afspraken tussen het onderwijs en het bedrijfsleven. MBO-Raad en branche-organisaties fungeren als vertegenwoordigers van de onderwijsinstellingen respectievelijk de bedrijven, die het protocol omzetten in afspraken. Het kenniscentrum voor de sector kan hierbij desgevraagd door beide partijen een faciliterende en ondersteunende rol vervullen. De sectorale afspraken worden verantwoord via het jaarverslag van iedere onderwijsinstelling en zijn daarmee onderwerp van jaarlijks overleg tussen onderwijs en het bedrijfsleven. De meeste onderzochte regionale samenwerkingsverbanden anticiperen op het BPV-protocol. Het verdient aanbeveling daarvan gebruik te maken. 6.4.3
Examenprofiel
Het examenprofiel wordt als onderdeel opgenomen van de kwalificatiestructuur en daarmee is het een taak van de kenniscentra om zorg te dragen voor het opstellen ervan. Het verdient aanbeveling om kwalificatiedossiers en examenprofielen een op een aan elkaar te koppelen.
57
Prikkelen tot meer en beter
7.
VNO-NCW en MKB-Nederland
Slotbeschouwing In hoofdstuk 3 is een kort historisch overzicht gegeven van de rol van het bedrijfsleven in het beroepsonderwijs. Daaruit valt af te leiden dat het bedrijfsleven aanvankelijk als ‘eigenaar’ van het beroepsonderwijs een dikke vinger in de pap van het beroepsonderwijs had. Door het beschikbaar stellen van financiële middelen en het stellen van kwaliteitseisen kreeg de rijksoverheid een steeds grotere rol. Naast de kwalificatiefunctie werd ook de socialisatiefunctie van het middelbaar beroepsonderwijs steeds belangrijker. In de aanloop naar de Wet Educatie en Beroepsonderwijs en vanaf het van kracht worden ervan, werd het eigenaarschap meer en meer belegd bij de onderwijsinstellingen zelf. Tot medio het eerste decennium van deze eeuw. De rijksoverheid hernam de regie, mede omdat er betere prestaties van het beroepsonderwijs verlangd werden, maar ook omdat de deelnemers en het bedrijfsleven ontevreden waren over de kwaliteit van het beroepsonderwijs. Vanuit dit perspectief is het beroepsonderwijs beland in een nieuwe fase, waarin de zeggenschapsverhoudingen in een nieuw arrangement georganiseerd zullen worden. In dit onderzoek geven de vertegenwoordigers van het bedrijfsleven aan daarin een belangrijkere rol te willen vervullen dan tot nu toe. Er wordt door het bedrijfsleven niet gepleit voor een beroepsonderwijssysteem dat op totaal andere leest geschoeid is. Al wordt de optie van een open bestel, dat in plaats van gezamenlijkheid en harmonie uitgaat van het versterken van de concurrentie, niet weggedaan. Het huidige wettelijke regime kan als bouwwerk blijven bestaan. Wel bepleit het bedrijfsleven op voor het bedrijfsleven cruciale onderdelen directe zeggenschap. Deze zeggenschap zal ten koste gaan van de autonomie van de scholen. Scholen en het georganiseerde scholenveld zullen meer en meer zich moeten realiseren dat de scholen niet op zich zelf staande organisaties zijn. Scholen voor beroepsonderwijs zijn belangrijke spelers in een netwerk van organisaties en belangen, die voor de legitimiteit van hun handelen afhankelijk zijn van de waardering van die netwerkpartners. Het bedrijfsleven beschouwt zich als de belangrijkste netwerkpartner van het beroepsonderwijs, sterker nog, het bedrijfsleven wil meer (mede)verantwoordelijkheid dragen voor het beroepsonderwijs. Verantwoordelijkheid dragen betekent dat er naast rechten ook plichten zijn. Het bedrijfsleven zal dan moeten leveren en dat stelt eisen aan de regionale vertegenwoordiging van het sectorale bedrijfsleven. De vier regio’s die in het onderzoek aan bod zijn, laten zien dat het mogelijk is om een goede (gespreks)partner te zijn van de onderwijsinstellingen. In het huidige regelsysteem voor het beroepsonderwijs komt het bedrijfsleven op enkele plaatsen in beeld. (zie hoofdstuk 4). De verantwoordelijkheden (en de bijbehorende taken, rechten en plichten) zijn hoofdzakelijk belegd bij de onderwijsinstellingen. Uit het schema op pagina 23 valt af te leiden dat het bedrijfsleven nagenoeg geen directe verantwoordelijkheid draagt voor het beroepsonderwijs. Om die reden zijn er nagenoeg geen verplichtingen voor het bedrijfsleven in het regelsysteem opgenomen. Het opstellen van kwalificatiedossiers is feitelijk de enige, en die wordt gedeeld met het onderwijs. De verplichtingen bij de beroepspraktijkvorming gelden pas als een bedrijf in vrijwilligheid kiest om als leerbedrijf te fungeren.
58
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
Het bedrijfsleven geeft aan een (steviger) wettelijk vastgelegde rol te willen bij drie onderwerpen: de wijziging van het aanbod van opleidingen (zorgplicht arbeidsmarktperspectief / macrodoelmatigheid), de beroepspraktijkvorming en het opstellen van het examenprofiel. Over de vormgeving van deze rollen zijn in de aanbevelingen suggesties gedaan. Als deze suggesties gevolgd worden, dan komt het schema er anders uit te zien.
Dimensie Initiatief
2A
3A
4
8A
9
10
3B
8B
1
opgelegd
School / scholen veld
6
5A
7
5B
vrijwillig
Dimensie Vrijwilligheid
2B
Bedrijf / Bedrijfsleven
6
7
Toelichting op schema: 1: Opstellen en onderhouden van kwalificatiedossiers Dit is een opgelegde verplichting aan het georganiseerde scholenveld en het sectorale bedrijfsleven. Er is dus sprake van een gezamenlijke, gedeelde verantwoordelijkheid, belegd bij het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven. 2A: Beroepspraktijkvorming De onderwijsinstelling is verantwoordelijk voor de beroepspraktijkvorming van iedere deelnemer en draagt o.a. zorg voor de ondertekening van de praktijkovereenkomst door onderwijsinstelling, deelnemer en bedrijf. 2B: BPV-leerbedrijf Als een bedrijf kiest om leerbedrijf te zijn (dat is dus een vrijwillige keuze), dan is het bedrijf verplicht om een accreditatie te verkrijgen en enkele taken (begeleiding deelnemer / oordeel geven over deelnemer) zo goed mogelijk uit te voeren 3: Jaarverslag 3a: Het College van Bestuur is verplicht een jaarverslag op te stellen, waarin ook beschreven staat hoe de horizontale verantwoording gestalte krijgt. Het (concept) jaarverslag wordt jaarlijks besproken met het sectorale bedrijfsleven. 3b: Het sectorale bedrijfsleven bespreekt jaarlijks het concept-jaarverslag van de onderwijsinstelling als ook het beleid over de dialoog met externe belanghebbenden en het benoemingsbeleid van de leden van de Raad van Toezicht. 4: Governance code
59
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
Wordt het jaarverslag gebruikt om verantwoording af te leggen, de governance code beschrijft wat de onderwijsinstelling moet ondernemen zodat sprake is van een actieve dialoog. 5: Subsidieregelingen Het deelnemen aan een subsidieregeling is vrijwillig. Bij 5a gaat het om regelingen, die niet als voorwaarden hebben dat het bedrijfsleven/bedrijven als mede-aanvragende betrokken moeten zijn (denk bijv. aan de regelingen van Platform Bèta-techniek, die wel in de uitvoering een betrokkenheid van het bedrijfsleven/bedrijven verwacht). Bij 5b gaat het om investeringsregelingen waarbij scholen en bedrijven/bedrijfsleven verplicht zijn samen een aanvraag in te dienen, zoals nu gebeurt in de regelingen Innovatie-arrangement en Beroepsonderwijs in bedrijf. 6: Convenanten Het aangaan van convenanten is vrijwillig. Afhankelijk van de inhoud kan er meer of minder sprake zijn van (inspannings)verplichtingen, die de ondertekenaars zichzelf en elkaar opleggen. Convenanten worden meestal op bedrijfsoverstijgend niveau (georganiseerd regionaal of sectoraal bedrijfsleven) aangegaan. 7: Contractactiviteiten / betaalde dienstverlening Ligt voor wat betreft de benadering in het verlengde van de convenanten, met dat verschil dat het hierbij vaak om afspraken gaat tussen een individueel bedrijf en een school. 8A: Zorgplicht arbeidsmarktperspectief – wijziging in aanbod van opleidingen Geleding Onderwijs in het kenniscentrum stelt naar aanleiding van een verzoek tot het starten of opheffen van een opleiding een spreidingsplan op. 8B: Zorgplicht arbeidsmarktperspectief – wijziging in aanbod van opleidingen Geleding Bedrijfsleven in het kenniscentrum geeft advies over het spreidingsplan. 9: sectorale afspraken BPV-protocol MBO-Raad en branche-organisatie fungeren als vertegenwoordigers van de onderwijsinstellingen respectievelijk de bedrijven, die het protocol omzetten in bindende afspraken voor de betreffende sector. 10: examenprofiel De verplichting tot het opstellen van een examenprofiel is een gezamenlijke, gedeelde verantwoordelijkheid van het georganiseerde scholenveld en het sectorale bedrijfsleven, belegd bij het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven.
Zoals uit het schema afgelezen kan worden, wordt het drukker aan de linkerkant van het schema. Onderwijs en bedrijfsleven worden door deze wijzigingen van het arrangement meer en meer op elkaar aangewezen. Ze zullen samen de uitvoering van de genoemde taken op moeten pakken. Een aantal liggen echt op het bordje van onderwijs en bedrijfsleven samen, al dan niet gefaciliteerd door het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven (1, 9 en 10). Bij de andere taken, met name 3 en 8, ligt het initiatief bij het onderwijs, maar is er de verplichting dat het bedrijfsleven opgezocht moet worden voor consultatie of advies. Daarmee wordt de vrijblijvendheid die zich nu voordoet bij deze procesbepalingen verminderd. Het bedrijfsleven heeft daarmee in het wet- en regelsysteem enkele ankerpunten, die nodig zijn om de interactie te realiseren. Niet om er voor te zorgen dat, zoals ten tijde van de evaluatie van de WEB in 2001 werd geconcludeerd, het beroepsonderwijs naar de pijpen van het bedrijfsleven moet dansen, maar om er voor te zorgen dat er optimaal beroepskwalificerend beroepsonderwijs komt. Dat het voor het beroepsonderwijs geen windeieren hoeft te leggen, blijkt uit de regionale aanpakken die in dit rapport zijn beschreven. Daar waar goed samengewerkt wordt, is er bereidheid tot het doen van flinke investeringen van het bedrijfsleven in het beroepsonderwijs28. En over de financiering van het middelbaar beroepsonderwijs gesproken. Er zal sowieso de komende jaren scherper gekeken worden naar het rendement van investeringen in het beroepsonderwijs. Niet alleen de overheid wil waar voor zijn geld, ook het bedrijfsleven. In een nieuw arrangement zal het bedrijfsleven naar alle waarschijnlijk ook goed kijken of de investeringen die het al doet en die extra nodig zijn, hun rendement opleveren en zal de 28
In feite een bevestiging van de bevindingen van het onderzoekstraject Anders, maar ook beter? (zie noot 13)
60
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
overheid gevraagd worden om in de bekostiging van het beroepsonderwijs ook de (noodzakelijke extra) inspanningen van het bedrijfsleven (gedeeltelijk) voor zijn rekening te nemen.
61
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
Bijlage 1 Overzicht van de vertegenwoordigers van de branches waarmee in fase 1 van het onderzoek gesprekken zijn gevoegd Frank Bok (Uneto-VNI) Fabienne Bont (KHN) Aad Buller (Fosag) Kirsten Dekker (FGZ) Femina Fransen (HBA) Lieke Hoomans (Verbond van Verzekeraars) Joost Kamoschinski (GGZ) Henk de Kanter (Actiz) Jaap Scholten (NVZ) Wieteke Tichelaar (Bovag) Gertrud Visser (MKB-Nederland) Jeroen Zijlstra (VHG)
62
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
Bijlage 2 Overzicht van de landelijke en regionale vertegenwoordigers van de branches waarmee in fase 2 van het onderzoek gesprekken zijn gevoegd Bouw: -
Piet Slegers (Stichting Bouwopleidingen Den Bosch) Swanette Jukema Bouwopleiding Rijnland) Arie van den Herik (Bouwvakopleiding Dordrecht) Annemiek Scholten (Bouwend Nederland)
VHG, branche-organisatie voor ondernemers in het groen: - Rien van der Spek (eigenaar M. van der Spek Hoveniersbedfrijf BV, vice voorzitter VHG, voorzitter Stuurgroep Onderwijs) - Jeroen Zijlmans (VHG) Koninklijke Horeca Nederland (KHN): - Frans Heesen (regio Friesland, Hotel-restaurant Tjongervallei te Delfstrahuizen) - Fabienne Bont (KHN) Installatiebranche: - Marcel Zegers (hoofd regiozaken OTIB) - Peter Smulders (coördinator onderwijszaken OTIB) - Frank Bok (Uneto-VNI)
63
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
Bijlage 3 Overzicht van geraadpleegde deskundigen en begeleidingscommissie Deskundigen: - Leo van den Hoek - Joop Eijkelenboom - Frans de Vijlder - Hans Kamps - Renee van Schoonhoven
Begeleidingscommissie onderzoek: - Chiel Renique - Gertrud Visser
64
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
Bijlage 4 Onderwijsstroomschema
1.
2.
3.
4.
5.
6.
1= starten of aanpassen van een opleiding 2= werving leerlingen 3= ontwikkeling lesmateriaal 4= uitvoeren onderwijs (binnen- en buitenschools) 5= beoordelen van de deelnemer 6= verantwoorden over opleiding
Waar kan aan gedacht worden bij de verschillende onderwerpen? 1. Starten of aanpassen van een opleiding: a. Macrodoelmatigheid (waar vindt welke opleiding plaats) b. Kwalificatiedossier (afstemming beroepspraktijk) c. Faciliteiten van de opleiding (huisvesting, praktijkoefenfaciliteiten) 2. Werving leerlingen d. Beroepsvoorlichting 3. Ontwikkeling lesmateriaal a. Beroepsrijke contexten b. Innovatieprojecten 4. Uitvoeren onderwijstrajecten (hoe, wie, wat, waar) a. Binnenschools: i. Docenten: gastdocentschappen ii. Instructeur iii. Praktijkfaciliteiten
4. Uitvoeren onderwijstrajecten (hoe, wie, wat, waar) b. Buitenschools iv. BPV 1. overeenkomst v. Begeleiding 5. Beoordelen van deelnemer a. Beoordelen BPV b. Examenprofiel c. Examencommissie 6. Verantwoorden over opleiding en de resultaten. a. Benchmark b. Jaarverslag c. Raad van Toezicht d. Bekostiging: i. Tevredenheid bedrijfsleven als prestatiefactor
65
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
Bijlage 5 Schematische weergave bevindingen gesprekken branches Onderwerp
Detailhandel / ambachten
Zorg
A. Wenselijkheid tot Gewenst. Het gaat om Gewenst. betere formele positie aanvullingen op huidig systeem; Vorm: ankerpunten gericht op in gang zetten van processen
B. Mede verantwoordelijkheid
Mbo is gezamenlijke verantwoordelijk van scholen en het bedrijfsleven
Gezamenlijke verantwoordelijkheid Opm. scholen moeten dienstverlenend zijn naar bedrijfsleven
C. Definitie bedrijfsleven
= branche-organisatie Voorwaarden: beleidsvermogen; regionale representatie Knelpunt: opleidingen die geen directe relatie hebben met een bepaalde branche
= branche-organisatie, die de mogelijkheid moet krijgen verantwoordelijkheden door te delegeren naar andere organisaties. Ook gezamenlijk optrekken van
Zakelijke dienstverlening / Groen Gewenst. De bepalingen kunnen fungeren als terugvaloptie, als er niet op vrijwillige basis tot inbreng van het bedrijfsleven gekomen kan worden. Opm terughoudendheid om veel dingen vast te leggen, moetwel waargemaakt kunnen worden. Gezamenlijke verantwoordelijkheid (publiek – private samenwerking) Opm scholen moet meer fungeren als dienstverlener naar het bedrijfsleven. = branche-organisatie, die de mogelijkheid moet krijgen verantwoordelijkheden door te delegeren naar andere organisaties. Opm school moet goed geïnformeerd worden over
Industrie en techniek Gewenst. Het gaat om ankerpunten gericht op betrokkenheid vooraf en het geven van de mogelijkheid tot initiatief aan het bedrijfsleven om het gesprek/de dialoog te voeren met een school.
Gezamenlijke verantwoordelijkheid. Opm. 1 rechten én plichten 2 zeker organisatievermogen nodig bij bedrijfsleven = branche-organisatie, die de mogelijkheid moet krijgen verantwoordelijkheden door te delegeren naar andere organisaties Opm verantwoordelijkheid voor vraagsturing bij bedrijfsleven 66
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
D. Opvatting over KBB
Huidige rol kan blijven bestaan; eventueel kan KBB faciliterende rol vervullen naar branche (zie E)
E. Waarover meer zeggenschap?
Varianten van zeggenschap: - opleggen - instemmen - adviseren Opmerking: terughoudend gewenst, moet wel waargemaakt kunnen worden
1. Aanbod opleidingen a 1. starten opleiding
Betrokkenheid moet. Verschillende manieren: 1.via aanleveren van arbeidsmarktonderzoeken 2. geen eenduidigheid over het hebben van een beslissende stem
branches moet dan kunnen. Opm school moet goed geïnformeerd worden over keuze Huidige taken zijn voldoende en goed belegd bij KBB Opm 1 KBB doet dingen die zorgsector zelf ook (en beter) doet 2. verdere professionalisering gewenst
Bedrijfsleven krijgt beslissende stem bij starten van een opleiding
keuze
KBB moet zich focussen op huidige taken Opm 1 KBB teveel onderwijsgericht 2 onvoldoende aanwezig bij kwaliteit mbo
Betrokkenheid moet. Over het hoe verschil van mening: 1. beslissende stem bij bepalen aanbod 2. scholen zijn verplicht door branche erkend arbeidsmarktonderzoek te
Betrokkenheid moet. Opm geen eenduidigheid bij operationalisatie: 1. bedrijfsleven heeft beslissende stem bij verstrekken van licenties aan school (biedt mogelijkheid tot het maken van
67
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
gebruiken
a 2. stoppen opleiding
a 3. aanpassen opleiding b. kwalificatiedossier c. faciliteiten opleiding
afspraken over tal van onderwerpen) 2. Verplichte benutting door BTG van aangeleverde arbeidsmarktgegeven om te komen tot adequate spreiding van opleidingen Opm terugvaloptie nodig voor opleidingen die geen link hebben met branche. Rol voor KBB en/of BTG??
School moet voornemen tot stoppen van opleiding bespreken met branche. Opm: bij unieke opleidingen specifieke rol van de overheid Geen opmerkingen
Idem
Huidige systematiek via KBB volstaat Wenselijkheid tot vrijwillige betrokkenheid
Huidige systematiek via KBB volstaat Geen behoefte aan verplichte betrokkenheid; is aan de school.
Huidige systematiek via KBB volstaat Geen behoefte aan verplichte betrokkenheid. Opm praktijkoefenfaciliteiten mogen niet concurrentievervalsend zijn
Onderscheid BOL – BBL. Bij BBL is automatisch sprake van betrokkenheid. Bij BOL is samenspraak en
Geen verplichte betrokkenheid. Geen verplichte betrokkenheid bij werving leerlingen. Het is aan de branche zelf om Opm aantrekkelijk te zijn 1 wel morele
2. Werving leerlingen a. Geen verplichte rol voor beroepsvoorlichting branche. Momenteel doen KBB hier dingen, zou structureel mogen zijn, mits
Idem
Bij stoppen om bedrijfseconomische redenen geen verplichte rol voor het bedrijfsleven. Opm Overleg ligt wel voor de hand. Niet aan de orde geweest Huidige systematiek via KBB volstaat Wenselijkheid tot vrijwillige betrokkenheid
68
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
voldoende overheidsfinanciering Opm instellen van instroomeisen?
3. Ontwikkelen lesmateriaal a. beroepsrijke contexten
b. innovatieprojecten
4. Uitvoeren onderwijstrajecten a. binnenschools
–werking gewenst. Hooguit in convenant vastleggen.
Betrokkenheid wenselijk / raadzaam; vrijwillige basis
Betrokkenheid moet om invloed op inhoud van lesprogramma’s te krijgen. Kan geregeld worden via KD Voorwaarde: bedrijfsleven is Geen mening medeaanvragende partij
Betrokkenheid op vrijwillige basis bij bijv. gastdocentschappen, leveren van instructeurs en/of praktijkfaciliteiten. Opm. via personeelsbeleid verplichte docentstage; KBB zorgt voor matchen, op voorwaarde van voldoende
Betrokkenheid moet verplichtend karakter krijgen vanwege betere integratie binnen- en buitenschools leren. Via bestuurlijke afspraken met bewindspersoon. Vorm: benoemen van capita selecta die aan de
inspanningsverplichting bij verzoek van scholen 2 bedrijfsleven zou garanties voor aantal leerlingen kunnen geven Beroepsvoorlichting is ook taak van branche, evt samen met KBB
Betrokkenheid wenselijk / raadzaam; vrijwillige basis
Voorwaarde: bedrijfsleven is medeaanvragende partij Opm niet toestaan dat bedrijfsleven tekent bij het ‘kruisje’
Is verantwoordelijkheid voor de school. Vrijwillige betrokkenheid voor regionaal bedrijfsleven
Betrokkenheid wenselijk / raadzaam; vrijwillige basis Opm kkb hebben in private tak vaak ook uitgeverijen, waarmee dan concurrentie ontstaat Voorwaarde: bedrijfsleven is medeaanvragende partij en uitvoerder
Procesbepaling gewenst dat school samenwerking met bedrijfsleven zoekt en zo nodig / mogelijk afspraken maakt met bedrijfsleven. Samenwerking blijft op vrijwillige basis. Opm Unet-VNI is voorstander van omkering: deelnemer in dienst van bedrijf, die onderwijs
69
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
aanvullende financiering b. buitenschools
5. Beoordelen deelnemer a. beoordelen BPV
Sectorale afspraken BPVprotocol opnemen in regelsysteem
Oordeel bedrijf is doorslaggevend
orde moeten komen in programma Sectorale afspraken BPVprotocol opnemen in regelsysteem
Oordeel bedrijf is doorslaggevend. Opm beoordelingsprocedure mag scherper Verplichtend opleggen in 50 -50 verhouding zeggenschap
b. examenprofiel
Verplichtend opleggen in 50 -50 verhouding zeggenschap
c. examencommissie
Geen zicht op consequenties van verplichte deelname van bedrijfsleven aan cie
School moet streven naar een lid in de cie vanuit het bedrijfsleven
Lijkt perspectief vol, vraagt actieve inzet van school en bedrijfsleven
Nieuwe regels lijken perspectiefvol
Geen verplichte rol voor branches, eventueel door
Verplicht een lid vanuit het bedrijfsleven, is
6. Verantwoorden a. jaarverslag
b. raad van toezicht
inkoopt bij school Sectorale afspraken BPVprotocol opnemen in regelsysteem
Sectorale afspraken BPVprotocol opnemen in regelsysteem Opm terugvaloptie nodig als het maken van afspraken niet lukt.
Huidige wettekst volstaat. Het is aan de school de beoordeling van het bedrijf te wegen. Opm wel klachtenprocedure gewenst Moet verplicht worden, beslissende stem voor bedrijfsleven Opm later evt te beleggen bij KBB Voorstander van landelijke examens en dan is lid cie vanuit bedrijfsleven nodig
Niet behandeld
Nieuwe regels lijken perspectiefvol. Opm ook kijken naar representativiteit van aan de school verbonden cie’s. Geen uitspraak
Nieuwe regels lijken perspectiefvol. Actief oppakken is nodig, vooral van sectorale afspraken.
Examenprofiel of branchebrede afspraak moet verplicht worden
Geen zich op consequenties van verplichte deelname Opm hangt samen met examenprofiel
Weinig animo. Hooguit voor vakschool
70
Prikkelen tot meer en beter
VNO-NCW en MKB-Nederland
gezamenlijk regionaal bedrijfsleven
c. benchmark mbo d. bekostiging mbo
Geen verplichte rol Tevredenheid bedrijfsleven als prestatiefactor is goede ontwikkeling
F. Aanvullende opmerkingen
1. Waar sprake is van een (aanvullende) rol voor bedrijfsleven, het liefst zo min mogelijk werken met opgelegde formats 2. KD bezien op overbodige verplichtingen voor werkenden (LLB en vreemde talen)
verantwoordelijkheid College van Bestuur Opm vanwege omvang sector iemand uit zorgsector Geen verplichte rol Tevredenheid bedrijfsleven als prestatiefactor is goede ontwikkeling Opm het gaat om het bewust zoeken door scholen naar het oordeel van het bedrijfsleven over de kwaliteit. 1. Naast WEB worden zaken ook elders geregeld. Voorbeeld: invoering CGO, die verkeerd is opgepakt. 2. KD bezien op overbodige verplichtingen voor werkenden (LLB en vreemde talen)
Opm andere optie: instellen van sectorplatforms per school of regio. Organisatie via KBB
Geen verplichte rol Tevredenheid bedrijfsleven als prestatiefactor is goede ontwikkeling Opm zorgvuldigheid essentieel
Geen verplichte rol Tevredenheid bedrijfsleven als prestatiefactor is goede ontwikkeling Opm deel van de bekostiging gaat naar c.q. loopt via bedrijven, die actief zijn in het mbo
1. geen onderscheid naar jongeren en werkenden. Laatsten zullen vooral via commerciële LLL-trajecten plaatsvinden en dan bepaalt de vrager. 2. grotere wettelijk vastgelegde betrokkenheid van het bedrijfsleven vraagt grote mate van zelfreflectie: is het waar te maken?
1. geen onderscheid tussen mbo voor jongeren en werkenden 2. zwakke schakel zijn de branches die onvoldoende georganiseerd zijn, want het gaat om rechten én plichten.
71