Locomotieftekst Mechelen400 Congres: Welzijn en justitie.
Het tweede wetenschappelijk congres, ‘justitie en welzijn’, focust mogelijkheden van justitie om het welzijn van burgers te bevorderen
op het zoeken naar de
Uitdagend zou gesteld kunnen worden dat in deze reflectie en het bijhorend congres uitgegaan wordt van ‘Rechtspraak voor de burger in plaats van rechtspraak over de burger’. Vertrekkend vanuit een dergelijke vraag komt al snel de ‘therapeutic jurisprudence’ (vrij vertaald als therapeutische rechtspraak) in beeld. Deze gaat vanuit een analyse van de psychologische en fysieke schade die justitie door zijn optreden veroorzaakt op zoek naar manieren om die impact te reduceren en methoden om de tussenkomst van justitie om te buigen naar een constructieve ervaring in het leven van mensen. Sommigen zien therapeutische rechtspraak als één vector in een meer globale rechtsevolutie naast preventief recht, herstelrecht, procedurele rechtvaardigheid, faciliterende mediatie, holistisch recht, creatieve probleemoplossing en gespecialiseerde rechtbanken. In deze bevraging en dit congres willen we deze bewegingen een kans geven, wat niet gemakkelijk zal zijn... Braithwaithe van (2002) stelt immers dat de overhand van een cultuur van debat en kritiek vele innovatieve ideeën in de kiem smoort in tegenstelling tot een cultuur van dialoog en ‘geloof’. Kritiek is nuttig om een systematisch onderzoek te doen naar de mogelijk negatieve gevolgen van een innovatie, maar laat weinig kansen om de mogelijke positieve aspecten te ontdekken. Net de dialectiek tussen debat en dialoog biedt zowel aan het bestaande als aan het nieuwe eerlijke kansen. De bedoeling van deze conferentie is dan ook om in een constructieve dialoog mogelijkheden tot een probleemgestuurde aanpak van conflicten (zakelijk en persoonlijk) te onderzoeken waarbij ook de grenzen van het bieden van meer inspraak aan de partijen worden afgetast. Dit impliceert een kritische reflectie op het soort zaken dat men wel en niet in de rechtbank behandelt, de wijze waarop men al dan niet samenwerkt met bepaalde ketenpartners, de wijze van het verloop van zittingen en interne besluitvormingsprocessen (het beraad), tot en met de inrichting van justitie’paleizen’. In wat volgt, worden een aantal thema’s als smaakmaker reeds kort uitgewerkt.
Bevorderen van welzijn door samenwerking tussen justitie en hulpverening.
Wanneer de doelstellingen van justitie en hulpverlening worden bekeken1, lijken deze niet fundamenteel van elkaar te verschillen. Immers, zowel het recht als de hulpverlening heeft uiteindelijk het (bewaken, bevorderen van het) welzijn van mensen voor ogen. De praktijk leert echter dat de samenwerking tussen hulpverlening en justitie en politie niet evident is. Men kan zich dan ook de vraag stellen waar de verschillen dan wel moeten worden gezocht. Naar onze mening doen de verschillen zich voor op het niveau van de operationalisering van de doelstellingen. Het bevorderen van samenwerking impliceert uitwisseling van informatie. Nochtans is de uitwisseling van informatie in de praktijk een van de grootste struikelblokken, en dit zowel van justitie naar de hulpverlening toe als omgekeerd. Langs de zijde van justitie is men gebonden aan het geheim van het onderzoek (art. 28 quinquies §1 en 57 §1 Sv.). Het geheim van het onderzoek wordt verantwoord door verwijzing naar de efficiëntie van de waarheidsvinding en de eerbiediging van het vermoeden van onschuld (Verstraeten, 1999). Eenieder die zijn medewerking dient te verlenen aan het opsporingsonderzoek of gerechtelijk onderzoek is bovendien tot geheimhouding verplicht (art. 28 quinquies §2, lid 2 Sv.). Daarnaast zijn zowel politieambtenaren als hulpverleners gebonden aan het beroepsgeheim (art. 458 Sw.). Hierop wordt slechts één uitzondering voorzien, met name wanneer betrokkene een getuigenis in rechte aflegt. Dit impliceert dat de hulpverlening dus ook juridisch is ingebed. De wetgever beschermt de hulpverlening door middel van het beroepsgeheim, dat voor de hulpverlener onlosmakelijk is gekoppeld aan de nood aan een vertrouwensrelatie tussen hulpverlener en cliënt. Het beroepsgeheim raakt dus de essentie van hun functioneren: indien de cliënt niet zeker is dat de persoonlijke informatie die hij verstrekt veilig is bij de hulpverlener, bestaat de kans dat hij geen informatie meer zal geven. De bescherming van de hulpverlening wordt niettemin beperkt door de meldingsplicht2. Eén van de fundamentele verschillen tussen hulpverlening en justitie betreft het vrijwillige versus het verplichte karakter. De met wettelijke middelen afdwingbare maatregelen, of de bestraffing bij niet naleving ervan (externe dwang), is een dimensie bij de interventies van justitie (Vervaeke, 2001). Deze maatregelen en sancties worden verplicht opgelegd door de rechter en dienen prioritair het collectieve belang en slechts ondergeschikt het individuele welzijn. Dit laatste komt voornamelijk tot uiting in het geval van begeleiding in een justitiële context, bijvoorbeeld in het justitiehuis. De externe dwang houdt niet alleen in dat de begeleiding wordt opgelegd, maar ook onder meer dat de probleemdefinitie, de aard, de duur, en de intensiteit door justitie worden bepaald. In het kader
1
En daarbij even de politie en de strafuitvoering buiten beschouwing gelaten omdat de beide instituten ten dienste staan van de in het recht vervatte doelstellingen 2 Het dient echter te worden vermeld dat de regelgeving omtrent beroepsgeheim en meldingsplicht behoorlijk complex is en enkel door experten-juristen in deze materie kan worden verduidelijkt. Dit leidt ertoe dat in de praktijk heel wat verwarring bestaat.
van de verplichte begeleiding komt er bovendien een taak van verificatie, van controle, bij (Peeters, 1999). De hulpverlening is in essentie gebaseerd op vrijwilligheid (Vervaeke, 2001). Deze vrijwilligheid dient te worden genuanceerd. Immers, interne motivatie en externe druk zijn beide in zekere mate aanwezig zijn bij elke hulpvraag, ook wanneer ze op eigen initiatief gebeurt. Onder interne motivatie wordt verstaan de mate waarin de persoon vanuit zichzelf aanvoelt dat bepaalde gedragingen niet meer kunnen en verandering behoeven. De externe druk zijn de signalen van betekenisvolle derden met betrekking tot de onhoudbaarheid of ondraaglijkheid van bepaalde gedragingen van de cliënt. Hierbij kan men denken aan de partner van een aan middelen verslaafde cliënt die zegt dat hij de relatie zal beëindigen wanneer de cliënt de behandeling niet wil opnemen of aan de huisarts of een vriend die de cliënt aanspoort om zijn probleem aan te pakken. In de hulpverlening behoudt de cliënt steeds controle over de eigen situatie: hij bepaalt samen met de hulpverlener hoe lang de interventie duurt, onder welke voorwaarden er samengewerkt wordt, en hij heeft steeds het recht om af te haken. Hoewel men niet zonder meer kan stellen dat de dwang, ontstaan door een gerechtelijke maatregel, voor de cliënt zwaarder doorweegt dan de druk van een derde (bijvoorbeeld een geliefde), activeert de gerechtelijke maatregel mogelijk andere of bijkomende gedachten, gevoelens en gedragingen die systematisch geëxpliciteerd en geëxploreerd dienen te worden (Vervaeke, 2001). Bovendien heeft het door een juridische maatregel gedwongen karakter van een interventie niet alleen een impact voor de cliënt en zijn omgeving, maar tevens voor degene die professioneel tussenkomt (bijvoorbeeld de rapporteringsplicht) en voor de professionele relatie tussen beiden. Samenhangend met de externe dwang spreekt het voor zich dat in de justitiële interventie voldoende en bijna steeds expliciet aandacht wordt besteed aan de gangbare normen en waarden met betrekking tot bepaalde gedragingen, en aan het conflict dat er kan bestaan tussen de individuele normen en waarden en deze die binnen de maatschappij (of binnen het recht via de ratio legis en de concrete gedragsregels) worden gehanteerd. Zeker het expliciete karakter van de normen en waarden vormt een verschil met de buiten het strafrechtelijke domein uitgevoerde interventies (Vervaeke, Vertommen & Storms, 1997). Verder beschouwt de reguliere hulpverlening de bijkomende taak van verificatie en controle als één van de belangrijkste pijnpunten binnen justitiële begeleidingen. Dit druist immers in tegen het beroepsgeheim van de hulpverlener. Ten slotte kan het verplichte karakter van de begeleiding binnen een justitieel kader onder meer leiden tot een versterking van de weerstand tegen uitnodigingen tot (gedrags)verandering (Vervaeke, 2001). Een tweede fundamenteel verschil waarmee rekening dient te worden gehouden is de rol van de waarheid. Inzake de conceptualisering van waarheid (Merckelbach & Rassin, 2000) is voor justitie feitelijke evidentie belangrijk. In de hulpverlening is er een grotere geneigdheid om de cliënt op zijn woord te geloven, op basis waarvan vaak ook de diagnose wordt gesteld. Als de cliënt bijvoorbeeld beweert slachtoffer te zijn van een misdrijf, zal men er binnen de hulpverlening van uitgaan dat het misdrijf plaatsvond (Vervaeke, Bogaerts & Heylen, 2002). Het is immers niet de taak van de hulpverlener om de geloofwaardigheid van de uitspraken van de cliënt na te gaan. Twijfel aan de geloofwaardigheid kan zelfs contraproductief werken. Wat telt is dat door het
spreken over het misdrijf de cliënt beter wordt. Eenvoudig gesteld kiest men binnen de hulpverlening voor de zorg voor, en de belangen van, de cliënt. Het feiten-verhaal komt op de tweede plaats te staan. Hierbij wordt weinig tot geen rekening gehouden met het gegeven dat allerhande contaminatie van informatie kan ontstaan. Het voorgaande impliceert dat het niet is omdat aan de criteria voor een diagnose is voldaan vanuit klinisch oogpunt, dat dit ook het geval is vanuit een juridisch oogpunt. Binnen de hulpverlening kan men een diagnose stellen louter en alleen op basis van het verhaal van de cliënt over zijn klachten. Binnen het juridische kader komt men daarentegen in een context terecht die gericht is op waarheidsvinding (Rassin, 2001). De verzameling en bescherming van feitenmateriaal om de waarheid te kunnen achterhalen is prioritair. De zorg voor de betrokkenen is de laatste decennia gegroeid, maar blijft evenwel secundair. Het feit dat in de rechtspraktijk de feitelijke waarheidsvinding een centrale activiteit is, terwijl in de hulpverlening veeleer het verwerven van een goed inzicht in hoe iemand iets ervaart de prioriteit heeft, leidt tot een bijkomend struikelblok. Hulpverleners zijn eerder geneigd om een diagnose te stellen van een stoornis of ziekte of een onnodige behandeling te starten, dan het risico te lopen een ziekte of stoornis niet te diagnosticeren en te behandelen. In de diagnostiek binnen de hulpverlening wordt het gevaar om een potentieel dreigend symptoom te missen immers als een ernstige fout gezien. Het toedienen van een onnodige behandeling is dit niet, zolang de behandeling geen ernstige bijwerkingen heeft veroorzaakt. In het gerechtelijk apparaat is daarentegen het uitgangspunt dat de verdachte onschuldig is tot de schuld is bewezen. Het Westerse gerechtelijke systeem is gericht op het vermijden van de veroordeling van onschuldigen. De mogelijkheid om een onschuldige te veroordelen (vals-positief) wordt als een ernstiger fout gezien dan een schuldige verdachte vrij te spreken (vals-negatief). In de hulpverlenende context is een vals-positieve fout dus aanvaardbaar, terwijl in het gerechtelijk systeem een dergelijke fout onaanvaardbaar is. Deze verschillende waardering van valspositieven is geen probleem zolang beide systemen niet met elkaar in contact moeten komen. Wanneer ze samenwerken, dient deze fundamenteel verschillende uitgangspositie te worden overbrugd. Een ander spanningsveld doet zich voor wanneer een rechter wordt geconfronteerd met problemen die niet-juridisch van aard zijn en hij beroep doet op een deskundige om de huidige stand van zaken in het wetenschappelijk onderzoek toe te lichten (Cleiren, 2008). De deskundige zal dan geconfronteerd worden met de verwachting van de rechter dat hij een objectief oordeel velt dat leidt tot een waar feit of een vaststaande wetmatigheid (van Koppen, 2004). Wetenschappelijke inzichten zijn echter per definitie betwistbaar. Het oordeel van de gerechtsdeskundige zal dus altijd een voorlopig oordeel zijn dat gebaseerd is op de actuele inzichten van een wetenschapsdomein. De waarschijnlijkheid van het oordeel van de gerechtsdeskundige zal dus in scherp contrast staan met de verwachting van de rechter die een sluitend antwoord wil op zijn vraag (Mossman, Bowen, Vanness, Bienenfeld, Correll, Kay, Klykylo, & Lehrer, 2010). Zonder blind te zijn voor deze en andere moeilijkheden bij een samenwerking tussen justitie en hulpverlening worden nieuwe mogelijkheden geëxploreerd.
Welzijn bevorderen: Conflicten binnen of buiten de rechtbank beslechten De centrale vraag die aan de orde is, is welke conflicten we noodzakelijkerwijze binnen de rechtbank moeten beslechten, welke conflicten buiten de rechtbank kunnen worden afgehandeld en welke desgevallend deels buiten en deels binnen de rechtbank kunnen worden aangepakt. Naast de vraag naar de aard van conflicten die op welke plaats kunnen worden aangepakt, zal er tijdens dit congres ook ruimte zijn voor de verschillende vormen van afhandeling van conflicten binnen en buiten de rechtbank, als onderdeel van een rechterlijke procedure enerzijds (zoals burenbemiddeling, echtscheidingsbemiddeling, bemiddeling in strafzaken als het gaat om interpersoonlijke conflicten), maar ook de alternatieve afhandeling van handelsgeschillen via arbitrage anderzijds. Daarnaast kunnen talrijke initiatieven in ontwikkeling, waarin men streeft naar een zogenaamde integrale aanpak, zoals deze inzake intrafamiliaal geweld, de ‘drugcourts’, de multiproblem gezinnen, op hun merites worden getoetst.
Bevorderen van welzijn bij geschillen die binnen de rechtbank worden beslecht
Sommige conflicten zullen steeds voor de rechtbank moeten worden beslecht binnen de rechtstaat. In dit luik gaan we dan ook op zoek naar de wijze waarop de bejegening binnen de rechtbank kan worden geoptimaliseerd teneinde secundair slachtofferschap te vermijden en maximaal welzijn van de betrokken partijen en de samenleving te bevorderen. Onderzoek wijst uit dat burgers die rechtstreeks in contact komen met justitie, de procedure als positief percipiëren wanneer deze gekenmerkt wordt door vier factoren: betrokkenheid of participatie, geloofwaardigheid van autoriteiten, neutraliteit, en een respectvolle behandeling die de persoon in zijn waarde laat (Tyler, 2000, 2005). Wanneer aan deze factoren wordt voldaan, aanvaardt men gemakkelijker een beslissing die niet in het eigen voordeel is of die niet beantwoordt aan wat men zelf wenst. Het aanvaarden van een beslissing verhoogt op zijn beurt de mate waarin men loyaal meewerkt om de beslissing uit te voeren. In het licht van de genoemde tendens om de eigen leefwereld zo sterk mogelijk zelf vorm te geven – maakbaarheid genoemd – lijkt het bijzonder nuttig om die factoren van naderbij te bekijken. Justitie kan immers niet iedereen die denkt gelijk te hebben gelijk geven en frustreert dus altijd een deel van de mensen dat naar de rechter stapt. De eerste factor die het stootkussen voor een negatieve beslissing vorm geeft, is betrokkenheid of participatie. Onder participatie wordt verstaan ‘het krijgen van inspraak in het zoeken naar oplossingen voor problemen of conflicten’. Belangrijk is dat partijen gehoord worden, ze hun visie op de zaken kunnen uitdrukken ten aanzien van diegene die de beslissing moet nemen, en ze overtuigd zijn dat wat zij aangeven ook effectief in overweging zal worden genomen vooraleer een definitieve beslissing wordt genomen. Het feit dat het standpunt van de partijen ernstig wordt
genomen, en dus niet of ze gelijk krijgen of gevolgd worden, is van doorslaggevende invloed in het gevoel betrokken te zijn. De tweede factor is de gepercipieerde geloofwaardigheid van de autoriteit die de beslissing moet nemen. Geloofwaardigheid van autoriteiten heeft te maken met de inschatting die mensen maken van de motieven van de autoriteit die verantwoordelijk is voor het beslechten van het conflict. De motieven van diegene die beslist worden afgeleid uit zijn welwillendheid, zorgzaamheid, bekommernis voor de belangen en noden van de conflicterende partijen, en het in overweging nemen van de door hen aangebrachte argumenten. Een welwillende, zorgzame rechter die daadwerkelijk bekommerd is om wat de rechtsonderhorige meemaakt en in zijn vonnis duidelijk maakt dat hij de elementen van de partijen in overweging heeft genomen, zal dus geloofwaardig zijn. De derde factor is de neutraliteit. Procedures worden als meer fair beoordeeld wanneer mensen geloven dat de autoriteiten onpartijdige regels volgen, procedures uniform hanteren en objectieve, op feiten gebaseerde beslissingen nemen. Dus, de onpartijdigheid wordt niet alleen gereflecteerd door de houding van de persoon die de autoriteit representeert, maar moet ook blijken uit de regels die moeten worden toegepast. Het spreekt voor zich dat de wetgever in dit verband een bijzondere verantwoordelijkheid heeft. De regels zelf moeten immers als onpartijdig worden gepercipieerd. Daarnaast wensen mensen niet dat de persoonlijke waarden en persoonlijke ‘vervormingen’ van de beslisser een rol spelen in de beslissingen, om te vermijden dat iemand benadeeld zou worden. Dit impliceert volgens ons dat de rechter blijvend reflecteert over zijn opvattingen over en interpretaties van de fenomenen waarmee hij wordt geconfronteerd en deze systematisch aftoetst aan de visie van collega’s. Onafhankelijkheid mag dus niet leiden tot een door eenzaamheid vervormde en niet meer gedeelde of corrigeerbare visie op de fenomenen waarover de rechter zich moet uitspreken. Een vierde en laatste factor, die de beoordeling van een procedure als fair of unfair mede bepaalt, betreft een waardige en respectvolle behandeling van de partijen in het geding. Dit houdt in dat een persoon ervaart dat men hem in zijn waarde als mens laat en men hem als lid van de maatschappij respecteert en behandelt. Deze factor is voor de autoriteiten het gemakkelijkst te realiseren. Een degelijk onthaal en het respecteren van de elementaire beleefdheidsvormen vergen immers niet veel moeite, terwijl ze er toch toe leiden dat personen zich gerespecteerd voelen. Het bevorderen van bovenstaande factoren leidt tot een betere acceptatie van een beslissing, ook als ze niet in de lijn ligt van het eigen belang. Dit geldt voor alle burgers, ongeacht hun etnische afkomst of ideologie. Een voorwaarde is wel dat men de persoon met wie men een conflict heeft (de tegenpartij), beschouwt als lid van dezelfde etnische, ideologische of sociale groep. De manier waarop groepsgrenzen worden gedefinieerd, speelt dus een belangrijke rol. Onderzoek toont in dit verband het volgende aan (Tyler e.a., 1998). Als men een conflict heeft met een persoon die men niet ziet als behorend tot zijn groep, besteedt men meer aandacht aan de afweging van het eigen belang bij de beoordeling van een beslissing. Als de tegenpartij gezien wordt als behorend tot dezelfde groep, richt men bij het al dan niet aanvaarden van een voorstel tot oplossing, meer aandacht op de wijze waarop men tijdens de procedure wordt behandeld. Bijgevolg zijn inspanningen om mensen het gevoel te geven dat ze tot eenzelfde groep behoren, zeker in een maatschappij waarin tegenstellingen soms benadrukt worden, geen overbodige luxe.
Naast een analyse van de mogelijkheden om de principes van procedurele rechtvaardigheid te verhogen, zal in deze conferentie ruimte zijn om andere alternatieven te exploreren teneinde het welzijn te bevorderen.
Welzijn bevorderen door justitie: Samenwerken in beleid In ons land bevinden we ons met dit thema ook op een beleidsvlak waarin zowel de federale als de Vlaamse overheid belangrijke taken te vervullen hebben. Alleen al vanuit deze optiek is een grondige en kritische reflectie op dit domein aangewezen omdat veel van de resultaten zullen afhangen van de samenwerking tussen de beleidsniveau’s en van de samenwerking tussen de actoren op het terrein. Dit geldt in ieder geval al voor bestaande initiatieven, maar zeker ook wanneer creatieve nieuwe mogelijkheden worden geëxploreerd. Dit alles is slechts een greep uit de vele uitdagingen waarvoor justitie staat op dit vlak. We hopen hiermee enkel te hebben aangegeven dat een grondige bezinning over de relatie tussen welzijn en justitie onontbeerlijk is en dat het daarom ook het tweede thema vormt in Mir ginn op Mecheln.
Er zullen rond dit thema rondetafelgesprekken worden georganiseerd met actoren van justitie en het brede middenveld in Vlaanderen, Namen, Dijon, Den Haag en Luxemburg in het najaar 2015. De resultaten van de bevraging zullen voor Pasen 2016 aan de sprekers worden bezorgd. De sprekers worden verzocht om hun reflectie mede te baseren op de resultaten van de bevraging. Het congres welzijn en justitie zal plaatsvinden in het najaar 2016.