Samen investeren in gezondheid
Nederlands congres Volksgezondheid 2005
Preventie, je leve(n) lang 13 -14 april 2005 De Doelen, Rotterdam
IOSG
Algemene informatie Algemene informatie Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 ORGANISATIE Het Nationaal Congres Openbare Gezondheidszorg 2005 en Het Nederlands Public Health Congres 2005/13e V&W/NVAG congres bundelen hun krachten in het Nederlands Congres Volksgezondheid 2005. Preventie draagt in elke levensfase bij aan verlenging van de gezonde en totale levensduur. Een gerichte preventieve aanpak van gezondheidsproblemen en -bedreigingen is alleen mogelijk als we gezamenlijk optrekken: onderzoek, beleid en praktijk. Daarom hebben de organisatoren van dit tweedaagse congres de handen ineengeslagen. Het preventieaanbod varieert voor elke levensfase. Bij 0 –12 jarigen gaat het bijvoorbeeld om vaccinatieprogramma’s, vroegtijdige onderkenning van ontwikkelingsstoornissen en opvoedingsondersteuning. Bij de jeugd en jongvolwassenen gaat het erom slechte leefstijlen zoals tabak- en alcoholgebruik en ongezonde voeding aan te pakken. In de volwassen levensfase gaat het o.a. om primaire en secundaire preventie van kanker, hart- en vaatziekten, depressie en werkstress. In de oudere levensfase daarentegen gaat het ook om het tijdig onderkennen van en omgaan met chronische aandoeningen alsmede om preventie van eenzaamheid en intramurale opname. Kortom, op dit congres komt een gevarieerd aanbod van preventieve activiteiten aan de orde. De titel van het tweedaagse congres is dan ook: PREVENTIE, Je leve(n) lang
INFORMATIEMARKT Op de informatiemarkt laat een groot aantal organisaties zien wat zij allemaal op het terrein van OGZ/Public Health doen. Ook een prima moment om persoonlijke contacten te leggen!
Samenvattingen van de voordrachten vindt u na het programmaoverzicht gerangschikt op alfabetische volgorde van de eerste auteur. Het programma, met de samenvattingen van alle presentaties is ook te vinden op www.ncgvz.nl.
CYBERCAFÉ Internet is ook in de OGZ/public health niet meer weg te denken. In het cybercafé kunt u kennismaken met diverse digitale producten. Wellicht zit er iets bij dat u bij uw werkzaamheden kunt toepassen.
VOLKSGEZONDHEIDSPRIJS 2004 Op 13 april zal de jury o.l.v. prof.dr. Marianne Donker bekendmaken wie de winnaar van de Volksgezondheidsprijs 2004 is. Deze prijs wordt jaarlijks toegekend aan een beginnend onderzoeker die zich op een bijzondere wijze verdienstelijk heeft gemaakt bij de wetenschappelijke bestudering van een maatschappelijk probleem.
STIMULERINGSPRIJS OGZ 2005 Uit de inzendingen heeft de jury o.l.v. Yvonne van Gennip de winnaar van de Stimuleringsprijs 2005 gekozen. Het thema van dit jaar is OGGZ. Op 14 april wordt deze bekend gemaakt en zal de prijs van € 15.000 samen met het beeld “de overlevering” van Renée van Leusden worden uitgereikt.
AVONDPROGRAMMA OP WOENSDAG 13 APRIL De eerste dag van het congres wordt afgesloten met een dinerbuffet op een bijzonder Rotterdamse locatie: de Euromast. Na afloop van het buffet zal het avondprogramma op feestelijke wijze worden voortgezet en kunnen de gemaakte contacten verder informeel worden verdiept tijdens het optreden van dj.Dr. John. Zijn optreden zal in het teken staan van het thema: “Muziek, een leven lang”. U moet zich apart voor het avondprogramma in schrijven.
DATUM EN PLAATS POSTERPRESENTATIES Op de postermarkt laten circa 100 beleidsmedewerkers en onderzoekers zien welke resultaten zij met hun project en/of onderzoek hebben bereikt.
Woensdag 13 en donderdag 14 april 2005 in de Doelen te Rotterdam. De Doelen ligt op loopafstand van het NS station Rotterdam Centraal. Bij uw bevestiging ontvangt u een routebeschrijving.
DEELNAMEKOSTEN Deelname aan het congres kost € 150,voor 2 dagen en € 100,- voor 1 dag. Studenten krijgen 50% korting (kopie collegekaart meezenden). De kosten voor koffie/thee, lunch en borrel zijn inbegrepen De kosten voor het avondprogramma bedragen € 50,-. Betaling kan middels het afgeven van een automatische incasso-opdracht aan de congresorganisatie. Het rekeningnummer dient dan wel op naam te staan van een bedrijf of instelling; geen particulier. Ook kunt u een factuur aanvragen. Wanneer meer dan twee deelnemers uit één organisatie een factuur aanvragen, wordt een verzamelfactuur gestuurd ter attentie van de Financiële Administratie.
DOELGROEP Het congres is bedoeld voor beleidsmedewerkers, bestuurders, onderzoekers, uitvoerders, zorgverzekeraars en alle anderen die werkzaam zijn op of interesse hebben in het brede werkterrein van de Volksgezondheid (Public Health/ Openbare Gezondheidszorg).
ACCREDITATIE Accreditatie is aangevraagd bij: – het Accreditatiebureau Sociale Geneeskunde voor artsen voor arbeid en gezondheid, bedrijfsartsen en artsen voor maatschappij en gezondheid, werkzaam in de jeugdgezondheidszorg, algemene gezondheidszorg en medische milieukunde, – de Nederlandse Vereniging voor Preventie en Gezondheidsbevordering (NVPG) en – het College voor Accreditering Huisartsen.
INSCHRIJVING U kunt zich inschrijven via www.ncvgz.nl. Uw inschrijving ontvangen wij graag spoedig, het liefst voor 4 april 2005. U kunt zich ook inschrijven via www.ncvgz.nl. Begin april ontvangt u van het congresbureau een bevestigingsbrief. Let op: Ook als u een abstract of samenvatting heeft ingediend voor een presentatie of poster moet u zich inschrijven voor het congres.
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 2
Algemene informatie INFORMATIE EN ORGANISATIE
SAMENSTELLING ORGANISATIE COMITE:
ABSTRACTS BEOORDELINGSCOMMISSIE:
Het Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 is een initiatief van het Fonds OGZ, NPHF, V&W, NVAG, Julius Centrum, IOSG, RIVM, NCOG, GGD Nederland, GG&GD Utrecht, NIGZ, NSPOH, ZonMw, TNO-PG, Trimbos-instituut, VNG en VWS. Voor praktische informatie kunt u contact opnemen met: deCongresbalie: Raadhuisplaza 23 5473 CX Heeswijk-Dinther tel. 0413 - 209291 fax 0413 - 209192 info@decongresbalie.nl
Mevr. drs. J. de Boer, arts M&G (NSPOH, Amsterdam) Drs. J. Drewes (NVAG, Veldhoven) Mevr. G.M.C. Hageman (UMC Utrecht) Drs. J. Huurman Mevr. dr. M.B.J.A. Janssens (ZonMw, Den Haag) Dr. P. Kocken (TNO-PG, Leiden) Mevr. A. Koornsra (GGD Nederland, Utrecht) Mevr. drs. L. Kootstra (Ministerie van VWS, Den Haag) Mevr. dr. H. van de Mheen (V&W, Rotterdam) Mevr. R. van der Meulen (GG&GD, Utrecht) Prof.dr. ing H. van Oers (RIVM, Bilthoven) Mevr. mr. J. Regouw (VNG, Den Haag) Mevr. drs. H. Riper (Trimbos Instituut, Utrecht) Drs. E. van Ruland (NIGZ, Woerden) Mevr. drs. N. Sanders (NCOG-ZonMw, Den Haag) Mr. R.W. Schaafsma (Fonds OGZ, Den Haag) Prof.dr. A.J.P. Schrijvers (UMC Utrecht) Mevr. ir. M.A.E. van der Waal (NPHF, Utrecht)
Prof.dr. P. Cuijpers (VU, Amsterdam) Drs. J. Drewes (NVAG, Velthoven) Mevr. dr. M. Hopman (TNO. Leiden) Mevr. dr. M.B.J.A. Janssens (Zon MW, Den Haag) Mevr. Ir. H. Linden (GG&GD, Utrecht) Mevr. dr. H. van de Mheen (V&W, Rotterdam) Mevr. drs H. Riper (Trimbos Instituut, Utrecht) Prof.dr. A.J.P. Schrijvers (UMC Utrecht) Mevr. dr. K. Stronks (UvA, Amsterdam) Mevr. dr. P. Uniken Venema (Laaglandadvies, Amersfoort) Dr. H. Verkleij (RIVM, Bilthoven) Mevr. dr. G.H. de Weert (UMC Utrecht)
Voor meer inhoudelijke informatie/vragen verwijzen wij u naar www.ncvgz.nl. of e-mail info@ncvgz.nl.
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 3
Programma 13-14 april Programma Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 DAG 1 WOENSDAG 13 APRIL 2005 09.00 - 09.30
Ontvangst en registratie
09.30 - 09.45
“Preventie is voor alle leeftijden” Opening door mr. Jacob Kohnstamm, voorzitter Fonds OGZ en prof.dr. Guus Schrijvers, hoogleraar structuur en functioneren van de gezondheidszorg, Julius Centrum
09.45 - 10.15
“Preventie, je leve(n) lang” Dr. Marc Sprenger, directeur-generaal RIVM
10.15 - 10.45
“A world of public health in your backyard” Mevrouw prof.dr. Ilona Kickbusch, Senior Health Policy Advisor (voorheen WHO Europe)
10.45 - 11.00
“Gezond effect bevorderen” Dr. Willy de Haes, GGD Rotterdam e.o. en drs. Hans Saan, NIGZ
11.00 - 11.30
Koffiepauze
11.30 - 12.50
Deelsessies en workshops I
12.50 - 14.20
Lunch/Informatiemarkt/Posterpresentaties
14.20 - 15.40
Deelsessies en workshops II
15.40 - 16.00
Pauze
16.00 - 16.30
“Je leve(n) lang: het omgaan met psychische problemen” Prof.dr. Pim Cuijpers, hoogleraar klinische psychologie VU Amsterdam
16.30 - 17.00
Uitreiking Volksgezondheidsprijs 2004 door prof dr. Marianne Donker
17.00
Afsluiting en borrel
AVONDPROGRAMMA 13 APRIL Dinerbuffet en feest in de Euromast
DAG 2 DONDERDAG 14 APRIL 2005 09.00 - 09.30
Ontvangst en registratie
09.30 - 09.40
“Preventie is voor alle leeftijden”. Opening door mr. Jacob Kohnstamm, voorzitter Fonds OGZ en prof.dr. Guus Schrijvers, hoogleraar structuur en functioneren van de gezondheidszorg, Julius Centrum
09.40 - 10.10
“Regie binnen preventie” Prof.dr. Koos van der Velden, hoogleraar public health, UMC St. Radboud
10.10 - 10.30
“Preventie, wat doe ik?” Drs. Hans Hoogervorst, minister Volksgezondheid, Welzijn en Sport
10.30 - 11.00
“Preventie, een verantwoordelijkheid voor iedereen: de praktijk in de grote stad” Ir. George Hille, directeur GG&GD Utrecht
11.00 - 11.30
Koffiepauze
11.30 - 12.50
Deelsessies en workshops III
12.50 - 14.00
Lunch/Informatiemarkt/Posterpresentaties
14.00 - 15.20
Deelsessies en workshops IV
15.20 - 15.30
Pauze
15.30 - 16.10
Uitreiking Stimuleringsprijs 2005 door prof.dr. Tom van der Grinten.
16.10 - 17.10
Debat over kosteneffectieve interventies o.l.v. mevrouw. Pia Dijkstra Inhoudelijk ingeleid door dr. Ardine de Wit, RIVM
17.10
Afsluiting en borrel
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 4
Programma deelsessies Programma deelsessies presentaties en workshops 13 en 14 april 2005 Op de volgende pagina’s vindt u het volledige programma van de deelsessies. De presentaties worden ingevuld met vrije presentaties en een discussie per presentatie. De presentaties zijn zonder vooraanmelding toegankelijk. De workshops worden ingevuld met twee samenhangende presentaties en een afslui-
tende discussie. Voor de workshops dient u zich in te schrijven. De volledige abstracts vindt u verderop in dit blad. Ook zijn de abstracts van alle presentaties en workshops t.z.t. op de website www.ncvgz.nl te vinden.
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 5
13 april : sessie 1 Sessie 1 11.30 – 12.50 uur
INFECTIEZIEKTEN i
OPEN PODIUM OVER EEN ACTUEEL PUBLIC HEALTH THEMA
Workshop Voorzitter: Prof.dr. Roel Coutinho
Workshop Voorzitter: Prof.dr. Guus Schrijvers
Centrum Infectieziekten in oprichting SARS, vogelpest, bioterrorisme zijn aanleiding voor de Minister van VWS geweest om op landelijk niveau een organisatie in het leven te roepen die zich bezig gaat houden met het verbeteren van de kwaliteit en uniformiteit van de infectieziektebestrijding in Nederland. Het Centrum Infectieziekten in oprichting, onderdeel van het RIVM, bundelt activiteiten van RIVM, bureau LCI en het departement in een organisatie die een verbinding gaat aanbrengen tussen rijksbeleid, praktijk en wetenschap. Het Centrum in oprichting staat per 1 februari onder leiding van Roel Coutinho. Het Centrum ondersteunt de GGD’en, maar ook andere partners in de infectieziektebestrijding op regionaal niveau. Bij landelijke uitbraken zal het Centrum het Outbreakmanagementteam formeren, dat een professioneel advies zal uitbrengen aan de minister. Het Centrum onderhoudt de contacten met EU en WHO, zodat er een gecoördineerde internationale samenwerking ontstaat. Het Centrum wordt geacht professioneel gezag te ontwikkelen om slagvaardig en samenbindend te kunnen opereren. Hiervoor is stevig eigen onderzoek en een brede samenwerking met het veld onontbeerlijk. De ambities zijn groot. De ontwikkeling naar een Centrum dat al zijn taken optimaal uitoefent vergt echter geruime tijd.
Ongetwijfeld staat de Volksgezondheid medio april op een of andere manier in het nieuws. Misschien is er iets mis met de voeding. Wellicht dreigt er weer een infectieziekte. Of goed nieuws: een nieuwe vorm van preventie slaat aan bij de bevolking. Over zo’n actualiteit gaat deze workshop. De congrescommissie tracht een paar dagen voor het congres hoofdrolspelers van de actualiteit uit te nodigen voor deze workshop. Met zijn allen trachten wij het nieuwsfeit te duiden in een lange termijn ontwikkeling. Heb je zelf nieuws uit jouw regio, instelling of instantie? Wil je die in de workshop besproken hebben? Stuur dan een week van te voren een e-mail naar a.j.p.schrijvers@umcutrecht.nl. Het thema wordt tijdens het congres bekendgemaakt.
KOSTEN-EFFECTIVITEIT VAN PUBLIC HEALTH Workshop Voorzitters: Dr. Johan Polder en Dr. Maarten Postma Na 20 jaar economische evaluatie in de gezondheidszorg weet iedereen wel dat gezondheidseconomie een belangrijk terrein aan het worden is. Maar geldt dit ook voor de public health? En wat is dan de beleidsrelevantie? Moet er een economie van de public health komen (”Public Health Economics”), en hoe zou die er dan uit moeten zien? Daarover gaat deze workshop. Discussie tussen onderzoekers en beleidsmakers vormt de hoofdmoot. Als inleiding daarop worden kort een paar voorbeelden van recent public health economics onderzoek aan de orde gesteld. Aansluitend gaan gastsprekers in korte presentaties in op de volgende aspecten: a) wat is de rol van economische evaluatie in de huidige Nederlandse gezondheidszorg, waarin in verschilt public health van de rest van de gezondheidszorg en wat betekent dit voor het kosten-effectiviteitsonderzoek?; b) wat verwachten beleidsmakers van Public Health Economics bij het ontwerpen van bijvoorbeeld vaccinatiestrategieën, screeningprogramma’s en voorlichting?
ACADEMISCHE WERKPLAATSEN IN DE PUBLIC HEALTH Workshop Voorzitters: Prof.dr. Johan Mackenbach en Prof.dr. Hans van Oers Enkele jaren geleden bracht de Raad voor Gezondheids Onderzoek een advies uit waarin voorstellen voor ontwikkeling en financiering van academische werkplaatsen in de public health werden geformuleerd. In verschillende plaatsen zijn academische werkplaatsen op het terrein van de public health tot stand gekomen, overigens met enige diversiteit in doelstelling en opzet. Doel van deze workshop is om de eerste ervaringen van een aantal academische werkplaatsen in de public health in kaart te brengen. Tijdens de workshop zullen uit vier recente initiatieven korte presentaties worden verzorgd. Deze zullen worden becommentarieerd door vertegenwoordigers van de Raad voor Gezondheids Onderzoek, ZonMW en GGD Nederland.
MIGRANTEN EN GEZONDHEID Presentaties Voorzitter: Dr. Karien Stronks – Focusgroepen als onderzoeks- en participatie-instrument in een kwalitatief interventieonderzoek naar overgewicht: Project Gezonde Leefgewoonten Westerpark R.M.J. Corstjens – Etnische verschillen in diabeteszorg: een onderzoek naar etnische verschillen in uitkomsten en de verklarende determinanten daarvan L.C. Lanting – De allochtone zorgadviseurs in de wijk: brug tussen cliënt en hulpverlener A.E. Hesselink – Emotionele en gedragsproblemen bij Nederlandse en Turkse jongvolwassenen in Nederland F.V.A. van Oort
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 6
13 april : sessie 1 KIND EN GEZONDHEID i
ZIEKTE EN GEZONDHEID i
Presentaties Voorzitter: Dr. Willy-Anne van Stiphout
Presentaties Voorzitter: Drs. Jan Huurman
– Vroegtijdige opsporing van gehoorstoornissen door de jeugdgezondheidszorg bij pasgeborenen: neonatale gehoorscreening C.P.B. van der Ploeg – Effecten van ClubExtra, een beweegprogramma voor kinderen met een motorische achterstand S.I. de Vries – De (on)mogelijkheden van passieve bijwerkingsbewaking van het RijksVaccinatieProgramma N. van der Maas – Allergeenarme woningen; blootstelling aan huisstofmijt G. Schouten
– Tien jaar programmatische preventie in de huisartsenpraktijk: wat is er bereikt en hoe kan het beter? A.J.M. Drenthen – Preventieve taken door artsen: uitkomsten van het elfde KNMG-ledenpanel M. Bastiaanssen – De implementatie van Gezondheidseffectscreening in beleid: handreikingen voor integraler gezondheidsbeleid M.P.M. Bekker – Dikkedarmkanker: primaire, secundaire of tertiaire preventie? I.Voogelaar
OGGZ EN VERSLAVING Presentaties
Voorzitter: Dr. Dike van de Mheen – GGZ-preventie van jong tot oud: samenwerking praktijk onderzoek en beleid I. Voordouw – ‘Geen paniek’ Samenwerking tussen praktijk en onderzoek om te komen tot een best practice aanbod van een preventieve GGZ interventie J. Hertzmanatus – DRANK, de kater komt later: het effect van peereducatie in time-out settings A. Huiberts – Preventie van huisuitzettingen I.R.A.L. Laere
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 7
13 april : sessie 2 Sessie 2 14.20 – 15.40 uur EFFECTIEVE GEZONDHEIDSBEVORDERING
GEZONDE ZIEKENHUIZEN
Workshop Voorzitter: Drs. Hans Saan
Workshop Voorzitter: Prof.dr. Henk Rengelink
Op basis van het Referentiekader New Health Promotion zal een discussie worden gevoerd over de consequenties voor beleid, praktijk en onderzoek en voor het werken in Consortia. Het doel is de deelnemers voor te bereiden op samenwerking in nieuwe werkvormen. Het referentiekader gezondheidsbevordering, dat een samenvatting geeft van de uitkomsten van vier conferenties, zal worden gebruikt als basis voor een Consortium programma. Belangrijke elementen zijn: 1. betrekken van contextfactoren (geen laboratoriumwerk); 2. veel aandacht voor organisatieaspecten inclusief de noodzakelijke investeringen en het leiderschap; 3. de noodzaak van het betrekken van diverse actoren 4. een brede interventiemix en tenslotte het onderscheiden van resultaten op projectniveau, gedragsniveau en gezondheidsniveau. De tweede spreker, Willy Haes, GGD Rotterdam gaat erop in, dat het onderzoek t.a.v. Gezondheidsbevordering rekening zal moeten houden met de geschetste complexiteit van het werkveld. Het onderzoek zal veelvormig moeten zijn en kan het best worden uitgevoerd door onderzoekers met verschillende achtergronden . Zowel bij de onderbouwing van de planning, als tijdens de uitvoering zal onderzoek aan de optimalisering van bereik, impact en resultaten moeten bijdragen.
Het gezonde ziekenhuis is het ziekenhuis van de toekomst. Het is meer dan een plek die mensen bezoeken voor behandeling of onderzoek. Het gezonde ziekenhuis gaat in op de mogelijkheden om individuele preventie activiteiten uit te voeren in een gespecialiseerde omgeving. Patiënten of geïnteresseerde burgers kunnen – al dan niet door verwijzing door huisarts, praktijkverpleegkundige of medisch specialist - terecht voor advies en voorlichting, leefstijlprogramma’s en zinvol periodiek onderzoek. Het gezonde ziekenhuis heeft een regiofunctie en is een aanvulling op de collectieve preventie die onder meer door GGD’en wordt aangeboden en uitgevoerd. Tijdens de workshops zal Floris Sanders, radioloog en voorzitter Raad voor de Volksgezondheid en Zorg ingaan op de mogelijkheden om vanuit het ziekenhuis individuele preventieve zorg aan te bieden. Belemmeringen zoals financiering komen ook aan de orde. Maria Jansen, medewerker innovatie GGD Zuidelijk ZuidLimburg zal vanuit de collectieve gezondheidszorg ingaan op de vraag in hoeverre individuele preventie vanuit de curatieve zorg aanvullende kan zijn. Wat verwacht de publieke gezondheidszorg van de gezonde ziekenhuizen?
PREVENTIE PROBLEMATISCH ALCOHOLGEBRUIK Workshop Voorzitter: Prof.dr. Gerard Schippers – Amsterdam Institute for Addiction Research
MIGRANTEN EN PROFESSIONALS Workshop Voorzitter: Dr. Tonnie Bakkenist In de gezondheidszorg vinden dagelijks misverstanden plaats omdat de hulpverlener de niet-westerse patiënt/cliënt niet begrijpt. Taalproblemen zijn een eerste horde maar ook vooroordelen en onkunde over de wijze, waarop mensen van andere culturen zich uiten maken het moeilijk elkaar te bereiken. Wie zet de eerste stap? De eerste inleider, Djoke Haven, vertegenwoordiger van de diabetes patiëntenvereniging, zal hierop ingaan aan de hand van Diabetes, een veel voorkomende ziekte onder niet-westerse migranten in Nederland. Wat is nu een goede manier om migranten in staat te stellen tot zelfmanagement in samenspraak met de zorgverlener? Welke denkbeelden moeten aangepast worden? Hoe kunnen we over en weer van elkaar leren? De tweede inleider, Hans Harmsen, huisarts, zal vanuit ervaringen in zijn eigen praktijk de kant van de zorgverlener belichten. De moeilijkheid voor een huisarts is de diversiteit van gepresenteerde klachten en de diversiteit in patiënten. Wie overbrugt de ‘cultural gap’? Moet -de patiënt ziek zijn- of -de arts dokteren- in een vreemde cultuur; that is the question! Mogelijkheden, wensen en moeilijkheden tot overbrugging worden verkend.
De mogelijkheden voor de preventie van problematisch alcoholgebruik zijn aanwezig. Effectieve interventies, het vergroten van het bereik van beoogde doelgroepen door toepassing van nieuwe media en de ontwikkeling van een multidisciplinaire richtlijn zijn hiervoor belangrijke indicatoren. De noodzaak tot preventie van problematisch alcoholgebruik is ook onomstotelijk bewezen, wanneer we de prevalentie, ziektelast en kosten van problematisch alcoholgebruik in ogenschouw nemen. Toch verloopt de implementatie van beschikbare kennis niet zonder problemen. Heleen Riper (Trimbos-Instituut) en Pim Cuijpers (Vrije Universiteit) bespreken onder leiding van Gerard Schippers de (on)mogelijkheden van de preventie van problematisch alcoholgebruik in de praktijk.
PREVENTIE IN DE WIJK Presentaties Voorzitter: Ir. Hetty Linden – Ziekteverzuimbegeleiding: een effectieve systematiek voor de JGZ om risicojongeren te signaleren A.P.L. van Bergen – Lokale zorgnetwerken en geweld achter de voordeur in Rotterdam J.C. de Bruijne
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 8
13 april : sessie 2 – Huiselijk geweld in Limburg C.W. Rademaker
ZIEKTE EN GEZONDHEID II
KIND EN GEZONDHEID II
Presentaties Voorzitter: Drs. Jacques Drewes
Presentaties Voorzitter: Dr. Petrien Uniken Venema – Klein zijn in de grote stad J. van den Bogaard – Het Kidscreen project: Een Europese vragenlijst om kwaliteit van leven van kinderen en jongeren te meten J. Bruil – Kinderen in Nederland: aard en omvang van problemen in gezondheid, opvoeding en vrijetijdsbesteding E. Zeijl – Validiteit van zelfgerapporteerde lengte van gewicht gegevens van brugklassers W. Jansen
– Maatschappelijke participatie na een niertransplantatie S.F. van der Mei – Effectevaluatie van transmurale diabeteszorg in Nederland ter onderbouwing van een transmurale diabetes diagnosebehandelcombinatie (DBC) C.A. Baan – Het stimuleren van bewegen bij revalidatie patiënten: de resultaten van een interventiestudie in 10 revalidatiecentra H.P. van der Ploeg – Kan het internet gebruikt worden om risico op HIV-infectie te verminderen?: Het ontwikkelen en evalueren van een online vrij-veilig advies op maat U. Davidovich
INFECTIEZIEKTEN II Presentaties Voorzitter: Drs. Jeanette de Boer – HIV-infectie en seksueel risicogedrag onder hoog-risicopopulaties in Rotterdam M. Veen – Soa bij asielzoekers C.J.P.A. Hoebe – Risico voor infectieziekten bij harddrugsgebruikers in penitentiaire inrichtingen C.J.P.A. Hoeve – Onderzoek naar de verspreiding van infectieziekten in Rotterdamse achterstandswijken: haarbaarheid van persoonsgebonden onderzoek H.F. van Driel
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 9
14 april : sessie 3 Sessie 3 11.30 – 12.50 uur BEWEGEN EN GEZONDHEID Workshop Voorzitters: Dr. Jantine Schuit en Dr. Marijke Hopman-Rock In deze workshop zal een overzicht gegeven worden van de bijdrage van lichamelijke activiteit op de volksgezondheid, met aandacht voor recente nieuwe bevindingen. Daarnaast zal een presentatie gegeven worden over de mate waarin de Nederlanders inactief zijn en zal een overzicht gegeven worden van potentieel kansrijke interventies, die het volksgezondheidsprobleem als gevolg van inactiviteit zouden kunnen verkleinen. Vervolgens zal met de aanwezigen worden gediscussieerd en gebrainstormd over innovatieve interventies om het bewegen in Nederland te bevorderen.
PREVENTIE INTERNATIONAAL Workshop Voorzitters: Dr. Pieter Kramers en Prof.dr. Niek Klazinga Tussen landen zijn er nogal wat verschillen in sterfte, ziekte en gezondheid. Analyses daarvan wijzen soms op samenhang met verschillen in belangrijke bepalende factoren, bijvoorbeeld in de domeinen leefstijl en omgeving. Maar kan ook een verbinding gelegd worden met verschillen tussen landen in beleid en praktijk ten aanzien van de organisatie van public health taken in het algemeen en preventietaken in het bijzonder? Zowel in Noord Amerika als binnen Europa wordt volop gedebatteerd over de gewenste organisatie en effectiviteit van public health systems. Werkt de public/private mix in de VS? Is de primary care trust in Engeland het antwoord? Moeten we de regionale aanpak van Canada en Zweden tot voorbeeld nemen? Reden om de internationale ervaringen voor de Nederlandse situatie eens tegen het licht te houden. Deze workshop zal onder voorzitterschap van Niek Klazinga (AMC/UVA) en Pieter Kramers (RIVM/VTV) naar antwoorden zoeken.
deelnemers ontvangen na afloop de nieuwe (3<+Te) gids preventie van psychische stoornissen en verslaving, die als thema de collectieve preventie heeft.
EVALUATIE EN PREVENTIE Workshop Voorzitter: Dr. Margreet Bloemers Het grote probleem bij het evalueren van preventieve interventies is, dat hun effecten pas op lange termijn en bij grote groepen te meten zijn. Maar op lange termijn hebben vele andere factoren alweer hun invloed gehad, waardoor het precieze effect van de preventieve interventies verwatert. Hoe kunnen wij dan toch preventieve interventies evalueren en wanneer is een interventie effectief genoeg om te worden geïmplementeerd? Deze vragen staan centraal tijdens deze workshop. Verwacht geen klip en klare oplossingen, maar brainstormend en hutje bij mutje leggend komende de deelnemers een heel eind.
OUDEREN EN GEZONDHEID I Presentaties Voorzitter: Drs. Lineke Jonkers – Leefstijl van Nederlandse Ouderen: 10-jaars cohortverschillen M. Visser – INCOnditie: training ter preventie van ongewild urineverlies in verzorgingshuizen A.T.H. van Hespen – Effect van comorbiditeit op huisartsen- en ziekenhuiszorg voor mensen met diabetes mellitus en mensen met een beroerte J.N. Struijs – The effect of prescibing benzodiazepine in an intervention study: prevention of unnecessary drugs use R. Stewart
GGZ-PREVENTIE: EEN KANS VOOR GEMEENTEN LOKAAL GEZONDHEIDSBELEID
Workshop Voorzitter: Drs. Judith Blekman
Presentaties Voorzitter: Anja Koornstra
De collectieve preventie van psychische stoornissen zal ondergebracht worden bij gemeenten. Preventie van psychische stoornissen wordt daarmee onlosmakelijk onderdeel van het lokale gezondheidsbeleid. Potentieel biedt zij gemeenten een grote kans om het openbaar gezondheidsbeleid te versterken. De gemeente zal dan het veld van GGZ-preventie beter moeten leren kennen. Anderzijds moeten de aanbieders van GGZ-preventie duidelijk maken wat zij concreet kunnen betekenen voor (kwetsbare) doelgroepen, die speerpunt zijn van gemeentelijk beleid. Toon Voorham (GGD Rotterdam) en Ernst Bohlmeijer (Trimbos-instituut) zullen aan de hand van (integrale) preventie van depressie hun visie op de toekomst van collectieve GGZpreventie geven, waarna de discussie onder leiding van Judith Blekman (Landelijke Steunpunt Preventie) kan losbarsten. De
– Preventiekaarten als basis voor lokaal gezondheidsbeleid, een nieuwe aanpak M.L. Kimman – Lokale en Nationale Monitor Gezondheid: afstemming met beleid J. Bruil – Lokale en Nationale Monitor Gezondheid: de ondersteuningsstructuur in Nederland M. Droomers – Bruggen bouwen tussen onderzoek en beleid: ontwikkeling van een Regionale Volksgezondheid Toekomst Verkenning J. de Goede
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 10
14 april : sessie 3 WERK EN GEZONDHEID I
JONGEREN EN GEZONDHEID
Presentaties Voorzitter: Prof.dr. Henk Garretsen
Presentaties Voorzitter: Dr. Paul Kocken
– Etniciteit en werk gerelateerde risicofactoren in de zwangerschap: de ABCD studie T.G.M. Vrijkotte – Mantelzorg in de Turkse cultuur L.P. van Buren – Arboconvenant Academische Ziekenhuizen M. Jongeneel – Voorspellers van veranderingen in ziekteverzuim bij werknemers met astma C.R.L. Boot
– Werken aan een gezonde school G. Buijs – Speelt naast inactiviteit en ongezonde voeding, ook alcoholgebruik een rol bij het voorspellen van overgewicht? Resultaten uit het E-MOVO (Electronisch Monitor en Voorliching) S. Croezen – De relatie tussen rookgedrag van ouders, algemene en rookspecifieke opvoeding en rookgedrag van adolescenten Z. Harakeh – Barrières voor condoomgebruik, SOA & HIV testen en seksuele communicatie bij heteroseksuele jongeren: resultaten van online diepte-interviews met webcamera’s H. Uhr
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 11
14 april: sessie 4 Sessie 4 14.00 – 15.30 uur
JGZ EN SCHOOLGEZONDHEIDSBELEID
EEN GEZONDE ZWANGERSCHAP
Workshop Voorzitter: Dr. Ferko Öry
Presentaties Voorzitter: Drs. Nanda Sanders
Hoe medewerkers in de jeugdzorg, jeugdgezondheidszorg en onderwijs verbonden kunnen worden rond een doelstelling door de samenwerking met anderen concreet vorm te geven, door effectmeting van hun eigen werk in te zetten voor het zichtbaar maken van de resultaten van hun werk en hoe daarmee hun professionele indentiteit verduidelijkt en versterkt wordt. Naast de ‘filosofie’ geven P. Stam (jeugdzorg Drenthe) en D. van Veen (NIZW) concrete voorbeelden hoe zij in hun organisatie, en in samenwerking met anderen een succesvolle koers hebben uitgezet die tot resultaten heeft geleid.
– Het ongevraagd aanbieden van preconceptieadvies maakt vrouwen niet angstiger L.C. Jong-Potjer – ZorgVoor … Foliumzuur bij kinderwens: implementatie van voorlichting in de apotheek D.J. de Smid – Vitamine D-tekort bij zwangere vrouwen in Den Haag N.S. Karamali – Etnische verschillen in aangeboren afwijkingen in Nederland S. Anthony
LEEFSTIJL WERK EN GEZONDHEID II Workshop Voorzitter: Prof.dr. Guus Schrijvers Preventie op de werkplek vraagt om totaal beleid van werkplekken gezondheidsbevorderend inrichten, leefstijlen van werknemers gunstig beïnvloeden en managementstijl van “bazen” aanpassen. Alexander Korbee, Achmea Arbo en Lenneke Vaandrager NIGZ wisselen van gedachten over zo’n totaalconcept van health management.
PREVENTIE IN DE EERSTE LIJN Workshop Voorzitter: Leo Kliphuis Eerstelijn is niet alleen maar het behandelen van algemene gezondheidsklachten en poortwachter zijn voor de tweedelijn. Ook preventie zou zichtbaar aanwezig moeten zijn. Betekent dit, dat jeugdartsen en bedrijfsartsen en bedrijfsartsen nauw met huisartsen gaan samenwerken? Ben Rensen, jeugdarts en Jaap Bruins Slot, bedrijfsarts zullen pleiten voor deze preventieve beroepen binnen de eerstelijn.
OUDEREN EN GEZONDHEID II Workshop Voorzitter: Dr. Margriet van Baar Het lijkt wel een rage, de overal opkomende consultatiebureau’s voor ouderen, die gezondheidsscreening, woninginspectie en leefstijladvisering aanbieden. Hoe gaat dat dan in de praktijk? En wat is de gemaakte gezondheidswinst? Hierop gaat LUMC huisarts Jacobijn Gussekloo in. Rotterdams oogziekenhuisdirecteur Frans Hiddema gaat in op het nut van oogheelkundige screening onder hoogbejaarden.
Presentaties Voorzitter: Drs. Rob Beuse – Internationale vergelijking van lichamelijke activiteit A.M.J. Chorus – Een systematische review naar de effectiviteit van advise-opmaat ter bevordering van lichaamsbeweging en gezonde voeding in primaire preventie W. Kroeze – Kosteneffectiviteit van preventie over overgewicht op bevolkingsniveau G.C.W. Wendel-Vos – Goede voeding hoeft niet veel te kosten: een voorlichtingsinterventie voor mensen met financiële problemen M. Steenbakker
INFECTIEZIEKTEN III Presentaties Voorzitter: Ir. M.A.E. van der Waal Preventie van infectieziekten, juridische aspecten en dilemma’s – Penitentie of preventie? (1) T. Coenen – Juridische implicaties van moleculair epidemiologische typeringsmethoden bij bron- en contactonderzoek: botsende belangen van individuele privacy en bescherming van de gemeenschap (2) G.B. Haringhuizen – Prison health is Public Health (3) J.J. den Otter – Genotypering als nieuw instrument bij de bestrijding van hepatitis B in Rotterdam
M.C. Mostert
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 12
14 april: sessie 4 NIEUWE MEDIA Presentaties Voorzitter: Drs. Cora Honing Nieuwe Media en preventie: – Jongeren en gezondheidsinformatie: resultaten van het EMOVO project M. Veling (1) – Leefstijladvies-op-maat via internet, haalbaarheid en korte termijn effecten A. Oenema (2) – Meer bewegen met de Nationale Gezondheidstest Online
M. Verheijden (3) – E-Health Promotion, onderweg naar een e-gezond leven: Een inventarisatie en review van de effectiviteit, toepassingen en toekomst van Internet in gezondheidsvoorlichting gericht op gezond leven J. de Nooijer (4) – Cybertraining: het bevorderen van de lichamelijke activiteit van mensen met reumatoïde artritis (RA) door middel van interventies gebruikmakend van internet: een gegarandeerd onderzoek M.H. van den Berg
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 13
Posters Posters (in alfabetische volgorde van de eerste auteur) Vroege opsporing van taalontwikkelingsstoornissen bij Turkse peuters Agt, H.M.E. van Kosten, effecten en besparing van neonatale screening op cystic fybrose Akker-Van Marle, M.E.van den Gezondheidseffecten en kosten affectiviteit van accijnsverhogingen op tabaksproducten Baal, P.H.M. Fysieke wijkkenmerken voorspellen het wandelgedrag van Nederlandse ouderen in de wijk Bakker, I. Gebruik van medicijnen door zwangere vrouwen, een reden tot zorg? Bakker, M.K. Arbocuratieve samenwerking: startpunt of sluitpost Bakker, R.H. FOBT screening in Nederland: Hemoccult of een immunogene test? Ballegooijen, M. van
Implementatie onderzoek van sigmoidoscopie-screening: prematuur of nu doen? Ballegooijen, M. van
Pacemakers en marathon Bennekers, J.H. Communicatie Rijksvaccinatieprogramma: Invoering van nieuwe voorlichtingsmaterialen Boer, A.S. de Indicatoren voor gezondheidsgerelateerd disfunctioneren van studenten op universiteit en hogeschool Boot, C.R.L. Toxine gereduceerde bacteriele gastroenteritus na grootschalige barbecue Brinke, J.M. ten Direct verwijzen door de jeugdgezondsheidszorg naar de tweede lijn Buiting, E. Effectiviteit van screening op scoliose Bunge, E.M. Project Bloemhof: depressieve klachten aanpakken middels wijkgericht werken Corduwer, M.D. Psychosociale problemen bij kinderen van 012 jaar Crone, M.R. Oorzaken overgewicht Turkse Marokkaanse vrouwen: resultaten project ‘gezonde leefgewoonten Westerpark’ Dijkshoorn, H. Effectevaluatie tips voor gezond wonen in woonwijk de Hoogte Dijkstra, G.J. Zuid-Holland Noord:preventie programma’s onder de paraplu voor het primair- en voortgezet onderwijs Dijkstra, N.S. Werk-thuisinterferentie als determinant van ziekteverzuim bij universitaire werknemers Donders, N.C.G.M. De kracht van digitale publieksinformatie met regionale publieksportals
Donk, J. van den Risicofactoren van perinatale sterfte in Nederland Dorrepaal, C.A. Landelijke registraties voor het meten van de effecten van preventie: noodzaak, kansen en bedreigingen Eijkenaar, A. Zorgverzekeringswet: kansen of bedreigingen voor preventie Eijndhoven, M. van Gedrag voor en tijdens zwangerschap: preconptieve advisering levert een positieve bijdrage Elsinga, J. Wie dan leeft… Beelden van de gevolgen van overgewicht en toekomstverwachtingen onder jongeren Exel, N.J.A. van Valpreventie via internet Ezendam, N.P.M. Behoefte aan kwaliteit van verloskundige zorg in de provincie en de stad Groningen Feijen - de Jong, E. Syfilistest.nl: het online aanbieden van SOAonderzoek aan hoog risicogroepen Fennema, H. Rubella en zwangerschap: gerichte screening is zinvol Flach, G.B. Landelijke implementatie JGZ-standaarden Fleuren, M.A.H. Verbetering van het binnenmilieu op basisscholen m.b.v. ventilatie-op-maat ondersteund door een CO2-signaal meter en lespakket Geelen, L.M.J. Gezondheidsactepunt (GAP) bewoner en organisaties in actie voor gezondheid in hun wijk Goot, E.K.E. Benchmarking in de forensische psychiatrie Groen, G.A.A. Sociale zelfredzaamheid in aanpakbuurten Deventer Haas, M. de Regionale en lokale sterfte verschillen in Limburg,: input voor beleid? Hajema, K.J. Reis en vaccinatiegedrag van Utrechters, trends en risicogroepen Haks, K. Nazorg risico pasgeborenen. Het moet beter Heerdink-Obenhuijsen, N. Landelijk vaccinatiecampagne hepatitis B risicogroepen: levenslang beschermd Heijnen, M.L. Wandelen tijdens de lunch als middel om meer bewegen te stimuleren bij werknemers Hendriksen, I.J.M. Groente en fruit in achterstandswijken: procesresultaten van een interventie Hinlopen, C.H. Opvoedingsstijlen, opvoedingspraktijken en het frisdrankgebruik van adolescenten Horst, K.A. van der Redenen van vrouwen om geen gebruik te maken van preconceptieve advisering: kwali-
teit onderzoek Hosli, E.J. Rekruteringsresultaten en baseline screeningsresultaten van het Ned. Leuvens longkanker screeningonderzoek Iersel, C.A. van Geïntegreerde zorg voor mensen met een verstandelijke beperking Jansen, D.E.M.C. Subcutane naltrexonimplantaten ter voorkoming van terugval in heroïnegebruik bij exverslaafden: 1 jaar follow-up study Jong, C. de Naltrexon en cognitieve gedragstherapie na opiaatdetoxificatie van heroïneverslaafde: 1 jaar folluw-up study Jong, C. de Onderzoek naar gedragsterminanten van Turkse vrouwen tussen 30-69 jaar bij deelname aan het bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker in de regio Twente Jong, E. de Gedragsterminanten van Turkse vrouwen 3060 jaar bij deelname aan bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker in regio Twente Jong, E. de Preventieprogramma fysieke belasting en RSI:arboconvenant Acad. Ziekenhuizen Jongeneel, M. Het belang van een gezonde dagelijkse Happen-Stappen leefstijl Kanis, H. Top vijf voor nieuwe aanpak lokaal gezondheidsbeleid Kasteren, L.M. Rechtstreeks vewijzen van Ouder- en Kindcentra naar de tweede lijn: pilot in A’dam Noord Kesler, A. Ondersteuning aan risicogezinnen vanaf het prille begin Kesler, A. Rookpreventie in Winterwijks: regie van gemeente als voorwaarde voor integraal beleid? Klein Gunnewiek, B. Experiment met uitnodiging op maat in het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker Knops-Dullens, T.M.P.L. Prev(al)entie van bloedoverdraagbare infectieziekten bij drugsgebruikers Koene, R.P.M. Meldpunt medisch schrijnende gevallen Konink, M.F. Nieuwe screeningscriteria in het genomicstijdperk Krijgsman, L. Opkomst bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker: verschillen tussen zelfutinodigende huisartsenpraktijken in de regio Drenthe/IJssel-Vecht Kuiper, D. PROMIS: Preventie van overgewicht, een minimale interventie strategie bij 5-jarige kinderen binnen de jeugdgezondheidszorg
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 14
Posters Laar, C.W.E. van de Implementatie of sentinel Surveillance of STI in the Netherlands Laar, M.J.W. van de Preconceptuele screening op dragerschap voor cystic fibrosis en/of hemoglobinopathieën, afhankelijk van etnische achtergrond Lakeman, P. Gebruik van de T4/TBG ratio bij de neonatale screening op congenitale hypothyreoïdie (CHT): Kosteneffectiviteit Lanting, C.I. De Ontbrekende Schakel: haalbaarheid- en implementatie-onderzoek behandeling HCVbesmette druggebruikers bij de drughulpverlening Leeuwen, P. van Onderzoek naar de rol van de mannelijke partner bij geboorteregeling Lengkeek, C. Benchmark GGD’en Lodder, A.C. Neonatale screening:uitbreidingen en verbeteringen Loeber, J.G. Jongeren met een langdurig ziek familielid Looij-Jansen, P.M. Oorcheck:evaluatie van gehoortesten voor 1224 jarige jongeren Martens, M.K. Vitamine D-status bij niet-westerse allochtonen Meer, I. van der Nationaal onderzoek naar de seksuele gezondheid jongeren 12-25 jaar:waar vele partijen participeren in onderzoek en actie Meijer, S. Motivatie om stoppen met roken onder Surinaamse en Turkse volwassenen Nierkens, V. Evaluatie van het zorgprogramma COPDUtrecht Niesink, A. Gemeentelijke beleidsinstrumenten ter preventie van overgewicht Nijboer, S. Project Infrastructuur Infectieziektebestrijding Parreren, Y.K. Legionellose uitbraak op Nederlandse camping Plas, S.M. van der Trendonderzoek gezondheidsbevordering en preventie 2004: Gezondheidsbevorderaars en
preventiewerkers en de uitoefening van hun vak Poel, F. van der Behoefte aan preventie in Utrecht op basis van een schriftelijke enquete; onderdeel ‘vraaggericht oreventiebeleid Quak, E.S. Screening op baarmoederhalskanker zeer effectief Reedijk, A.M.J. Maten en Meten, IJken is Weten: prospectief, vergelijkend cohort onderzoek in Zeeland Reerink, J.D. Young GGD: contactmoment vierde klassers voortgezet onderwijs Römkens, M Groep 6 on the move: preventie van overgewicht bij schoolkinderen Roskam, S.T. Effecten van een leefstijlprogramma op vermoeidheid bij mensen met kanker Sprenger, S.R. 50-plusnet.nl is netwerken via internet voor senioren:preventie van sociaal isolement Spruit, E.R.M. Preventie van gedragsproblemen via het consultatiebureau (0-4 jaar) Tan, N.J. Gezondsheidsenquete met individuele leefstijladvisering Tromp, E. Aan de slag met integraal gezondheidsmanagement: VWS als gezonde organisatie Vaandrager, L. Op zoek naar uitkomstmaten voor de normale bevalling Veenendaal, L.J. van HIV-sneltest, pilot met integratie in de reguliere praktijk Veldhuijzen, I.K. Een gezonde inburgering van alleenstaande minderjarige asielzoekers Velsen H. Kinderen in beweging: beweeg- en opvoedingsprogramma voor kinderen met overgewicht en obesitas Velzeboer, S.C.J.M. Geheim van Goeree: verslavingspreventie onder jongeren Vertooren, I. Te hoge prevalenties van hypercholesterolemie met de Cholestertech LDX analyser in de Nederlandse populatie
Viet, L. Wijk, bedrijf en gezondheid: onderzoek betrekken bedrijven bij lokale gezondsheidsbevordering Visser, F.N. Voorkomende Ouders: een screeningsmethode voor ouders op psychische problematiek op het consultatiebureau Vlaanderen, A. www.zwangerwijzer.nl voorbereid de zwangerschap in Vliet-Lachotzki, E.H. van Onveilige seks gehad? Laat je anoniem testen bij de GGD, een slogan die werkt Waarbeek, H.L.G. ter Leeftijd, levensloop, gezondheid en zorg Wagemakers, A. Primaire en secundaire preventie van spina bifida Walle, H.E.K. de Resultaten meerjarige massamediale campagne ‘Maak je niet dik’ gericht op preventie van gewichtsstijging Wammes, B. Kinderen in Nederland: Hoe vinden 8-12 jarigen zelf dat het met hen gaat? Wiefferink, C.H. Proefimplementatie antipestbeleid in het basisonderwijs: het PRIMA project Wiefferink, K. Gezond gedrag: in hoeverre is geintegreerde benadering in het onderwijs mogelijk Wiefferink, K. Monitoring van overgewicht bij 0-19 jarige in de G30 Wilde, J.A. de Planmatige ontwikkeling van hiv/soa preventiemethodieken voor heteroseksuele migrantenmannen Wolfers, M.E.G. Preventie vanaf het allereerste begin Woudenberg, A.M. van Grip op je dip via internet: een preventieve online groepscursus voor jongvolwassenen met depressieve klachten Zanden, A.P. van der Kinderen in Nederland: de vrijetijdsbesteding van 8-12 jarigen en hun gezondheid Zeijl, E. Trends in de gezondheid en leefstijl van volwassenen Zutphen, M. van
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 15
Lezingen: abstracts 13 en 14 april Etnische verschillen in aangeboren afwijkingen in Nederland Anthony S.,1 H. Kateman,2 R. Brand,2 A.L. den Ouden,3 C.A. Dorrepaal.1 K.M. van der Pal-de Bruin1 1 TNO Preventie en Gezondheid, Sector Voortplanting en Perinatologie, Leiden 2 Afdeling Biostatistiek, Leiden Universitaire Medisch Centrum 3 Gezondheidsinspectie, Den Haag E-mail: s.anthony@pg.tno.nl Aangeboren afwijkingen zijn een belangrijke oorzaak van perinatale morbiditeit en mortaliteit. Geconstateerde etnische verschillen in aangeboren afwijkingen vormen een basis voor zowel etiologisch onderzoek als ook voor bijvoorbeeld gerichte gezondheidsvoorlichting. In deze studie is de totale prevalentie van aangeboren afwijkingen, de prevalentie per orgaansysteem en de prevalentie van een aantal specifieke afwijkingen tussen verschillende etnische groepen vergeleken. Aan de hand van de Landelijke Verloskunde en Neonatologie Registraties (LVR-1, LVR-2 en LNR) van 1996-2000 is een cohort van 881.800 geboortes gecreëerd. Binnen deze registraties worden de volgende etnische groepen onderscheiden: Nederlands; Mediterraan (Turks en Marokkaans); ander Europees; Creools; Hindoestaans en Aziatisch. In de analyses is rekening gehouden met multiple testing. Mediterrane zwangeren hebben 20% meer kans op het krijgen van een kind met een aangeboren afwijking dan Nederlandse zwangeren (leeftijd gecorrigeerde Odds Ratio (OR): 1.21). Deze groep toont een significant verhoogd risico op afwijkingen in de volgende orgaanstelsels: centraal zenuwstelsel en zintuigen (OR=1.53); urogenitaal stelsel (OR=1.27); huid en buikwand (OR=1.34); chromosomale/multipele/syndromale afwijkingen (OR=1.56). Voor de specifieke groep van multipele afwijkingen werd voor deze Mediterrane groep een Odds Ratio van 1.80 gevonden. Creoolse zwangeren hebben een significant verhoogd risico op afwijkingen van het skelet- en spierstelsel (OR=1.76) met een zes keer verhoogd risico op een kind met polydactylie in vergelijking met de Nederlandse groep zwangeren. In deze studie is een verhoogd risico op aangeboren afwijkingen aangetoond voor Mediterrane zwangeren. Mediterranen zijn de grootste en de snelst groeiende groep immigranten in Nederland. Deze bevindingen pleiten voor extra aandacht voor deze groep met meer gezondheidsvoorlichting met een speciale nadruk op onder andere leefstijlfactoren, risico’s van consanguiniteit en een beter gebruik van prenatale zorg. Dit kan de zwangerschapsuitkomsten voor deze groep verbeteren en het bestaande verschil in prevalenties van aangeboren afwijkingen tussen Mediterrane en Nederlandse zwangeren verkleinen.
Effectevaluatie van transmurale diabeteszorg in Nederland ter onderbouwing van een transmurale diabetes diagnosebehandelcombinatie (DBC) Baan C.A., J.N. Struijs, G.P. Westert Centrum voor Preventie en ZorgOnderzoek (PZO), RIVM, Bilthoven E-mail: Caroline.baan@rivm.nl Om de kwaliteit en de doelmatigheid van de diabeteszorg te verbeteren zijn er in de afgelopen decennia veel transmurale diabeteszorgprojecten opgezet, waardoor de afstemming tussen de verschillende zorgverleners sterk is verbeterd. Om deze samenwerkingsverbanden verder te stimuleren wil het Ministerie van VWS een integrale kostenfinanciering introduceren. Hiervoor is de ontwikkeling van een transmurale diabetes diagnosebehandel-combinatie (DBC) noodzakelijk. Ter onderbouwing van een transmurale diabetes DBC en de integrale kostenfinanciering is inzicht in de effectiviteit van (verschillende vormen van) transmurale diabeteszorg vereist. De onderzoeksvraag luidt wat het effect is van verschillende transmurale diabeteszorgprojecten voor wat betreft de zorginhoud en organisatievorm, afgemeten aan kwaliteitsindicatoren zoals opgesteld door de Nederlandse Diabetes Federatie? Daarnaast is gekeken in hoeverre er verschillen in effectiviteit bestaan tussen de verschillende organisatievormen. De gegevens van drie transmurale diabeteszorgprojecten (ZODIAC-studie, Hoorn-studie en SHL Breda) zijn geanalyseerd met betrekking tot zowel patiënt- als procesindicatoren. De drie transmurale diabeteszorgprojecten laten verbeteringen zien in procesindicatoren, dat wil zeggen dat de patiëntenpopulaties structureel meer worden gecontroleerd. De patiëntuitkomsten (bloeddruk, BMI, totaal cholesterol, kreatine en albumine in de urine) laten geen verbeteringen zien, maar deze zijn al goed te noemen in vergelijking met andere (inter)nationale studies. Een uitzondering betreft Hba1c, waarvoor wel enige verbetering is te zien. Tussen de transmurale zorgprojecten konden op basis van beschikbare gegevens geen verschillen in procesindicatoren en patiëntuitkomsten worden aangetoond. Transmurale diabeteszorgprojecten resulteren in goede patiëntuitkomsten. Mogelijkheden tot verdere verbeteringen liggen met name op het gebied van het vóórkomen van risicofactoren van hart- en vaatziekten (bloeddruk en BMI). Op basis van huidige gegevens kon een afname in het aantal complicaties van diabetes niet worden aangetoond. Verder onderzoek naar het vóórkomen van risicofactoren voor hart- en vaatziekten en complicaties van diabetes als gevolg van transmurale zorg is noodzakelijk, waarbij rekening dient te worden gehouden met de methodische beperkingen van het huidig onderzoek.
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 16
Lezingen: abstracts 13 en 14 april Preventieve taken door artsen: uitkomsten van het elfde KNMG-ledenpanel Bastiaanssen M.H.H., L. Wigersma KNMG, afdeling Beleid en Advisering, Utrecht E-mail: m.bastiaanssen@fed.knmg.nl De KNMG raadpleegt regelmatig haar leden over onderwerpen op het gebied van de gezondheidszorg. Het elfde KNMG-ledenpanel in juli 2004 kreeg stellingen en vragen over preventie en de taken die zowel curatief werkende artsen als sociaal geneeskundigen daarbij (kunnen) verrichten. Het panel bestond uit 2.076 KNMG-leden, waarvan 1306 (67%) de vragen beantwoordden. Dat betekent de op één na hoogste respons ooit bij een KNMG-panel. Met de uitkomsten wil de KNMG haar beleid op het gebied van volksgezondheid en preventie nader richting gaan geven. Ruim tweederde van de panelleden vindt dat curatief werkende artsen meer aandacht aan preventie moeten besteden dan zij nu doen, en ook ongevraagd preventieve activiteiten moeten ondernemen. Voldoende deskundigheid in preventie vormt een stimulans voor artsen om (meer) preventieve taken te verrichten, evenals meer zekerheid over het effect ervan. Ook een passende honorering speelt een rol als stimulans. Het grootste deel van de artsen (91%) stelt zich actief op in het signaleren van ongezond gedrag. Zij geven advies voor meer bewegen, om te stoppen met roken of over een ander eetpatroon. Verder vinden zij signalering en advisering bij (dreigende) psychosociale klachten belangrijk. Het ledenpanel vindt dat preventief gerichte instellingen de curatief werkende artsen meer bij hun preventie programma’s moeten betrekken, maar ook dat curatief werkende artsen meer samenwerking met preventief gerichte instellingen moeten zoeken. Van de artsen zegt 72 procent dat de Nederlandse burger niet voldoende verantwoordelijkheid voor de eigen gezondheid toont. Een zeer ruime meerderheid (84%) vindt dat de arts een rol moet spelen bij het stimuleren van eigen verantwoordelijkheid van de patiënt. De KNMG gaat met de uitkomsten van dit ledenpanel haar beleid en activiteiten voor volksgezondheid en preventie aanscherpen. Centraal daarbij staat de rol van artsen bij het stimuleren en monitoren van de eigen verantwoordelijkheid en gezond gedrag van patiënten.
De implementatie van Gezondheidseffectscreening in beleid: handreikingen voor integraler gezondheidsbeleid Bekker M.P.M.,1 K. Putters,2 T.E.D. van der Grinten1 1 Instituut Beleid en Management van de Gezondheidszorg, Erasmus MC, Rotterdam 2 Centrum voor Recht, Bestuur en Informatisering, Universiteit van Tilburg E-mail: bekker@bmg.eur.nl Nieuwe gezondheidsrisico’s als Sars of obesitas vragen om een integrale en sectoroverstijgende benadering van gezondheidsbeleid, dat voor alle levensfasen van belang is. Eén van de
methoden daarvoor is Gezondheidseffectscreening (GES), het inschatten van mogelijke gezondheidseffecten van beleidsvoornemens, teneinde bij de vaststelling van dat beleid gezondheidsverlies te voorkomen en gezondheid te bevorderen. Onderzoek richtte zich tot recent met name op de vorm en inhoud van GES. Voor een succesvolle toepassing zijn bestuurlijke randvoorwaarden echter tevens cruciaal. Om kansen en belemmeringen voor GES te achterhalen werd in een door Zon-Mw geïnitieerd en gesubsidieerd onderzoek de implementatie van GES in beleid geanalyseerd. Hieruit kwam naar voren welke bestuurlijke instrumenten en strategieën de GES suksesvol kunnen ondersteunen in de integrale beleidsvorming. In de tweede onderzoeksfase zal de toepassing van die strategieën nader worden geobserveerd in simulaties van GES in het besluitvormingsproces. In deze presentatie wordt verslag gedaan van de eerste onderzoeksfase. De doelgroep bestaat uit beleidsmakers en onderzoekers die zich bezighouden met integraal gezondheidsbeleid en Gezondheidseffectscreening op lokaal, regionaal en Rijksbeleid. De onderzoekspopulatie bestaat uit de beleidsmakers van de betrokken sectoren, de stakeholders en de doelgroep van het beleidsplan. De onderzochte cases zijn: een GER op het woonbeleid van VROM (2002) en een GES ‘Stad en Milieu’ op een gemeentelijk herinrichtingsplan (2003). Deze cases zijn afgezet tegen een casus, waarin zónder toepassing van een GES integraal gezondheidsbeleid totstand kwam: Gezondheidsbevordering op de werkplek (GBW) door de ministeries van VWS en SZ&W. De resultaten: Als de doelen van GES op gespannen voet staan met de beleidsdoelstellingen, wordt de doorwerking van GES meer bepaald door strategische dan door rationele motieven. Besluitvormingsgedrag kan worden beïnvloed door steun te creëren, coalities te vormen en institutionele barrières te slechten. Om integraal gezondheidsbeleid te bewerkstelligen moet de strategische dimensie van GES worden onderkend, zodat hierop geanticipeerd kan worden met proces- en netwerkmanagement.
Cybertraining: het bevorderen van de lichamelijke activiteit van mensen met reumatoïde artritis (RA) door middel van interventies gebruikmakend van internet: een gerandomiseerd onderzoek Berg M.H. van den,1 F.J. van der Giesen,2 E.M. Voogt-van der Harst,2 S. le Cessie,3 H.K. Ronday,4 A.J. Peeters,5 J.P. Vandenbroucke,6 T.P.M. Vliet Vlieland1 1 Stafcentrum Reumatologie, Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), Leiden 2 Afdeling Fysiotherapie, LUMC, Leiden 2 Afdeling Medische Statistiek, LUMC, Leiden 4 Afdeling Reumatologie, Leyenburg Ziekenhuis, Den Haag 5 Afdeling Reumatologie, Reinier de Graaf Gasthuis, Delft 6 Afdeling Klinische Epidemiologie, LUMC, Leiden E-mail: mhvandenberg@lumc.nl Samenvatting: Ondanks de positieve gezondheidseffecten van bewegen bij mensen met RA blijkt dat het aantal mensen met artritis dat regelmatig lichamelijk actief is, lager is dan in de
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 17
Lezingen: abstracts 13 en 14 april algemene bevolking. De doelstelling van het onderzoek was het vergelijken van de haalbaarheid en effectiviteit van twee hoofdzakelijk via internet aangeboden bewegingsprogramma's. Na randomisatie kregen deelnemers via een besloten internetpagina ofwel een gepersonaliseerd, individueel begeleid bewegingsprogramma met groepsbijeenkomsten, een internetforum en een hometrainer voor thuisgebruik (interventiegroep) ofwel een bewegingsprogramma met algemene informatie over bewegen en oefenen bij RA (controlegroep). Primaire uitkomstmaat was de totale hoeveelheid lichamelijke activiteit (vragenlijst en activiteitenmonitor). Daarnaast werden kwaliteit van leven, fysiek functioneren en ziekteactiviteit gemeten. Metingen werden verricht op 0, 3, 6, 9 en 12 maanden. Van de 160 geïncludeerde patiënten kwamen er 82 in de interventiegroep en 78 in de controlegroep. Het percentage vrouwen was 76% en 77% in respectievelijk de interventie- en de controlegroep, de mediane leeftijd was 50.5 en 48.6 jaar en de mediane ziekteduur 7.2 en 6.1 jaar (alle p-waarden > 0.05). Het percentage mensen dat op 5 of meer dagen per week minimaal 30 minuten achter elkaar matig intensief lichamelijk actief was, was op alle follow-up tijdstippen groter in de interventiegroep dan in de controlegroep (38% vs. 22% op t= 6 maanden en 35% vs. 11% op t=9 maanden en 26% vs.15% op t= 12 maanden; respectievelijke p-waarden 0.04, 0.00 en 0.12). Daarnaast was het aantal dagen per week waarop de deelnemers in de interventiegroep 30 minuten bij elkaar opgeteld matig intensief of 20 minuten achter elkaar zwaar intensief lichamelijk actief waren over alle tijdstippen gezamenlijk genomen significant groter dan in de controlegroep (p=0.05 resp. p<0.001). Data betreffende de activiteitenmonitor, kwaliteit van leven en fysiek functioneren worden nog geanalyseerd. Het toevoegen van individuele begeleiding, oefenmaterialen en lotgenotencontact aan een via internet aangeboden bewegingsprogramma leidt bij mensen met RA tot een grotere toename van de lichamelijke activiteit dan een bewegingsprogramma zonder deze toevoegingen.
Ziekteverzuimbegeleiding: een effectieve systematiek voor de JGZ om risicojongeren te signaleren Bergen A.P.L. van, E.S. van Hochheimer, J.M.H. Jeurissen, R. van der Meer GG&GD Utrecht, DMO Gemeente Utrecht E-mail: a.van.bergen@utrecht.nl Na een succesvolle pilot heeft de afdeling JGZ van de GG&GD Utrecht de ziekteverzuimbegeleiding van leerlingen in het VMBO in 2001 uitgebreid van twee naar zeven scholen. Doel van de ziekteverzuimbegeleiding is kinderen die meer dan gemiddeld wegens ziekte verzuimen, vroegtijdig in contact te brengen met de JGZ om vroegtijdig hulpverlening in gang te zetten en te helpen voorkomen dat het schoolverzuim uitmondt in schooluitval. De interventie loopt van augustus 2001 tot en met juli 2005. Nieuw in de aanpak is de introductie van een evaluatiemoment, twee tot drie maanden na aanmelding van een leerling. School en JGZ nemen de situatie van de aangemelde leerling door en bezien of de geadviseerde stappen richting zorg of begeleiding zijn uitgevoerd en of additionele vervolgstappen
nodig zijn. Doel is de sluitendheid van de zorg te verhogen. De eerst drie jaar van de interventie zijn geëvalueerd op zowel proces als effecten. De procesevaluatie heeft in kaart gebracht hoe de interventie is uitgevoerd en wat de belemmerende en bevorderende factoren waren. De effectevaluatie beperkte zich tot de korte termijndoelen: vroegtijdige signalering en hulpverlening. Hiertoe is een projectregistratie opgezet en is jaarlijks het (ziekte)verzuim op de scholen gemeten. Voor de JGZ was een belangrijk doel om een systematiek te ontwikkelen als aanvulling op het PGO om leerlingen met problemen en nog onvoldoende zorg vroegtijdig op te sporen en in contact te brengen met de JGZ. De eerste resultaten laten zien dat de ziekteverzuimbegeleiding hoog scoort op effectiviteit om risicokinderen in beeld te krijgen en goede mogelijkheden biedt om tot een meer sluitende zorg rondom risicoleerlingen te komen. Door de systematische aanpak blijken knelpunten in de zorgketen en in de schoolinterne zorgstructuren blootgelegd te worden en bespreekbaar gemaakt. In de rapportage die begin 2005 beschikbaar komt, wordt hierop en op de randvoorwaarden voor succesvolle implementatie verder ingegaan.
Klein zijn in de grote Stad: overgewicht en normering buitenspeelruimte Bogaard, J. van den GGD, Rotterdam E-mail: vandenbogaardj@ggd.rotterdam.nl Samenvatting: Rotterdam zet met het “Actieprogramma Voeding en beweging” facetbeleid in voor de aanpak van overgewicht. Onder de noemer ‘Jeugd en buitenruimte’ richt het programma zich ook op de inrichting van de woonomgeving en op de beweegmogelijkheden op school (onderwijshuisvesting, inrichting schoolpleinen) en in de wijk. Juist dagelijkse beweging is relevant bij het op peil houden van lichaamsgewicht en conditie. Twee kilometer fietsen naar school is twee kilo minder op jaarbasis. In het ruimtelijke ordeningsproces legt sport- en speelruimte het vaak af tegen andere belangen. Om dit te voorkomen kan een gemeente met speelruimtebeleid bepalen dat ruimtelijke plannen moeten worden getoetst aan een gemeentelijke visie en/of norm. Rotterdam onderzoekt de mogelijkheden voor normering van buitenspeelruimte. Dit gebeurt langs vier lijnen: 1. Inzicht in ontwikkeling sport- en spelgedrag en verkeerstechnische vaardigheden; 2. Inventarisatie bestaande normen; 3. Juridisch instrumentarium; 4. Toetsing in woonmilieus. De diensten Sport en Recreatie, GGD en Stedenbouw hebben de eerste drie fasen afgerond. De ontwikkelde speelruimtenorm beslaat zowel centrale sport- en spelplekken als een bespeelbare woonomgeving. Ze hebben overigens ook voor andere buurtbewoners een functie. Het voorstel voor de Rotterdamse speelruimtenorm luidt: a) Eén centrale sport- en spelplek (>5000 m2) binnen elk groot barrièreblok (>15 ha). b) Grotere sport- en spelplekken (1000 m2) om de 300m, in dichtbebouwde wijken om de 200 m. c) Een bespeelbare stoep (3-5 m breed) aan één straatzijde.
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 18
Lezingen: abstracts 13 en 14 april De norm is allereerst kwantitatief. Het biedt partijen houvast. Uitbreidingen en herinrichtingsplannen moeten aan de norm worden getoetst; voor bestaand gebied is de norm het streefbeeld. De norm is aangescherpt met stedenbouwkundige voorwaarden zoals ‘in zicht van woningen’, ‘op niet-milieubelaste plekken’, ‘parkeerverbod aan speelzijde’. Juridisch kan “ruimte voor sport en spel” als bestemming in het bestemmingsplan worden opgenomen. In eerdere planfasen kan de norm al worden ingebracht op basis van het vastgesteld speelruimtebeleid. Bij niet voldoen moeten compenserende maatregelen worden getroffen. In 2005-6 toetst Rotterdam de norm, inclusief de financiële haalbaarheid ervan in verschillende typen woonmilieus.
Voorspellers van veranderingen in ziekteverzuim bij werknemers met astma Boot C.R.L.,1,2 J.W.J. van der Gulden,1 J.H.M.M. Vercoulen,1 C. van Weel,3 H.Th.M. Folgering4 1 Nederlands kenniscentrum voor Arbeid en Longaandoeningen ‘Opgelucht Werken’, Amsterdam 2 Bureau Studentenartsen, Universiteit van Amsterdam 3 Afdeling Huisartsgeneeskunde, UMC St Radboud, Nijmegen E-mail: C.R.L.Boot@uva.nl Ziekteverzuim bij werknemers met astma is in het algemeen hoger dan bij collega’s zonder chronische aandoening. Verzuim leidt niet alleen tot hoge kosten voor de werkgever en een verlies aan inkomsten voor de werknemers, maar ook tot een verlies aan zingeving en sociale contacten door het werk. Voorspellers van ziekteverzuim kunnen handvaten bieden om ziekteverzuim te voorkomen. Er zijn aanwijzingen dat adaptatie aan beperkingen, een aanpassing van gedrag waarbij iemand leert rekening te houden met de beperkingen die voorkomen uit een longaandoening, een rol kan spelen bij ziekteverzuim. Het doel van deze studie was om voorspellers van veranderingen in ziekteverzuim over één jaar, met name adaptatie, bij werknemers met astma te beschrijven. Bij aanvang vulden alle deelnemers (n=111) vragenlijsten in over demografische kenmerken, de ernst van de stoornis, klachten, functionele beperkingen, adaptatie, psychosociale variabelen, werkkenmerken en ziekteverzuim in het afgelopen jaar. Ook vond een longfunctie-onderzoek plaats. Een jaar later werd nogmaals een vragenlijst ingevuld over ziekteverzuim in het afgelopen jaar (n=101). Met behulp van multivariate logistische regressie werden drie modellen gemaakt met als afhankelijke variabelen: toename van verzuim (t.o.v. stabiel laag verzuim), afname van verzuim (t.o.v. stabiel hoog verzuim) en stabiel hoog verzuim (t.o.v. stabiel laag verzuim). Een toename in verzuim werd voorspeld door een lager opleidingsniveau (OR(95% betrouwbaarheidsinterval) = 0,1(0,10,8)) en meer ervaren beperkingen in het dagelijks leven (OR = 1,3(1,1-1,6)). Een afname in verzuim werd voorspeld door goede adaptatie aan beperkingen (OR = 0,5(0,3-0,8)). Stabiel hoog verzuim hing samen met minder tevredenheid over het werk (OR = 0,1(0,1-0,4)), meer ervaren steun van de werkgever (OR = 1,6(1,1-2,6)) en minder goede adaptatie (OR = 1,3(1,1-1,6)). De ernst van de stoornis en werkkenmerken hingen niet samen ver-
anderingen in ziekteverzuim. Adaptatie aan beperkingen lijkt een duidelijke rol te spelen bij ziekteverzuim bij werknemers met astma. Ziektekenmerken spelen nauwelijks een rol.
Het Kidscreen project: Een Europese vragenlijst om kwaliteit van leven van kinderen en jongeren te meten Bruil J., S.B. Detmar TNO Preventie en Gezondheid, Leiden E-mail: j.bruil@pg.tno.nl Naast mortaliteit en morbiditeit is gezondheidsgerelateerde kwaliteit van leven (kvl) een steeds belangrijkere uitkomstmaat geworden, ook bij kinderen. De WHO omschrijft kvl als ‘...individuals’ perceptions of their position in life in the context of culture and value systems in which they live, and in relation to their goals, expectations, standards, and concerns’. In het Europese KIDSCREEN project is een generieke gezondheidsgerelateerde kvl- vragenlijst ontwikkeld voor kinderen en jongeren van 8 tot 18 jaar. De vragenlijst is cross-cultureel ontwikkeld en gebaseerd op wat kinderen en jongeren in deze landen belangrijk vinden. Met deze lijst wordt het mogelijk om onderzoek te doen naar de factoren die de kvl van kinderen beïnvloeden. Inzicht hierin kan mede richting geven aan het ontwikkelen en uitzetten van interventies en het evalueren hiervan en aan het formuleren en evalueren van beleid. In 2003 heeft in een grote studie in 13 landen de normering van de lijst plaatsgevonden. Er zijn drie versies beschikbaar. De KIDSCREEN- 52 itemversie is ontwikkeld voor een uitgebreide analyse van kvl en levert een profielmaat op met 10 schalen (fysiek welbevinden, psychologisch welbevinden, emoties, zelfbeeld, autonomie, relatie met ouders, sociale steun en vrienden, school, pesten, financiën). De KIDSCREEN-27 itemversie (5 schalen) is een meer gecomprimeerde versie en vooral bedoeld voor klinisch onderzoek waarin van meerdere instrumenten gebruik moet worden gemaakt. De KIDSCREEN 10-itemversie is bij uitstek geschikt voor epidemiologisch onderzoek, bijvoorbeeld ten behoeve van lokaal, landelijk of Europees beleid. De psychometrische kwaliteiten zijn goed. Uit nog voorlopige analyses van de KIDSCREEN-52 item versie blijkt dat kinderen met overgewicht ongunstiger scoren op het fysieke, sociale en emotionele domein vergeleken met kinderen met normaal gewicht, waarbij de resultaten wel per land kunnen verschillen. Deze gegevens zijn een belangrijke input voor de preventie en behandeling van kinderen met overgewicht en voor de evaluatie hiervan.
Lokale en Nationale Monitor Gezondheid – Afstemming met beleid Bruil J.,1 M. Droomers,3 K. Bams,2 H. van Veldhuizen2 1 TNO-PG, Leiden 2 GGD Nederland, Utrecht 3 RIVM, Bilthoven E-mail: j.bruil@pg.tno.nl Inzicht in de gezondheidstoestand van de bevolking vormt de basis voor beleid van organisaties in de openbare gezondheids-
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 19
Lezingen: abstracts 13 en 14 april zorg en van overheden. Om te komen tot een betere afstemming van de informatievoorziening zijn in 2002 de projecten Lokale en Nationale Monitor Jeugdgezondheid en Volksgezondheid gestart. In de Monitor Jeugdgezondheid participeren de Landelijke Vereniging voor Thuiszorg (LVT), TNO Preventie en Gezondheid (TNO PG) en GGD Nederland (GGD NL). In de Monitor Volksgezondheid participeren GGD NL en het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne (RIVM). De projecten ondersteunen het lokale en landelijke gezondheidsbeleid door de opzet van een uniforme werkwijze bij gegevensverzameling en monitoring door de GGD’en en Thuiszorginstellingen. Aan het eind van de projectperiode (maart 2005) zijn voor beide Monitors voor circa 35 gezondheidsgerelateerde onderwerpen standaardvraagstellingen beschikbaar. Daarnaast is een ondersteuningsstructuur gebouwd; bestaande uit een database die voor deelnemers aan de monitors toegankelijk is via een speciaal voor dit doel ontworpen webapplicatie. De Monitors leveren een schat aan gegevens op over de gezondheid en ontwikkeling van volwassenen, jongeren en kinderen. Deze gegevens zijn van belang voor het formuleren van het gezondheidsbeleid van gemeenten. Van belang is dat gegevens uit lokale/ regionale monitors goed worden gepresenteerd, zodat deze gegevens door beleidsmakers adequaat kunnen worden vertaald in gezondheidsbeleid. In de presentatie wordt ingegaan op vragen als: Hoe kunnen GGD, Thuiszorginstelling en gemeente hun monitor gebruiken bij het opstellen en evalueren van beleid? Kunnen de partijen ook lokale vraagstellingen gebruiken? Weet de GGD of Thuiszorgorganisatie aan welke informatie haar gemeente behoefte heeft? Welke gegevens kan de GGD of Thuiszorg gemeenten leveren? Hoe kan samenwerking tussen de drie partijen worden gestimuleerd?
Lokale Zorg Netwerken en Geweld Achter De Voordeur in Rotterdam Bruijne J.C. de, M.J.J. van den Anker GGD Rotterdam E-mail: vanderzalm@ggd.rotterdam.nl Implementatieproject lokale zorgnetwerken en huiselijk geweld in Rotterdam 2005 In Rotterdam is in de afgelopen jaren het concept van het Lokale Zorgnetwerk ontwikkeld, een lokaal samenwerkingsverband, gericht op de doelgroep van mensen die niet in staat zijn gebleken om verantwoordelijkheid te nemen voor de eigen gezondheid. Sinds 1992 , waarin het eerste lokale zorgnetwerk in Crooswijk werd opgericht is inmiddels een twintigtal lokale zorgnetwerken ontwikkeld. In 1999 zijn in een evaluatiestudie de positieve effecten ruimschoots aangetoond. Nog steeds is er veel belangstelling uit andere steden voor deze aanpak. Sindsdien is gebleken dat een nog zwaardere inzet, met name in de vorm van gerichte ketenregie, op de lokale zorgnetwerken gewenst is. In het nabije verleden is de grootstedelijke problematiek zwaarder geworden in de vorm van onder meer de toename van huiselijk geweld, overlastgevend gedrag en verslavingsproble-
matiek. Hoewel daarop inmiddels een aantal curatieve en correctieve antwoorden zijn geformuleerd moeten ook deze problemen preventief en fundamenteel bij de bron van hun ontstaan worden aangepakt, nl. op de plaats en het moment waarop het probleem ontstaat. Het gaat dan om de kwaliteit van de sociale omgeving, waarin opvoedingsprocessen, onderwijs, vrije tijdsbesteding en de fysieke leefomgeving een grote rol spelen. Lokale professionele organisaties moeten dan in intensieve samenwerking en nauw in de nabijheid van de bewoners opereren. Ook de aandacht voor de jeugd moet hierin worden meegenomen. De gemeente Rotterdam heeft hiertoe een nieuw model voor de lokale zorgnetwerken ontwikkeld waarin het beleid met betrekking tot het Geweld Achter De Voordeur is ingebed en waarin een relatie met het jeugdbeleid is gelegd. De implementatie is reeds aangevangen. De eerste ervaringen kunnen daarmee worden gepresenteerd. Presentatie kan derhalve plaatsvinden van de inmiddels in uitvoering genomen aanpak. Effecten zijn uiteraard nog niet bekend. Doel van de presentatie is een debat ontlokken over een eigenwijze Rotterdamse aanpak die nieuwe gezichtspunten en aangrijpingspunten kan bieden voor een vernieuwd lokaal sociaal beleid. Een volledige beschrijving van het model is opgenomen in de Notitie “Zorgnetwerken & Geweld Achter De Voordeur (22 oktober 2004).
Werken aan een gezonde school Buijs G.,1 A. Koornstra,2 R. Spruijt,3 J. Bevers4 1 NIGZ, Woerden 2 GGD Nederland, Utrecht 3 STIVORO, Den Haag 4 Trimbos-Instituut, Utrecht E-mail: gbuijs@nigz.nl Kinderen en docenten leren en werken beter in een veilige en gezonde omgeving. Scholen hebben invloed in gezondheidsbevorderend gedrag bij leerlingen en vormen een belangrijke setting om hen te bereiken. Steeds meer jongeren vertonen op steeds jongere leeftijd ongezond gedrag. Gezond gedrag aanleren levert gezondheidswinst in de toekomst. Negen landelijke gezondheidsorganisaties zijn in 2004 begonnen om gezamenlijk gezondheid een belangrijke plek te geven in het onderwijs. Een werkgroep met deze organisaties is onder voorzitterschap van GGD Nederland begonnen aan het landelijk programma Gezonde School. Doel van het programma is het realiseren van meer samenhang, zorgen voor een betere toegankelijkheid en het verbeteren van de kwaliteit van het aanbod. Met het programma moet beter worden aangesloten bij de behoeften en wensen van ouders, leerlingen en medewerkers van een school. Het Gezonde School Model gaat ervan uit dat gezondheidsbevordering niet beperkt blijft tot klassikaal onderwijs. Ook de schoolomgeving, de voorzieningen, het klimaat en de betrokkenheid van de ouders en de buurt worden meegenomen. Het programma beoogt het voor scholen aantrekkelijker en makkelijker maken om met gezondheid en veiligheid aan de slag te gaan. Doelgroep zijn lokale en regionale gezondheidsprofessionals die scholen begeleiden bij gezond-
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 20
Lezingen: abstracts 13 en 14 april heid. Het landelijk steunpunt Gezonde School ondersteunt hen via een telefonische helpdesk (0348-437683) en een website www.gezondeschool.nl. De website biedt een overzicht in het enorme aanbod aan lesmaterialen. Hoe kunnen lokale professionals vraagsturing bij hun werk rond de setting school in de praktijk brengen? Hoe kunnen zij begeleid worden bij de stap van het (laten) uitvoeren van projecten naar het invoeren van een programmatisch gezondheidsbeleid op school. Welke rol is hierbij weggelegd voor de GGD, met name Jeugdgezondheidszorg en GVO?
Mantelzorg in de Turkse cultuur Buren L.P. van,1 B. Hallich,2 I. Yerden2 1 GGD Rotterdam en omstreken 2 Primo-nh, Rotterdam E-mail: vanburenl@ggd.rotterdam.nl In Nederland neemt het aantal ouderen van Turkse afkomst toe. Door een achterstand in kennis en voorzieningengebruik, en een sterke sociale norm wat betreft het bieden van mantelzorg, wordt bij zorgbehoefte een groter beroep gedaan op mantelzorgers. Dit onderzoek beoogt inzicht te bieden in de behoeften en knelpunten van zorgbehoeftige chronisch zieke Turkse ouderen en hun mantelzorgers, en de mogelijkheden om de zorgsituatie te optimaliseren. Dit kwalitatieve onderzoek bestond uit twee delen. In het eerste deel zijn 49 personen (zieke ouderen, partners, kinderen) uit 15 families geïnterviewd. Daarbij is gesproken over de benodigde zorg, de taakverdeling, familierelaties en ideeën en verwachtingen over de zorg. In het tweede deel zijn de resultaten uit deel 1 voorgelegd aan 20 sleutelfiguren uit migrantenorganisaties en ‘wonen, zorg en welzijn’-organisaties. Met hen is besproken welk, op de behoeften van mantelzorgers en zorgvragers afgestemd, aanbod zij kunnen realiseren. De taakverdeling tussen mantelzorgers wordt ingegeven door traditionele zorgpatronen, maar komt vooral tot stand door de praktische mogelijkheden van mantelzorgers. Ervaren knelpunten zijn problemen met de Nederlandse taal, met name door zieke ouderen en hun partners, en onbekendheid met het zorgaanbod. Een derde belangrijk knelpunt is gebrek aan communicatie binnen families over de taakverdeling. Hierdoor komt de zorg vaak onevenredig zwaar terecht bij één persoon, vaak de vrouwelijke partner of (schoon)dochter. Tijdige inzet van een professional die zich richt op deze knelpunten (zorgbemiddelaar) kan overbelasting van de mantelzorger voorkomen. Binnen de Turkse gemeenschap zou de zorg aan ouderen en de rol van de professionele zorg hierin bespreekbaar gemaakt moeten worden. Zelforganisaties kunnen hierbij een belangrijke rol spelen. ‘Wonen, zorg en welzijn’-organisaties moeten zich blijven richten op het toegankelijker maken van hun voorzieningen en waar nodig hun aanbod aanpassen. Productgericht indiceren (financiering) en onduidelijkheid over de Wet Maatschappelijke Ondersteuning worden door de organisaties als rem op nieuwe ontwikkelingen ervaren.
Internationale vergelijking van lichamelijke activiteit Chorus A.M.J.,1 G. Jacobusse,2 S. van Buuren,2 M. Hopman-Rock1-3 1 Bewegen en Gezondheid, TNO Preventie en Gezondheid, Leiden 2 Vakgroep Statistiek, TNO Preventie en Gezondheid, Leiden 3 Body@Work, Onderzoekscentrum Bewegen, Arbeid en Gezondheid TNO, Amsterdam E-mail: amj.chorus@pg.tno.nl Gegevens over lichamelijk activiteit van de bevolking worden in meerdere Europese landen verzameld. Het vergelijken van de data is niet eenvoudig, omdat gebruik gemaakt wordt van verschillende meetinstrumenten. Internationaal wordt veel inspanning geleverd om de vergelijkbaarheid van onderzoeksgegevens te verbeteren door uniforme gegevensverzameling (pre-harmonisatie). Door de introductie van nieuwe instrumenten dreigt echter een historische vergelijking met landspecifieke gegevens verloren te gaan. Hierdoor kan er trendbreuk optreden. Response Conversie (RC) is een statistische techniek die dit probleem mogelijk kan verkleinen. Het doel van deze studie was met RC een internationale vergelijking te maken van de lichamelijke activiteit van verschillende EU landen als onderdeel van het EU Health Monitoring Programme. Met de RC-techniek wordt een ‘conversiesleutel’ gemaakt die de respons op verschillende vragen omzet in scores die onderling vergelijkbaar zijn. Deze conversiesleutel is gemaakt op basis van gegevens van een Europees preharmonisatieproject, het European Physical Activity Surveillance System (EUPASS). In dit project participeerden 8 verschillende Europese landen: Nederland, België Finland, Frankrijk, Duitsland, Italië, Spanje en het Verenigd Koninkrijk. In al deze landen werden gegevens verzameld over lichamelijke activiteit op basis van een nieuwe set vragen en een oude set vragen bij een willekeurige steekproef van 600 volwassenen per land. Met RC worden alle score op een gezamenlijke Europese schaal afgebeeld, met een gemiddelde van 50 en een standaarddeviatie van 10. Het Verenigd Koninkrijk heeft het laagste gemiddelde, zeven punten (0,7 SD) onder het hoogste gemiddelde, dat van Duitsland. Nederland scoort ook bijna zeven punten onder Duitsland. In Nederland zijn vooral gepensioneerden weinig lichamelijk actief in vergelijking met andere landen. In alle landen zijn mannen en relatief jonge mensen meer lichamelijk actief dan respectievelijk vrouwen en ouderen. Met de RC-techniek is voor het eerst een betere vergelijking van lichamelijke activiteit in verschillende landen mogelijk.
Focusgroepen als onderzoeks- en participatie-instrument in een kwalitatief interventieonderzoek naar overgewicht: Project Gezonde Leefgewoonten Westerpark Corstjens R.M.J., H. Dijkshoorn, H. van ’t Riet GG&GD Amsterdam, Cluster Epidemiologie, Documentatie en Gezondheidsbevordering, Amsterdam E-mail: RCorstjens@gggd.amsterdam.nl In Amsterdam heeft circa 80% van de Turkse en Marokkaanse vrouwen overgewicht. Doel van het project 'Gezonde
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 21
Lezingen: abstracts 13 en 14 april Leefgewoonten Westerpark' is het verkrijgen van inzicht in de achtergrond van overgewicht en het ontwikkelen van interventies. Doelgroep zijn 25-45 jarige Turkse en Marokkaanse vrouwen uit stadsdeel Westerpark. Kernelementen zijn doelgroepparticipatie en intersectorale samenwerking. Het project bestaat uit een probleemanalysefase waarna interventie-ontwikkeling en -uitvoering volgt. Focusgroepgesprekken waren een cruciaal onderdeel van de probleemanalyse, omdat zij de start vormden van het participatieproces met de doelgroep. In deze bijdrage worden de opzet en het verloop van de focusgroepen beschreven. Doelen van de focusgroepen waren: a. checken en prioriteren van de verzamelde informatie uit literatuuronderzoek, omgevingsinventarisatie en diepte-interviews; b. basis leggen voor actieve betrokkenheid van vrouwen bij interventiekeuze en -ontwikkeling; c. draagvlak creëren voor uitvoering van interventies onder sleutelfiguren. In september/oktober 2004 werden zes homogeen samengestelde (etniciteit, leeftijd, generatie) focusgroepsgesprekken met 63 Turkse en Marokkaanse vrouwen gehouden, begeleid door een gespreksleider in de eigen taal. Werving van deelnemers vond plaats via sleutelfiguren. Een onderzoeker observeerde het verloop van de gesprekken. De bandopnames werden woordelijk vertaald en uitgetypt. De gespreksverslagen werden kwalitatief geanalyseerd, waarbij ook procesgegevens (bijv. de mate van participatie) werden beschreven. In vervolgbijeenkomsten zijn de resultaten teruggekoppeld naar de doelgroep. Vrouwen bleken betrokken en enthousiast; de animo tot deelname was groter dan het beschikbare aantal plaatsen per groep. Van de deelnemers aan de focusgroepen waren circa 15 vrouwen bereid om actief in het project te participeren. Zij nemen deel aan twee buurtgebonden werkgroepen. In deze werkgroepen worden keuzes gemaakt voor te ontwikkelen interventies. Ook wordt daar nagegaan hoe de processen van participatie en samenwerking verlopen m.b.v. de participatieladder van Pretty en het participatiemeetinstrument van Rifkin. Voorjaar 2005 zijn de inhoudelijke resultaten beschikbaar en zijn voorlopige conclusies te presenteren over de geschiktheid van focusgroepen als participatie-instrument.
Speelt naast inactiviteit en ongezonde voeding, ook alcoholgebruik een rol bij het voorspellen van overgewicht? Resultaten uit het E-MOVO (Electronische MOnitor en VOorlichting) project Croezen S.,1,2 T.L.S. Visscher,3N.C.W. ter Bogt,4 M.L. Veling,5 A. Haveman-Nies1,2 1 Wageningen Universiteit en Researchcentrum 2 GGD Gelre-IJssel, Deventer 3 Vrije Universiteit Amsterdam, Centrum voor overgewicht 4 GGD Regio Twente, Hengelo 5 Universiteit Maastricht, capaciteitsgroep gezondheidsvoorlichting E-mail: simone.croezen@wur.nl Het aantal jongeren in Nederland met overgewicht en obesitas
is sterk toegenomen. Ongunstige trends in voedselconsumptie van jongeren en een gebrek aan beweging zijn de belangrijkste risicofactoren voor het krijgen van overgewicht. Ook de trend in overmatig alcoholgebruik bij jongeren is erg ongunstig. Er zijn aanwijzingen dat alcoholgebruik een bijkomende risicofactor is voor overgewicht. Doel van dit onderzoek is het nader onderzoeken van de relatie tussen ontbijtgebruik, lichamelijke activiteit, alcoholgebruik en overgewicht bij jongeren in Gelderland en Overijssel. Ook wordt er rekening gehouden met andere factoren zoals geslacht, klas, opleidingsniveau, gezinssituatie, etniciteit, geloof en vrijetijdsbesteding. Om beter inzicht te krijgen in de gezondheidstoestand en leefstijl van jongeren is door de GGD’en in Gelderland en Overijssel en Universiteit Maastricht het E-MOVO (Elektronische Monitor en Voorlichting) project opgezet. Hiervoor is in het schooljaar 2003/2004 een digitale vragenlijst afgenomen op scholen in Oost-Nederland bij 35.107 jongeren uit klas 2 en 4 van het voortgezet onderwijs. Logistische regressie analyses zijn gebruikt om risicofactoren voor overgewicht en obesitas te onderzoeken. Odds ratios met betrouwbaarheidsintervallen zijn gebruikt als maat voor relatief risico. Van de 25.176 jongeren uit de analyses, hebben 1.751 (7.0%) overgewicht en zijn 246 (1.0%) obees. De voorlopige ongecorrigeerde resultaten laten zien dat jongeren die niet ontbijten een verhoogd risico op overgewicht (OR 1.96, BI 1.61-2.33) en obesitas (OR 4.04, BI 2.81-5.82) hebben, vergeleken met jongeren met een normaal gewicht. Jongeren die gemiddeld minder dan 1 uur per dag lichamelijk actief zijn, hebben een verhoogd risico op overgewicht (OR 1.11, BI 0.99-1.24) en obesitas (OR 1.68, BI 1.28-2.20). Ook alcoholgebruik geeft een verhoogd risico voor overgewicht. Vooral zware drinkers (≥5 glazen per dag) hebben een verhoogd risico op overgewicht (OR 1.67 BI 1.40-2.00) en obesitas (OR 3.04 BI 2.09-4.42).
Kan het internet gebruikt worden om risico op HIV-infectie te verminderen? - het ontwikkelen en evalueren van een online vrij-veilig advies op maat Davidovich U.,1 J.B.F. de Wit,2 W. Stroebe2 1 Cluster infectieziekten, AIDS & SOA onderzoek, GG&GD Amsterdam 2 Sociale en Organisatie Psychologie, Universiteit Utrecht E-mail: udavidovich@gggd.amsterdam.nl Van de mannen in de Amsterdamse Cohort Studie welke tussen 1994 en 2000 besmet zijn geraakt met HIV, is 67% besmet door hun vaste partner. Vaste relaties zijn een zorgelijke setting voor HIV-infectie. We hebben twee online interventies ontwikkeld en getoetst voor het stimuleren van veilig vrijen in vaste relaties (i.e. beide partners testen op HIV & maken afspraken over veilige seks buiten de relatie) bij 2 doelgroepen: vrijgezelle homomannen en homomannen in vaste relaties. De interventie doelde op het verhogen van kennis, motivatie en vaardigheden rondom het doen van HIV-testen en het maken van afspraken. Internet maakte het mogelijk vrij-veilig advies aan te bieden op grond van behoefte. Het advies was
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 22
Lezingen: abstracts 13 en 14 april gematched aan het type risicogedrag, het niveau van kennis, foutieve cognities en communicatievaardigheden. Het gedragseffect van de interventies is gemeten door gebruik te maken van een online gerandomiseerd & gecontroleerd onderzoek (Randomised Controlled Trial) met een 6-maanden follow-up via e-mail. In het online onderzoek participeerden 1013 vrijgezelle mannen en 1414 mannen in vaste relaties. De gemiddelde leeftijd was 33 jaar (13-85). De online werving zorgde voor vertegenwoordiging uit bijna elke regio in Nederland en 25% van de participanten hadden ook een niet-Nederlands etnische identiteit. De 6-maanden follow-up heeft laten zien dat vrijgezelle mannen in de interventieconditie, die in de tussentijd een nieuwe vaste partner hebben gekregen, vaker veilig vreeën met hun nieuwe partner dan mannen in de controleconditie (OR=2.09, 95%CI 1.09-4.01). Mannen in de interventieconditie die al een vaste relatie hadden vreeën vaker veilig met hun vaste partner tijdens de follow-up dan mannen in de controleconditie (OR=2.95 95%CI 1.24-7.01). Onze interventies bleken effectief te zijn voor het stimuleren van gedragsveranderingen ten gunste van veilig vrijen. Het internet lijkt een goed hulpmiddel om een grote groep homomannen te bereiken en tegelijkertijd effectieve individuele hulp aan te bieden.
Workshoptitel: Preventie van infectieziekten, juridische aspecten en dilemma’s (3 abstracts) 1 SOA Aids Nederland, Keizersgracht 390, 1016 GB Amsterdam, info@soaaids.nl 2 HIV Vereniging Nederland, Postbus 15847, 1001 NH Amsterdam, info@hivnet.org 3 De Graaf Strategie- en Beleidsadvies BV 4 GGD Nederland, Postbus 85300, 3508 AH Utrecht, jdoosje@ggd.nl 5 KNMG, Domus Medica, Lomanlaan 103, 3526 XD Utrecht, communicatie@fed.knmg.nl 6 Holvast & Partners 7 KNCV Tuberculosefonds, Postbus 146, 2501 CC Den Haag, info@kncvtbc.nl 8 Dienst Justitiële Inrichting, j.otter@dji.minjus.nl Doosje J. GGD Nederland, Utrecht E-mail: jdoosje@ggd.nl In deze workshop worden drie presentaties gegeven over dilemma’s in de infectieziektebestrijding en daarmee samenhangende juridische aspecten. Uiteenlopende onderwerpen komen aan bod, zoals het toepassen van strafrecht bij mensen met hiv, toepassing van DNA-typering van micro organismen bij bron- en contactopsporing en de bestrijding van infectieziekten in het gevangeniswezen. Doel: Het doel van de workshop is om juridische aspecten en dilemma’s in de infectieziektebestrijding voor het voetlicht te brengen en met de deelnemers van de workshop hierover in de vorm van een forumdiscussie in debat te gaan. Doelgroep. Het onderwerp is van belang voor beleidsmakers, GGD artsen en sociaal-verpleegkundigen, medische diensten
DJI, epidemiologen en onderzoekers naar infectieziekten.
Penitentie of preventie? Seksueel gedrag van HIV-geïnfecteerden geen zaak van de rechter (1) Coenen T.,1 R. Witlox,2 R. de Graaf,3 J. Doosje,4 J. Legemaate5 Inleiding. Maatschappelijke organisaties maken zich zorgen over strafrechtelijke vervolging van mensen met hiv die onbeschermd seksueel contact hebben gehad in de afgelopen jaren. Uitspraken van de Hoge Raad hebben ertoe geleid dat deze mensen zijn aangeklaagd voor (poging tot) zware mishandeling. Een aantal zaken leidde inmiddels tot veroordeling met zware straffen. Methode. Een bestuurscommissie kreeg opdracht een advies uit te brengen aan het Aidsfonds. Deze werd samengesteld en voorgezeten door een gezondheidsjurist met deskundigen uit de aidsbestrijding, het strafrecht, de ethiek, aidsbehandeling en maatschappelijke organisaties. Resultaten. Als gevolg van het motto ‘it takes two to tango’, is er in Nederland een open maatschappelijk klimaat, is de kennis over aids hoog en de verspreiding van hiv beperkt gebleven. Door vroegtijdige opsporing kunnen mensen zich tijdig laten behandelen, dit leidt tot verlenging van levensduur, verhoging van kwaliteit van leven en verminderde besmettelijkheid. Moreel gezien behoren mensen met een hiv-infectie veilig te vrijen. Door het toepassen van strafrecht is het risico van stigmatisering, angst en isolement van mensen met hiv groot. De commissie deelt hiermee de opvatting van UNAIDS dat het gebruik van strafrecht contraproductief is in de bestrijding van Aids Conclusies. Veilig vrijen is nog steeds de verantwoordelijkheid van alle betrokken partners concludeert de commissie in het rapport ‘Penitentie of preventie’. Ze adviseert het Openbaar Ministerie om strafrecht alleen in te zetten bij seksuele contacten waarbij sprake is van machtsongelijkheid, dwang of misleiding. De commissie is van mening dat enkel vanuit strafrechtelijk perspectief geen antwoord gegeven kan worden op de vraag welke specifieke verantwoordelijkheid mensen met hiv hebben. Vanuit maatschappelijke, medische en ethische overwegingen druist een strafrechtelijke benadering juist in tegen het volksgezondheids- en individuele belang. Het rapport bleek een goede basis voor overleg met de Ministeries van VWS en Justitie.
Juridische implicaties van moleculair epidemiologische typeringsmethoden bij bron- en contactonderzoek: botsende belangen van individuele privacy en bescherming van de gemeenschap (2) Haringhuizen G.B.,4 J. Holvast,6 P.J.H.J. van Gerven7 Achtergrond en doel. DNA-typering van ziekteverwekkers wordt door epidemiologen aangewend om de verspreiding en transmissieroutes van infectieziekteverwekkers onder de bevolking in kaart te brengen. Behalve voor het verwerven van wetenschappelijke inzicht zijn de zo verkregen gegevens ook van praktische betekenis: er kunnen aanwijzingen aan ontleend worden voor de keuze van bestrijdingsstrategieën én het kan de
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 23
Lezingen: abstracts 13 en 14 april GGD behulpzaam zijn bij bron- en contactonderzoek. Bronopsporing in de infectieziektebestrijding kon tot voor kort niet anders plaats vinden dan op basis van vrijwillige medewerking van de patiënt. Met DNA-typering kan nu meer informatie gegenereerd worden dan de patiënt prijs wilde geven. Het recht op privacy van het individu botst in dat geval met de bescherming van de gemeenschap. KNCV Tuberculosefonds liet onderzoek doen naar de juridische grenzen en dilemma’s. Methoden. De Wet bescherming persoonsgegevens (WBP), de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO), de Infectieziektenwet en de Wet collectieve preventie volksgezondheid (WCPV) werden nader geanalyseerd. Het proces van beheer en uitwisseling van gegevens in de tuberculosebestrijding werd onderzocht. Een expertgroep bediscussieerde de resultaten en mogelijke oplossingen. Resultaten en conclusies. Mits volledig geanonimiseerd kan DNA-typering voor epidemiologisch onderzoek worden ingezet. Bij brononderzoek is anonimisering per definitie niet mogelijk en is dus informed consent vereist, welke echter zeker niet altijd verkregen zal worden. In dat geval is toepassing vooralsnog contra legem. Ingeval van ziekten van hoge letaliteit en besmettelijkheid is dit ten nadele van de bescherming van de gemeenschap. Er worden voorstellen gedaan hoe botsende belangen in een wettelijk kader verenigd kunnen worden.
Prison health is Public Health (3) Otter J.J. den,8 Y. Martens,8 C. Broeks,8 H.H. Bastiani,8 T. Oomen8 Achtergrond: De gezondheidszorgvisie van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) luidt kort samengevat ‘Zorg buiten = Zorg binnen’. Binnen de gevangenismuren is er dus ook aandacht voor infectieziektebestrijding. Vanzelfsprekend, verleent men er curatieve (infectieziekte)zorg aan alle mensen die aan DJI zijn toevertrouwd, preventieve zorg blijkt in de praktijk minder vanzelfsprekend. Om het verlenen van preventieve zorg te faciliteren, is er enige tijd geleden een uitgebreide voorlichtingshandleiding geproduceerd. Desondanks blijkt uit de gedetineerdensurvey dat velen tijdens detentie nauwelijks in aanraking komen met preventieve zorg op het gebied van infectieziekten. Doel: Deze workshop is bedoeld om te laten zien welke hobbels professionals in het veld genomen hebben om een onderdeel van het thema van de Wereldgezondheidsorganisatie (Prison Health is Public Health) succesvol vorm te geven. Hoe zij met de voorlichtingshandleiding effectief een (preventie)zorgprogramma gericht op infectieziekten binnen de muren implemeneren, alsook welke rol het lokale management daarbij speelt. Betrokken populatie: Iedereen die tijdelijk aan de zorg van DJI wordt toevertrouwd. Doelgroep: Het onderwerp is van bijzonder belang voor penitentiair verpleegkundigen en –geneeskundigen als ook voor GGD collegae, die een penitentiaire instelling in hun verzorgingsgebied hebben. Methoden: Binnen een aantal penitentiaire instellingen is sprake van een systematische gezondheidsvoorlichting aan jus-
titiabelen. In een aantal inrichtingen heeft dit geleid tot een heldere taakverdeling tussen de verschillende disciplines. Daarnaast zijn er ook locaties met een succesvolle SOA-spreekuur waarbij nauw wordt aangesloten bij de zorg buiten én onder andere ook gebruik gemaakt wordt van VETC-ers. Deze vormen van ‘Best Practices’ zullen tijdens de workshop uitgebreid en systematisch besproken worden. Hierdoor kunnen anderen de (rand)voorwaarden om te komen tot een succesvolle invoering leren kennen en toepassen in hun eigen organisatie. Resultaten en conclusies: Succesvolle implementatie van het hele zorgspectrum (curatie en preventie) van de infectieziekten houdt niet op bij de muren van de samenleving. Prison Health verdient het om ook Public Health te zijn.
Tien jaar programmatische preventie in de huisartsenpraktijk: wat is er bereikt en hoe kan het beter? Drenthen A.J.M., M. de Kruif, F. Molster, L.J.Boomsma NHG, Utrecht E-mail: t.drenthen@nhg-nl.org Achtergrond. Sinds 1995 werken huisartsen in Nederland aan programmatische preventie in het project ‘Preventie: maatwerk’ van de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) en het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG). Op regionaal niveau ondersteunen preventiemedewerkers bij de uitvoering van griepvaccinatie en het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker. Sinds de invoering zijn de griepvaccinatie en het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker goed ingebed in de huisartsenpraktijk. Vanaf 2005 verandert de ondersteuningsstructuur, en bestaan plannen voor nieuwe preventie-onderwerpen (Familiaire hypercholesterolemie), en voor verbreding naar andere eerstelijns beroepsgroepen. Doelen: het verbeteren van de preventieve praktijkorganisatie van huisartsen, het verhogen van de influenzavaccinatiegraad en de deelname van vrouwen aan het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker. In de presentatie zal worden ingegaan op de resultaten van deze aanpak. Doel van de presentatie is met mensen uit andere sectoren (GGD, public health, professionals) van gedachten te wisselen over mogelijke verbreding en samenwerking. Betrokken populatie/doelgroep. Het programma is gericht op huisartsenpraktijken. De doelgroep van de preventie-activiteiten zijn personen uit risicogroepen voor influenzavaccinatie, en vrouwen van 30-60 jaar die in aanmerking komen voor een cervixuitstrijk. Methoden/strategieën. Bij de implementatie wordt gebruik gemaakt van een interventiemix: landelijke richtlijnen, nascholingsmaterialen, automatiseringsmodules en regionale ondersteuning door preventiemedewerkers met cursussen, praktijkbezoeken en advies op maat. Resultaten. De resultaten van deze activiteiten zijn positief. Sinds de invoering in 1995 steeg de influenzavaccinatiegraad onder risicogroepen van 42% in 1994 naar 76% vanaf 1997 tot heden. De beschermingsgraad tegen baarmoederhalskanker is in praktijken waar de huisarts uitnodigt 15% hoger dan in praktijken waar de screeningsorganisatie uitnodigt (81 versus 66%).
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 24
Lezingen: abstracts 13 en 14 april Conclusie. Het preventieprogramma voor huisartsen is de afgelopen tien jaar succesvol uitgevoerd met positieve resultaten. De aanpak is geschikt voor verbreding naar en samenwerking met andeer medische professionals en public health organisaties.
Onderzoek naar de verspreiding van infectieziekten in Rotterdamse achterstandswijken: haalbaarheid van persoonsgebonden onderzoek Driel H.F. van, O. de Zwart, D. Vos, J.H. Richardus GGD Rotterdam en omstreken, Afdeling Algemene Infectieziekten E-mail: Vandrielh@ggd.rotterdam.nl
Het multiculturele karakter van Rotterdam stelt bijzondere eisen aan de uitvoering de infectiziektebestrijding, een kerntaak van de GGD. Sommige infectieziekten komen vaker voor onder de allochtone bevolking. Door toenemende onderlinge contacten tussen bevolkingsgroepen vormen deze infectieziekten een gezondheidsrisico voor de Rotterdamse bevolking als geheel. Veel kennis over infectieziekten komt uit patiëntgebonden onderzoek, onderzoek onder risicogroepen, retrospectieve analyse van registratiebestanden, alsook via bron- en contactopsporing. Via bovengenoemde methoden worden personen met asymptomatisch verlopende infectieziekten vaak gemist. Bovendien is voor gerichte preventie ook kennis nodig over de algemene bevolking, en over risicogedrag voor het verkrijgen en doorgeven van infectieziekten. Het huidige project heeft tot doel om de haalbaarheid te onderzoeken van persoonsgebonden onderzoek in algemene bevolking naar de verspreiding van infectieziekten en daarmee geassocieerd risicogedrag. De onderzoekspopulatie bestaat uit Nederlanders, Surinamers, Turken, Marokkanen, Antillianen en Kaapverdianen van een Rotterdamse buurt. Uit deze populatie wordt een aselecte steekproef getrokken. Het project is wijkgericht, waarbij wordt samengewerkt met lokale zorgverleners. In de wijk vindt een persoonsgebonden onderzoek plaats met afname van bloed, urine, en een gestructureerd interview. Het bloed wordt onderzocht op Hepatitis A en B, en Helicobacter pylori. De urine van deelnemers tot 30 jaar wordt onderzocht op Chlamydia trachomatis. Resultaten: Van de 1.787 aangeschrevenen worden 288 personen geïncludeerd in de studie. De prevalentie van Hepatitis A (anti-HAV+) is voor Nederlanders 36% (95% BI: 29% - 43%), en voor de allochtone groepen samen 72% (95% BI: 64% - 80%). De prevalentie van Hepatitis B (anti-HBc+) bedraagt 4% (95% BI: 1% - 7%) onder Nederlanders, tegen 22% onder de allochtone groepen (95% BI: 14% - 29%). Conclusie: Persoonsgebonden onderzoek naar de verspreiding van infectieziekten blijkt haalbaar, maar is arbeidsintensief. Aandachtspunten zijn het grote verloop in de wijk, en het motiveren tot deelnemen van jongeren en mannen in het algemeen, alsook van de Marokkaanse bevolkingsgroep.
Lokale en Nationale Monitor Gezondheid – De ondersteuningsstructuur Droomers M.,1 W. Corts,1 J. Bruil,3 K. Bams,2 H. van Veldhuizen2 1 RIVM, Bilthoven 2 GGD Nederland, Utrecht 3 TNO-PG, Leiden E-mail: Mariel.droomers@rivm.nl Inzicht in de gezondheidstoestand van de bevolking vormt de basis voor beleid van organisaties in de openbare gezondheidszorg en van overheden. Om te komen tot een betere afstemming van de informatievoorziening zijn in 2002 de projecten Lokale en Nationale Monitor Jeugdgezondheid en Volksgezondheid gestart. In de Monitor Jeugdgezondheid participeren de Landelijke Vereniging voor Thuiszorg (LVT), TNO Preventie en Gezondheid (TNO PG) en GGD Nederland (GGD NL). In de Monitor Volksgezondheid participeren GGD NL en het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne (RIVM). De projecten ondersteunen het lokale en landelijke gezondheidsbeleid door de opzet van een uniforme werkwijze bij gegevensverzameling en monitoring door de GGD’en en Thuiszorginstellingen. Aan het eind van de projectperiode (maart 2005) zijn voor beide Monitors voor circa 35 gezondheidsgerelateerde onderwerpen standaardvraagstellingen beschikbaar. Daarnaast is een ondersteuningsstructuur gebouwd; bestaande uit een database die voor deelnemers aan de monitors toegankelijk is via een speciaal voor dit doel ontworpen webapplicatie. De ondersteuningsstructuur biedt GGD’en en Thuiszorginstellingen de mogelijkheid een enquête samen te stellen met behulp van beschikbare, vastgestelde standaardvraagstellingen. Ook kunnen eigen, lokale vraagstellingen worden toegevoegd. In de ondersteuningsstructuur worden de verzamelde regionale gegevens opgeslagen, waarna het mogelijk zal zijn landelijke referentiegegevens over gezondheid samen te stellen. Nadat de regionale gegevens zijn toegevoegd aan de ondersteuningsstructuur kunnen binnen de ondersteuningsstructuur de lokale resultaten per indicator worden vergeleken met landelijke referentiecijfers. Uitkomsten worden via tabellen gepresenteerd. Ook kunnen GGD’en en Thuiszorginstellingen binnen de ondersteuningsstructuur lokaal verzamelde data onderling vergelijken, mits men door de andere lokale partij hiertoe wordt geautoriseerd. Natuurlijk is het mogelijk de eigen databestanden weer uit te lezen uit de ondersteuningsstructuur. Tevens biedt de ondersteuningsstructuur de mogelijkheid om de data (deels) toegankelijk te maken voor geautoriseerde derden (bijvoorbeeld andere GGD’en of Thuiszorginstellingen). In de presentatie worden de mogelijkheden en functionaliteiten van de ondersteuningsstructuur verder toegelicht en gedemonstreerd.
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 25
Lezingen: abstracts 13 en 14 april Bruggen bouwen tussen onderzoek en beleid: ontwikkeling van een Regionale Volksgezondheid Toekomst Verkenning Goede J. de,1 P.C.W. van den Hoogen,2 J.A.M. van Oers3 1 GGD West-Brabant, Den Bosch 2 GGD Hart voor Brabant, Tilburg 3 RIVM, Bilthoven / Tranzo, Universiteit van Tilburg E-mail: jgoede@ggdwestbrabant.nl De Academische Werkplaats OGZ (een samenwerkingsverband van twee Brabantse GGD’en, de Universiteit van Tilburg en het RIVM) heeft het initiatief genomen voor de ontwikkeling van een regionale variant van de Nationale Volksgezondheid Toekomst Verkenning (VTV). Een Regionale VTV dient als bouwsteen voor lokale nota’s volksgezondheidsbeleid. De veronderstelde meerwaarde van een Regionale VTV is het verbeteren van de vergelijkbaarheid van cijfers en het samenbrengen van gegevens in het zelfde conceptuele raamwerk dat landelijk wordt gehanteerd. Om belemmerende en bevorderende factoren bij de ontwikkeling van een Regionale VTV op te sporen is een haalbaarheidsstudie uitgevoerd. Doel van de studie is te komen tot een eenduidige visie over haalbaarheid en opzet van een Regionale VTV bij de meest betrokken partijen, te weten de gebruikers en de uitvoerders. Er zijn afzonderlijke groepsdiscussies gevoerd met beleidsadviseurs van de GGD’en, met ambtenaren volksgezondheid van gemeenten en met onderzoekers van de GGD’en en het RIVM om het idee van een Regionale VTV te toetsen. De beleidsadviseurs en ambtenaren volksgezondheid hebben behoefte aan twee producten: een dun samenvattend boekje per gemeente, met daarin de belangrijkste kernboodschappen voor die gemeente en een website met de meest recente gemeentelijke cijfers en achtergrondinformatie. Aandacht werd gevraagd voor het bestuurlijke traject bij de ontwikkeling van een Regionale VTV. Bevorderende factoren zijn o.a. de reeds aanwezige epidemiologische kennis en producten bij de betrokken instellingen. Belemmerende factor is o.a. dat de GGD-epidemiologen jaarlijks een groot deel van de beschikbare tijd kwijt zijn aan gegevensverzameling, analyse en rapportage ten behoeve van lopende monitors . Hierdoor blijft minder tijd beschikbaar voor extra analyses en rapportages t.b.v. de Regionale VTV. De rapportage is medio januari 2005 gereed. Naar aanleiding van deze rapportage wordt besloten of er een vervolgtraject komt.
De relatie tussen rookgedrag van ouders, algemene en rookspecifieke opvoeding en rookgedrag van adolescenten Harakeh Z., R.H.J. Scholte, A.A. Vermulst, H. de Vries, R.C.M.E. Engels Radboud Universiteit, Nijmegen E-mail : z.harakeh@bsi.ru.nl De huidige studie bestudeert of de relaties tussen algemene opvoedingspraktijken (d.w.z. steun, strikte controle en psychologische controle) en rookgedrag van ouders enerzijds en het rookgedrag van de oudere en jongere broer/zus anderzijds wor-
den gemedieerd door rookspecifieke-opvoedingspraktijken (d.w.z. frequentie van ouder-kind communicatie en de kwaliteit van ouder-kind communicatie over rookgerelateerde aspecten). Deelnemers aan dit onderzoek waren 428 Nederlandse gezinnen (moeder, vader en twee kinderen in de leeftijd van 13 tot 17 jaar oud). De resultaten van deze vier rapporteurs liet zien dat hoge frequentie en lage kwaliteit van communicatie over rookgerelateerde aspecten geassocieerd was aan een hogere kans dat zowel de oudere als de jongere broer/zus roken. Bovendien zijn rookspecifieke opvoedingspraktijken en met name kwaliteit van communicatie sterk afhankelijk van of ouders in het algemeen controle uitoefenen en kinderen ondersteunen. Uit de resultaten blijkt verder dat er voor de relaties tussen opvoeding en rookgedrag van de adolescent geen verschillen waren gevonden tussen oudere en jongere broers/zussen. Implicaties voor preventie zullen worden besproken.
'Geen paniek'. Samenwerking tussen praktijk en onderzoek om te komen tot een best practice aanbod van een preventieve ggz interventie Herzmanatus J., C. Wildeboer Schut, P. Meulenbeek Doetinchem E-mail: p.meulenbeek@compaqnet.nl Vanwege het grote aantal mensen met lichte tot matige paniekklachten heeft Preventie & Dienstverlening van GGNet de cursus 'Geen paniek: Leren omgaan met paniekklachten' ontwikkeld. Doel van de cursus is te voorkomen dat mensen met enkele paniekklachten een volledige paniekstoornis ontwikkelen. Tweede doel is de kwaliteit van leven te verbeteren. Om dit aanbod goed af te stemmen op de doelgroep en landelijk te implementeren is het noodzakelijk dat samengewerkt wordt tussen praktijkwerkers en onderzoekers. Hiertoe is een projectvoorstel geschreven waarbij gefaseerde evaluatie en implementatie de uitgangspunten zijn. Het project bevindt zich nu in de tweede fase. Doel van de eerste fase van het project is een indruk te krijgen van het effect van de cursus. Hiertoe worden een aantal vragenlijsten afgenomen op het begin en eind van de cursus en zes en twaalf maanden na de cursus. Daarnaast wordt procesevaluatief onderzoek verricht zodat het draai- en werkboek, die gebaseerd zijn op de cognitieve gedragstherapie, aangescherpt kunnen worden. Tijdens de tweede fase van het project wordt de cursus in elf andere regio's uitgevoerd in samenwerking met het Trimbosinstituut. Te onderzoeken aspecten zijn: aantal sessies, exacte inhoud van de sessies, de omvang van elk onderdeel, de begrijpelijkheid en toepasbaarheid van de aangeboden vaardigheden, de kwaliteit van de materialen, etc. In de derde fase vindt er een grootschalig effectonderzoek plaats op basis van een Randomised Clinical Trial design in samenwerking met het Trimbosinstituut en enkele universiteiten. Hiervoor is subsidie aangevraagd en gehonoreerd bij ZON MW. Uiteindelijk is het doel de gestandaardiseerde en bewezen effectieve cursus landelijk te implementeren. De ervaringen opgedaan in fasen 1 en 2 en de eerste onderzoeksresultaten zijn zeer positief en zullen worden gepresenteerd.
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 26
Lezingen: abstracts 13 en 14 april INCOnditie: training ter preventie of vermindering van ongewild urineverlies in verzorgingshuizen Hespen A.T.H. van,1 E.C.P.M. Tak,1 P. van Dommelen,2 M. Hopman-Rock3 1 Bewegen en Gezondheid, TNO Preventie en Gezondheid, Leiden 2 Vakgroep Statistiek TNO Preventie en Gezondheid, Leiden 3 Body@Work, Onderzoekscentrum Bewegen, Arbeid en Gezondheid TNO VUmc, Amsterdam E-mail: at.vanhespen@pg.tno.nl Ongewild urineverlies komt voor bij ruim 50% van de bewoners van verzorgingshuizen waar de ‘behandeling’ zich vrijwel beperkt tot het verstrekken van incontinentiemateriaal. Preventieve maatregelen en behandelingsmethoden als training van bekkenbodemspieren en blaas worden bij deze doelgroep zelden toegepast. Doel van het onderzoek: ontwikkeling en evaluatie van een trainingsprogramma ‘INCOnditie’ voor vrouwen in verzorgingshuizen gericht op voorkomen of verminderen van klachten van ongewild urineverlies (door bekkenbodem-, blaas- en mobiliteitstraining), verbeteren van mobiliteit, zelfredzaamheid en kwaliteit van leven. Opzet: Randomized Controlled Trial met een procesevaluatie in 10 experimentele- en 8 controlehuizen. Uitkomstmaten: status en ernst van urineverlies (mictiedagboek), kwaliteit van leven (SF12, IIQ-7, IQOL), mobiliteit (PPT). Het programma bestaat uit 22 wekelijkse bijeenkomsten van één uur waarin voorlichting en oefeningen voor bekkenbodem en blaas en (mobiliteits)oefeningen gericht op vaardigheden nodig voor toiletgebruik. Effectevaluatie: experimentele groep n=51, controle groep n=60. Hoewel er voor beide groepen verbetering werd gevonden op de primaire uitkomstmaten (ernst en frequentie van OUV) was er geen significant verschil. Alleen de PPT laat een significant verschil zien (experimenteel, + 13% verbetering, controle - 4% verslechtering, p<.005). Procesevaluatie: deelnemers, fysiotherapeuten en verzorgingshuizen zijn over het algemeen positief over het programma. Geconcludeerd kan worden dat de gunstige beoordeling in de procesevaluatie zich minder weerspiegelt in de resultaten van de effectevaluatie. Hoewel beide groepen op verschillende uitkomsten vooruit gaan, wat inhoudt dat er winst valt te behalen in verzorgingshuizen op het gebied van incontinentie, bleek de toegevoegde waarde van het huidige programma echter niet aantoonbaar. Tijdens de presentatie zal nader ingegaan worden op de interpretatie van de resultaten. Mogelijke aanbevelingen kunnen zijn: – een op het beleid gerichte interventie binnen de verzorgingshuizen ontwikkelen; – het programma aanpassen en inkorten voor specifieke doelgroepen binnen en buiten verzorgingshuizen.
De allochtone zorgadviseurs in de wijk: brug tussen cliënt en hulpverlener Hesselink A.E.,1 A.P. Verhoeff,1 K. Stronks2 1 Cluster Epidemiologie, Documentatie en Gezondheidsbevordering (EDG) van de Gemeentelijke Geneeskundige en Gezondheidsdienst Amsterdam (GG&GD), Amsterdam 2 Afdeling Sociale Geneeskunde van het Academisch Medisch Centrum/Universiteit van Amsterdam (AMC/UVA) E-mail: Ahesselink@gggd.amsterdam.nl Een grote groep allochtonen heeft geringe kennis over zorg en welzijn en heeft moeite zijn of haar weg te vinden in het lokale gezondheids- en welzijnssysteem. Om dit probleem aan te pakken zijn in vier stadsdelen in Amsterdam wijkgerichte informatiecentra met allochtone zorgadviseurs ingericht. De taak van de zorgadviseur is om informatie en advies te verstrekken via individuele of groepscontacten. De precieze invulling van de centra en functie zijn per stadsdeel bepaald door een stuurgroep die bestaat uit een ambtenaar welzijn, vertegenwoordigers van zorg- en welzijnsinstellingen, migrantenorganisaties en de GG&GD. Via een procesevaluatie wordt gedurende twee jaar onderzocht hoe de implementatie en de ontwikkeling van de functie van de allochtone zorgadviseur verloopt. De evaluatie is gebaseerd op documenten, bijwonen van vergaderingen, semigestructureerde interviews, registraties van de zorgadviseurs en observaties. Op basis van de evaluatie worden tussentijdse en eindaanbevelingen gedaan over hoe deze functie het beste een vervolg kan krijgen. Sinds begin 2003 zijn 12 allochtone zorgadviseurs gestart. De etniciteit van de zorgadviseurs is afgestemd op de grootste groep allochtonen in het betreffende stadsdeel. Door verschillende keuzes van de stuurgroepen en verschillen in etniciteit in de stadsdelen besteden de zorgadviseurs in het ene stadsdeel meer aandacht aan individuele contacten en in het andere meer aan groepsvoorlichting. In totaal hebben er 1.363 individuele voorlichtingen plaatsgevonden. De locatie van het informatiecentrum heeft grote invloed op de soort hulpvraag van de cliënten. Er zijn 225 groepsvoorlichtingen gegeven die goed bezocht en gewaardeerd werden. Ondanks het enthousiasme van alle partijen verloopt de samenwerking met hulpverleners en zelforganisaties moeizaam. De functie van zorgadviseur is nieuw en nog volop in ontwikkeling. Door de gebrekkige samenwerking zijn informatiecentra minder geïntegreerd in het bestaande zorg- en welzijnssysteem dan oorspronkelijk bedoeld was. In de eerste periode is de doelstelling van het project om een brug te slaan tussen cliënt en hulpverlener, derhalve slechts ten dele gerealiseerd.
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 27
Lezingen: abstracts 13 en 14 april Soa bij asielzoekers Hoebe C.J.P.A.,1,2 CW Rademaker,1 B.R.W. Kusters,2 M van der Wal,2 M Muyrers2 1 GGD Oostelijk Zuid-Limburg, Heerlen 2 MOA Limburg, Heerlen E-mail: hoebec@ggdozl.nl Asielzoekers hebben een grotere kans om besmet te zijn met soa (chlamydia, gonorroe, syfilis, hepatitis B en hiv) door herkomst uit endemische landen en als gevolg van eventueel slachtofferschap van seksueel geweld. Op basis van gegevens uit de intake-registratie en van soatestuitslagen (urine en/of bloedonderzoek) van de Medische Opvang Asielzoekers (MOA Limburg), is gekeken naar mogelijke determinanten van het voorkomen van soa en/of HIV bij asielzoekers. In totaal zijn in Limburg 213 asielzoekers geïncludeerd in de periode 04-’03 en 10-‘04. Hierbij is naast demografische gegevens met een vragenlijst gevraagd naar onder andere herkomst, prostitutie en slachtofferschap van seksueel geweld. Op basis van de intake-registratie is gevraagd of zij zich op chlamydia, gonorroe en/of op syfillis, hepatitis B en hiv wilden laten testen. Van de 213 ingeschreven asielzoekers hebben 146 asielzoekers (69%) zich op één of meer soa laten testen. Alleen asielzoekers die getest zijn op soa zijn in het onderzoek opgenomen. Van de asielzoekers in het onderzoek was 63% tussen de 1530 jaar, 50% afkomstig uit Afrika, 38% had wisselende sekspartners, 9% had seks voor geld en 19% was het slachtoffer van seksueel geweld. Van de 146 geïncludeerde asielzoekers bleken 26 asielzoekers (18%) één of meerdere soa te hebben: chlamydia 3,5%, gonorroe 0,8%, syfilis 3,5%, hepatitis B drager (HbsAg) 11,6% en hiv 2,9%. 61% van alle soa werden gevonden in de leeftijdscategorie 15-30 jaar. De regio van herkomst lijkt een factor in het voorkomen van soa. Soa worden procentueel meer gevonden bij asielzoekers afkomstig uit Afrika (21%) dan uit Oost-Europa (14%) en Azië (14%). Uit het onderzoek blijkt niet dat onder slachtoffers van seksueel geweld meer soa voorkomen; er is ook geen verschil gevonden tussen mannelijke en vrouwelijke asielzoekers. Onder degenen die seks voor geld hadden lijken soa iets meer voor te komen (20%) dan onder de asielzoekers die geen seks hadden gehad voor geld (15%). Conclusie: Er worden lagere aantallen soa gevonden dan op basis van endemische cijfers verwacht werd. Actief aanbieden van een soa-test bij asielzoekers van 15-30 jaar lijkt geïndiceerd net als bij de Nederlandse bevolking.
Risico voor infectieziekten bij harddruggebruikers in penitentiare inrichtingen Hoebe C.J.P.A.,1,2 C.W. Rademaker,1 A. Smismans2 1 GGD Oostelijk Zuid-Limburg, afdeling infectieziektenbestrijding, Heerlen 2 Maastricht Infectieziekten Centrum (MINC), Academisch Ziekenhuis Maastricht E-mail: hoebec@ggdozl.nl Een deel van de harddruggebruikers - een risicogroep voor bloedoverdraagbare aandoeningen als HIV, hepatitis B en C -
komt regelmatig in aanraking met justitie. De doestelling was inzicht te krijgen in mogelijke risico’s in penitentiaire inrichtingen. Bij een steekproef van druggebruikers werd een vragenlijst afgenomen met vragen over demografie, drugsgerelateerde gedrag, sociale context, seksgedrag en gevangenisverleden en tevens werd een bloedmonster afgenomen (antiHIV, antiHBc en HbsAg). Totaal werden 331 druggebruikers geïncludeerd waarbij 71% ooit drugs had gespoten, 85% gebruikte heroïne, 59% gebruikte cocaïne, 65% gebruikte methadon, 55% gebruikte benzodiazepines, 35% spoot heroïne en 20% spoot cocaïne, 68% had seks in afgelopen 6 maanden (veelal onbeschermd) en 37% had seks voor geld (veelal onbeschermd). Er werden twee groepen vergeleken: A)163 personen die niet of slechts 1 keer (41%) in detentie waren geweest en B.) personen die 2 keer of vaker gedetineerd waren (39% meer dan 5 keer). In groep B gaf 10% aan ooit drugs gespoten te hebben in detentie. Beide groepen verschilden significant (p<0,05) op de volgende kenmerken: man 64% vs 91%; alleen lagere school: 43% vs 54%; geen vast adres 24% vs 44%, eerste drugs <19 jaar 43% vs 57%; heteroseksueel 90% vs 97%; antiHBc positief 43% vs 64%; HbsAg positief 2,0% vs 6,3% en HIV positief 3,6% vs 13,4%. We vinden hoge prevalenties infectieziekten bij druggebruikers in detentie. Er is sprake van risico op verspreiding. Binnen justitiële instellingen zou infectieziektebeleid voor preventie en behandeling geïmplementeerd moeten worden.
DRANK, de kater komt later: het effect van peereducatie in time-out settings Huiberts A.,1 M. Planken,1 I. Szwajcer,2 B. Bieleman,2 A. Kruize2 1 NIGZ, Woerden 2Intraval E-mail: Ahuiberts@nigz.nl De alcoholmatigingscampagne, DRANK, de kater komt later richt zich op het terugdringen van overmatig alcoholgebruik onder jongeren. Peereducatie, dat wil zeggen voorlichting door leeftijdsgenoten, vormt een centraal onderdeel van deze campagne die door het NIGZ wordt uitgevoerd. In een voorlichtingsgesprek proberen peers de kennis over (de nadelige gevolgen van) alcohol bij overmatig drinkende jongeren te vergroten en hen te stimuleren om kritisch na te denken over het eigen alcoholgebruik. Er is voor gekozen om peereducatie toe te passen in time-out situaties: situaties waarin het directe plezier voorop staat, dagelijkse regels en verwachtingen tijdelijk wegvallen en drank een belangrijke functie vervult. Bekende time-out situaties zijn de vakantieperiode en uitgaansavonden; gemiddeld drinken jongeren uit de doelgroep dan zo’n 18 glazen (jongens) of 8 glazen (meisjes) per dag. Met peereducatie tijdens de zomervakantie op stranden en campings heeft het NIGZ inmiddels ruimschoots ervaring. In 2004 werd de peereducatie methodiek voor het eerst toegepast tijdens uitgaansavonden in horecagelegenheden. In de presentatie worden de resultaten besproken uit het onderzoek naar de interventie in beide settings. Het onderzoek is opgezet volgens een pre-experimenteel design, waarbij jongeren die de interventie hebben ondergaan worden vergeleken op
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 28
Lezingen: abstracts 13 en 14 april gedragsdeterminanten van alcoholgebruik met jongeren die geen voorlichting hebben ontvangen. Uit het onderzoek naar de interventie uitgevoerd tijdens de zomervakantie in 2002 en 2003, blijkt onder meer een positief effect van de interventie op kennis. Bovendien gaat een aanzienlijk deel van de jongeren die tijdens hun zomervakantie worden aangesproken, naar aanleiding van de zomercampagne nadenken en/of praten over het alcoholgebruik van jongeren in het algemeen of over het eigen alcoholgebruik. De resultaten uit het effectonderzoek naar peereducatie in de horeca, uitgevoerd door onderzoeksbureau Intraval, waren op het moment van schrijven nog niet bekend.
Validiteit van zelfgerapporteerde lengte en gewicht gegevens van brugklassers Jansen W.,1 I. Ferreira,2 E.J. de Wilde,1 J. Brug2 1 GGD Rotterdam e.o., cluster Jeugd 2 Erasmus MC Rotterdam, afdeling Maatschappelijke Gezondheidszorg E-mail: jansenw@ggd.rotterdam.nl Overgewicht is een groeiend gezondheidsprobleem bij adolescenten. Een goede signalering is belangrijk. In de Rotterdamse Jeugdmonitor wordt aan jongeren gevraagd te rapporteren over hun lengte en gewicht. Onderzocht is of deze zelfrapportage gegevens valide zijn en gebruikt kunnen worden voor de signalering van overgewicht. In het schooljaar 2003/2004 hebben circa 5600 brugklassers deelgenomen aan de Rotterdamse Jeugdmonitor door een vragenlijst in te vullen met diverse vragen over hun gezondheid waaronder vragen naar lengte en gewicht. Bij circa 500 van deze brugklassers zijn de lengte en het gewicht ook gemeten door de jeugdverpleegkundige van de GGD. Eerste analyses wijzen uit dat brugklassers gemiddeld een geringere lengte (-1.5 cm) en een geringer gewicht rapporteren (5.5 kg) dan de verpleegkundige. Dit resulteert in een gemiddeld lagere BMI (-1.3 kg/m2). Wanneer zelfrapportage gegevens zouden worden gebruikt voor de indeling van kinderen in wel/niet overgewicht, dan zou ongeveer de helft van alle kinderen met overgewicht juist worden geclassificeerd. In nadere analyses zal de rol van diverse achtergrondkenmerken (geslacht, etnische herkomst, schoolniveau, mate van overgewicht) op de validiteit van zelfgerapporteerde lengte en gewicht gegevens nader worden onderzocht. Vervolgens zal een correctiefactor worden berekend waarmee de prevalentie van overgewicht onder brugklassers in Rotterdam geschat kan worden.
Preventieprogramma Fysieke Belasting en RSI: arboconvenant Academische Ziekenhuizen Jongeneel M., G. van Nimwegen Noord Nederlands Ergonomen Collectief (N2C) & Universitair Centrum Pro Motion, Groningen E-mail: m.jongeneel@n2c.nl Interventies op het gebied van preventie van Fysieke Belasting van het houding- en bewegingsapparaat en RSI (waar RSI staat kan ook CANS gelezen worden) in de Academische
Ziekenhuizen kenmerkten zich in het verleden meermaals door een ad hoc benadering van de problematiek. In het voorjaar 2002 kreeg het Noord Nederlands Ergonomen Collectief samen met Universitair Centrum Pro Motion de mogelijkheid een implementatietraject te starten met als doelstelling de bovengenoemde situatie te veranderen en in te zetten op een structurele verbetering van de fysieke belasting. In de gezondheidszorg zijn tillen, duwen, trekken, manoeuvreren met rollend materieel, ongunstige werkhoudingen en repetitieve handelingen erkende risico’s voor overbelasting. Klachten aan houding- en bewegingsapparaat zijn grotendeels a-specifiek en meestal liggen er meerdere oorzaken aan ten grondslag. Het preventieprogramma hanteert dan ook een integrale aanpak, zowel gericht op gedragsmatige, ergonomische en psychosociale aspecten in het werk. Het preventieprogramma richt zich op verpleegkundigen op verpleegeenheden en/ of functieafdelingen, OK personeel, beeldschermwerkers, laboranten en facilitair medewerkers. Het programma is opgezet volgens het model van Fishbein en Ajzen, waarvan de waarde als onderligger voor het bereiken van blijvende gedragsverandering wetenschappelijk is aangetoond. De interventies bestaat uit het vastleggen en verbeteren van de ergonomische omstandigheden van het werk, een nulmeting met behulp van twee vragenlijsten, het volgen van voorlichting en training, het opleiden van één of twee Ergocoaches (aandachtsvelders) of RSI-contactpersonen, een nameting (effectmeting) met dezelfde vragenlijsten, evaluatie en het opstellen van een plan van aanpak en -borging. Verder zijn voor het geven van trainingen Fysiotrainers (fysiotherapeuten die de praktijktraining geven) opgeleid. Beide programma’s hebben bewezen geschikt te zijn voor grootschalige toepassing. Tot op heden (eind 2004) zijn bij het RSI-preventieprogramma circa 3000 medewerkers voorgelicht en 200 RSI-contactpersonen opgeleid. Binnen het programma fysieke belasting zijn meer dan 6000 verpleegkundigen en 800 facilitair medewerkers getraind en circa 360 Ergocoaches opgeleid.
Het ongevraagd aanbieden van preconceptieadvies maakt vrouwen niet angstiger Jong-Potjer L.C. de,1 J. Elsinga,1 S. le Cessie,2 K.M. van der Pal-de Bruin,3 A.Knuistingh Neven,1 S.E. Buitendijk,3 W.J.J. Assendelft1 1 Afdeling Huisartsgeneeskunde en Verpleeghuisgeneeskunde, Leids Universitair Medisch Centrum 2 Medische Statistiek en Bioinformatica, Leids Universitair Medisch Centrum 3 TNO Preventie en Gezondheid, Leiden E-mail: L.C.de_Jong-Potjer@lumc.nl Volgens eerder onderzoek leidt het aanbieden van preconceptie-advisering aan vrouwen die een fertiliteitskliniek bezoeken niet tot meer angst. Hoe dit is voor vrouwen uit de algemene populatie is onduidelijk. Daarom onderzochten wij of het ongevraagd aanbieden van en deelname aan preconceptie-advisering angst induceert bij vrouwen in de vruchtbare leeftijd ten aanzien van hun zwangerschap.
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 29
Lezingen: abstracts 13 en 14 april 54 praktijken zijn gerandomiseerd in een controlegroep, die de reguliere zorg gaf en een interventiegroep die preconceptieadvisering aanbood. Vrouwen in de interventiegroep ontvingen een schriftelijke uitnodiging van de huisarts. Bij belangstelling en een kinderwens ontvingen zij een vragenlijst om de risico’s bij vrouw en partner te inventariseren. De vrouw vulde daarnaast de 6-item Spielberger State Trait Anxiety Inventory (STAI) in (STAI-1). Tijdens de preconceptie-advisering werd ingegaan op individuele en algemene risicofactoren (o.a. infectierisico, foliumzuurgebruik, voeding). Na het consult werd gevraagd de STAI opnieuw in te vullen (STAI-2). Vrouwen uit controle- en interventiepraktijken ontvingen na een zwangerschap een vragenlijst over de zwangerschap, waarin de STAI was opgenomen. De vrouwen werden verzocht bij het invullen te refereren aan het 1e trimester van de zwangerschap (STAI-3). Door vergelijking van STAI-1 met STAI-2 is onderzocht of deelnemen aan preconceptie-advisering angst induceert; door vergelijking van STAI-3 tussen de vrouwen uit de interventie- en controlepraktijken is het effect van ongevraagd aanbieden van PCA op angstbeleving bestudeerd. 466 vrouwen in de interventiegroep hebben de STAI-1 ingevuld. 333 van deze vrouwen hebben daadwerkelijk preconceptie-advisering gehad; 223 hebben de STAI-2 ingevuld. De gemiddelde STAI-1 score was 36,4 (95% BI 35,4-37,3). Er werd na het consult een gemiddelde angstreductie van 3,6 gevonden (_ STAI-2 t.o.v. STAI-1) (p<0,0001). De STAI-3 scores in de interventiegroep (n= 1186) verschilde niet significant van de scores uit de controlegroep (n=1090): 38,9 respectievelijk 38,8. Er zijn geen aanwijzingen dat het ongevraagd aanbieden van preconceptie-advisering of deelname aan het advies leidt tot versterkte angstgevoelens in een laagrisicopopulatie.
Vitamine D-tekort bij zwangere vrouwen in Den Haag Karamali N.S.,1 I.M. van der Meer,1 J.D. Wuister,2 I. Verhoeven3 1 GGD Den Haag, Afdeling Epidemiologie 2 Huisarts, Gezondheidscentrum de ‘Rubenshoek’ te Den Haag 3 Verloskundige, Verloskundigenpraktijk ‘Femme’ te Den Haag E-mail: n.karamali@ocw.denhaag.nl Er zijn aanwijzingen dat een vitamine D-tekort tijdens de zwangerschap nadelige gevolgen kan hebben voor de gezondheid van de moeder en baby. Vitamine D wordt aangemaakt in de huid onder invloed van zonlicht en zit in bepaalde voedingsmiddelen. Het lijkt erop dat sommige etnische groepen een grotere kans op een vitamine D-tekort hebben vanwege o.a. de donkere huidskleur, het dragen van bedekkende kleding, het mijden van zonlicht en een slecht voedingspatroon. Een verloskundigenpraktijk in Den Haag, waar veel niet-westerse allochtone vrouwen komen, besloot half 2002 naar aanleiding van de verontrustende resultaten van een onderzoek naar vitamine D-tekort onder niet-westerse allochtone vrouwen1 om de vitamine D-status van zwangere vrouwen te bepalen in de twaalfde week van de zwangerschap. In maart 2004 zijn de vitamine D-concentraties en verschillende andere gegevens (zoals etniciteit) van de onderzochte vrouwen verzameld bij de praktijk en geanalyseerd. De vitamine D-waarden van 359 vrouwen
zijn bekend; dit is 32% van het totaal aantal bij de praktijk ingeschreven vrouwen in de onderzoeksperiode. Als de vrouwen, van wie bekend is waarom geen vitamine D is bepaald buiten beschouwing worden gelaten, is er sprake van een dekkingspercentage van 51%. Uit de analyse bleek dat 55% een tekort (<25 nmol/l) had. Tussen vitamine D-tekort en etniciteit bestond een sterk verband: ongeveer 80% van de Turkse, Marokkaanse en Hindostaanse vrouwen had een tekort tegenover ongeveer 10% van de Nederlandse en overig Europese vrouwen. Tussen de datum van bloedafname en vitamine D-tekort werd eveneens een zwakke, niet eenduidige relatie gevonden. Over de preventieve suppletie van vitamine D aan alle zwangere vrouwen bestaat controverse. Dit onderzoek heeft laten zien dat het van belang is om, in elk geval bij allochtone vrouwen, de mogelijkheid te overwegen dat de zwangere een vitamine D-tekort heeft en dus suppletie nodig heeft.
LITERATUUR 1. Wuister JD, Van der Meer IM, Huisman W, Lutjenhuis MJTh. Herontdekking vitamine D-tekort: gegevens uit de Schilderswijk. Epidemiologisch Bulletin 2002; 37(2):8-11.
Preventiekaarten als basis voor lokaal gezondheidsbeleid, een nieuwe aanpak Kimman M.L., I. Tijssen, A. Korsten GGD Oostelijk Zuid-Limburg, Groningen E-mail: kimmanm@ggdozl.nl Eén van de kerntaken van de GGD in het kader van lokaal gezondheidsbeleid is het coördineren van het preventieaanbod in de regio. Daartoe worden diverse preventieplatforms geformeerd, die na een enthousiaste start vaak langzaam uitdoven. Hoe geef je nu goed vorm aan deze regiefunctie? Hoe creëer je een win-win-situatie voor alle partijen? De GGD Oostelijk ZuidLimburg heeft het afgelopen jaar geëxperimenteerd met een nieuwe benadering voor deze wettelijke taak. Door middel van het met alle partijen gezamenlijk samenstellen van preventiekaarten, aansluitend bij diverse gezondheidsproblemen en risicogroepen, kan structurele regionale afstemming worden gerealiseerd. De preventiekaarten, die gedigitaliseerd worden aangeboden en bijgehouden, bieden basaal een integraal en up to date overzicht van alle regionale preventieprogramma’s, inclusief de aanbieders van deze programma’s en het bereik ervan. Belangrijker nog is echter, dat met de introductie van deze preventiekaarten een structureel instrument is gecreëerd voor het opsporen van lacunes en overlap in het preventieaanbod, voor samenwerking met preventiepartners en voor advisering van gemeenten bij het opstellen van lokaal gezondheidsbeleid. Concluderend creëert de preventiekaart een nieuwe en motiverende vorm van relatiebeheer met gemeenten en instellingen. Het gezamenlijk ontwikkelen van nieuwe interventies gericht op de gezondheidsproblematiek in de regio wordt bevorderd en sterk vereenvoudigd. Tijdens de presentatie op het congres zullen diverse voorbeelden van preventiekaarten worden gepresenteerd.
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 30
Lezingen: abstracts 13 en 14 april
Een systematisch review naar de effectiviteit van advies-opmaat ter bevordering van lichaamsbeweging en gezonde voeding in primaire preventie Kroeze W.,1 A.M. Werkman,2 J. Brug1 1 Erasmus Universitair Medisch Centrum Rotterdam, afdeling Maatschappelijke Gezondheidszorg 2 Wageningen Universiteit, afdeling Humane Voeding E-mail: w.kroeze@erasmusmc.nl Achtergrond: Leefstijl is een belangrijke risicofactor voor harten vaatziekten, diabetes mellitus en obesitas. Het veranderen van gedrag is niet eenvoudig, maar advies-op-maat (computer tailoring) wordt gezien als veelbelovende interventiestrategie bij het bevorderen van lichaamsbeweging en gezonde voeding. Er is behoefte aan een systematische evaluatie van de effectiviteit van advies-op-maat interventies en identificatie van determinanten die dit effect verklaren. Methoden: Een gestructureerde zoekactie is uitgevoerd in drie elektronische databases (PubMed, PsycInfo en Web of Science), van publicatiejaar 1965 tot en met september 2004. Daarnaast zijn referentielijsten van relevante artikelen doorgenomen. Inclusiecriteria voor de review waren: pretest posttest randomized controlled trial design, gebruik van advies-op-maat interventies om bewegen en/ of gezonde voeding te bevorderen bij volwassenen en gepubliceerd in het Engels. Resultaten: De zoekactie resulteerde in 30 publicaties, 11 op het gebied van bewegen en 26 op het gebied van voeding. Sommige studies richtten zich op beide gedragingen. Drie van de elf studies over bewegen en 20 van de 26 studies over voeding vonden significante effecten ten gunste van de advies-opmaat interventies. Dit was het meest consistent voor studies gericht op vermindering van vetinname. Conclusie: Opnieuw wordt bevestigd dat er potentie lijkt te zijn voor de toepassing van advies-op-maat in het bevorderen van gezonde voeding. Meer onderzoek is vooral nodig op het gebied van advies-op-maat bij het bevorderen van beweging en de effectiviteit ten opzichte van andere ‘state-of-the-art’ interventie technieken. Bovendien is het nog onduidelijk welke mechanismen verantwoordelijk zijn voor de effectiviteit.
Preventie van huisuitzettingen: doe een huisbezoek bij huurschuld en bij verslaving Laere I.R.A.L. van, M.A.S. de Wit GG&GD Ambulant Medisch Team dak- en thuislozen Amsterdam E-mail: ivlaere@gggd.amsterdam.nl Achtergrond: vanuit GG&GD dak- en thuislozenzorg aandacht voor preventie van dakloosheid volgend op huisuitzetting: jaarlijks 1.300 uitzettingen in Amsterdam, 90% vanwege huurschuld. Doel: bepalen van risicofactoren voor huisuitzetting om gerichte hulp in te kunnen zetten. Methode: door 12 woningcorporaties is een vragenlijst ingevuld over huurders met dreigende huurschuld (3 maanden huurachterstand, deurwaarder ingeschakeld). Gedurende 2 maanden zijn gegevens verzameld over woonsituatie, gezond-
heidsproblemen, contact huurders met corporatie en hulpverlening. Huishoudens die zijn uitgezet zijn vergeleken met die niet zijn uitgezet. Resultaten: van 275 probleemhuishoudens met een dreigende huisuitzetting was 49% alleenstaande man, 16% alleenstaande vrouw en 12% eenoudergezin; 86% was tussen 25-54 jaar (gemiddeld 41 jaar), 41% was Nederlands, 19% Surinaams/Antilliaans en 14% Marokkaans/Turks. Naast financieel wanbeheer (57%) en terugval van inkomen (18%) was bij 23% een onderliggend medisch probleem bekend: 12% drugs, 11% psychische problemen, 5% alcohol, 3% gokken en 2% lichamelijke problemen. Bij huishoudens bij wie door corporaties een huisbezoek was gedaan (33%) was bij 69% een vorm van contact met de hulpverlening geweest, bij de groep bij wie alleen telefonisch contact was geweest 41% en bij de huishoudens met wie geen contact bestond 14% (p<0,001). Door een huisbezoek werd de kans op uitzetting bijna gehalveerd (RR 0.57; 95%BI 0.43-0.75). Onder 132 huishoudens die zijn uitgezet bevonden zich significant vaker alleenstaanden, vaker mensen die in Nederland waren geboren en vaker huishoudens zonder kinderen. Onder uitgezette huishoudens werd drugsverslaving significant vaker gezien (OR=6.3; 95%BI 2.0-20.4) even als het ontbreken van schuldhulp (OR=4.5; 95%BI 1.1-18.4). In het algemeen was het bereik van de sociale en medische hulp laag. Conclusie: ter preventie van huisuitzetting bij dreigende huurschulden is een huisbezoek aangewezen ter signalering van onderliggende sociale en medische problematiek zodat gerichte hulp kan worden ingezet. Drugsverslaving geeft een verhoogd risico op huisuitzetting.
Etnische verschillen in de diabeteszorg: een onderzoek naar etnische verschillen in uitkomstmaten en de verklarende determinanten daarvan Lanting L.C.,1 A.H. Bootsma,2 S.W.J. Lamberts,2 J.P. Mackenbach,1 I.M.A. Joung1,3 1 Afdeling Maatschappelijke Gezondheidszorg, Erasmus MC, Rotterdam 2 Afdeling Inwendige Geneeskunde, Erasmus MC, Rotterdam 2 Sector Gezondheidsbevordering, GGD Rotterdam e.o., Rotterdam E-mail: l.lanting@erasmusmc.nl Om etnische verschillen in uitkomstmaten van diabeteszorg te kunnen verkleinen, is het van belang de oorzaken te kennen. In deze studie is gekeken naar etnische verschillen in twee uitkomstmaten van diabeteszorg: HbA1C en vetspectrum. Vanuit het ASE-model en het Personal Belief Model (PBM) zijn determinanten gemeten om etnische verschillen te verklaren. Ook procesmaten van zorg, kennis en opleidingsniveau zijn als determinanten gemeten. In 2002 zijn 206 diabetespatiënten van de diabetespolikliniek Erasmus MC geïnterviewd: 51 patiënten van Turkse herkomst, 52 van Marokkaanse herkomst, en 103 autochtone patiënten waarbij matching heeft plaats gevonden op geslacht, leeftijd en sociaal economische status. De vragen in het interview waren voornamelijk gericht op factoren die het zelfma-
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 31
Lezingen: abstracts 13 en 14 april nagementgedrag van diabetespatiënten beïnvloeden (attitude, omgevingsfactoren, etc.). Gegevens over procesmaten van zorg (behandeling conform de richtlijnen) en de uitkomstmaten zijn verkregen uit de medische dossiers. In de analyses zijn conditionele logistische - en lineaire regressie gebruikt. Allochtone patiënten hebben gemiddeld hogere HbA1C waarden (8.52 % versus 7.56 %) en een gemiddeld hogere waarde van het vetspectrum (4.29 versus 3.51, ratio Totaal cholesterol/HDL) dan autochtone patiënten. Er werden geen etnische verschillen in de procesmaten van zorg gevonden. Het etnische verschil in HbA1C wordt voor 13% verklaard door verschillen in self-efficacy, een determinant uit het ASE model. De overige determinanten uit dit onderzoek droegen niet bij aan de verklaring van de etnische verschillen. Allochtone diabetespatiënten hebben hogere HbA1C en vetspectrum waarden, met als gevolg een verhoogd risico op diabetescomplicaties. Autochtone patiënten hebben gemiddeld een hogere self-efficacy score, wat een klein deel van de etnische verschillen in uitkomsten van diabeteszorg verklaart. De overige determinanten van zelfmanagementgedrag droegen niet bij aan de verklaring van de etnische verschillen. Ook werden er geen etnische verschillen in de procesmaten van diabeteszorg aangetroffen. Verder onderzoek is nodig naar de verklaring van etnische verschillen in diabetesuitkomsten.
De (on)mogelijkheden van passieve bijwerkingenbewaking van het RijksVaccinatieProgramma Maas N.A.T. van der, P.E. Vermeer-de Bondt, C. Wesselo, A. Dzaferagic, T.A.J. Phaff RIVM, Bilthoven E-mail: Nicoline.van.der.maas@rivm.nl In Nederland worden mogelijke bijwerkingen van vaccinaties binnen het RVP gemeld bij het RIVM. Melden gebeurt vrijwillig. Vaak gaat de melding gepaard met een vraag of een verzoek tot informatie en is er behoefte aan overleg. Meestal worden wij geconsulteerd door beroepsbeoefenaren, maar ook ouders benaderen ons toenemend. We hebben hiervoor een telefonische advies- en informatiedienst. Meldcriteria zijn: 1. ernstige gebeurtenissen, 2. onverwachte of bijzondere verschijnselen, 3. verschijnselen met mogelijke consequenties voor vervolgvaccinaties, 4. onrust veroorzakende gebeurtenissen. Alle meldingen worden geregistreerd (opgenomen), ongeacht een al of niet bestaand oorzakelijk verband met de vaccinatie. Een passief bewakingssysteem is vooral bedoeld voor het melden van minder frequent voorkomende verschijnselen. Een gevaar is onderrapportage. Door een goede en stabiele relatie met de betrokken beroepsbeoefenaren is dat laatste voor ons systeem steeds minder evident. Andere sterke punten van ons systeem zijn: 1. inbedding in de jeugdgezondheidszorg, 2. toegang tot goede vaccinatieregisters, 3. nominale meldingen, waardoor followup en valideren van gegevens mogelijk is, 4. registratie van meldingen op symptoomniveau en hanteren van casusdefinities. Dit maakt het mogelijk om trends en lange termijn effecten te onderzoeken en gegevens epidemiologisch te analyseren. Demonstratie kan aan de hand van ‘collaps’ meldingen.
Een collaps is een combinatie van (plotselinge) bleekheid, slap worden en verminderd bewustzijn. Het treedt meestal 34uur na de vaccinatie op. Grafieken, uit cijfers van de passieve registratielaten duidelijk zien dat er een verband is tussen vaccindosis en optreden van collaps. Collaps wordt het vaakst gemeld na de eerste en tweede vaccinatie. Verder is er een duidelijk verband tussen leeftijd en optreden van collaps. Na de vervroeging van het vaccinatieschema van 2 naar 3 maanden was er een duidelijke stijging van het aantal collaps-meldingen.
Maatschappelijke participatie na een niertransplantatie Mei S.F. van der,1 J.W. Groothoff,1 W.J.A. van den Heuvel2 1 Noordelijk Centrum voor Gezondheidsvraagstukken, Rijksuniversiteit Groningen 2 Kenniscentrum voor Revalidatie en Handicap (iRv), Hoensbroek E-mail: s.f.van.der.mei@med.rug.nl Niertransplantatie is een vorm van nierfunctievervangende therapie bij chronische nierinsufficiëntie. Op 1 januari 2004 worden 10.993 nierpatiënten in Nederland met een vervangende therapie behandeld, waarvan 5828 (53%) patiënten een functionerende donornier hebben (Bron: Stichting Renine). Ondanks de verbetering van de lichamelijke conditie en het fysiek functioneren na een niertransplantatie, bestaat de indruk dat het niveau van maatschappelijke participatie achterblijft. Uit een systematische review naar dit onderwerp blijkt dat maatschappelijke participatie vaak alleen als arbeidsparticipatie wordt geoperationaliseerd. Over andere aspecten van participatie, zoals vrijetijdsbesteding, vrijwilligerswerk en sociale contacten, is nog weinig bekend. De kwaliteitsbeoordeling van de gevonden studies duidt bovendien op een matige interne validiteit. Om inzicht te krijgen in de maatschappelijke participatie van niertransplantatiepatiënten, is een cross-sectioneel onderzoek uitgevoerd bij een cohort van 239 patiënten die tussen 1996 en 2001 zijn getransplanteerd. Aan de hand van gestructureerde interviews zijn gegevens verzameld over arbeidsparticipatie, huishoudelijke activiteiten, vrijetijdsbesteding, deelname aan sport, verenigingsleven en sociale contacten. De gegevens van de onderzoekspopulatie worden vergeleken met een controlegroep, die is gematcht op geslacht en leeftijd, met toepassing van geografische restrictie. De gegevens met betrekking tot maatschappelijke participatie van deze controlegroep zijn afkomstig uit het TijdsBestedingsOnderzoek, TBO 2000 (Bron: Sociaal en Cultureel Planbureau). Uit de eerste resultaten blijkt dat niertransplantatiepatiënten, in vergelijking met de controlegroep, in mindere mate deelnemen aan arbeid. Daarnaast is er tevens sprake van verminderde participatie aan activiteiten waarbij fysieke inspanning is vereist, zoals het deelnemen aan een sport. Tijdens het congres worden deze resultaten met betrekking tot de maatschappelijke participatie van de onderzoekspopulatie (N=239) en de gematchte controlegroep gepresenteerd. Naast bovengenoemd cross-sectioneel onderzoek wordt er ook een prospectief onderzoek uitgevoerd bij 61 patiënten, tijdens het eerste jaar na de niertransplantatie. Het onderzoek heeft een looptijd tot en met oktober 2005.
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 32
Lezingen: abstracts 13 en 14 april E-Health Promotion, onderweg naar e-gezond leven: Een inventarisatie en review van de effectiviteit, toepassingen en toekomst van Internet in gezondheidsvoorlichting gericht op gezond leven Nooijer J. de,1 A. Oenema,2 G. Kloek,2 N.K. de Vries,1 H. de Vries,1 J. Brug2 1 Capaciteitsgroep GVO, Universiteit Maastricht 2 Afdeling Maatschappelijke Gezondheidszorg, Erasmus MC E-mail: j.denooijer@gvo.unimaas.nl
Leefstijladvies-op-maat via internet, haalbaarheid en korte termijn effecten Oenema A.,1 A. Dijkstra,2 I. de Weerdt,3 J. Brug1 1 Afdeling Maatschappelijke Gezondheidszorg, Erasmus MC, Rotterdam 2 Afdeling Psychologie, Sociale Wetenschappen Rijksuniversiteit Groningen 3 Rescon, Research en Consultancy E-mail: a.oenema@erasmusmc.nl
Gezond leven is sterk afhankelijk van gezond gedrag. In het afgelopen decennium zijn verschillende nieuwe communicatiekanalen en media tot ontwikkelingen gekomen die ingezet (kunnen) worden ter bevordering van gezond leven. Wellicht de belangrijkste hiervan is Internet. Er ontbreekt echter tot op heden een goed overzicht van de verschillende toepassingen en de effectiviteit van de interventies. Het huidige project beoogt door triangulatie van inventarisatie, systematische review en consultatie van experts een overzicht van toepassingen te krijgen, inzicht te geven in de effectiviteit van gezondheidsbevordering via Internet, succes- en faalfactoren en barrières voor gezondheidsbevorderende interventies via Internet te identificeren en een overzicht te krijgen welke doelgroepen wel en niet bereikt worden met dergelijke interventies. Om dit doel te bereiken zijn verschillende onderzoeksmethoden gebruikt waarvan in de presentatie verslag gedaan wordt. Zo werden 140 websites geïdentificeerd die gezondheidsbevorderende interventies verspreiden, waarvan er 31 inhoudelijk werden geanalyseerd. Verder werd in de wetenschappelijke literatuur (PubMed, PsychInfo, Central en Web of Science) vanaf 1995 tot oktober 2004 gezocht naar evaluatiestudies van interventies via Internet. Uit de 4000 titels en abstracts van mogelijk relevante studies bleven 72 artikelen over die in aanmerking kwamen voor verdere toetsing aan de inclusiecriteria. Negen studies voldeden aan de inclusiecriteria en werden opgenomen in de systematische review. Tot slot werden ruim 30 (inter)nationale experts benaderd voor consultatie over hun ervaringen met en ideeën over e-health promotion in de toekomst. Tot op heden zijn van tien experts gegevens verkregen. Op dit moment is de dataverwerking nog in volle gang. Op basis van de resultaten zullen handvatten geboden worden voor het bepalen van een onderzoeks-, ontwikkeling- en implementatieagenda voor e-health promotion in Nederland. Tijdens de presentatie zullen de belangrijkste resultaten worden gepresenteerd, en zal er over de aanbevelingen worden gediscussieerd.
Niet roken, voldoende bewegen en weinig verzadigd vet eten, zijn gedragingen die samenhangen met een verlaagd risico op het ontstaan van hart- en vaatziekten, bepaalde vormen van kanker, type 2 diabetes en overgewicht. Advies-op-maat is een effectieve techniek gebleken om verandering in deze risicogedragingen te bewerkstelligen. Gezien de hoge prevalentie van de risicogedragingen onder de Nederlandse bevolking is het belangrijk dat grote groepen mensen met voorlichting bereikt kunnen worden. Internet lijkt een zeer geschikt medium om advies-op-maat te verspreiden onder grote groepen mensen. In de huidige studie werden de effecten van een leefstijladvies-opmaat voor volwassenen, gericht op het verminderen van de consumptie van verzadigd vet, meer bewegen en stoppen met roken, geëvalueerd. In een gerandomiseerd, gecontroleerd experiment werden 2.159 respondenten toegewezen aan de interventiegroep of een wachtlijst controlegroep. Respondenten werden gerekruteerd uit een internet onderzoekspanel. Determinanten en gedrag werden gemeten voorafgaand aan en een maand na de interventie. De interventiegroep kreeg 3 weken na de voormeting toegang tot de website met het leefstijladvies-op-maat. Lineaire en logistische regressie analyse werden gebruikt om groepsverschillen op de nameting te detecteren. De website werd positief gewaardeerd door de respondenten en de verstrekte informatie werd gezien als persoonlijk relevant, geïndividualiseerd en bruikbaar. In de interventiegroep werd op de nameting een significant lagere score voor de inname van verzadigd vet gevonden. Voor bewegen was er een trend naar een hogere proportie respondenten die voldeed aan de norm voor gezond bewegen. De resultaten van de studie geven aan dat het haalbaar is om een leefstijladvies-op-maat via internet te verstrekken en dat dit kan resulteren in een lagere consumptie van verzadigd vet. Een gedragseffect op roken kan niet worden verwacht bij een nameting na een maand. Verdere analyse is nodig om effecten in specifieke subgroepen in kaart te kunnen brengen.
Emotionele en gedragsproblemen bij Nederlandse en Turkse jongvolwassenen in Nederland Oort F.V.A. van,1,2 I.M.A. Joung,1,3 J. van der Ende,2 J.P. Mackenbach,1 F.C. Verhulst,2 A.A.M. Crijnen2 1 Afdeling Maatschappelijke Gezondheidszorg, Erasmus MC, Rotterdam 2 Afdeling Kinder- en Jeugdpsychiatrie, Erasmus MC-Sophia, Rotterdam 3 GGD Rotterdam E-mail: f.vanoort@erasmusmc.nl
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 33
Lezingen: abstracts 13 en 14 april Migranten hebben vaak een slechtere gezondheid dan autochtone Nederlanders. Het is niet bekend of dit ook geldt voor de mentale gezondheid van jongvolwassen migranten. Doel van dit onderzoek was zelfgerapporteerde emotionele en gedragsproblemen van Nederlandse en Turkse jongvolwassenen, in de leeftijd 18 tot 28 jaar, in Nederland te vergelijken. Daarnaast hebben we gekeken in hoeverre etnische verschillen geassocieerd waren met sociaal-economische verschillen. Hiervoor hebben we gegevens van de Zuid-Holland Studie gebruikt voor Nederlandse jongvolwassenen (n=1191) en nieuw verzamelde gegevens uit de regio’s van Rotterdam en Den Haag voor Turkse migranten jongvolwassenen (n=438). We hebben de antwoorden op Young Adult Self-Report lijst (YASR) van Achenbach vergeleken, met als afkappunt voor probleemgedrag de 90e percentielwaarde van de Nederlandse jongvolwassenen. Turkse mannen en vrouwen rapporteerden meer internaliserend gedrag, met name op de angstig/depressieve schaal (mannen: odds ratio 2,54 95%-betrouwbaarheidsinterval 1,65-3,91; vrouwen: 1,61 95%-betrouwbaarheidsinterval 1,04-2,48). Turkse vrouwen rapporteerden daarnaast meer externaliserend gedrag op de schalen voor agressief gedrag en delinquent gedrag (agressief gedrag: 1,68 95%-betrouwbaarheidsinterval 1,102,58; delinquent gedrag: 1,60 95%-betrouwbaarheidsinterval 1,07-2,41). Turkse mannen en vrouwen rapporteerden minder problemen op de schaal voor opdringerig gedrag (mannen: odds ratio 0,33 95%-betrouwbaarheidsinterval 0,16-0,65; vrouwen: 0,45 95%-betrouwbaarheidsinterval 0,22-0,94).Correctie voor sociaal-economische positie (opleidingsniveau en werkstatus) deed de verschillen tussen Turkse en Nederlandse vrouwen grotendeels verdwijnen, maar had nauwelijks invloed op de verschillen tussen Turkse en Nederlandse mannen. We vonden vergelijkbare resultaten bij het vergelijken van gemiddelde scores op de probleemschalen. Concluderend rapporteerden Turkse jongvolwassenen meer problemen dan Nederlandse jongvolwassenen, met name op de angstig/depressief schaal. De etnische verschillen hingen sterk samen met sociaal-economische positie bij vrouwen, maar niet bij mannen.
Vroegtijdige opsporing van gehoorstoornissen door de jeugdgezondheidszorg bij pasgeborenen: neonatale gehoorscreening Ploeg C.P.B. van der,1 M.A. Kauffman-de Boer,2 N.N. Uilenburg,2 J.G. de Ridder-Sluiter,2 P.H. Verkerk1 1 TNO Preventie en Gezondheid, Leiden 2 Nederlandse Stichting voor het Dove en Slechthorende Kind, Amsterdam E-mail: cpb.vanderploeg@pg.tno.nl Aangeboren perceptieve gehoorverliezen met een verlies van 40 dB aan het beste oor komen voor bij ongeveer 0,1% van alle pasgeborenen. Dit betekent dat in Nederland naar schatting elk jaar ongeveer 200 kinderen met een aangeboren dubbelzijdig gehoorverlies worden geboren. In onderzoek is aangetoond dat kinderen met perceptieve gehoorverliezen waarvan de interventie is gestart vóór de leeftijd van 6 maanden een betere taalontwikkeling hebben dan kinderen bij wie het gehoorverlies op
latere leeftijd is ontdekt. Dit is de reden van het vroegtijdig opsporen van perceptieve gehoorverliezen d.m.v. neonatale gehoorscreening in de Jeugdgezondheidszorg (JGZ). Deze screening wordt sinds juli 2002 in Nederland landelijk ingevoerd, en wordt in 2006 voltooid. De Ewing/CAPAS-test, die sinds de jaren 60 wordt uitgevoerd bij kinderen van 9 maanden, zal komen te vervallen. De neonatale gehoorscreening wordt kort na de geboorte (4 dagen-4 weken) thuis of op het consultatiebureau uitgevoerd bij alle pasgeborenen die niet in een neonatale intensive care unit (NICU) hebben gelegen (NICU-kinderen krijgen een andere gehoorscreening). De eerste screening gebeurt met de TEOAEtechniek (transient evoked oto-akoestische emissies). Als het kind geen voldoende resultaat haalt, volgt 4 tot 7 dagen later een 2e screening met de TEOAE. Als dan nog geen voldoende is gehaald bij beide oren, volgt 4 tot 7 dagen later een derde screening met de geautomatiseerde Auditory Brainstem Response (AABR)-methode. Als hierbij geen voldoende gehaald wordt, volgt een verwijzing voor verdere diagnostiek op het Audiologisch Centrum. Om de kwaliteit van de gehoorscreening te bewaken, zijn eisen gesteld voor deelname, doorverwijzingen en leeftijd per screeningsronde en voor de diagnostiek. Per JGZ-instelling en landelijk wordt tijdens het implementatiejaar bepaald of deze eisen gehaald worden. Ook de sensitiviteit van de screening zal onderzocht worden, omdat voorkomen moet worden dat slechthorende of dove kinderen worden gemist bij de neonatale gehoorscreening. De resultaten van de eerst geïmplementeerde JGZ-instellingen zullen worden gepresenteerd.
Het stimuleren van bewegen bij revalidatie patiënten: de resultaten van een interventiestudie in 10 revalidatiecentra Ploeg H.P. van der,1 K.R.M. Streppel,2 A.J. van der Beek,1,3 L.H.V. van der Woude,4,5 M.M.R. Vollenbroek-Hutten,2 W. van Harten,6,7 W. van Mechelen1,3 1 Institute for Research in Extramural Medicine, VU University Medical Center, Amsterdam 2 Roessingh Research and Development, Enschede 3 Work and Health, TNO VUmc, Amsterdam 4 Institute for Fundamental and Clinical Human Movement Sciences, Vrije Universiteit, Amsterdam 5 Rehabilitation Center Amsterdam 6 Netherlands Cancer Institute – Antoni van Leeuwenhoek Hospital, Amsterdam 7 University of Twente, Enschede E-mail: h.vanderploeg@vumc.nl Lichamelijke inactiviteit is ook voor mensen met een lichamelijke beperking een toenemend probleem. Een lichamelijk actieve leefstijl heeft voor deze groep mensen over het algemeen een beter dagelijks functioneren en een lagere kans op secundaire gezondheid problemen tot gevolg. Het doel van dit onderzoek was het bepalen van de effecten van het sport stimulering programma Revalidatie & Sport en het dagelijkse lichamelijke activiteit stimulering programma Actief na Revalidatie op sport deelname en dagelijkse lichamelijke activiteit bij revalidatie patiënten.
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 34
Lezingen: abstracts 13 en 14 april Patiënten in vier interventie revalidatiecentra werden gerandomiseerd in een groep die alleen Revalidatie & Sport kreeg (n=315) en een groep die zowel Revalidatie & Sport als Actief na Revalidatie (n=284) kreeg. Patiënten in de zes controle revalidatiecentra (n=603) ontvingen geen van beide programma’s. Meest voorkomende diagnoses waren neurologische, orthopedische, rug en reumatische aandoeningen, CVA, chronische pijn, dwarslaesie en amputatie. Twee uitkomsten voor sportdeelname en twee voor dagelijkse lichamelijke activiteit werden met vragenlijsten gemeten op zeven weken voor ontslag uit het revalidatiecentrum en op negen weken en een jaar na ontslag. Met behulp van ‘intention to treat’ en ‘on treatment’ multilevel analyse werden de effecten van de beide programma’s op ten opzichten van de controle groep bepaald. De analyses van de data negen weken na ontslag laten zien dat het Revalidatie & Sport programma alleen geen effect heeft op sportdeelname en op dagelijkse lichamelijke activiteit. Het Revalidatie & Sport programma aangevuld met het Actief na Revalidatie programma geeft echter een significante en klinisch relevante toename in zowel sportdeelname als in dagelijkse lichamelijke activiteit. De analyses van de data een jaar na ontslag worden in januari 2005 geanalyseerd en op het congres gepresenteerd.
Huiselijk geweld in Limburg Rademaker C.W., K.J. Hajema, I Tijssen GGD Oostelijk Zuid-Limburg, afdeling Collectiev Preventie Volksgezondheid, Heerlen E-mail: rademakc@ggdozl.nl Huiselijk geweld is de meest voorkomende vorm van geweld in Nederland. Mensen lopen het meeste risico om slachtoffer te worden van bedreigingen, verwaarlozing, fysiek geweld en doodslag in het eigen huis door leden van de eigen familie. In dit onderzoek is gekeken naar de omvang en achtergronden van huiselijk geweld in Limburg. Er is gebruik gemaakt van gegevens over huiselijk geweld uit de schriftelijke gezondheidsenquête uit 2003 van de gezamenlijke Limburgse GGD'en. In totaal hebben 19.300 inwoners tussen 20 en 75 jaar deelgenomen aan het onderzoek. In Limburg worden naar schatting 24.500 personen per jaar, in de leeftijd tussen 20 en 75 jaar, slachtoffer van huiselijk geweld (3%). Vrouwen worden vaker het slachtoffer van huiselijk geweld dan mannen (OR:2.0;95%BI:1.5-2.7). Naarmate men ouder wordt neemt het risico om slachtoffer te worden af (OR: 0.7;95%BI:0.6-0.8). In vergelijking met hoogopgeleiden worden relatief meer laagopgeleiden het slachtoffer van huiselijk geweld (OR:1.4;95%BI:1.0-2.0). Mensen met een lagere economische status (werklozen, wao-uitkering en bijstandsuitkering) worden vaker zelf geconfronteerd met huiselijk geweld dan personen met een fulltime of parttime baan (OR: 1.6;95%BI:1.2-2.2). Opvallend is dat alleenstaanden vaker te maken krijgen met huiselijk geweld dan gehuwden/samenwonenden. Met name alleenstaanden met thuiswonende kinderen blijken relatief vaak slachtoffer te worden, de pleger is in veel gevallen de ex-partner. Verder blijkt dat mensen die aangeven sterke gevoelens van
eenzaamheid (OR:1.4;95%BI:1.2-1.6 ), depressiviteit (OR:1.7;95%BI:1.4-2.2) en psychosociale problemen (OR:3.0;95%BI:2.4-3.9) hebben, vaker slachtoffer zijn dan personen die die deze gevoelens niet hebben. De richting van dit (causale) verband is niet aangetoond. Huiselijk geweld komt overal voor, in alle lagen van de bevolking. Preventiemaatregelen moeten zich dan ook in eerste instantie op de gehele bevolking richten (bijvoorbeeld weerbaarheidstraining, voorlichting). Daarnaast is er uit dit onderzoek een aantal duidelijke risicogroepen naar voren gekomen: alleenstaanden, uitkeringsgerechtigden, laagopgeleiden en mensen met psychosociale problemen. Door gerichte preventie bij deze risicogroepen kan veel winst behaald worden.
Allergeenarme woningen; blootstelling aan huisstofmijt Schouten G., J. van den Bogaard GGD Rotterdam e.o. E-mail: schouteng@ggd.rotterdam.nl In Barendrecht zijn 40 allergeenarme woningen gerealiseerd; dit zijn woningen waarin een binnenmilieu wordt gecreëerd dat gunstig is voor mensen met allergisch astma. De woningen hebben een gesloten keuken, vloerverwarming, centraal stofzuigersysteem en extra ventilatie capaciteit. De bewoners (n=34) hebben allen een kind allergisch astma. In een evaluatie onderzoek wordt gekeken naar het effect van allergeenarme bouwmaatregelen op de blootstelling aan allergenen. In de oude woning en in de allergeenarme woning (1,5 jaar na bewoning) is huisstof verzameld van het kindermatras en de woonkamervloer. In het huisstof is de concentratie huisstofmijt (Derp1en Derf1) bepaald. De concentratie Derp1 wordt vooral beïnvloed door bouwkundige kenmerken en vocht in de woning. Een waarde ≥ 2000 ng/g stof wordt beschouwd als drempelwaarde voor het ontwikkelen van een allergie bij mensen met een verhoogd risico. De concentratie Derp1 (mediaan) in het matras bedraagt 1321 ng/g stof in de oude woning en 239 ng/g stof in de allergeenarme woning. De concentratie Derp1 (mediaan) in het stof van de woonkamervloer bedraagt 338 ng/g stof in de oude woning en 208 ng/g stof anderhalf jaar na het verhuizen. In de oude woonsituatie is de concentratie Derp1 in 31% van de matrassen kleiner of gelijk aan 500 ng/g stof. In de allergeenarme woning is dit percentage gestegen naar 83%. Voor de vloeren geldt dat bij 65% van de huishoudens in de oude woonsituatie de concentratie Derp1 kleiner of gelijk aan 500 ng/g stof is en in de allergeenarme woning 79%. In de allergeenarme woning is anderhalf jaar na bewoning sprake van een verminderde blootstelling aan huisstofmijt Derp1 via het matras en de vloer van de woonkamer in vergelijking met de oude woonsituatie. Voor huisstofmijt Derf 1 geldt een bijna vergelijkbare conclusie. Voorlopige analyses van binnenklimaatgegevens en gezondheidsklachten van de allergische kinderen wijzen tevens op een positief effect. ‘
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 35
Lezingen: abstracts 13 en 14 april ZorgVoor… Foliumzuur bij kinderwens’: implementatie van voorlichting in de apotheek Smit D.J. de,1 L.T.W. de Jong-van den Berg2 1 I&K Com, Abcoude 2 GUIDE, Rijksuniversiteit Groningen E-mail: djdesmit@ienkcom.nl Het gebruik van 0,4 mg foliumzuur/dag van 4 weken voor tot 8 weken na de conceptie draagt bij aan de preventie van neuralebuisdefecten. In 2003 gebruikte 36% van de zwangere vrouwen foliumzuur gedurende de gehele aanbevolen periode. Bij voorlichting over foliumzuurgebruik moeten vrouwen ruim vóór de zwangerschap bereikt worden. Sinds 1995 geeft een beperkt aantal apotheken deze voorlichting daarom via een sticker met een korte boodschap op de verpakking van de anticonceptiepil. Bij vragen van de cliënt wordt meer informatie verstrekt. Met behulp van een actieonderzoek werd een goed uitvoerbare meer pro-actieve vorm van voorlichting in apotheken ontwikkeld. De voorlichting bestaat uit gekleurde stickers op de pilverpakking, het ongevraagd meegeven van folders en een mondelinge en/of schriftelijke toelichting. Onder vrouwen die voor de 1e maal zwanger worden, werd in een verkennende vergelijkend onderzoek een toename gevonden van circa 30% adequaat gebruik van foliumzuur. De pro-actieve voorlichting wordt nu ingevoerd via het project ‘ZorgVoor… Foliumzuur bij kinderwens’ (uitvoering: I&K Com; sponsor: Pharmachemie BV). In Noord en Oost-Nederland nam in 2004 de helft (N=220) van alle apotheken deel. In 2005 doet naar verwachting de helft van de apotheken (N=600) in Midden en Zuid-Nederland mee. De invoering gaat via de ACTIVER-methode, die is ontwikkeld op basis van de ervaringen in het actieonderzoek. De methode omvat voor elke apotheek deelname aan twee werkbijeenkomsten, de zelfstandige ontwikkeling en uitvoering van een plan voor de implementatie van de voorlichting in de apotheek, een vragenlijstonderzoek onder de eigen cliënten en het opstellen van een plan voor de voorlichting voor de eerstkomende 5 jaar. De (tussentijdse) evaluaties van de apotheken die als eerste met het project zijn gestart, laten zien dat de voorlichting in de meeste gevallen met succes is geïmplementeerd. Gegevens over de implementatie in 2004 worden gepresenteerd.
The effect of prescribing benzodiazepine in an intervention study: prevention of unnecessary drugs use Stewart R.,1 W.J.N. Niessen,2 J. Broer,2 T. Snijders,1 F.M. Haaijer-Ruskamp,1 B. Meyboom-de Jong1 1 Faculty of Medical Sciences, University of Groningen 2 Municipal Health Service, Groningen E-mail: r.e.stewart@med.rug.nl The reduction of benzodiazepine by long-term users, after letter intervention was never analyzed simultaneously with a control group in a hierarchical structure. To investigate the effects of general practitioner , patient and prescription characteristics of long-term benzodiazepine users in a control design. The study enrolled 9.524 patients, nested in 147 general practi-
ces. 1.446 chronic users received a letter with the advice to reduce the use of benzodiazepines. In a three-level random intercept multilevel regression model, long-term use of benzodiazepines was the dependent variable. The reduction benzodiazepine (a half year after the letter had been sent) was significant compared with control group. The age of the patient and the interaction term ‘age by gender’, were significant patient characteristics. Anxiolytic and hypnotic aspects of benzodiazepine use were the most important prescription characteristics. The reduction of benzodiazepine, induced by an informative letter of the general practitioner, is mainly explained by patient characteristics. This reduction can form the basis of effective public health interventions to reduce unnecessary drugs use.
‘Goede voeding hoeft niet veel te kosten’ een voorlichtingsinterventie voor mensen met financiële problemen Steenbakkers M., P. van Assema, C. Rademakers, J. Brug GGD Zuidelijk Zuid-Limburg, Maastricht E-mail: m_steenbakkers@zzl-ggd.nl Ongezonde eetgewoonten verhogen het risico op chronische ziekten, zoals hart- en vaatziekten, kanker en diabetes. Met name bij de lagere sociaal-economische groepen komen bepaalde ongezonde voedingsgedragingen veel voor. De GGD-ZZL is, in samenwerking met het Team Integrale Schuldhulpverlening van de gemeente Maastricht en zelfstandig gevestigde diëtisten, najaar 2000 gestart met de ontwikkeling en uitvoering van de interventie ‘Goede voeding hoeft niet veel te kosten’. Binnen een budgetteringscursus van dertien bijeenkomsten voor mensen met problematische schulden, zijn twee bijeenkomsten opgenomen over gezonde voeding: een theoriebijeenkomst en een supermarktrondleiding. Deze interventie, die in 2003 de Stimuleringsprijs OGZ ontving, wil mensen met weinig geld stimuleren om een gezondere warme maaltijd te eten (minder verzadigd vet en meer groente en meer fruit). Najaar 2003 is met financiële middelen van het Fonds OGZ een kleinschalig evaluatieonderzoek uitgevoerd. De onderzoeksgegevens zijn verzameld bij vijf groepen cursisten (n=35) en een vergelijkbare controlegroep in een andere regio (n=39). Bij de deelnemers werd voorafgaand en een maand na afloop van de bijeenkomsten in totaal zes keer een dietary recall afgenomen Vanwege de achtergrondsituatie van de onderzoeksgroep gebeurde dit telefonisch. Verder werden de cursusbijeenkomsten geobserveerd, zijn enkele cursisten geïnterviewd en hebben de deelnemers na iedere bijeenkomst een eenvoudig evaluatieformulier ingevuld. Na afloop van de interventie werd in vergelijking met de controlegroep bij de interventiegroep een significante reductie van de consumptie van verzadigd vet tijdens de warme maaltijd en een toename van de fruitsapconsumptie gevonden. Er werden geen effecten van de interventie op de groenten en fruitconsumptie gevonden. De cursisten waren redelijk positief over de beide voedingsbijeenkomsten, maar gaven ook verbeterpunten aan. Met deze voedingsinterventie wordt een doelgroep bereikt die niet werd bereikt met andere interventies. Geconcludeerd is
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 36
Lezingen: abstracts 13 en 14 april dat de resultaten in ieder geval onderschrijven dat verdere investeringen in deze interventie zinvol zijn.
Effect van comorbiditeit op huisartsen- en ziekenhuiszorg voor mensen met diabetes mellitus en mensen met een beroerte Struijs J.N., C.A. Baan Centrum voor Preventie en ZorgOnderzoek (PZO), RIVM, Bilthoven E-mail: Jeroen.struijs@rivm.nl Veel chronisch zieken hebben meerdere ziekten tegelijkertijd (comorbiditeit). Over de effecten van comorbiditeit op het zorggebruik is momenteel weinig bekend. De huidige kennis beperkt zich vaak tot het effect van comorbiditeit op zorggebruik voor één zorgaanbieder, meestal ziekenhuiszorg. Daarnaast beperkten eerdere studies zich tot het effect van comorbiditeit voor één chronische ziekte. Wat is het effect van comorbiditeit op het gebruik van huisartsen- en ziekenhuiszorg bij diabetes patiënten en patiënten met een beroerte? Welke combinatie van comorbide ziekten leiden tot het grooste zorggebruik? Heeft comorbiditeit een ander effect op zorggebruik voor diabetes patiënten in vergelijking met patiënten met een beroerte? Gegevens omtrent het gebruik van huisartsenzorg (aantal deelcontacten, aantal prescripties) uit de Tweede Nationale Studie van diabetici (n=7.499) en patiënten (n=1.287) zijn anoniem gekoppeld aan de landelijke ziekenhuisregistraties (aantal poliklinische consulten, aantal ziekenhuisopnamen). Comorbiditeit is gedefinieerd als het hebben van andere chronische ziekten naast diabetes of beroerte op basis van geregistreerde huisartscontacten. Deze betreffen diabetes (voor beroerte patiënten), beroerte (voor diabetes patiënten), astma, COPD, coronaire hartziekten en klachten aan het bewegingsapparaat. Comorbiditeit resulteert in een sterke toename van het zorggebruik van zowel huisartsen- als ziekenhuiszorg na correctie voor leeftijd, geslacht en opleidingniveau. Met name de combinatie met COPD leidt tot een sterke toename in het aantal contacten met de huisarts, de medisch specialist en ziekenhuisopnamen in vergelijking met diabetici of patiënten met een beroerte zonder comorbide klachten. Het effect van comorbiditeit op zorggebruik is vrijwel gelijk voor diabetici ten opzichte van patiënten met een beroerte. Veel chronisch zieken hebben comorbide aandoeningen, die leiden tot een grotere zorgvraag. Om beter aan te sluiten bij de totale zorgvraag van chronische zieken dient transmurale zorg zich niet meer alleen te richten op één specifieke chronische ziekte, maar ook op de zorgvraag als gevolg van comorbiditeit.
Barrières voor condoomgebruik, SOA & HIV testen en seksuele communicatie bij heteroseksuele jongeren: resultaten van online diepte-interviews met webcamera’s Uhr H.K., P.H.J. Kemp, K. bij de Vaate, M. Haufe, U. Davidovich Cluster Infectieziekten, GG&GD Amsterdam E-mail: Huhr@gggd.amsterdam.nl Recente cijfers tonen een hoge prevalentie van SOA’s bij jongeren. Om inzicht te krijgen in deze problematiek zijn barrières voor veilig vrijen, SOA & HIV testen en seksuele communicatie met losse en vaste partners onder jongeren in Nederland onderzocht. Bij 200 heteroseksuele jongeren (101 jongens, 99 meisjes) tussen 14-24 jaar zijn online semi-gestructureerde diepte-interviews met webcamera’s afgenomen. Jongeren zijn in internetchatrooms geworven. Een barrière voor veilig vrijen met vaste partners was onrechtvaardig vertrouwen, onderverdeeld in drie dimensies: 1) emotioneel vertrouwen, 2) vertrouwen in onvoldoende informatie over het seksueel verleden van de partner en 3) vertrouwen in de partner puur omdat men deze lang kent. Bij vaste en losse partners deed lust elke rationele intentie om condooms te gebruiken te niet. Voor jongens waren een gevoel van immuniteit voor SOA’s & HIV, het sensueel plezier van seks zonder condoom en nieuwsgierigheid naar seks zonder condoom redenen om geen condoom te gebruiken. Bij meisjes was het condoomgebruik vaak afhankelijk van de wens van de mannelijke partner. De meest belangrijke drempel om zich te laten testen voor SOA’s & HIV was angst, onderverdeeld in drie dimensies: angst voor de uitslag, de testprocedure (bijvoorbeeld zich laten prikken) en de omgeving. Ook de kennis betreffende de plaats en de kosten van SOA & HIV onderzoek was gebrekkig. Diegenen die bij hun ouders waren meeverzekerd wilden zich niet te laten testen, omdat ouders anders op de hoogte zouden komen van hun seksuele activiteiten. Een belangrijke barrière voor communicatie over seks met de vaste partner was angst voor een negatieve reactie van de partner. Meisjes aarzelden vaak om over condooms te beginnen uit angst om voor promiscue te worden aangezien. De gevonden barrières voor veilig vrijen zullen worden gebruikt voor het ontwikkelen van een individuele online interventie.
HIV-infectie en seksueel risicogedrag onder hoog-risicopopulaties in Rotterdam Veen M.G. van,1 H. Götz,2 W. Al Taqatqa,2 O. de Zwart,2 M.J.W. van de Laar1 1 Centrum voor Infectieziekten Epidemiologie, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), Bilthoven 2 GGD Rotterdam en omgeving E-mail: Maaike.van.veen@rivm.nl Vraagstelling: Het doel van het onderzoek is het verkrijgen van inzicht in de HIV-prevalentie en het vóórkomen van risicogedrag, alsmede veranderingen hierin in de loop van de tijd, onder injecterende druggebruikers (ID), migranten uit HIV-endemische gebieden die in Nederland gevestigd zijn en prostituees
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 37
Lezingen: abstracts 13 en 14 april teneinde te onderzoeken of deze risicopopulaties een brugfunctie vervullen voor verdere verspreiding van HIV naar de rest van de bevolking. Methode: Het betreft een dwarsdoorsnede onderzoek. In Rotterdam is in 2002/2003 een meting uitgevoerd onder ID, prostituees en migranten afkomstig uit Suriname, Nederlandse Antillen/Aruba en Kaapverdische Eilanden. Deelnemers worden geworven via gezamenlijke ontmoetingsplaatsen, werkplekken, laagdrempelige hulpverlening en op straat. Bij deelnemers wordt een vragenlijst over seksueel risicogedrag afgenomen en een speekselmonster ter bepaling van antistoffen tegen HIV. Resultaten: In Rotterdam zijn in totaal 452 ID geïnterviewd, 109 prostituees en 611 migranten. De HIV-prevalentie onder ID is 10,2%, het spuitgedrag is de laatste jaren verminderd, echter het seksueel risicogedrag is aanzienlijk. De HIV-prevalentie onder prostituees op de tippelzone is 12,3% en in de clubs 1,9%. Condoomgebruik met klanten is hoog (88%), echter condoomfalen met klanten ook (49%). Condoomgebruik met vaste en losse partners is laag (15% en 25% respectievelijk) De HIVprevalentie onder Kaapverdianen is 1,0%, onder Surinamers en Antillianen zijn geen HIV-infecties gevonden. Het seksueel risicogedrag onder migranten is aanzienlijk, er worden veel partners gerapporteerd en het condoomgebruik met vaste en losse partners is laag (10% en 44% respectievelijk). Vaste partners zijn overwegend van dezelfde etniciteit, bij losse partners is 2054% van een andere etniciteit (mixing). Conclusie: De HIV-prevalentie is hoog onder ID en prostituees werkzaam op de tippelzone. De HIV-prevalentie onder migranten is laag. Het seksueel risicogedrag onder bij deze hoogrisicopopulaties is hoog waardoor er in de groepen met een hoge HIV-prevalentie een reële kans is op verspreiding van HIV naar de algemene bevolking.
Jongeren en gezondheidsinformatie: resultaten van het EMOVO project Veling M.L.,1 M. van der Vleuten,2 A. Ton,3 J. de Nooijer1 1 Capaciteitsgroep GVO, Universiteit Maastricht 2 GGD Noordwest-Veluwe 3 GGD Rivierenland E-mail: margien.veling@gvo.unimaas.nl Monitoren en bevorderen van de gezondheid en welzijn van jongeren zijn reguliere taken van de GGD. In 2003 zijn zeven GGD’en in Gelderland en Overijssel samen met de Universiteit Maastricht het project Elektronische Monitor en Voorlichting (EMOVO) begonnen. Binnen dit project is een elektronische monitor ontwikkeld. Deze monitor werd in de tweede en vierde klas van het reguliere voortgezet onderwijs via het internet ingevuld. De verzamelde data zijn gebruikt voor het genereren van school-, gemeente-, en regiorapporten welke als uitgangpunt kunnen dienen bij het ontwikkelen van lokaal- en schoolgezondheidsbeleid. Daarnaast zijn de verzamelde data gebruikt voor het generen van individuele voorlichting op maat over leefstijl (bewegen, roken, alcoholconsumptie, fruitconsumptie, veilig vrijen, drugs gebruik en geestelijk welzijn). Deze voorlichting op maat (de E-MOVO score) bestond uit informatie over het huidige gedrag van de adolescent, de norm voor het specifieke
gedrag en tips om het huidige gedrag zonodig te verbeteren in de richting van de norm. Daarnaast werden relevante links naar andere websites genoemd zodat meer informatie gezocht kon worden. Van de 35104 leerlingen hebben bijna 20.000 op de site ingelogd om hun E-MOVO score te lezen. Verder hebben ongeveer 1600 leerlingen verder geklikt naar één of meerdere websites. Het overgrote deel van deze jongeren ( 69.9%, n=1156), heeft één website bezocht, verder heeft een krappe 20% twee websites bezocht, ongeveer 9% heeft drie tot vijf websites bezocht en een enkeling meer dan vijf. De presentatie zal ingaan op de vraag welke jongeren geïnteresseerd zijn in gezondheidsinformatie en of jongeren die informatie gezocht hebben verschillen in leefstijl van jongeren die geen informatie gezocht hebben. Verder zullen er implicaties worden gedaan voor de praktijk; voor welke jongeren is het verstrekken van gezondheidsinformatie via het internet een geschikte methode en hoe kan de voorlichting binnen E-MOVO verbeterd worden, zodat mogelijk meer jongeren geïnteresseerd raken.
Meer bewegen met de Nationale Gezondheidstest Online Verheijden M.W., M.P. Jans, V.H. Hildebrandt TNO Arbeid, Leiden E-mail: M.Verheijden@arbeid.tno.nl 45-50% van de volwassen bevolking in Nederland beweegt te weinig om zijn gezondheid en/of fitheid te behouden. Ook andere ongezonde leefstijlen die samenhangen met bijvoorbeeld overgewicht, kanker en hart- en vaatziekten komen regelmatig voor. De Nationale Gezondheidstest Online (webNGT) (www.nationalegezondheidstestonline.nl) is de internetversie van de Nationale Gezondheidstest, die jaarlijks wordt georganiseerd in opdracht van de Nederlandse Hartstichting en het ministerie van VWS. Beide testen richten zich op het voorkomen van overgewicht door gezonder te leven, door meer te bewegen. In mindere mate komen ook andere leefstijlfactoren aan bod. De web-NGT combineert fysieke testen op het gebied van anthropometrie, conditie en buikspierkracht met een uitgebreide leefstijlanamnese op het gebied van beweging, de consumptie van groenten & fruit en vet, roken en alcohol. Deelnemers in de leeftijd van 16 tot 70 jaar die minimaal de vragen op het gebeid van anthropometrie en bewegen in hebben gevuld, ontvangen een persoonlijk advies op maat, aangepast aan de resultaten van de fysieke testen en de leefstijlvragenlijst. Geïnteresseerde deelnemers worden bovendien uitgenodigd om deel te nemen aan follow-up modules van de web-NGT, die met tussenperiodes van 3 maanden plaatsvinden. In deze modules wordt onder meer ingegaan op de eventuele vooruitgang die deelnemers geboekt hebben en op determinanten van gedrag. Tussen de lancering van de web-NGT op 7 juli en begin oktober 2004, namen ongeveer 4500 mensen deel aan de web-NGT. Ongeveer 1000 van de 4500 deelnemers doorliepen alle onderdelen van de web-NGT. Inmiddels hebben ook diverse deelnemers de eerste follow-up module doorlopen. Tijdens het
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 38
Lezingen: abstracts 13 en 14 april Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 zal ingegaan worden op de mogelijkheden van internettoepassingen op het gebied van meer bewegen, onder meer aan de hand van de karakteristieken van de deelnemers aan de web-NGT en aan de hand van de verandering in (beweeg)gedrag van deelnemers aan de follow-up modules van de web-NGT.
Dikkedarmkanker: primaire, secundaire of tertiaire preventie? Vogelaar I.,1 M. van Ballegooijen,1 D. Schrag,2 R. Boer,1 A.G. Zauber,2 J.D.F. Habbema1 1 Maatschappelijke Gezondheidszorg, Erasmus MC, Rotterdam 2 Epidemiology and Biostatistics, Memorial Sloan-Kettering
Leefstijl van Nederlandse ouderen: 10-jaars cohortverschillen Visser M.,1,2 S.M.F. Pluijm,2 M.H.L. van der Horst,2 J.L. Poppelaars,2 J.C. Seidell,1 D.J.H. Deeg2 1 Instituut voor Gezondheidswetenschappen, Faculteit Aard- en
Sterfte aan dikkedarmkanker is de tweede doodsoorzaak aan kanker in Nederland en de rest van de Westerse wereld. Nederland kent geen screeningsprogramma voor dikkedarmkanker. In de Verenigde Staten bestaat veel aandacht voor preventie van dikkedarmkanker en worden meerdere vormen van screening aangeraden en vergoed. In het in 1998 opgestelde gezondheidsplan voor 2010 (“Healthy People 2010”) is een doelstelling opgenomen om sterfte aan dikkedarmkanker met 34% te verminderen. Het is onbekend welke interventies het meest kunnen bijdragen aan het bereiken van deze doelstelling. We hebben het microsimulatiemodel MISCAN-Colon gevoed met USA-gegevens over incidentie in 1978 en prevalentie van risicofactoren, screening en behandeling tussen 1978 en 2000. Vervolgens zijn voorspellingen gemaakt voor trends in sterfte aan dikkedarmkanker in de Verenigde Staten op basis van verschillende scenario’s op het gebied van respectievelijk risicofactoren (gezond gedrag en chemopreventie), screening en behandeling. Alleen momenteel gebruikte technologieën zijn meegenomen in deze analyse. De uitkomsten laten zien dat een interventie op alleen risicofactoren, screening of behandeling niet in staat is de doelstelling van Healthy People 2010 te halen. Screening heeft het grootste effect op korte termijn, terwijl modificatie van risicofactoren op langere termijn potentieel een grote invloed heeft. Alleen in een hypothetische situatie van eliminatie van risicofactoren, 100% deelname aan screening en 100% gebruik van de best beschikbare behandelingen met ingang van 2005 lukt het de doelstelling voor 2010 te halen. Screening kan op korte termijn de grootste bijdrage leveren in het reduceren van de sterfte aan dikkedarmkanker. Omdat er in Nederland momenteel nog niet gescreend wordt op dikkedarmkanker is het maximaal te behalen effect van screening hier groter dan in de Verenigde Staten.
Levenswetenschappen, Vrije Universiteit, Amsterdam 2 Instituut voor Extramuraal Geneeskundig Onderzoek, VU medisch centrum, Amsterdam E-mail: m.visser@vumc.nl In deze studie zijn cohortverschillen in leefstijl van oudere Nederlandse mannen en vrouwen onderzocht over een periode van 10 jaar. In de Longitudinal Aging Study Amsterdam werd in 1992-93 (n=966) en in 2002-03 (n=1002) op identieke wijze een aselecte steekproef getrokken van ouderen in de leeftijd 55 tot 65 jaar woonachtig in drie regio’s van Nederland. Leefstijl informatie werd verzameld tijdens gestandaardiseerde interviews. In 1992/93 was 9,5% van de mannen en 20,5% van de vrouwen obees (Quetelet Index ≥ 30kg/m2). Tien jaar later waren deze percentages opgelopen tot 18,4% en 27,5%. Het percentage mannen met een hoog-risico middelomtrek (>102 cm) nam toe van 32,3% naar 40,2%. Voor vrouwen (>88 cm) waren deze percentages 61,8% en 68,0%. In 2002-03 hadden meer vrouwen ooit gerookt. In 2002-03 dronken meer ouderen alcohol en was het percentage overmatige drinkers toegenomen (van 11,7% naar 15,7% in mannen en van 11,1% naar 19,5% in vrouwen). Het gemiddelde aantal alcoholische consumpties per week nam toe onder vrouwelijke drinkers. Ouderen besteedden in 20022003 minder tijd en minder energie (p<0,0001) aan wandelen, fietsen, huishoudelijke activiteiten en sport. Bij mannen en vrouwen daalde de energiebesteding met 19%. Het percentage ouderen dat sportte en de intensiteit van de sport bleef gelijk, maar mannelijke sporters besteedden minder tijd aan sport. De resultaten van deze studie laten een duidelijke verslechtering zien in de leefstijl van Nederlanders in de leeftijdsgroep 55 tot 65 jaar in de afgelopen tien jaar. Aangezien leefstijlveranderingen op oudere leeftijd wel degelijk kunnen leiden tot verlaging van het risico op chronische ziekten, lichamelijke beperkingen en vroegtijdig sterfte, lijkt meer aandacht voor een gezonde leefstijl binnen deze leeftijdsgroep gewenst.
Cancer Center, New York E-mail: i.vogelaar@erasmusmc.nl
GGZ-preventie van jong tot oud: samenwerking praktijk, onderzoek en beleid Voordouw I., J. Blekman, M. Bool, A. Knispel Trimbos-instituut, Utrecht E-mail: ivoordouw@trimbos.nl Het GGZ-preventieveld en het Trimbos-instituut hebben de afgelopen jaren gewerkt aan het ontwikkelen, onderzoeken en implementeren van diverse preventieprogramma’s. Daarmee wordt bijgedragen aan het verbeteren van de kwaliteit, het bereik en de bekendheid van de GGZ-preventie, die zich richt op alle leeftijdsgroepen. De geprioriteerde thema’s zijn depressie, kinderen van ouders met psychische problematiek (KOPP), arbeidsrelevante psychische problemen en sociale psychiatrie (mantelzorg en reïntegratie). In vier korte presentaties worden
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 39
Lezingen: abstracts 13 en 14 april de diverse aspecten van het werken aan preventieprogramma’s en de samenwerking tussen de diverse partijen belicht. Met de zaal wordt gediscussieerd over de werkwijze, resultaten en ontwikkelingen. 1. Preventieprogramma’s voor de GGZ Wat verstaan we onder een preventieprogramma, hoe worden de thema’s gekozen, hoe evidence based zijn de diverse interventies en hoe stem je af tussen landelijke ontwikkelingen en regionaal werken? In de eerste presentatie wordt een overzicht gegeven van de activiteiten die de afgelopen jaren zijn verricht, hoe de samenwerking tussen praktijk, onderzoek en beleid vorm wordt gegeven en wat de agenda voor de toekomst is. De zaal wordt gevraagd om input te geven voor die agenda. 2. De ontwikkeling van gestandaardiseerde interventies: de casus Psycho-educatie voor familieleden van mensen met schizofrenie Naast het ontwikkelen en onderzoeken van nieuwe interventies, neemt het standaardiseren van bestaande interventies een belangrijke plaats in bij het toewerken naar landelijk geïmplementeerde preventieprogramma’s. Bij het standaardiseren wordt op basis van wetenschappelijke kennis en good practices uit de praktijk een model-interventie samengesteld. Onderzoek en praktijk brengen het beste bij elkaar in handreikingen en draaiboeken voor preventiewerkers en hulpverleners en cursusmaterialen voor de deelnemers aan de interventies. Aan de hand van de casus Psycho-educatie voor familieleden van mensen met schizofrenie wordt deze werkwijze, die ook bij andere interventies wordt toegepast, toegelicht en worden de kwaliteitscriteria voor de gestandaardiseerde interventies gepresenteerd. Specifek voor deze casus is de samenwerking met de organisatie voor famileden Ypsilon. 3. Op zoek naar een passende implementatiestrategie Om de diverse preventieprogramma’s landelijk te implementeren is een passende implementatiestrategie nodig. In de afgelopen twee jaar is onderzoek gedaan naar de wijze waarop in het GGZ-preventieveld de adoptie van interventies plaatsvindt. In semi-gestructureerde interviews zijn GGZ-preventiewerkers en managers ondervraagd over de wijze waarop de besluitvorming plaatsvindt om een bepaalde interventie uit te gaan voeren. Hoe verloopt zo’n proces en welke argumenten worden gebruikt? Vervolgens is een vragenlijst uitgezet om de invloed van de diverse factoren die de besluitvorming beïnvloeden ook te meten: welke factoren doen er toe en hoe belangrijk is het voor het werkveld of een interventie wel of niet evidence based is? En hoe zetten we de onderzoeksresultaten om in een passende implementatiestrategie? De resultaten van het onderzoek zullen we presenteren en met de zaal gaan we in discussie over de vertaling ervan in praktische adviezen voor de implementatie. 4. Nieuwe ontwikkelingen in beleid en financiering van de GGZpreventie Ten slotte wordt ingegaan op de ontwikkelingen in het beleid rond de GGZ-preventie. De Wet Collectieve Preventie Volksgezondheid (WPCV) is aangescherpt, de Wet op de Maatschappelijk Ondersteuning (WMO) komt eraan en het financieringsstelsel voor de zorg gaat veranderen, waarbij de middelen voor GGZ-preventie (deels) zullen worden overgeheveld naar de gemeenten. De rol van de gemeenten in de regie
en het beleid van de GGZ-preventie zal in meerdere opzichten toenemen, waarbij keuzen gemaakt moeten worden voor doelgroepen en aandachtsgebieden. Om de gemeenten in deze rol te ondersteunen is de Derde gids preventie psychische stoornissen en verslavingen geschreven voor beleidsmedewerkers van gemeenten en GGD’en, GGZ-preventiewerkers, GVO-ers en andere betrokkenen. De Derde gids wordt tijdens de bijeenkomst gepresenteerd.
Effecten van ClubExtra, een beweegprogramma voor kinderen met een motorische achterstand Vries S.I. de,1 W.T.M. Ooijendijk,1 M. Stiggelbout,1 M. Hopman-Rock1,2 1 TNO Preventie en Gezondheid, sector Bewegen en Gezondheid, Leiden 2 Body@Work, Onderzoekscentrum Bewegen, Arbeid en Gezondheid, TNO-VUmc, Amsterdam E-mail: si.devries@pg.tno.nl In Nederland heeft naar schatting 5 tot 15% van de kinderen een motorische achterstand. Het doel was om met behulp van subjectieve èn objectieve meetmethoden na te gaan wat de motorische en psychosociale effecten zijn van deelname aan ClubExtra, een beweegprogramma voor kinderen met een motorische achterstand. Er zijn 1.740 leerlingen uit groep 2 t/m 7 uit het reguliere basisonderwijs gescreend op motorische vaardigheden. 328 kinderen zijn geselecteerd voor het onderzoek. Deze groep is een jaar gevolgd om inzicht te krijgen in de natuurlijke motorische ontwikkeling. Vervolgens heeft een deel op vrijwillige basis 20 weken lang 1 maal per week ClubExtra gevolgd (experimentele groep: n=85) en een deel niet (controlegroep: n=67). Twee nametingen gaven inzicht in het korte en lange termijn effect. De effecten zijn in kaart gebracht met behulp van de platentest, de competentiebelevingsschaal voor kinderen, de MOT’97 en een vragenlijst voor de ouders. Om gemiddelden op de vier meetmomenten tussen controle- en experimentele groep te vergelijken is gebruik gemaakt van lineaire mixed-effects (LME) modellen. Deelname aan Club Extra heeft niet geleid tot een significante verbetering van de motorische en sociale competentiebeleving en evenmin tot een significante verbetering van de motorische ontwikkeling. Op attitude, intentie en daadwerkelijk sportgedrag kon eveneens geen significant effect worden aangetoond. De experimentele groep week wat betreft motorische en sociale competentiebeleving niet veel af van een groep kinderen zonder motorische achterstand. Post-hoc analyses worden nog uitgevoerd. Ondanks de gevonden resultaten, moet niet worden geconcludeerd dat voor kinderen met een motorische achterstand niets moet worden gedaan. ClubExtra voorziet in de behoefte van deze doelgroep. De selectiecriteria voor instroom in ClubExtra dienen echter te worden aangescherpt en ClubExtra dient zich explicieter te richten op realisatie van het doel om de instroom in reguliere sport te bevorderen.
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 40
Lezingen: abstracts 13 en 14 april Etniciteit en werk gerelateerde risicofactoren in de zwangerschap: de ABCD studie Vrijkotte T.G.M.,1 M. van Eijsden,2 T. Brand,3 M.F. van der Wal,2 G.J. Bonsel1 1 AMC, afdeling Public Health Epidemiology, Amsterdam 2 GG&GD Amsterdam, afdeling EDG, Amsterdam 3 AMC, Coronel Instituut, Amsterdam E-mail: T.Vrijkotte@amc.uva.nl Achtergrond. Etniciteit is geassocieerd met prematuriteit en laag geboortegewicht. Als allochtone zwangeren vaker werken onder zwaardere arbeidsomstandigheden, dan kunnen arbeidsfactoren de relatie tussen etniciteit en zwangerschapsuitkomst mediëren. Methode. Vragenlijst gegevens, ingevuld 2 weken na de prenatale screening, mbt tot etniciteit en arbeid zijn gebruikt van het ‘Amsterdam Born Children and Their Development’ (ABCD) cohort (alle zwangere vrouwen in Amsterdam {7/1/03-7/3/04 (n=12.440), respons 8292 (67%)}. Etniciteit cf. geboorteland zwangere, 7 groepen: Nederland (NL 62%), Suriname (SUR 6%), Nederlandse Antillen (NA 1%), Turkije (TUR 4%), Marokko (MAR 7%), Ghana (GHA 2%) en overig (OV 18%). Arbeid uitgewerkt dmv fysiek zwaar werk (sjouwen, hoog reiken, bukken en lichamelijk inspannend), aantal uren staan/lopen per week en werkstress (job-strain model). Aanpassing voor: leeftijd, opleidingsniveau, zwangerschapsduur op moment van invullen en pariteit. Resultaten. 70% van de zwangeren werkt vroeg in de zwangerschap. Dit percentage verschilt naar etniciteit (NL 85%, SUR 65%, NA 56%, TUR 27%, MAR 29%, GHA 37%). Van de NL rapporteerden 4% fysiek zwaar werk. Dit was significant hoger in de overige groepen. OR (95%BI) waren: SUR: 4.9(2.4-10.0), NA: 4.6(1.3-16.25), TUR: 6.6(2.4-17.7), MAR: 6.9(3.1-14.1), GHA: 34.8(7.9-154.0). Van de NL gaf 4% aan meer dan 30 uur per week te staan/lopen; dit was significant hoger in de groepen: SUR 2.1(1.1-4.0), TUR 9.8(2.0-47.6) MAR 6.0(2.4-15.0) en GHA 5.6(1.916.6). Hoge werkstress werd gerapporteerd door 12% van de NL; dit was significant hoger bij: SUR 1.6(1.0-2.6), TUR 2.9(1.3-6.4) MAR 2.1(1.2-3.9) en GHA 6.5(1.8-23.1). Na correctie voor opleidingsniveau (de verruit belangrijkste confounder), leeftijd, pariteit en zwangerschapsduur op moment van invullen, scoorden alleen de GHA significant hoger op fysiek zwaar werk en werkstress. Meer uur staan/lopen kwam na correctie meer voor bij MAR en GHA. Conclusie. Als allochtone zwangeren werken (ca. 35%), dan is de blootstelling aan risicovolle arbeidsfactoren veel hoger dan onder autochtone zwangeren. Dit lijkt vooral door lage opleiding en het daarmee verbonden werk, te worden veroorzaakt.
Kosteneffectiviteit van preventie van overgewicht op bevolkingsniveau Wendel-Vos G.C.W., P. van Baal, G.A. de Wit, W.J.E. Bemelmans Centrum voor Preventie en ZorgOnderzoek, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven E-mail: wanda.vos@rivm.nl In opdracht van het ministerie van VWS is in 2004 een verkennend onderzoek uitgevoerd naar de effectiviteit van interventies
ter preventie van overgewicht. Hieruit bleek dat de effecten na een jaar van school- en werkgerichte interventies nog niet eenduidig vastgesteld kunnen worden, maar dat dat wel kan voor wijkgerichte interventies en interventies in de zorg. De volgende stap is nu het berekenen van de (kosten)effectiviteit op bevolkingsniveau wanneer interventies op grote schaal ingezet zouden worden. Hiertoe zijn twee scenario’s doorgerekend met het Chronische Ziekten Model (CZM) van het RIVM. Bij scenario 1 daalt het percentage overgewicht op bevolkingsniveau met 1 procentpunt en bij scenario 2 met 3 procentpunten over een periode van vijf jaar. Deze scenario’s zijn mogelijk realiseerbaar wanneer een wijkgerichte interventie, zoals Hartslag Limburg, wordt ingezet bij respectievelijk 30% en 90% van de Nederlandse bevolking. In beide scenario’s krijgt daarnaast 10% van de mensen met overgewicht een intensieve interventie aangeboden, overeenkomstig met het SLIM- project. De effecten van de twee scenario’s zijn geschat op onder andere de incidentie van ziekte in de bevolking en het aantal te winnen levensjaren. Het aantal voorkómen gevallen gedurende 20 jaar van coronaire hartziekten, Diabetes Mellitus type 2 en kanker is respectievelijk 7000, 9600 en 1000 bij scenario 1, en 20.500, 29.500 en 3100 bij scenario 2. Het cumulatief aantal te winnen levensjaren bij scenario 1 is 16.700 gedurende 20 jaar en 212.000 gedurende 75 jaar, en bij scenario 2 is dat respectievelijk 53.000 en 634.000. Deze berekeningen geven een inschatting van de orde van grootte (en zijn nog niet definitief ). Op dit moment is de kosteneffectiviteit van de interventies nog niet bepaald, maar dat is wel het geval begin 2005. De presentatie op het congres zal dan ook zowel de effecten bevatten (een indicatie staat in dit abstract) als de kosten per gewonnen levensjaar van beleid gericht op preventie van overgewicht door het inzetten van gedragsbeïnvloedende interventies.
Kinderen in Nederland: aard en omvang van problemen in gezondheid, opvoeding en vrijetijdsbesteding Zeijl E.,1 M. Crone,2 K. Wiefferink,2 S. Keuzenkamp,1 M. Reijneveld2,3 1 Sociaal Cultureel Planbureau, Den Haag 2 TNO Preventie en Gezondheid, Leiden 3 Rijksuniversiteit Groningen, Disciplinegroep Gezondheidswetenschappen, Groningen E-mail: e.zeijl@scp.nl Achtergrond: Het beeld van de leefsituatie en het welzijn van kinderen is gunstig. Met veel kinderen gaat het goed. Een groep kinderen is echter minder gelukkig. Zij doen het bijvoorbeeld niet goed op school, hebben een arm vrijetijdsleven of hebben ouders die opvoedingsproblemen ervaren. Deze problemen kunnen een negatieve invloed hebben op de verdere ontwikkeling van deze kinderen. Doel: Op basis van de Peiling Jeugd en Gezondheid kan meer zicht verkregen worden in de omvang, aard en cumulatie van de problemen bij deze groep kinderen. Methode: In deze peiling is onder meer via jeugdmedewerkers en ouders informatie verzameld over in totaal 4806 kinderen van 0-12 jaar. Zowel JGZ-medewerkers als ouders vulden
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 41
Lezingen: abstracts 13 en 14 april vragenlijsten in over kinderen die voor een preventief gezondheidsonderzoek kwamen. Resultaten: De prevalentie van problemen varieert tussen leeftijdsgroepen. – 9 à 13% heeft een langdurige ziekte of handicap; – 4 à 6% heeft psychosociale problemen; – 4 à 6% van de ouders is negatief gestemd over de opvoeding; – Ouders die de opvoeding als negatief ervaren hebben vaker een kind met psychosociale problemen en andersom. – Kinderen met psychosociale problemen presteren volgens hun ouders slechter op school. Hetzelfde geldt voor kinderen waarvan de ouders negatief gestemd zijn over de opvoeding. – 34% van de basisschoolkinderen met psychosociale proble-
men kijkt meer dan 2 uur per dag TV tegenover 17% van kinderen zonder deze problemen. Ook kinderen in de basisschoolleeftijd waarvan de ouders de opvoeding als negatief ervaren kijken vaker TV dan andere. – Het maakt niet uit of kinderen wel of geen problemen hebben, ze spelen even vaak buiten. Conclusie: Ongeveer een zesde van de kinderen heeft problemen. Daarbij kan niet voetstoots aangenomen worden dat verschillende soorten problemen samen voorkomen. Sommige problemen komen vaker in onderlinge samenhang voor, en daarbij soms alleen in een bepaalde levensfasen samen.
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 42
Posters: abstracts Vroege opsporing van taalontwikkelingsstoornissen bij Turkse peuters Agt H.M.E. van,1 J.E.P.T. Schlichting,2 K. Helsloot,3 E. van Dijk,4 M. Heinhuis,5 M. Blumenthal,6 H.J. de Koning1 1 Instituut Maatschappelijke Gezondheidszorg, Erasmus MC, Rotterdam 2 Afdeling Foniatrie, Universiteit Utrecht; Effatha, Christelijk Instituut voor Doven, Zoetermeer 3 Studio Taalwetenschap, Amsterdam 4 Thuiszorg Den Haag 5 Consultatiebureau Ouder & Kind, Rotterdam 6 Haags Audiologisch Centrum ‘Effatha’, Den Haag E-mail: h.vanagt@erasmusmc.nl Het signaleren en behandelen van taalstoornissen bij jonge kinderen is belangrijk voor hun taalontwikkeling op latere leeftijd. Er bestaan verschillende instrumenten om taalstoornissen bij Nederlandstalige kinderen op te sporen. Zo’n instrument is er echter nog niet voor anderstalige kinderen in Nederland. Onlangs is een tweetalig instrument ontwikkeld op basis van de Nederlandse Lexilijst (Schlichting & lutje Spelberg, 2003). In deze lijst met ruim 300 woorden in twee talen kunnen ouders de woorden aankruisen die hun kind al kan zeggen. Dit onderzoek richt zich op de mogelijkheden van dit instrument om taalstoornissen op te sporen bij Turkssprekende peuters in Nederland. Het doel is 1) de praktische bruikbaarheid van de TurksNederlandse Lexilijst na te gaan, 2) normscores te ontwikkelen voor 2-jarige Turkse kinderen en 3) criteria voor verwijzing voor nadere diagnostiek en behandeling te ontwikkelen. Van oktober 2002 tot oktober 2004 kregen op 7 consultatiebureaus in Den Haag en 10 consultatiebureaus in Rotterdam Turkse ouders van 2-jarige kinderen de Turks-Nederlandse Lexilijst uitgereikt. Uitleg en responsbewaking vond telefonisch plaats in de eigen taal. De uitslag werd bepaald aan de hand van het totaal aantal aangekruiste woorden in beide talen en de normen van de Nederlandse Lexilijst. Kinderen met een afwijkende uitslag konden worden verwezen voor nader diagnostisch onderzoek. In totaal ontvingen de ouders van 549 kinderen een Lexilijst. De Lexilijsten van 261 kinderen werden teruggestuurd (respons 48%), waarvan er 240 volledig waren ingevuld. De gemiddelde woordscore was 150,9 (standaarddeviatie 87,3). In totaal hadden 37 kinderen een onvoldoende score (15%) en 22 een twijfelachtige score (9%). Het invullen van de Turks-Nederlandse Lexilijst bleek gemakkelijk te zijn. Het percentage kinderen met afwijkende score was hoog. Gegevens over nader diagnostisch onderzoek bij deze kinderen worden verzameld. De resultaten dragen in belangrijke mate bij aan de ontwikkeling van een nieuw taalscreeningsinstrument voor anderstalige kinderen in Nederland.
Kosten, effecten en besparingen van neonatale screening op cystic fybrose Akker-van Marle M.E. van den,1 H.M.Dankert,1 J.F. Dankert-Roelse,2 P.H.Verkerk1 1 TNO Preventie en Gezondheid, Leiden 2 VU Medisch Centrum, Amsterdam E-mail: ME.vandenAkkervanMarle@pg.tno.nl Neonatale screening op cystische fibrose (CF) heeft als doel zo vroeg mogelijk met de behandeling te starten waardoor de gevolgen van de aandoening worden voorkomen dan wel zo lang mogelijk worden uitgesteld. Tevens heeft neonatale screening als voordeel dat ouders beter geïnformeerd zijn bij een eventuele volgende zwangerschap. Dit heeft tot gevolg dat er minder nakomelingen met CF worden geboren in vergelijking met een situatie zonder screening. In verschillende landen vindt neonatale screening op CF plaats. In Nederland bestaat er echter discussie over de invoering van een dergelijk screeningsprogramma. Een overzicht van de kosten, effecten en besparingen van neonatale screening in Nederland kan belangrijke informatie leveren in het besluitvormingsproces over het toevoegen van CF screening aan het huidige neonatale screeningsprogramma (hielprikscreening) in Nederland. In dit onderzoek worden de kosten, effecten en besparingen van neonatale screening op CF bepaald door de kosten van screening en bijbehorende diagnostiek in een situatie met screening te vergelijken met de kosten in een situatie zonder screening. Hierbij worden ook besparingen die worden gegenereerd door het afzien van een volgend kind door ouders met een kind met CF geïncludeerd. De benodigde gegevens zijn verzameld op basis van klinische gegevens, literatuuronderzoek en expert opinions. Er worden sensitiviteitsanalyses uitgevoerd waarin de waarden van diverse aannamen worden gevarieerd. Op deze manier wordt inzicht verkregen welke aannamen de grootste invloed hebben op de uitkomst, en daarom met hoge prioriteit nader onderzoek behoeven. Het onderzoek zal in maart 2005 worden afgerond. Door toenemende technische mogelijkheden kan het huidige neonatale screeningsprogramma naast CF-screening uitgebreid worden met meerdere aandoeningen zoals bijvoorbeeld MCADD en sikkelcelziekte. De huidige studie kan dienen als een blauwdruk voor soortgelijke studies voor andere aandoeningen.
Gezondheidseffecten en kosten effectiviteit van accijnsverhogingen op tabaksproducten Baal P.H.M. van, T.L. Feenstra, R.T. Hoogenveen, W.J.E. Bemelmans, W.M.M. Verschuren Centrum voor Preventie en ZorgOnderzoek, RIVM, Bilthoven E-mail: pieter.van.baal@rivm.nl Achtergrond: Roken leidt tot omvangrijk gezondheidsverlies door onder andere longkanker, chronische longaandoeningen, coronaire hartziekten en beroerte. Daarom is het vanuit gezondheidsperspectief wenselijk het aantal rokers terug te dringen. Doel: In opdracht van VWS zijn de gezondheidseffecten en de kosten-effectiviteit geschat van een accijnsverhoging op tabaksproducten. Accijnsverhogingen zorgen ervoor dat de prij-
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 43
Posters: abstracts zen van tabaksproducten stijgen, wat kan leiden tot een daling in de vraag naar tabaksproducten. Methode: Ten eerste is de geschatte totale omzetdaling in tabaksproducten als gevolg van de recente accijnsverhoging van 20% in Nederland opgesplitst in verschillende componenten: – omzetdaling omdat rokers minderen door de accijnsverhoging; – omzetdaling omdat rokers stoppen door de accijnsverhoging. Vervolgens zijn de korte termijn effecten van accijnsverhogingen in termen van aantallen stoppers vertaald naar gezondheidseffecten die optreden op de langere termijn met behulp van het RIVM Chronische Ziekten Model (CZM). Met dit model kunnen de lange termijn effecten op aan roken gerelateerde ziektes en de daarmee samenhangende winst in kwaliteit van leven, vermeden sterfte en besparingen op kosten van zorg worden ingeschat. Resultaten: Accijnsverhogingen leiden tot gezondheidswinst. Hoe langer de accijnsverhoging wordt verondersteld effect te hebben op het aantal stoppers, des te groter de totale gezondheidseffecten zijn. De kosten effectiviteit hangt vooral af van het feit of men alleen de kosten van rookgerelateerde ziekten of ook de kosten van andere ziekten meeneemt. Omdat de toekomstige prevalenties van rookgerelateerde ziekten dalen als gevolg van de accijnsverhoging resulteert dit in besparingen in de kosten van rookgerelateerde ziekten. De toekomstige prevalenties van niet aan roken gerelateerde ziekten nemen toe omdat de gestopte rokers langer leven. Hierdoor nemen de kosten van niet aan roken gerelateerde ziekten toe. Per saldo nemen de totale gezondheidskosten op de lange termijn toe.
kaart gebracht met een checklist en geanalyseerd met een Geografisch Informatie Systeem (GIS). De VDModellen zijn ontwikkeld met multivariate analyses. Resultaten: Gemiddeld wandelen ouderen (n=571; 68,1±6,9 jaar) ruim twee uur per week (126±156 min/week) ongeveer 800 meter per keer in de wijk. Ouderen wandelen het meest om boodschappen te doen of te winkelen. De wandeltijd wordt het best voorspeld door de leeftijd, eigen effectiviteit en intentie (R2=0,23). De wandelfrequentie hangt met name af van de leeftijd, geslacht, autobezit, afstand tot de bestemming (R2≤0,05; afhankelijk van de bestemming). De gekozen wandelroute kan worden voorspeld door de aantrekkelijkheid (aan- of afwezigheid van parken, tuinen, winkels, bestrating en voetgangersoversteekplaatsen; R2=0,34) en weerstand (aan- of afwezigheid van trappen, hellingen en braakliggend terrein/bouwgrond; R2=0,08) van straten in de wijk. Conclusie: De drie VDModellen vormen de basis voor het doorrekenen van effecten van (her)inrichting van stadswijken op het wandelgedrag van ouderen. Fysieke wijkkenmerken voorspellen de wandelfrequentie en wandelroute, maar niet de wandeltijd van ouderen in de wijk. Uit de VDModellen blijkt dat het wandelgedrag van ouderen kan worden beïnvloed door het op acceptabele afstand plaatsen van veilig en gemakkelijk bereikbare bestemmingen in de wijk, die een hoge aantrekkingskracht hebben op ouderen (zoals winkels, groenstroken en veilige oversteekplaatsen).
Fysieke wijkkenmerken voorspellen het wandelgedrag van Nederlandse ouderen in de wijk Bakker I.,1,3, S.I. de Vries,1 H.C. Borst,2 M. Hopman-Rock,1,3 W.T.M. Ooijendijk1 1 TNO Preventie en Gezondheid, sector Bewegen en
Genetica, RUG, Groningen 2 Sociale Farmacie, Farmaco-epidemiologie en Farmacotherapie, RUG, Groningen E-mail: m.k.bakker@medgen.agz.nl
Gezondheid, Leiden 2 TNO Ruimte en Infrastructuur, Delft 3 Body@Work, Onderzoekscentrum Bewegen, Arbeid en Gezondheid, TNO-VUmc, Amsterdam E-mail: ingrid.bakker@tno.nl (t/m januari 2004: i.bakker@pg.tno.nl)
Het is belangrijk om geneesmiddelengebruik onder zwangere vrouwen te monitoren, omdat van veel geneesmiddelen de teratogene effecten nog onbekend zijn. Het doel van deze studie is het vergelijken van het medicijngebruik tijdens de zwangerschap van vrouwen met een kindje met een aangeboren afwijking met het medicijngebruik van zwangere vrouwen uit de algemene populatie. EUROCAT is een registratie voor kinderen met aangeboren afwijkingen. Via apotheek, vragenlijst en een telefonisch interview worden gedetailleerde gegevens verzameld over het medicijngebruik tijdens de zwangerschap. Gegevens over de geboortejaren 1995-2001 worden vergeleken met gegevens uit de Interactie DataBank (IADB), een population based database die gegevens bevat van apotheken over medicijnen die op recept verstrekt zijn. Voorlopige resultaten worden vergeleken met eerder onderzoek naar medicijngebruik van zwangere vrouwen op basis van de IADB.1 Bij de presentatie worden actuele cijfers gebruikt. In de EUROCAT database zijn gegevens van 2405 cases vastgelegd, waarvan bij 2263 cases (94,1%) de moeder medicijnen heeft gebruikt tijdens de zwangerschap. Exclusief foliumzuur,
Terwijl wandelen een van de meest haalbare manieren is om aan de Nederlandse Norm Gezond Bewegen te voldoen, wandelt de helft van de Nederlandse ouderen niet of nauwelijks en voldoet 60% niet aan deze norm. Doel: Onderzocht is welke persoonlijke- en omgevingsfactoren van invloed zijn op het wandelgedrag van zelfstandig wonende ouderen (50-80 jaar) in de wijk. Op basis hiervan zijn drie Verplaatsings Determinanten Modellen (VDModellen) opgesteld met betrekking tot de wandeltijd, wandelfrequentie en wandelroute. Methode: In drie naoorlogse wijken in Schiedam zijn door focusgroep interviews, schriftelijke enquêtes, dagboekjes en wijkobservaties gegevens verzameld. Wijkkenmerken zijn in
Gebruik van medicijnen door zwangere vrouwen, een reden tot zorg? Bakker M.K.,1 L.T.W. de Jong-van de Berg.2 P.B. van den Berg,2 H.E.K. de Walle1 1 EUROCAT Noord Nederland, Disciplinegroep Medische
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 44
Posters: abstracts vitamines, ijzer en homeopathische middelen hebben 2090 vrouwen (86,9%) medicijnen gebruikt. In de IADB gebruikten 69,2% van de zwangere vrouwen medicijnen. Tijdens het eerste trimester gebruikten 35,8% (862/2405) van de vrouwen medicijnen, vs 45,3% in de IADB. In totaal gebruikten 414 vrouwen een medicijn (17,2%) tijdens de zwangerschap dat potentieel schadelijk is (Zweedse risicoclassificatie: B3,C, of D). In de IADB was dit 21%. Tijdens het eerste trimester gebruikten 29,2% (252/862) vrouwen van de vrouwen in de EUROCAT database een potentieel schadelijk medicijn. De meest gebruikte potentieel schadelijke medicijnen zijn ibuprofen, doxycycline en clomifeen. Het medicijngebruik tijdens de zwangerschap zowel bij vrouwen met een kind met een aangeboren afwijking, als in de ‘normale’ populatie is hoog. Ook het percentage vrouwen dat tijdens de zwangerschap potentieel schadelijke medicijnen gebruikt is aanzienlijk. Onderzoek naar redenen voor en gevolgen van medicijngebruik tijdens de zwangerschap blijft noodzakelijk.
vereist dat dit vakgebied niet aan snelle ontwikkelingen onderhevig is, bekendheid met elkaars persoon dat er op aanstellingsniveau continuïteit in persoon bestaat en onderling vertrouwen groeit eveneens vooral in een situatie waarin een zeker evenwicht bestaat. In deze presentatie worden de ontwikkelingen in de bedrijfsgeneeskundige sector beknopt besproken in het licht van deze voorwaarden op het terrein van stabiliteit. Vervolgens wordt een blik in de toekomst geworpen: welke ontwikkelingen zijn er op korte termijn te verwachten binnen de bedrijfsgeneeskundige sector? Is er reden om aan te nemen dat de bedrijfsgeneeskundige ‘markt’ stabieler zal worden? Ten slotte wordt een conclusie getrokken over de haalbaarheid van arbocuratieve samenwerking en wordt de vraag beantwoord of deze samenwerking als één van de start- c.q. uitgangspunten bij de organisatie van de zorg geldt of dat zij veeleer als een sluitpost kan worden opgevat.
LITERATUUR
FOBT screening in Nederland: Hemoccult of een immunogene test? Ballegooijen M. van,1 A.G. Zauber,2 I. Vogelaar,1 J.D.F. Habbema1 1 Maatschappelijke Gezondheidszorg, Erasmus MC, Rotterdam 2 Epidemiology and Biostatistics, Memorial Sloan-Kettering
1. Schirm E et al. Drug use by pregnant women and comparable nonpregnant women in The Netherlands with reference to the Australian classification system. Eur.J.Obstet.Gynecol.Reprod.Biol. 2004;114:182-8.
Arbocuratieve samenwerking: startpunt of sluitpost? Bakker R.H.,1 B. Krol,2 J.W.J. van der Gulden,3 J.W. Groothoff4 1 Sociale Geneeskunde, Rijksuniversiteit Groningen 2 Arbeid en Gezondheid bij de afdeling Sociale Geneeskunde, Rijksuniversiteit Groningen 3 Sociale Geneeskunde Radboud Universiteit Nijmegen 4 Arbeid en Gezondheid, Rijksuniversiteit Groningen E-mail: r.h.bakker@med.rug.nl De discussie over het belang van arbocuratieve samenwerking en het vermeende effect ervan op de hoogte van ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid wordt reeds lange tijd gevoerd. Ook vóór de privatisering van de ziektewet werd in publicaties het belang van arbocuratieve samenwerking onder de aandacht gebracht. Na de privatisering is de aandacht ervoor – en met name ten aanzien van de samenwerking tussen huis- en bedrijfsartsen – toegenomen en is deze mede aanleiding geweest voor het starten van een groot aantal projecten onder de coördinatie en met financiering van ZonMw. Deze projecten hebben tot een aantal conclusies geleid. Zo blijkt er nauwelijks bewijs te zijn gevonden dat de samenwerking ook daadwerkelijk is toegenomen. Wel is in beperkte mate een tendens te bespeuren dat huis- en bedrijfsartsen meer samenwerkingsgezind zijn geworden. Eén van de belangrijkste conclusies luidt dat het bij structurele arbocuratieve samenwerking om een gedragsverandering van betrokken beroepsvertegenwoordigers gaat en dat een dergelijk proces per definitie traag tot stand komt. Ook wordt gesteld dat het bewerkstelligen van een gedrags-verandering alleen mogelijk is indien aan een aantal condities is voldaan, zoals bekendheid met elkaars vakgebied, met elkaars persoon en voldoende onderling vertrouwen. Voor al deze condities geldt dat er binnen de vakgebieden waartussen samenwerking wordt verwacht sprake is van een enigszins stabiele situatie. Immers, bekendheid met elkaars vakgebied
Cancer Center, New York E-mail: m.vanballegooijen@erasmusmc.nl Sterfte aan dikkedarmkanker is de tweede doodsoorzaak aan kanker in Nederland en de rest van de Westerse wereld. Buitenlandse gerandomiseerde trials hebben aangetoond dat screening met fecaal occult bloed test (FOBT) effectief en kosten-effectief. De situatie in Nederland verschilt echter met deze trials, met name in kosten en opkomst patroon. Hier wordt in de komende jaren implementatie onderzoek naar gedaan, en op basis hiervan moeten uitkomsten uit de buitenlandse trials naar de Nederlandse situatie worden vertaald. Bovendien zijn de gerandomiseerde trials met de HemoccultII test uitgevoerd. Sindsdien zijn er met name immunogene FOB-testen op de markt gekomen. Vergeleken met de HemoccultII test hebben de immunogene testen meer gebruikersgemak (dus mogelijk grotere deelname), hogere sensitiviteit voor zowel adenomen als voor pre-clinische kankers, lagere of gelijke specificiteit en hogere kosten per “kit” maar meer mogelijkheden voor automatisering bij de laboratorium bepaling. Voor de situatie in de USA hebben we met ons micro-simulatiemodel MISCAN-Colon de effectiviteit en kosten-effectiviteit van verschillende tests met elkaar vergeleken. Gepubliceerde onderzoeken maken het aannemelijk dat bepaalde imunogene tests een 75% hogere sensitiviteit hebben dan HemoccultII (nl. 70% versus 40%), bij een gelijke (98%) of lagere specificiteit. Deze studies hebben wel hun beperkingen, en verder onderzoek is gewenst. Modelberekeningen lieten zien dat de immunogene test, gegeven een 75% hogere sensitiviteit en gelijke specificiteit, bijna 3 keer zo duur (ca. 13 US$) mag zijn om even kosten-effectief te zijn als de HemoccultII test (4,5 US$). Dit heeft te maken met de extra besparingen op behandeling van (vergevorderde) kanker bij een hogere sensitiviteit. Bij een lage-
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 45
Posters: abstracts re specificiteit worden deze extra besparingen snel tenietgedaan door extra kosten van colonoscopieën n.a.v. fout-positieve testuitslagen. Wij zullen tevens nagaan in hoeverre deze analyse ook voor de Nederlandse situatie geldt.
Implementatie onderzoek van sigmoidoscopie-screening: prematuur of nu doen? Ballegooijen M. van,1 E.J. Kuipers,2 I. Vogelaar,1 J.D.F. Habbema1 1 Maatschappelijke Gezondheidszorg, Erasmus MC, Rotterdam 2 Maag en Darm Leverziekten , Erasmus MC, Rotterdam E-mail: m.vanballegooijen@erasmusmc.nl Sterfte aan dikkedarmkanker is de tweede doodsoorzaak aan kanker in Nederland en de rest van de Westerse wereld. In een eerdere studie hebben we met behulp van het microsimulatiemodel MISCAN-COLON voor de situatie in de Verenigde Staten aangetoond dat het heel wel mogelijk is dat screening op dikkedarmkanker per saldo kostenbesparend zal zijn (Loeve, JNCI 2001). De kosten van sigmoidoscopie-screening plus colonoscopische follow-up worden in deze analyse geneutraliseerd door besparingen op de behandeling van (vergevorderde) dikkedarmkanker. In de Nederlandse situatie zijn ten opzichte van de Verenigde Staten de kosten van endoscopieën relatief hoger en de kosten van kanker behandeling relatief lager. Hierdoor is sigmoidoscopie-screening in Nederland minder gunstig (zij het nog steeds niet ongunstig). Echter, met de recente in toenemende mate gebruikte chemotherapie behandelingen nemen de behandelkosten sterk toe. Bovendien zullen de kosten van sigmoidoscopie in een efficiënt georganiseerde screenings-setting aanzienlijk kunnen dalen. Hierdoor zou sigmoidoscopie-screening ook in Nederland kostenbesparend kunnen worden. De resultaten uit gerandomiseerde trials over de effectiviteit van sigmoidoscopie-screening zullen over 3 à 4 jaar beschikbaar zijn. Dan is het bepaald niet ondenkbaar dat een keuze gemaakt moet worden tussen screening met sigmoidoscopie of fecaal occult bloed test (FOBT), waarvan buitenlandse gerandomiseerde trials reeds effectiviteit en kosten-effectiviteit hebben aangetoond. Voor FOBT zal in dezelfde periode een implementatiestudie in Nederland worden uitgevoerd. Het onbrekende element voor beleidsbeslissingen over zo’n vier jaar zou dan implementatieonderzoek naar sigmoidoscopie-screening kunnen zijn. Er is dus alle reden om nu dergelijk onderzoek te starten. Voor de endoscopie-capaciteit is het ook van belang daarbij ervaring op te doen met het opleiden van nurse endoscopists tot het verrichten van screenings-sigmoidoscopieen. Nu een sigmoidoscopie implementatieonderzoek starten voorkomt straks een vertraging van enkele jaren.
Pacemakers en Marathon Bennekers, J.H., Martini Ziekenhuis, Groningen E-mail: j.h.bennekers@mzh.nl Introductie en vraagstelling. Om te testen of patiënten met een pacemaker veilig kunnen deelnemen aan duursporten werd in 2001 een negen maanden durend trainingsprogramma opgestart. In de pacemakerpoli’s van 10 ziekenhuizen werd gezocht naar geschikte patiënten met een pacemaker die in staat werden geacht een halve of hele marathon te volbrengen. Uit solidariteit namen ook drie cardiologen, een pacemakertechnicus en twee medewerkers van Medtronic deel aan het trainingsprogramma. Veiligheidsaspecten. De pacemakers werden getest op interferentie met hartslagmeters (Polar) en de zgn. ChampionChip, een chip die gebruikt wordt in marathons ten behoeve van tijdregistratie. Geen van de geïmplanteerde systemen (Medtronic en Vitatron) toonde interferentie of storingen. Alle deelnemers volgden een intensief trainingsprogramma met tussentijdse bijeenkomsten onder leiding van Gerard Nijboer (coach wegatletiek KNAU). In totaal werden voor de halve marathon 1000 km. en voor de hele marathon 2000 km. getraind. Tussentijdse controles van de pacemaker lieten wederom geen bijzonderheden zien. Alle deelnemers namen deel aan de marathon van Amsterdam, er waren geen uitvallers, alle deelnemers voltooiden in goede conditie de Amsterdam marathon. Psychosociale aspecten. Tijdens de training ontstond een intensief groepsgevoel. Alle pacemakerdragers waren bijzonder trots op hun prestatie, er was een positief uitstralingseffect naar de omgeving en sterk toegenomen zelfvertrouwen bij de lopers. Conclusie: Het doel van dit trainingsprogramma is bereikt. Er is aangetoond dat pacemakersystemen bestand zijn tegen duurtraining, voor andere pacemakerdragers kan dit een aanmoediging zijn om, onder deskundige begeleiding, zonder angst te participeren in duursportactiviteiten. Dit project was gesponsord door Medtronic Pacemakers en Adidas.
Communicatie Rijksvaccinatieprogramma: Invoering van nieuwe voorlichtingsmaterialen Boer A.S de,1 M. van Oosten,1, A.M. de Bode,2, P. de Hoogh3 1 Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven 2 Nederlands Vaccin Instituut, Bilthoven 3 Landelijke Vereniging van Entadministraties, Bunnik E-mail: annette.de.boer@rivm.nl De overheid biedt met het Rijksvaccinatieprogramma (RVP) alle in Nederland woonachtige kinderen bescherming tegen ernstige infectieziekten. Om het RVP goed uit te voeren is voorlichting en communicatie over het RVP en over wijzigingen daarin van groot belang. Het Ministerie van VWS heeft daarom het RIVM de opdracht gegeven om samen met o.a. de Landelijke Vereniging van Entadministraties (LVE) en het Nederlands Vaccin Instituut
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 46
Posters: abstracts (NVI), de communicatie over het RVP te verbeteren. Hiermee wordt beoogd de vaccinatiegraad in Nederland te bevorderen. Tot de doelgroepen behoren het algemene publiek, ouders en uitvoerenden van het RVP. Sinds april 2004 zijn nieuwe communicatiemiddelen beschikbaar. De materialen omvatten: diverse folders (met informatie over ziekten waartegen wordt gevaccineerd en over veiligheid van vaccinaties), een vaccinatiebewijs, een poster, een website “www.rijksvaccinatieprogramma.nl” en een nieuwsbrief voor professionals. Verder wordt gewerkt aan scholingsmateriaal over het RVP en publiciteit via vakbladen, dagbladen en publieksbladen. De materialen beogen actueel en adequaat te zijn en aan te sluiten bij de vragen en behoeften van de doelgroepen. Daarom zijn evaluatiemechanismen, bestaande uit opinie- en vragenlijstonderzoek, ingericht. Ook vindt registratie van bezoekersaantallen van www.rijksvaccinatieprogramma.nl plaats. Evaluatie tot nu toe laat zien, dat de doelgroepen over het algemeen te spreken zijn over de kwaliteit van het voorlichtingsmateriaal. De bekendheid van de materialen bij uitvoerenden en ouders kan echter nog vergroot worden. Geconcludeerd kan worden dat het algemene publiek, ouders en uitvoerenden van het RVP sinds vorig jaar beter geïnformeerd worden over het RVP.
rieën: algemene ervaren gezondheid, ervaren controle over academisch functioneren, zelfvertrouwen, houding ten aanzien van problemen, stemming, stresssymptomen, ervaren sociale steun, tevredenheid over studiekeuze en het aantal contacten met hulpverleners. Op het congres kan het surveillanceprogramma inhoudelijk nader worden toegelicht en kunnen de eerste (kwalitatieve) resultaten met de vragenlijst worden gepresenteerd.
Indicatoren voor gezondheidsgerelateerd disfunctioneren van studenten op universiteit en hogeschool Boot C.R.L.,1 P. Vonk,1 F.J. Meijman1,2 1 Bureau Studentenartsen, Universiteit van Amsterdam 2 VU Medisch Centrum, Afdeling Metamedica, Amsterdam E-mail: C.R.L.Boot@uva.nl
Op een warme dag, tijdens een grootschalige barbecue van meer dan 100 gasten, vertoonden een groot aantal mensen binnen enkele uren na het nuttigen van de etenswaren acuut optredende verschijnselen van gastro-enteritis. Kenmerkende symptomen waren misselijkheid, braken, syncope en bij sommige patiënten in een later stadium diarree. In totaal zijn zestig patiënten in ziekenhuizen behandeld. Om de oorzaak van deze uitbraak zo volledig mogelijk in beeld te krijgen en te kunnen achterhalen is een onderzoek gestart door de samenwerkende instanties. Het onderzoek bestond uit een epidemiologisch onderzoek door GGD Amstelland - de Meerlanden (GGD), een laboratoriumonderzoek door de Voedsel en Waren Autoriteit/Keuringsdienst van Waren (VWA/KvW) Amsterdam en Eindhoven en het RIVM naar mogelijke pathogenen en hun toxinen in de voedselresten en patiëntenmateriaal, een laboratoriumonderzoek door het Streeklaboratorium voor de Volksgezondheid te Haarlem van het patiëntenmateriaal en een onderzoek door de GGD en VWA/KvW naar de bereidingswijze van de besmette waar. Onderzoek van de voedselresten en patiëntenmateriaal wees uit dat de oorzaak van deze gastro-enteritis uitbraak toe te schrijven is aan een enterotoxine A producerende stam van Staphylococcus aureus in het bamigerecht. Zowel in voedselresten als in feces van patiënten zijn S. aureus stammen aangetroffen die genotypisch identiek zijn. Ze bevatten alle het gen voor het gastro-enteritis inducerende enterotoxine A van S. aureus. Ook uit het vragenlijstonderzoek kwam het bamigerecht als verdacht etenswaar naar voren. Deze casus toont aan dat het tijdig inschakelen van verschillende gezondheidskundige instanties belast met de afhandeling van voedselvergiftigingexplosies van cruciaal belang is voor het ophelderen en bestrijden van zulke grootschalige uitbraken.
Eerder onderzoek heeft aangetoond dat studenten bij vragenlijstonderzoeken meer gezondheidsklachten rapporteren dan leeftijdsgenoten die niet studeren, maar werken. Echter, spreekuurregistraties van klachten lieten zien dat de prevalentie van klachten bij studenten juist lager was dan bij niet studerende leeftijdsgenoten.1,2 Blijkbaar ervaren studenten wel degelijk klachten, maar zoeken ze hiervoor geen hulp. Gezondheidsklachten kunnen gevolgen hebben voor academische prestaties, en zelfs leiden tot studie-uitval. Studieproblemen kunnen gezondheidsklachten veroorzaken of verergeren, waardoor een vicieuze cirkel kan ontstaan. Door deze studenten in een vroeg stadium te signaleren en hulp aan te bieden, kan het mogelijk om persoonlijk leed van de student en vermijdbare studie-uitval te voorkomen. Het doel van deze studie is om allereerst middels een uitgebreid literatuuronderzoek inzicht te verkrijgen in gezondheidsgerelateerde indicatoren van academisch disfunctioneren in het algemeen en van studie-uitval in het bijzonder. Op basis van deze indicatoren is vervolgens een vragenlijst samengesteld om studenten met een hoog risico op studieproblemen samenhangend met gezondheidsklachten te kunnen signaleren. Uit dit literatuuronderzoek is gebleken dat er nog niet eerder is gerapporteerd over programma’s om gezondheidsklachten bij individuele studenten vroegtijdig te signaleren. Volgens het literatuuronderzoek, moet de vragenlijst bestaan uit de catego-
LITERATUUR 1. Meijman FJ. Psychische en psychosomatische problemen bij studenten. Spreekuurgegevens van de Amsterdamse studentenartsen. MGV 1988; 5:555-564. 2. Nauta MCE, Meijman FJ, Meijman TF. De subjectief ervaren gezondheid en studiebeleving van studenten van de Universiteit van Amsterdam. TSG 1996; 74:391-396.
Toxine geïnduceerde bacteriële gastro-enteritis na grootschalige barbecue Brinke J.M. ten,1 J.TH. de Jong,1 I.M.S. van Ouwerkerk,1 M.F. Siebbeles,1 I.A. Fitz-James,2 P. H. in ‘t Veld2 1 GGD Amstelland – de Meerlanden, Amstelveen 2 Voedsel en Waren Autoriteit/Keuringsdienst van Waren, Regionale Dienst Zuid, afd. Signalering, Eindhoven E-mail: J.TenBrinke@GGD-AM.nl
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 47
Posters: abstracts Het onderzoek van deze uitbraak werd in samenwerkingsverband uitgevoerd door GGD, streeklaboratoria en Voedsel en Waren Autoriteit/Keuringsdienst van Waren.
Direct verwijzen door de Jeugdgezondheidszorg naar de 2e lijn Buiting E., R. HiraSing TNO-PG, Leiden / VU MC, Amsterdam E-mail: AMT.Buiting@pg.tno.nl Als in de Jeugdgezondheidszorg (JGZ) bij screening of preventief medisch onderzoek een aandoening of ziekte vermoed wordt, verwijst de JGZ-arts naar de huisarts als poortwachter voor de 2e lijn. Dit is jaarlijks het geval bij ruim 85.000 kinderen van 0-6 jaar. De helft van deze kinderen verwijst de huisarts door naar de 2e lijn. Bij zo’n 17.000 kinderen besluit de huisarts -veelal tegen het advies van de JGZ in- tot een expectatief beleid. De vraagt rijst of de verwijsroute via de huisarts de meest efficiënte is. Mogelijk leidt deze weg tot hogere kosten en dokter’s en/of patiënt’s delay. Daarnaast is de opbrengst van sommige screeningen in de JGZ lager dan mogelijk zou zijn bij directe verwijzing door de JGZ naar de 2e lijn. In het project direct verwijzen gaan we na óf en voor welke aandoeningen directe verwijzing vanuit de JGZ naar de 2e lijn meerwaarde heeft. Het project bestaat uit twee delen: 1. Het ontwikkelen van een methodiek door een expertgroep om te bepalen welke aandoeningen bij kinderen van 0-6 jaar in aanmerking komen voor directe verwijzing naar de 2e lijn en onder welke voorwaarden dit het beste kan plaatsvinden. 2. Pilot waarin de ontwikkelde methodiek uitgetest wordt om antwoord te krijgen op de volgende onderzoeksvragen: Leidt directe verwijzing tot sneller onderzoek en behandeling door de specialist, betere terugrapportage door de specialist aan JGZ, grotere tevredenheid van ouder en kind? En wat is de tijdsinvestering voor de JGZ? De methodiekontwikkeling vindt plaats van september 2004 tot en met april 2005. De pilot direct verwijzen zal plaatsvinden van juni 2005 tot februari 2006 in Noordoost Brabant. Op 1 juli 2006 is het project afgerond. Effectiviteit van screening op scoliose Bunge E.M.,1 R.E. Juttmann,1 H.J. de Koning,1 de NESCIO groep2 1 afdeling Maatschappelijke Gezondheidszorg, Erasmus Universiteit, Rotterdam 2 H.D. Been, F.C. van Biezen, L.N.J.E.M. Coene, H. Creemers, A.J. de Gruijter, A.A.J.M. Hazebroek-Kampschreur, M. de Kleuver, P. Klop, H.J.A. Kruls, P.J.M. van Loon, L.C.F. Luttmer, F. de Nies, J.E.H. Pruijs, L.W. van Rhijn, M.P. Teeuwen, P.A. Wiegersma E-mail: e.bunge@erasmusmc.nl Adolescente idiopatische scoliose (AIS) is een aandoening van de rug, waarbij een zijwaartse verkromming van de wervelkolom optreedt. Progressieve AIS kan een bochel veroorzaken, die kan leiden tot forse sociaal-emotionele problemen en in enkele gevallen tot ernstige hart en long problemen. Deze complicaties kunnen voorkomen worden door tijdig (vanaf een Cobb hoek van ongeveer 40°) een operatie uit te voeren. Vroegtijdige behandeling van AIS met behulp van een korset moet de nood-
zaak van een operatie voorkomen. Opsporing van AIS in een vroeg stadium m.b.v. screening, gericht op een vroege interventie met een brace, wordt daarom gezien als een goede preventieve maatregel. Recent literatuur onderzoek laat echter zien dat het niet duidelijk is of screenen daadwerkelijk leidt tot vroegtijdige behandeling, waarmee een operatie voorkomen kan worden. Het doel van deze studie was het bepalen van de effectiviteit van screening op scoliose met behulp van een case control studie. De case groep bestaat uit jeugdigen die geopereerd zijn in verband met scoliose. Per case worden twee controle jeugdigen, na matching op leeftijd en geslacht met de case, random uit de Nederlandse bevolking getrokken met behulp alle Nederlandse GGD bestanden. Voor alle jeugdigen is nagegaan of, op welke leeftijd en hoe ze in het verleden gescreend zijn op scoliose. Tot nu toe zijn 111 cases en 122 controles geïncludeerd. Hiermee is een response rate van 85% behaald. Tussen half januari en begin maart zullen de analyses plaatsvinden. De effectiviteit van screening zal zijn aangetoond indien jeugdigen in de case groep feitelijk minder zijn gescreend dan jeugdigen in de controle groep. Een odds ratio van 0,5 wordt hierbij als relevant beschouwd. De resultaten en conclusie zullen bekend zijn ten tijde van het congres.
Project Bloemhof – depressieve klachten aanpakken middels wijkgericht werken Corduwer M.D. Centrum voor GGZ Preventie, Rotterdam E-mail: M.Corduwer@context-ggzpreventie.nl Context heeft haar werkwijze vernieuwd om een aantal redenen: 1) het bereik van de diverse doelgroepen in het werkgebied te vergroten, 2) samenwerking met partners in het veld op een andere manier vorm te geven en 3) een aanbod te ontwikkelen dat afgestemd is op de behoeften van doelgroepen en partners. Een expertmeeting in april 2003 vormde de basis voor een modelprogramma om een wijkgerichte en vraaggestuurde aanpak te ontwikkelen, het Project Bloemhof. De doelstellingen waren: 1) bekendheid van Context en GGZpreventie te vergroten bij partners en doelgroepen, 2) inzicht te krijgen in de behoeften en vragen op het terrein van GGZ-preventie en 3) een daaraan aangepast aanbod te ontwikkelen waarmee 4) een groter aantal mensen uit de doelgroepen bereikt zouden worden dan voorheen. Naast literatuuronderzoek, leverden een twintigtal interviews met bewoners, buurtwerkers en beleidsmedewerkers een duidelijk beeld op wat er zoal speelt in de wijk aan sociale en psychosociale problematiek: de sociale diagnose. Een poging om ‘focusgroepen ‘ te organiseren strandde, vanwege affiniteitproblemen met het onderwerp ‘psychische problemen/ GGZ-preventie’. Gesprekken met spelers in de wijk vormden belangrijke ingangen naar moeilijk bereikbare groepen, zoals migranten, mensen met lage SES met depressieve klachten. Door aan te sluiten bij bestaande netwerken nam het bereik zienderogen toe. De keuze voor het ‘win-win’ principe in de samenwerkingsrelatie is een effectieve werkwijze. Het koppelen van veiligheid
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 48
Posters: abstracts en overlast aan depressieve klachten bleek een ingang te zijn voor samenwerking met nieuwe partners. De samenstelling van het projectteam is de crux voor een razendsnelle implementatie van nieuwe werkwijze en ervaringen binnen de organisatie. Als communicatiekanaal is gekozen voor een nieuwsbrief. Beleid, praktijk en doelgroep vinden elkaar in de wijk.
Oorzaken van overgewicht bij Turkse en Marokkaanse vrouwen: resultaten uit het project ‘Gezonde Leefgewoonten Westerpark’ Dijkshoorn H., R.M.J. Corstjens, H. van ‘t Riet GG&GD Amsterdam, Cluster Epidemiologie, Documentatie en Gezondheidsbevordering E-mail: hdijkshoorn@gggd.amsterdam.nl
Psychosociale problemen bij kinderen van 0-12 jaar Crone M.R.,1 C.H. Wiefferink,1 S.A. Reijneveld,1,2 E. Zeijl,3 S. Keuzenkamp3 1 TNO Preventie en Gezondheid, Leiden 2 Rijksuniversiteit Groningen, Disciplinegroep
Meer dan 80% van de Amsterdamse vrouwen van Turkse en Marokkaanse afkomst heeft overgewicht. Doel van dit kwalitatieve onderzoek is het verkrijgen van inzicht in de achtergronden en preventiemogelijkheden. De onderzoekspopulatie zijn 25-45 jarige Turkse en Marokkaanse vrouwen in het stadsdeel Westerpark. In 2004 werden 10 Turkse en Marokkaanse vrouwen en 26 sleutelinformanten uit de gezondheids-, welzijns-, en sportsector geïnterviewd. Ook werden zes focusgroepinterviews met Turkse en Marokkaanse vrouwen gehouden. De opgenomen gesprekken werden letterlijk uitgetypt en geanalyseerd met Kwalitan. De resultaten werden teruggekoppeld naar de geïnterviewden. De geïnterviewden zijn van mening dat overgewicht ontstaat na het trouwen en het krijgen van kinderen. De meerderheid van de vrouwen ervaart overgewicht als probleem vanwege gezondheids- of uiterlijke redenen, met name jongere vrouwen. Vrouwen weten dat een verkeerd voedings- en beweegpatroon overgewicht kan veroorzaken, maar wijten het ook aan medicijngebruik, genetische factoren en psychische problemen. Ongezonde voedingsgewoonten zijn het gebruik van veel vet, suiker en tussendoortjes en onregelmatig eten. Het veranderen van voedingsgewoonten is moeilijk, omdat eten een belangrijk onderdeel is van de cultuur. Turkse en Marokkaanse vrouwen bewegen weinig. Zij zijn veel thuis en zorgen voor de kinderen en het huishouden. De meesten zijn niet gewend om te sporten en om daaraan geld uit te geven. Een deel van de vrouwen wordt door hun man of schoonfamilie belemmerd om buitenshuis activiteiten te ondernemen. De vrouwen hebben behoefte aan meer geschikte beweegactiviteiten in de buurt. Veel vrouwen hebben een lage ‘health literacy’ en vinden dat ze zelf weinig invloed hebben op hun eigen gezondheid. Hierdoor ontstaat een passieve houding. Dit probleem is groter bij oudere en bij laag opgeleide vrouwen. Conclusie is dat de meeste Turkse en Marokkaanse vrouwen overgewicht als probleem zien. Interventies moeten zich vooral richten op bewegingsstimulering, op het vergroten van de ‘health literacy’ en de eigen effectiviteit.
Gezondheidswetenschappen, Groningen 3 Sociaal Cultureel Planbureau, Den Haag E-mail: mr.crone@pg.tno.nl Achtergrond: Een peiling is uitgevoerd naar de ontwikkeling, het welbevinden en de leefsituatie van 0-12 jarigen, ter ondersteuning van preventief jeugdbeleid. Doel: Het doel van dit deelonderzoek was inzicht krijgen in de psychosociale ontwikkeling van kinderen van 14 maanden-12 jaar en de verandering daarin ten opzichte van 1997. Methode: Ouders van een landelijke steekproef van 4806 kinderen (respons: 93% voor 0-4 jarigen een 82% voor basisschoolkinderen) rapporteerden over de psychosociale ontwikkeling van hun kind met behulp van de ITSEA en CBCL vragenlijst. Medewerkers van de jeugdgezondheidszorg (JGZ) rapporteerden of zij bij deze kinderen psychosociale problemen signaleerden tijdens hun preventieve contacten. Resultaten: Peuters hebben volgens de ouders vaker externaliserende (gedragsmatige) problemen dan de basisschool kinderen, maar juist minder vaak internaliserende (emotionele) problemen. Kinderen met psychosociale problemen volgens de ouders komen vaker uit een gezin met een inkomen onder de armoedegrens, een moeder met een laag opleidingniveau en die jonger dan 27 jaar was bij de geboorte van het kind. Kinderen met internaliserende problemen zijn daarnaast ook vaker van niet-westerse afkomst. Jongens hebben vaker externaliserende problemen dan meisjes. JGZ medewerkers signaleren vaker psychosociale problemen dan de ouders. In vergelijking met 1997 signaleren JGZ medewerkers vaker problemen bij 3 jarigen en 5-6 jarigen, maar minder vaak bij 8-12 jarigen. De JGZ ziet net als de ouders vaker problemen bij jongens, bij kinderen met een moeder met een laag opleidingsniveau en/of met een jongere moeder. Etniciteit speelt echter nauwelijks een rol bij het signaleren van psychosociale problemen door de JGZ, wel bij de rapportage van problemen door ouders. De JGZ signaleert problemen bij ongeveer de helft van de kinderen met problemen volgens de ouders. Dit is sinds 1997 nauwelijks veranderd. Conclusie: Informatie van ouders en van de JGZ kunnen beide bijdragen aan de vroegtijdige signalering van psychosociale problemen bij (jonge) kinderen.
Effectevaluatie Tips voor Gezond Wonen in woonwijk “De Hoogte” Dijkstra G.J., 1 R.H. Bakker, 1 T.Sytsma, 2 J.W. Groothoff 3 1 Sectie Toegepast Onderzoek, Noordelijk Centrum voor Gezondheidsvraagstukken, Rijksuniversiteit Groningen 2 GGD, Groningen 3 Ssectie Gezondheidswetenschappen, Rijksuniversiteit Groningen E-mail: g.j.dijkstra@med.rug.nl Vanuit de GGD in Groningen is in samenwerking met de woningbouwvereniging in de woonwijk “De Hoogte” in de stad Groningen een woonomgevingsplan opgezet. Uit straatgesprek-
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 49
Posters: abstracts ken in de “Hoogte” bleek namelijk dat sommige bewoners hun huis niet gezond vinden en dat vooral vocht en schimmel een probleem vormen. Het woonomgevingsplan bestaat er uit dat alle 700 bewoners van woonwijk “De Hoogte” een brief met tips voor gezond wonen ontvangen met daarbij een verjaardagskalender met adviezen over ventileren. De tips voor gezond wonen betreffen adviezen over het ventileren en over wat te doen indien goed ventileren niet voldoende is. De GGD en de woningbouwvereniging zijn benieuwd of een dergelijke aanpak van problemen de bewoners van de Hoogte aanspreekt en tot welke effecten een dergelijke benadering leidt. Er is een gestratificeerde steekproef getrokken van vier adressen uit iedere straat van “de Hoogte” (n=48). Om tot een zo eerlijk mogelijke verdeling van het type bewoners (sociaaleconomisch) te komen zijn zowel ‘s morgens als ‘s avonds twee adressen door een interviewer benaderd met een (korte) mondelinge vragenlijst. Na een korte inleiding met uitleg werd een aantal open vragen gesteld teneinde zicht te krijgen op de genoemde vraagstelling. De antwoorden op de vragen zullen, afhankelijk van de spreiding, ingedeeld worden in een aantal antwoordcategorieën. Vervolgens zullen met behulp van het statistisch analyse programma SPSS rechte tellingen worden uitgevoerd en de resultaten worden weergegeven met behulp van beschrijvende statistiek.
Parapluproject Zuid-Holland Noord: preventieprogramma’s onder de paraplu voor het primair- en voortgezet onderwijs Dijkstra N.S.,1 M.R. Crone,1 W. Habermehl,2 T.G.W.M. Paulussen1 1 TNO Preventie en Gezondheid, Leiden 2 GGD Zuid Holland Noord, Leiden E-mail: NS.Dijkstra@pg.tno.nl Achtergrond. In juli 2002 is het Actieprogramma Schoolgezondheidsbeleid Nederland verschenen. Uit de hierin beschreven probleemanalyse kwam onder andere naar voren dat het aanbod op het gebied van schoolgezondheidsbeleid vanuit de landelijke en de regionale instellingen niet altijd goed aansluit bij de behoeften van de scholen. Een deel van de oorzaak van het probleem ligt in het ontbreken van afstemming op regionaal niveau tussen de lokale partijen via welke gezondheidsbeleid wordt aangeboden aan de scholen. Door afstemming op regionaal niveau kan het pluriforme aanbod worden gefilterd en afgestemd op de behoeften van scholen. In navolging van deze analyse zijn in een aantal regio’s in Nederland innovatieve experimenten voor samenwerking in de regio gestart. In de regio Zuid-Holland Noord is in het schooljaar 2002/2003 het Parapluproject van start gegaan met als doel de afstemming op regionaal niveau te vergroten, waardoor scholen beter in staat zijn preventieprogramma’s ter bevordering van de sociale weerbaarheid en gezondheid een structureel onderdeel van het onderwijs te maken. Doel. TNO heeft vanaf het eerste kwartaal van 2003 onderzoek uitgevoerd naar de ontwikkeling en implementatie van het Parapluproject. Gekeken is naar de ontwikkeling en invoering van het Parapluproject binnen scholen, of het aanbod van pre-
ventieprogramma’s en de daarbij geboden ondersteuning meer vraaggericht en overzichtelijker wordt, of scholen als gevolg daarvan zichzelf beter in staat achten om zelf te kiezen welke onderdelen voor hun school van belang zijn en in hoeverre de regionale instellingen erin slagen om hun begeleidingsaanbod af te stemmen op de behoeften van scholen. Betrokken populatie. Zowel de deelnemende scholen als de deelnemende regionale instanties in het Parapluproject zijn gedurende ruim twee jaar gevolgd. Methode: Het onderzoek bestond uit een aantal interviews met 6 basisscholen, 6 middelbare scholen en regionale instanties en uit analyse van documenten (notulen, meerjarenplannen voor scholen etc.). Resultaten. De belangrijkste uitkomsten van het onderzoek zullen tijdens het congres gepresenteerd worden. Vanaf het schooljaar 2005/2006 wordt het Parapluproject in de regio Zuid-Holland Noord ingezet als een structureel programma.
Werk-thuisinterferentie als determinant van ziekteverzuim bij universitaire werknemers Donders N.C.G.M.,1 J.W.J. van der Gulden,1,2 J.W. Furer,1 J.H.J. Bor,3 B. Tax,1 E.W. Roscam Abbing,1 1 Afdeling Sociale Geneeskunde, UMC St Radboud, Nijmegen 2 Arbo- en Milieudienst RU/UMCN, Nijmegen 3 Informatieverwerking en Statistische Ondersteuning, UMC St Radboud, Nijmegen E-mail: n.donders@sg.umcn.nl De laatste decennia is de arbeidsparticipatie van vrouwen aanzienlijk gestegen. Mannen nemen iets meer zorgtaken op zich, maar vrouwen dragen nog steeds de meeste verantwoordelijkheid voor huishouden en zorg voor kinderen. Steeds meer mensen combineren dus een betaalde baan met (zorg)taken thuis. Wanneer werk en thuissituatie niet goed zijn te combineren kan werk-thuisinterferentie ontstaan. Aspecten uit het werk en thuissituatie en werk-thuisinterferentie kunnen leiden tot gezondheidsklachten en ziekteverzuim. Doel is te onderzoeken welke aspecten uit werk en thuissituatie bijdragen aan het verklaren van enkele gezondheidsmaten en ziekteverzuim, en wat daarbij de rol van werkthuisinterferentie is. Vragenlijstgegevens uit 2001 van 1.843 medewerkers van een Nederlandse universiteit (respons: 49,1%) zijn gebruikt. Associaties tussen psychosociale werkaspecten, familie-aspecten, werk-thuisinterferentie, vermoeidheid, emotionele uitputting, ervaren gezondheidsklachten en ziekteverzuim zijn onderzocht. Vanwege verschillen in werk- en thuissituatie, en in gezondheid en ziekteverzuim, zijn aparte analyses uitgevoerd voor mannen en vrouwen. De resultaten van de structural equation modeling analyses laten zien dat meer interferentie van werk naar thuis (W→FI) samengaat met meer vermoeidheid, emotionele uitputting en ervaren gezondheidsklachten. Interferentie van thuis naar werk (FÆWI) speelt nauwelijks een rol. De associaties tussen werken thuisfactoren enerzijds en W→FI en F→WI laten interessante verschillen zien tussen mannen en vrouwen. Werkdruk en minder tevredenheid met arbeidsvoorwaarden hebben vooral bij
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 50
Posters: abstracts mannen sterke positieve associaties met W→FI. Leeftijd van jongste kind is bij vrouwen een sterkere voorspeller van F→WI dan bij mannen. Ook de associaties met ziekteverzuim laten aanzienlijke verschillen tussen mannen en vrouwen zien. Bij mannen spelen werkgerelateerde aspecten een belangrijkere rol dan bij vrouwen. Bij vrouwen spelen juist thuisgerelateerde aspecten een belangrijkere rol. Door de associatie van ervaren gezondheidsklachten met ziekteverzuim heeft W→FI indirect ook een sterke relatie met ziekteverzuim. Aanbevelingen voor verder onderzoek en voor de praktijk (bedrijfs- en huisartsen, werkgevers en werknemers) zullen worden gepresenteerd.
De kracht van digitale publieksinformatie met regionale publieksportals Donk J.J.T.M.van den GGD Nederland, Utrecht E-mail: JDonk@ggd.nl Het project is een initiatief van het instituut GGD Nederland en zes GGD’en. Zij werken samen aan de realisatie van een landelijk dekkend netwerk van regionale publieksvriendelijke portals met thema’s als zorg, wonen en welzijn. Bij het ontwerp wordt gedacht en ontworpen vanuit de vraag van de bezoeker op internet. De bezoeker meldt zich met een inhoudelijke vraag zijn/haar postcode, het antwoord komt van de regionale portal bij hem/haar in de buurt. Het project wordt mede mogelijk gemaakt door het fonds OGZ. Doel van het project is het verbeteren van publieksinformatie rondom zorg, gezondheid en welzijn voor de individuele cliënt door middel van: 1. Regionale samenwerkingsverbanden van zorg- en welzijnsinstellingen; 2. Bundeling van landelijke informatie op het gebied van zorg, gezondheid en welzijn in een landelijke database gekoppeld aan regionale portals in een landelijk dekkend netwerk. Wanneer? GGD Nederland is op 1 januari 2004 met zes pilotGGD’en in dit project is gestapt. Het project loopt door tot 1 januari 2006. Waarom? In het belang van de burger. Gegeven het toenemende gebruik van internet is het ook voor lokale zorgpartijen van belang hierin te investeren. Voorlichting heeft tot doel dat burgers met gerichte vragen naar het juiste loket in de gezondheidszorg gaan en ook weten bij welke klachten de huisapotheek uitkomst biedt. Hoe? Een dergelijke voorziening werkt alleen goed als die voor het publiek gratis is. Goed voor de burger/klant is goed voor de lokale overheid en samenwerkingspartners. Financiering moet tot stand komen door lokale samenwerking en contracten met de gemeente en de provincie. Dit kan door te werken met samenwerkingscontracten, diverse typen financiële transacties en abonnementen. Daarom zoeken GGD’en samenwerking met in de eerste plaats lokale/regionale zorgleveranciers. Lokale samenwerking moet ook zorgen voor een hoog kwaliteitsniveau. Om het bereik te vergroten wordt samenwerking met de openbare Bibliotheek gezocht.
Risicofactoren van perinatale sterfte in Nederland Dorrepaal C.A.,1 J.G. Nijhuis,2 G.W. Jacobusse,1 S. van Buuren,1 S.E. Buitendijk1 1 TNO Preventie en Gezondheid, Leiden 2 Academisch Ziekenhuis Maastricht E-mail: CA.Dorrepaal@pg.tno.nl In een Europese studie (het PERISTAT-project), bleek Nederland, in vergelijking met 14 andere landen van de Europese Unie, een relatief hoge perinatale sterfte te hebben (gemiddelde perinatale sterfte in Peristat 8,3; in Nederland 11,4 per 1000 geboorten). Naast mogelijke verschillen in registratie, zouden eventuele verschillen in achtergrondkenmerken van Nederlandse zwangeren ten opzichte van overige Europese zwangeren het verschil in sterfte deels kunnen verklaren. In opdracht van de Stichting Perinatale Registratie Nederland is door TNO Preventie en Gezondheid nader gekeken naar de relatie tussen verschillende risicofactoren en perinatale sterfte binnen Nederland. Voor het jaar 1999 zijn de bestanden van de Verloskunde Registraties 1e en 2e lijn en de Landelijke Neonatologie registratie samengevoegd tot één landelijk bestand. In dit bestand is eerst bivariaat en gestratificeerd gekeken naar de relatie tussen pariteit, meerlingzwangerschap, ernstige aangeboren afwijkingen, maternale leeftijd, etniciteit, geassisteerde voortplanting (vruchtbaarheidsbehandelingen) en perinatale sterfte. Vervolgens is met behulp van logistische regressie het relatieve risico van elke afzonderlijke variabele berekend, en is een model gemaakt waarmee de relatieve bijdrage aan de totale perinatale sterfte kan worden berekend. Alle onderzochte variabelen blijken het risico op perinatale sterfte te verhogen. Ernstige aangeboren afwijkingen en meerlingzwangerschappen geven het hoogste risico op perinatale sterfte (RR respectievelijk 25,05 en 4,95). De relatieve bijdrage van ernstige aangeboren afwijkingen en meerlingzwangerschappen aan de perinatale sterfte waren respectievelijk 7,16% en 13,96%. Het model verschaft meer inzicht in de omvang van de risicopopulatie en de relatieve bijdrage van de onderzochte risicofactoren op de perinatale sterfte in Nederland. Landelijke registraties voor het meten van de effecten van preventie: noodzaak, kansen en bedreigingen. Eijkenaar A. Prismant, Utrecht E-mail: ton.eijkenaar@prismant.nl Om zicht te krijgen op het effect van preventie is een goede landelijke registratie van de zorgvraag en de verleende zorg op persoonsniveau nodig. Daarmee vallen deze registraties onder de Wet Bescherming Persoonsgegevens. De meeste van deze zorginhoudelijke registraties zijn gericht op een specifiek deel van de zorg, koppeling op persoonsniveau van deze registraties is noodzakelijk. De registraties zijn niet of nauwelijks te koppelen omdat ze elk vanuit een eigen doelstelling zijn ontwikkeld. Sleutels en coderingsstandaarden verschillen. De financiering van de landelijke registraties in de zorg is heel divers. Er is in overwegende mate sprake van een private financiering. Met de invoering van marktwerking in de zorg zul-
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 51
Posters: abstracts len private partijen zich heroriënteren op de financiering van “hun” registraties. Onderzoekers zullen moeten gaan betalen voor de data. Nieuwe landelijke registraties worden opgezet vanuit de eigen “beperkte” doelstellingen en wettelijk voorgeschreven. De zorgverlener ervaart dit als een extra kostenpost zonder dat zij daar iets voor terug krijgt. De zorgverleners heroriënteren zich daarom op deelname aan landelijke registraties op private basis. Daarmee dreigen belangrijke dataverzamelingen te verdwijnen. De overheid heeft zich verplicht tot het terugdringen van de administratieve lasten voor de zorginstellingen. De systeemwijzigingen in de zorg hebben tot op heden alleen maar geleid tot het voorschrijven van meer wettelijke informatie en daarmee tot irritaties bij de zorgverleners. De invoering van marktwerking vormt een bedreiging voor de beschikbaarheid van goede en betaalbare data ten behoeve van het meten van de effecten van preventie. De overheid zal in goed overleg met de zorgsector de nodige waarborgen moeten scheppen voor een continuering van landelijke zorgregistraties.
Zorgverzekeringswet: kansen of bedreiging voor preventie Eijndhoven M. van1 R. Gardenbroek,2 A.Versteegde3 1 M&G, senior medisch adviseur CVZ 2 M&G, voorzitter VAGZ, adviserend geneeskundige AGIS 3 M&G, adviserend geneeskundige Agis E-mail: R.Gardenbroek@Agisweb.nl Doel van de workshop is om vanuit juridisch en medisch perspectief te analyseren wat de komende wijzigingen in de regelgeving voor kansen bieden voor versterking van preventie. Achtergrond: De beoogde invoering van de nieuwe Zorgverzekeringswet per 2006 kan grote gevolgen hebben voor het belang dat zorgverzekeraars hebben bij preventie. De Zorgverzekeringswet gaat voor iedere Nederlander gelden en omvat globaal het pakket van de huidige Ziekenfondswet. Er geldt een acceptatieplicht voor dit basispakket en een in principe voor iedereen gelijke premie. Ziekenfondsen verdwijnen, de uitvoering kan geschieden door alle ziektekostenverzekeraars. Ziektekostenverzekeraars worden geacht te gaan concurreren om de verzekerden op de kwaliteit van de ingekochte zorg voor wat betreft het basispakket, zowel inhoudelijk als qua organisatie . Daarnaast komen vele aanvullende verzekeringsproducten waarvoor géén acceptatieplicht zal bestaan. In het licht van verschuiving van aanbod gestuurde zorg naar vraag gestuurde zorg enerzijds en anderzijds van een verschuiving van de epidemiologische curve van acute zorg naar chronische zorg, is heroriëntatie van belang. Behalve de Ziekenfondswet en de AWBZ zijn voor de financiering van preventie ook de WCPV en in de toekomst de WMO van belang. Tegelijkertijd is er sprake van een maatschappelijke ontwikkeling naar meer individuele verantwoordelijkheid. Na een tweetal inleidingen vanuit juridisch en zorginhoudelijk perspectief zal discussie plaatsvinden aan de hand van stellingen. Nut en noodzaak van preventie-activiteiten zullen dan ook duidelijk moeten zijn om een kans te maken opgenomen te worden in een aanvullend pakket.
Gedrag vóór en tijdens de zwangerschap: preconceptie-advisering levert een positieve bijdrage Elsinga J.,1 K.M. van der Pal-de Bruin,2 S. le Cessie,3 L.C. de Jong-Potjer,1 W.J.J. Assendelft,1 S.E. Buitendijk2 1 Afdeling Huisartsgeneeskunde en Verpleeghuisgeneeskunde, Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden 2 TNO Preventie en Gezondheid, Leiden 3 Medische Statistiek en Bio-informatica, Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden E-mail: J.Elsinga@LUMC.nl Slechts een deel van vrouwen met zwangerschapswens past gedrag aan dat mogelijk schadelijk is voor de (toekomstige) baby, voor of tijdens de zwangerschap. Een voorbeeld hiervan is stoppen met roken en alcohol. Preconceptie-advisering richt zich op het tijdig informeren van vrouwen met zwangerschapswens over risicofactoren voor het ongeboren kind en preventieve maatregelen die genomen zouden kunnen worden. Door het opdoen van kennis over deze risicofactoren zouden vrouwen hun gedrag beter en bijtijds kunnen aanpassen. Hierdoor kunnen zwangerschapsuitkomsten mogelijk gunstig worden beïnvloed. In dit onderzoek is het effect van preconceptie-advisering op gedrag en veranderingen hierin vlak voor of tijdens de zwangerschap ten gunste van het ongeboren kind bestudeerd. 54 huisartspraktijken zijn gerandomiseerd in een controlegroep, die reguliere zorg gaf en een interventiegroep die preconceptie-advisering aanbood. Vrouwen ingeschreven in een praktijk uit de interventiegroep ontvingen een schriftelijke uitnodiging voor preconceptie-advisering door de huisarts. Bij belangstelling en kinderwens binnen een jaar ontvingen ze een vragenlijst om risico’s bij vrouw en partner te inventariseren. We registreerden eventuele zwangerschappen. Na afloop van een zwangerschap ontvingen vrouwen een vragenlijst waarin zij o.a. gevraagd werd naar gedrag vlak voor en tijdens de zwangerschap. Vrouwen die om sociale redenen kozen voor het afbreken van een zwangerschap, werd geen vragenlijst gestuurd. De huisarts kon vrouwen uitsluiten vanwege (ernstige) sociale omstandigheden of verhuizing. In de interventiepraktijken zijn 2056 zwangerschappen geregistreerd en in de controlepraktijken 1740. Van de zwangerschappen in de interventiepraktijken zijn 145 vooraf gegaan door preconceptie-advisering. In de vragenlijst is naar verschillende gedragingen voor en tijdens de zwangerschap gevraagd: gebruik van tabak, alcohol, drugs, medicijnen en foliumzuur. De eerste analyses laten over het algemeen zien dat vrouwen die preconceptie-advisering hebben gehad vaker hun gedrag veranderen dan vrouwen die geen PCA hebben gehad. Een voorbeeld: 86% van de vrouwen die PCA hebben gehad gaf aan foliumzuur vóór de zwangerschap te gebruiken ten opzichte van 53% in de controlegroep. Er is hierbij nog niet gecorrigeerd voor demografische verschillen. Tijdens het congres zullen de uitgebreide en gecorrigeerde resultaten worden gepresenteerd.
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 52
Posters: abstracts Wie dan leeft… Beelden van de gevolgen van overgewicht en toekomstverwachtingen onder jongeren Exel N.J.A. van,1 G. de Graaf,2 W.B.F. Brouwer1 1 Erasmus MC, Faculteit Beleid & Management Gezondheidszorg, institute for Medical Technology Assessment (iMTA), Rotterdam 2 Vrije Universiteit, Faculteit der Sociale Wetenschappen, Bestuur en Organisatie, Rotterdam E-mail: vanexel@bmg.eur.nl Het aantal jongeren met overgewicht neemt snel toe, vooral als gevolg van ongezond eet- en beweeggedrag. De basis voor ongezonde leefstijlen en gewoonten wordt vaak al op jonge leeftijd gelegd. Bevordering van gezond gedrag dient derhalve ook vroegtijdig te beginnen. Voor de effectiviteit van gedragsbeïnvloeding is het van belang dat interventies goed aansluiten bij attitudes, beelden en verwachtingen van jongeren aangaande gezondheid en gedrag. Als onderdeel van een door ZonMw/Preventie gefinancierd project (looptijd t/m december 2005) doen wij onderzoek naar beelden die onder jongeren van 12-14 jaar leven over de gevolgen van ongezond gedrag, in het bijzonder overgewicht. Doel is het middels discoursanalyse identificeren van een beperkt aantal karakteristieke beelden binnen deze doelgroep, die aangrijpingspunt kunnen vormen voor gerichte gedragsinterventies. Hiertoe wordt een Q-methodologische studie uitgevoerd. Middels interviews worden zoveel mogelijk relevante uitspraken door jongeren over risicogedrag verzameld. Hieruit wordt een beperkte set gedestilleerd die inhoudelijk representatief is voor alle type gedragingen in gezonde en ongezonde varianten. Deze set wordt door jongeren geordend volgens een quasi-normale verdeling. Deze rangordeningen worden geanalyseerd (statistische methode: factoranalyse, varimax-rotatie) met als doel een beperkt aantal (3-5) overeenkomstige wijzen te identificeren waarop de uitspraken zijn geordend. Deze discoursen worden gekarakteriseerd aan de hand van de uitspraken van jongeren, dus in termen en taal die goed aansluiten bij de belevingswereld van deze doelgroep. Deze deelstudie wordt februari 2005 afgerond. Vervolgens worden deze discoursen gekoppeld aan ondermeer de leefstijl van jongeren, hun toekomstverwachtingen ten aanzien van levensduur, kwaliteit van leven op latere leeftijd, en de kans op specifieke aan overgewicht gerelateerde aandoeningen. Zo wordt inzicht verkregen in de kennis, beeldvorming en verwachtingen van jongeren ten aanzien van de gevolgen van overgewicht, welk belang ze hechten aan deze risico’s, en de relatie die verschillende groepen jongeren zelf leggen tussen huidige gedrag en risico’s op toekomstige gezondheidsproblemen.
Valpreventie via internet – www.SeniorGezond.nl Ezendam, N.P.M., L.L. Alpay Klinische Informatiekunde, Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden E-mail: n.p.m.ezendam@lumc.nl Valongevallen bij ouderen hebben vaak grote gevolgen. Voorbeelden zijn botbreuken, verlies van zelfstandigheid of sociaal isolement. De website SeniorGezond (www.SeniorGezond.nl) biedt informatie voor senioren en mantelzorgers over het voorkómen van valongevallen. Het doel is dat ouderen met deze informatie meer handvaten hebben om hun risico op een val te verkleinen. Dit is belangrijk omdat veel ouderen niet weten wat zij kunnen doen. Bij het ontwerpen van de informatiestructuur van de website is uitgegaan van het Precaution Adoption Process Model. Bij de keuze voor de verschillende informatiesoorten is rekening gehouden met de verschillende motivatiestadia waarin gebruikers zich kunnen bevinden. Bovendien kunnen de informatiesoorten in een logische reeks achter elkaar bekeken worden. Inhoudelijk is onderscheid gemaakt tussen de volgende soorten informatie: oorzaken, oplossingen, producten & diensten en ondersteunende informatie, zoals adresgegevens en informatie over vergoedingen. Er zal een standaard evaluatie van de website plaatsvinden, waarbij wordt bekeken hoeveel bezoekers er zijn, wat populaire en minder populaire onderdelen en pagina’s zijn etc. Binnen onze onderzoekslijn wordt bovendien de informatiestructuur geëvalueerd. Via analyse van de weblogs kan bekeken worden welke pagina’s gebruikers bezoeken. Daarnaast wordt via een online vragenlijst informatie verzameld over eigenschappen van de gebruiker, die mogelijk samenhangen met de bezochte pagina’s. De dataverzameling vindt plaats van oktober 2003 tot en met februari 2004. Verwachte resultaten zijn onder meer kennis van het website gebruik: wie gebruikt de website en welke onderwerpen worden veel bezocht. Een belangrijke onderzoeksvraag is of de informatiestructuur geschikt is voor verschillende typen gebruikers. Tijdens het congres zal de informatiestructuur worden toegelicht en zullen de eerste resultaten worden getoond.
Behoefte aan en kwaliteit van verloskundige zorg in de provincie en de stad Groningen Feijen-deJong E.,1 G.J. Dijkstra,1 J.W. Groothoff2 1 Sectie Toegepast Onderzoek, Noordelijk Centrum voor Gezondheidsvraagstukken, Rijksuniversiteit Groningen 2 Sectie Gezondheidswetenschappen, Rijksuniversiteit Groningen E-mail: g.j.dijkstra@med.rug.nl Doel van dit onderzoek is inzicht verwerven in de gewenste kwaliteit van zorg beoordeeld door bevallen vrouwen in de stad Groningen, Noord-Drenthe en noordwest Groningen over de geleverde zorg door de eerstelijns verloskundige of huisarts. Aanleiding zijn problemen die zijn ontstaan door een tekort aan verloskundige zorgverleners. Het gevolg hiervan was dat de
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 53
Posters: abstracts cliënt wel in de eerstelijn kon worden begeleid, maar niet altijd de keuze had om thuis te bevallen. De vraagstelling richt zich derhalve op het oordeel van bevallen vrouwen over de kwaliteit van zorg geleverd door de eerstelijns verloskundige of huisarts. Met een schriftelijke vragenlijst, gebaseerd op de QUOTEvragenlijsten, zijn de ervaringen en verwachtingen van de cliënten gemeten. Daarnaast is gekeken of er significante verschillen bestaan op achtergrondkenmerken van de respondenten (leeftijd, pariteit, geografische spreiding en opleidingsniveau) en op de daadwerkelijke plaats van bevallen (thuis, ziekenhuis-eigen keus en ziekenhuis-geen eigen keus). De respons was 57% (n=150). De kwaliteit van de zorg werd positief beoordeeld. Respondenten van het platteland ervaarden de zorg beter en vonden toegankelijkheid van meer belang dan respondenten uit de stad. Hoog opgeleiden vonden zelfstandigheid, deskundigheid, bejegening en toegankelijkheid belangrijker dan laag opgeleiden. Men wil een vertrouwensband met de zorgverlener en vindt het belangrijk betrokken te worden bij de besluitvorming. Bij volledige keuzevrijheid wil 66% van de respondenten thuis bevallen.
Syfilistest.nl: het online aanbieden van SOA-onderzoek aan hoog risicogroepen Fennema, H., U. Davidovich Cluster Infectieziekten, SOA-polikliniek, GG&GD Amsterdam E-mail: Hfennema@gggd.amsterdam.nl Onze doel was het aanbieden en evalueren van de mogelijkheid om anoniem en kosteloos een syfilistest te laten regelen online voor mannen die seks hebben met mannen (MSM) in de regio Amsterdam. Syfilistest.nl is oktober 2004 gelanceerd. Bezoekers ontvangen een uitleg over syfilis en een bondige motivatie voor het doen van een syfilistest. Wie direct actie wil ondernemen kan na ingeven van anonieme basisgegevens een syfilis testformulier uitprinten waarmee hij naar één van de deelnemende laboratoria kan gaan voor een gratis syfilistest. De testuitslagen worden verstuurd naar de arts van de soa polikliniek van de GG&GD, die de testuitslagen voorziet van een professioneel medisch advies. Dit advies wordt binnen 7 dagen na bloedafname online beschikbaar gesteld en is toegankelijk voor de geteste persoon met behulp van een wachtwoord dat hij eerder ontvangen heeft op het testformulier. Indien nodig, kan de geteste persoon op afspraak worden gezien op de soa polikliniek voor onderzoek en behandeling. Resultaten laten zien dat tijdens de eerste 2 _ maand online, hebben circa 60 mannen van de regio Amsterdam zich laten testen op syfilis via de website. Op een enkeling na hebben alle geteste mannen hun uitslag ook online opgehaald. Onder de getesten vonden wij 6 mannen met een infectie Van hen, zijn 5 inmiddels langs geweest en 4 daarvan bleken behandeling nodig te hebben. De definitieve resultaten van de 6-maanden evaluatieperiode zullen gepresenteerd worden tijdens de conferentie. We concluderen dat een gratis syfilistest online lijkt volgens de voorlopige resultaten goed aan te sluiten bij MSM. De service ontlast de (overvolle) soa polikliniek, past in het landelijk actief soa/hiv testbeleid, en laat een betrekkelijk hoge preva-
lentie van (onbehandelde) syfilis zien. Bij een gebleken succes zal deze service uitgebreid kunnen worden naar meer testlocaties in Nederland en naar andere SOA’s zoals
Rubella en zwangerschap: gerichte screening is zinvol Flach G.B.,1 M.G.A.J. Wouters,2 G.J. Bonsel,3 H. Wolf,4 M.G. de Boer,5 M.C. Cornel6 1 Vrije Universiteit, Amsterdam 2 Verloskunde en Gynaecologie, VU medisch centrum, Amsterdam 3 Sociale Geneeskunde, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam 4 Verloskunde en Gynaecologie, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam 5 Inspectie voor de Gezondheidszorg, Staatstoezicht op de Volksgezondheid, Den Haag 6 Klinische genetica en antropogenetica, VU medisch centrum, Amsterdam E-mail: mc.cornel@vumc.nl Sinds de invoering van universele vaccinatie met het bof, mazelen en rodehond (BMR) vaccin in 1987, is het aantal gevallen van rubella-infecties en congenitaal rubella syndroom aanzienlijk gedaald. Hierdoor lijkt het belang van vaccinatie op de achtergrond te raken; de vaccinatiegraad neemt langzaam af. Daarnaast is er discussie over de noodzaak van routinematig screenen op rubella antistoffen bij zwangeren. Echter, 5% van de Nederlandse inwoners kiest niet voor vaccinatie van hun kind(eren) en in Nederland wonen veel migranten uit landen waar de vaccinatiegraad veel lager is. Om een beeld te krijgen van het huidige beleid rondom rubella bloedonderzoek bij zwangeren, is informatie ingewonnen bij betrokken organisaties. Daarnaast zijn in het VU medisch centrum (VUmc) en Academisch Medisch Centrum (AMC) retrospectief gegevens verzameld uit 1999-2003 van zwangeren (n=3757) om te onderzoeken of de factoren etniciteit, pariteit en leeftijd verband houden met de rubellatiter. De meeste organisaties (NHG, NVOG, KNOV, etc) stellen al meerdere jaren het beleid voor uitsluitend bij vermoedelijk ongevaccineerde vrouwen te screenen. Leden van de Nederlandse Werkgroep voor Klinische Virologie (NWKV) en de inspecteur van perinatale zorg pleitten recent nog voor gerichte screening. In de twee academische centra worden echter alle zwangeren getest die voor het eerst voor controle komen. Voorts is verantwoordelijkheid voor vaccinatie in het kraambed niet duidelijk vastgelegd. Idealiter zou screening en vaccinatie vóór de zwangerschap moeten plaatsvinden. In het VUmc en AMC had 6,1% van de zwangeren een negatieve rubella antistoftiter. Er werd alleen een significante associatie gevonden met de factor etniciteit (c2 = 89,7; df 5; P< 0,001). Bij toename van pariteit en leeftijd werd geen afname gevonden van het percentage negatieve rubella antistoftiter, wat bij zorgvuldige kraambedvaccinatie wel te verwachten was. Gerichte screening van vermoedelijk ongevaccineerde vrouwen is zeker wenselijk en zinvol, bij voorkeur preconceptioneel. Ook screening op grotere schaal valt te overwegen.
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 54
Posters: abstracts Landelijke implementatie JGZ-standaarden Fleuren M.A.H.,1 J.F. Lim-Feijen,2 S. Neppelenbroek,3 J.C.M. van Wijngaarden,3 O.R.W. de Jong1 1 TNO Preventie en Gezondheid, Leiden 2 Landelijke Vereniging voor Thuiszorg, Bunnik 3 GGD Nederland, Utrecht E-mail: mah.fleuren@pg.tno.nl Achtergrond. Vanaf 1998 wordt op aanwijzing van de Minister een 20-tal standaarden voor de Jeugdgezondheidszorg ontwikkeld en geïmplementeerd. Standaarden dragen bij aan een doelmatige en effectieve gezondheidszorg en verhogen de opbrengst van de preventie. Doel en doelgroep. De landelijke implementatie van de JGZstandaarden onder alle artsen, verpleegkundigen en doktersassistenten van Thuiszorginstellingen, Stichtingen MOA en GGD’en, opdat de standaarden volledig en nauwkeurig wordt gebruikt. Methode. De landelijke implementatie gebeurt door een Samenwerkingsverband van alle koepelorganisaties en beroepsverenigingen binnen de jeugdgezondheidszorg en TNO Preventie en Gezondheid (penvoerder). In 2003 is gestart met de implementatie van de JGZ-standaard Opsporing Visuele Stoornissen 019 jaar. Bij elke Thuiszorginstelling, GGD en Stichting MOA is een implementatiecoördinator gezocht die de invoering van de standaard in de eigen organisatie coördineert en het proces controleert. Deze coördinatoren ontvingen daartoe een (implementatie)training (najaar 2004). Er vinden diverse implementatieactiviteiten op planmatige wijze plaats, gericht op beleids-, instellings- en uitvoerdersniveau en met een combinatie van informatieve, educatieve en faciliterende implementatiestrategieën. De invoeringstrategieën grijpen aan op de kritieke determinanten die een rol spelen bij de adoptie, implementatie en continuering van het gebruik van de standaard. Deze determinanten zijn eerst onderzocht via vragenlijstonderzoek (voorjaar 2004). Er vindt er een integrale evaluatie plaats: enerzijds een procesevaluatie van de uitgevoerde implementatieactiviteiten en anderzijds een effectevaluatie naar de mate van adoptie, implementatie en continuering van het gebruik van de standaarden onder de uitvoerenden (vragenlijst- en registratieonderzoek in 2005). Resultaten. De determinantenanalyse is afgerond en heeft geresulteerd in handleiding met uitvoeringsproblemen en oplossingen hiervoor. De implementatiecoördinatoren zijn getraind. Tijdens het congres worden de opzet van de landelijke implementatie gepresenteerd alsmede de resultaten van de determinantenanalyse.
Gezond (venti-)leren op school: verbetering van het binnenmilieu op basisscholen met behulp van een ventilatieadvies-opmaat ondersteund door een CO2-signaalmeter en een lespakket Geelen, L.M.J., A. van der Zijden Bureau Medische Milieukunde GGD’en Brabant / Zeeland, Breda E-mail: l.geelen@ggdwestbrabant.nl De kwaliteit van het binnenmilieu op basisscholen is vrijwel altijd (ver) beneden de maat. Dit kan leiden tot gezondheidsklachten, zoals geurhinder, oogirritatie, hoofdpijn, concentratie-
problemen en vermoeidheid. Een van de oorzaken van een slecht binnenmilieu is gebrekkige ventilatie. GGD’en geven op verzoek ventilatieadvies-op-maat aan scholen, maar na verloop van tijd blijken leraren het advies steeds minder in de praktijk te brengen. Daarom zijn vijf GGD’en in Zuid-Nederland twee onderzoeken gestart met als doel om de effectiviteit vast te stellen van verschillende ‘interventies’ om leraren beter te laten ventileren in de klas. De betrokken populatie bestaat uit 81 klassen van groep 4/5/6 van de basisschool. De volgende interventies worden onderzocht: 1) Ventilatieadvies-op-maat aan de leraar, toegespitst op de betreffende klas in het betreffende lokaal, 2) Ventilatieadvies-op-maat ondersteund met een afleesbare CO2signaalmeter welke een signaal geeft als er onvoldoende geventileerd word. Deze interventies worden vergeleken met een controlegroep die geen advies en geen signaalmeter krijgt. Parallel aan deze studie loopt het project, gesubsidieerd door Fonds OGZ, waarbij een lespakket als interventie wordt toegepast. In dit lespakket ‘Buitenlucht, kom je binnen spelen?’ staat het opstellen van een ventilatieschema door en voor de leerlingen centraal. Op drie tijdstippen wordt gedurende een week gemeten. Eerst wordt de nulsituatie bemeten, vervolgens wordt interventie gepleegd waarna direct weer gemeten wordt. Tot slot wordt 6 weken na interventie gemeten om het effect op de langere termijn vast te stellen. De CO2-concentratie wordt gemeten, het ventilatiegedrag wordt in kaart gebracht en de leraren ontvangen een vragenlijst over hun ervaringen met de interventies. De metingen zijn gestart in oktober 2004 en de laatste metingen worden in maart 2005 afgerond. De voorlopige resultaten kunnen op het ncvgz gepresenteerd worden. Naar verwachting zullen de CO2-signaalmeter en het lespakket bijdragen aan het verbeteren van het binnenmilieu en het ventilatiegedrag, ook op langere termijn.
Gezondheidsactiepunt (GAP): bewoners en organisaties in actie voor gezondheid in hun wijk Goot, E.K.E. van der, A.M. van Ingen GGD Hart voor Brabant, Tilburg E-mail: k.vd.goot@ggdhvb.nl De gemeente ‘s Hertogenbosch heeft in het kader van het Grote Steden Beleid specifiek beleid voor aandachtsgebieden. Dit zijn wijken met veel mensen met een lage sociaal economische status. Al sinds 2000 werken in alle zeven aandachtswijken wijkgezondheidswerkers van de GGD Hart voor Brabant. Zij organiseren samen met bewoners en andere organisaties activiteiten die bewoners aanzetten tot een gezonde leefstijl. Het doel is dat wijkbewoners meer grip krijgen op hun eigen gezondheid. Participatie van de wijkbewoners is hierbij een belangrijk aspect en tegelijkertijd een steeds terugkerende uitdaging. Hoe zorg je dat je wijkbewoners enthousiast krijgt om activiteiten mee voor te bereiden en deelnemers te werven? Sinds 1 januari 2004 wordt via het opzetten van een Gezondheidsactiepunt (GAP) in twee wijken geëxperimenteerd met het intensief inzetten van vrijwilligers uit de wijk. De vrijwilligers hebben hun thuisbasis in de wijkwinkel, een laagdrempelige locatie waar
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 55
Posters: abstracts gemeente, woningcorporaties, politie en welzijn samenwerken om bewoners direct te kunnen helpen. Samen met de wijkgezondheidswerker bedenken de vrijwilligers nieuwe initiatieven en voeren die ook uit. Het Gezondheidsactiepunt project is een uniek samenwerkingsproject tussen de GGD en Welzijnsstichting Divers (en gefinancierd door het Fonds OGZ). Beide organisaties brengen ieder hun specifieke ervaring en kennis in bij de begeleiding van de vrijwilligers om ze zo goed mogelijk te binden aan het wijkgezondheidswerk en daarmee het wijkgezondheidswerk een extra impuls te geven. De praktijk blijkt weerbarstig maar met veel geduld en bijsturing lijkt nu een goed concept te zijn ontwikkeld. Het experiment levert veel inzicht op in de randvoorwaarden voor het opzetten van een Gezondheidsactiepunt. Ook samenwerking tussen de verschillende partners in de wijk is hierbij een interessant aspect. Halverwege 2006 zal duidelijk moeten zijn of het opzetten van een Gezondheidsactiepunt voldoende meerwaarde heeft voor het wijkgezondheidswerk. Als dat zo is, worden ze ook in de andere aandachtswijken van ‘sHertogenbosch opgezet.
Benchmarking in de forensische psychiatrie Groen G.A.A. TNO, Leiden E-mail: groen@tmc.tno.nl ‘Prestatiemeting’ en ‘prestatiesturing’ zijn steeds sterker opkomende begrippen binnen de gezondheidszorg, zo ook het veld van de forensische psychiatrie. De IGZ (Inspectie) en het Ministerie van Justitie wijzen elk vanuit hun belang op de relevantie van inzicht in en sturing op concreet meetbare prestaties. Benchmarking is het meten en vergelijken van prestaties van verschillende organisaties, met als doel inzicht te verkrijgen in de best practices, oorzaken daarvan te achterhalen, daarvan te leren en zodoende prestaties en processen te kunnen verbeteren. De behoefte om een aantal jaar geleden een benchmarktraject voor forensische psychiatrische klinieken te starten, kwam ook voort uit de opkomst van en interesse voor de kwaliteitsmodellen INK en HKZ. Het benchmarktraject stond onder leiding van GGz Nederland. Met de algemeen directeuren binnen de sector is eerst gewerkt aan: – Uitwerken van visie en succesbepalende factoren naar stakeholders; – Prioriteren van succesbepalende factoren; – Uitwerken van de succesbepalende factoren in prestatieindicatoren voor de sector; – Selecteren van deze prestatie-indicatoren voor benchmarking; – Consensus bereiken over medewerking aan een aanpak voor benchmarking. Toen het daadwerkelijk op meten aankwam, bleek een traject van trial and error nodig, dat tot doel de relevantie en zinvolheid van benchmarking binnen de forensisch psychiatrische setting in de praktijk te toetsen. Dertien klinieken namen deel aan een pilot van een jaar. Er werd gemeten en gerapporteerd over
drie meetperiodes van 4 maanden. In deze benchmarkronde is getracht om te zoeken naar best practices. Na afloop van de pilot is geëvalueerd. Algehele conclusie was, dat men binnen de sector graag wilde doorgaan met benchmarking. Een aantal klinieken die aan de pilot hebben deelgenomen zijn nu bezig de prestatie-indicatoren uit het benchmarktraject te integreren in hun eigen managementinformatiesystemen. In een mondelinge presentatie over benchmarking staan we stil bij: – de fasering van een benchmarktraject; – het komen tot betekenisvolle ‘meters’ voor prestatiemeting en benchmarking; – het implementeren van prestatiemeting, prestatiesturing en benchmarking in de organisatie; – en tot slot de do’s en dont’s.
Project Sociale Zelfredzaamheid in aanpakbuurten van de gemeente Deventer Haas, M. de GGD Regio Stedendriehoek, Deventer E-mail: HaasdM@ggdstedendriehoek.nl Het project is ontwikkeld door het Landelijk Centrum Opbouwwerk en Stichting Maatschappij en Politie. Het doel ervan is om bewoners in aanpakbuurten/achterstandswijken te stimuleren tot zelfredzaamheid; om in plaats van te consumeren en te klagen, te participeren en te ondernemen. Bewoners blijven daarmee zoveel mogelijk probleemeigenaar en eigenaar van mogelijke oplossingen. Het uitgangspunt is het activeren van bewoners om zelf de buurt leefbaarder te maken en te houden. Daartoe is een team van veldwerkers (=koppel van wijkagent en opbouwwerker in samenwerking met medewerkers woningbouwcorporaties) actief om de bewoners te stimuleren om zelf bij te dragen aan het oplossen van problemen. Tegelijkertijd wordt gewerkt aan de samenwerking tussen instellingen, zodat het voor de bewoners eenvoudiger is om de juiste instanties te benaderen. Het koppel van buurtwerker en wijkagent gaat tweemaal per week op ‘strooptocht’. Zij lopen dan door de buurt en benaderen bewoners actief over bijvoorbeeld wonen, huur betalen, onderhoud en overlast. Daarnaast zijn medewerkers van woningbouwcorporaties ook regelmatig in de buurt aanwezig. Het stimuleren van zelfredzaamheid van buurtbewoners is belangrijk, maar biedt niet in alle gevallen een voldoende oplossing voor gesignaleerde problemen. Evenzeer is van belang dat hulpverlenende instellingen waar nodig adequaat en snel hulp bieden. Het basisteam (veldwerkers) wordt gecoördineerd door de de GGD. Zij bespreken gezamenlijk wat er zich in de buurt afspeelt en vervolgens wordt afgesproken wie welke actie gaat ondernemen. Door dit project ontstaat er meer samenwerking tussen van nature niet samenwerkende instanties, worden de lijnen in hulpverleningsprocessen korter en is er eerder contact met kwetsbare personen. De koppeling tussen de situatie in de buurt en de individuele situatie van de bewoner betreffende gezondheid, wonen, veiligheid en welzijn wordt in alle facetten
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 56
Posters: abstracts zichtbaar en geeft voor diverse partijen veel relevante informatie over de buurt en haar bewoners!
Regionale en lokale sterfteverschillen in Limburg: input voor beleid? Hajema, K.J. GGD Oostelijk Zuid-Limburg, Heerlen E-mail: hajemak@ggdozl.nl Voor het ontwikkelen van gezondheidsbeleid kunnen verschillende bronnen van informatie worden gebruikt. Sterfte kan worden beschouwd als de meest ‘harde’ indicatie van gezondheid. De Limburgse GGD’en hebben gezamenlijk de sterftecijfers geanalyseerd voor de periode 1985-1999. Samen met reeds beschikbare sterftecijfers uit de 19e-eeuw en de eerste helft van de 20e-eeuw zijn er voor Limburg nu voor een zeer lange periode de sterftecijfers bekend. Ook in de rest van Nederland worden door GGD’en, het CBS en het RIVM sterftecijfers geanalyseerd en gepubliceerd. Dit roept de vraag op of anno 2005 sterftecijfers bruikbaar zijn voor beleid en het ontwikkelen van preventieactiviteiten. In deze presentatie staan de vragen centraal: Zijn er in Limburg verschillen in sterfte naar gelang regio of gemeente? Zijn het over de tijd telkens dezelfde gemeenten en regio’s met een hoge sterfte? Kunnen deze verschillen in sterfte richting geven aan gezondheidsbeleid? Voor dit onderzoek is het noodzakelijk dat een sterftemaat wordt gebruikt waarmee regio’s en gemeenten goed met elkaar kunnen worden vergeleken. Een maat hiervoor is de SMR (Standardized mortality ratio), deze maat corrigeert voor verschillen in leeftijdsopbouw. Resultaten: zowel in de 19e-eeuw, de eerste helft van de 20e-eeuw als in de afgelopen twee decennia was er in Limburg sprake van aanzienlijke lokale en regionale sterfteverschillen. Het valt hierbij op dat de regio’s waar sprake is van oversterfte niet telkens dezelfde zijn. Indien van de totale sterfte wordt ingezoomd op specifieke doodsoorzaken dan lijkt dit aanknopingspunten te bieden voor beleid. Vroeger ging het vooral om verschillen in sterfte aan enkele infectieziekten, tegenwoordig gaat het vooral om sterfteverschillen in hart- en vaatziekten en longziekten. Hieruit lijkt gerechtvaardigd om de conclusie te trekken dat het gezondheidsbeleid in de betreffende regio’s en gemeenten zich ook op preventie van deze ziekten moet richten.
Reis- en vaccinatiegedrag van Utrechters; trends en risicogroepen Haks K.,1 R.P.M. van Kessel,2 C. Schout,2 E.J.C. van Ameijden3 1 epidemioloog, GG&GD Utrecht 2 arts infectieziekten, GG&GD Utrecht 3 hoofd afdeling Epidemiologie en Informatie, GG&GD Utrecht E-mail: k.haks@utrecht.nl Het aantal reizigers naar landen waarvoor vaccinaties nodig zijn (risicolanden) neemt sterk toe. Hoewel er goede richtlijnen zijn welke voorzorgsmaatregelen worden aanbevolen voor welke reisbestemming, nemen reizigers bewust of onbewust een risi-
co door niet de juiste of geen voorzorgsmaatregelen te nemen. Om goed te kunnen adviseren is het belangrijk om te weten welke groepen vooral naar risicolanden reizen en wat risicogroepen zijn om ongevaccineerd op reis te gaan. Gegevens voor het onderzoek zijn afkomstig uit de Utrechtse Gezondheidspeilingen, waarbij aan een aselecte steekproef Utrechters gevraagd is een vragenlijst in te vullen. In de gezondheidspeilingen van 1987, 1995-1999 en 2003 zijn vragen gesteld over reis- en vaccinatiegedrag. De resultaten hebben betrekking op 19-54 jarigen. Van de Turken en Marokkanen ging in 1987 46% de voorgaande drie jaar op reis naar een risicoland en dit is toegenomen tot 75% in 2003. In 2003 ging van deze groep 84% ongevaccineerd op reis, terwijl dit in 1987 98% was. De belangrijkste reden om niet te vaccineren was ‘ik vond zelf dat vaccineren niet nodig was’. Van de Nederlanders en overige etnische groepen ging in 1987 10% de voorgaande drie jaar op reis naar een risicoland en in 2003 was dit 39%. Binnen deze groep gingen vooral personen met een middelmatige of hoge sociaal-economische status, 19-35 jarigen en personen met een niet-Nederlandse etniciteit vaak op reis. Het aandeel ongevaccineerde reizigers is (niet significant) gedaald van 48% in 1987 tot 37% in 2003. In 2003 hadden 46-54 jarigen, personen met een niet-Nederlandse etniciteit en reizigers naar Turkije een verhoogd risico om ongevaccineerd op reis te gaan. De belangrijkste reden om niet te vaccineren was ‘vaccineren was niet nodig voor land van bestemming’. De belangrijkste conclusies zijn dat absoluut gezien het aantal ongevaccineerde reizigers is toegenomen, dat Turken en Marokkanen een belangrijke risicogroep vormen en dat veel reizigers onterecht denken dat er geen vaccinaties nodig zijn voor hun reisbestemming.
Nazorg risicopasgeborenen- het moet beter Heerdink-Obenhuijsen N., M.M. Boere-Boonekamp, W.E. Tjon a Ten, A. Wensing, C. Wensing-Souren Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde, Ulvenhout E-mail: h.mheerdink@freeler.nl Bij ongeveer 5% van de pasgeborenen is sprake van problemen tijdens de zwangerschap of rondom de bevalling die leiden tot ziekenhuisopname. Na thuiskomst hebben deze kinderen en hun ouders vaak extra begeleiding nodig. Een goede overdracht van gegevens en samenwerking tussen ziekenhuis en thuiszorg is hierbij essentieel. In 1997 werd het ‘Protocol nazorg preen/of dysmature zuigelingen en andere pasgeborenen met een potentieel gezondheidsrisico’ gepubliceerd teneinde de nazorg van deze risicopasgeborenen te verbeteren. Het werd verspreid naar alle kinderafdelingen en jeugdgezondheidszorginstellingen met als advies lokaal en regionaal afspraken te maken. Om te onderzoeken hoe de samenwerking tussen kinderartsen en jeugdgezondheidszorg nu verloopt werd aan de kinderafdelingen van de 104 ziekenhuizen en de 62 thuiszorginstellingen in Nederland een vragenlijst gezonden in te vullen door artsen en verpleegkundigen belast met de zorg voor neonaten. De vragen betroffen gebruik van richtlijnen, gegevensover-
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 57
Posters: abstracts dracht, het aanbod aan extra voorzieningen voor de "risicopasgeborenen", de samenwerking en contacten tussen kinderartsen en jeugdgezondheidszorgartsen en de eventuele knelpunten. Resultaten: 46% van de afdelingen jeugdgezondheidszorg en 74% van de kinderafdelingen werkt met richtlijnen aangaande de overdracht van risicopasgeborenen. De overdracht van verpleegkundige gegevens vindt in ruim de helft van de gevallen rond de ontslagdatum plaats, de medische gegevens slechts in 10-20%. Bij de medewerkers in de thuiszorg of het ziekenhuis is het extra aanbod van spreekuren van de andere instelling vrijwel niet bekend. Het groeiboekje wordt slechts in ongeveer 20% systematisch voor gegevensoverdracht gebruikt. Knelpunten zijn praktische problemen die de samenwerking belemmeren, onbekendheid met elkaars deskundigheid en problemen rondom de privacy. Conclusie: Verbetering van de transmurale communicatie en samenwerking is gewenst, met name om de nazorg van de risicopasgeborenen te bevorderen.
Landelijke vaccinatiecampagne hepatitis B risicogroepen: levenslang beschermd Heijnen M.L., Q. Waldhober, M. de Vries GGD Nederland, Utrecht E-mail: mheijnen@ggd.nl De landelijke implementatie van gratis hepatitis-B-vaccinatie van de gedragsgebonden risicogroepen (homo- en biseksuele mannen, druggebruikers, prostitue(e)s en heteroseksuelen met wisselende seksuele contacten) is een uitbreiding van het risicogroepenbeleid t.a.v. hepatitis B vaccinatie in Nederland. Op verzoek van VWS coördineert GGD Nederland landelijk het implementatie-project in samenwerking met Schorer, het Trimbos-instituut en Soa Aids Nederland. Doel van het project is om vanuit alle GGD’en en de drempelvrije soa-poliklinieken een gratis vaccinatieaanbod (drie vaccinaties op 0, 1 en 6 maanden) voor de genoemde risicogroepen te realiseren om zo de beschermingsgraad tegen hepatitis B te verhogen en virustransmissie te verlagen. Op 1 november 2002 is de vaccinatiecampagne gestart en vanaf juni 2003 participeren alle GGD’en en 4 van de 6 drempelvrije soa-poliklinieken. GGD’en werven en vaccineren in samenwerking met regionale doelgroeporganisaties op de GGD, maar ook bijvoorbeeld in bordelen, op tippelzones, op de baan, in homosauna’s en homohoreca, op methadonposten en in gevangenissen. In de eerste twee projectjaren zijn 25.654 personen voor de eerste keer gevaccineerd. Daarvan betreft 30% homoseksuele mannen, 29% heteroseksuelen, 21% druggebruikers, 19% prostitue(e)s en van 1% is slechts bekend dat ze wisselende seksuele contacten hebben. Op basis van bloeduitslagen blijkt dat bijna 13% van de deelnemers hepatitis B heeft doorgemaakt. Van hen is daardoor 12% immuun voor hepatitis B en 0,8% is chronisch drager van het hepatitis B virus. 82% van degenen die daarvoor in aanmerking kwamen, heeft de tweede vaccinatie ontvangen, en 62% tevens de derde vaccinatie. De campagne heeft extra spin-off zoals uitbreiding en versterking van samenwerkingsrelaties van GGD’en, stimulering
van andere soa-preventie, ontwikkeling van innovatieve methoden om de doelgroepen te bereiken, bevordering van de bekendheid van GGD’en bij de doelgroepen en gelieerde onderzoeken. Het implementatieproject loopt tot 1 juli 2006. Een kosteneffectiviteitanalyse van deze aanpak door het RIVM zal bijdragen aan de besluitvorming over het toekomstige hepatitis B vaccinatiebeleid.
Wandelen tijdens de lunch als middel om meer bewegen te stimuleren bij werknemers Hendriksen I.J.M, E.M. de Korte, H. de Kraker, V.H. Hildebrandt TNO Arbeid, Hoofddorp E-mail: i.hendriksen@arbeid.tno.nl Een groot deel van de Nederlandse beroepsbevolking beweegt te weinig. Stimuleren van bewegen is wenselijk, met name van degenen die zowel in het werk als in de vrije tijd weinig actief zijn. Er is behoefte aan laagdrempelige vormen van bewegingsstimulering die structureel in de dagelijkse arbeidssituatie ingepast kunnen worden en grote groepen werknemers kunnen aanspreken. Wandelen tijdens de lunch zou hier een uitstekende functie in kunnen vervullen. Doel van dit project is na te gaan of ‘lunchwandelen’ een voor het bedrijf en werknemers aantrekkelijke, haalbare en effectieve manier is om werknemers in sedentaire beroepen tot meer lichaamsbeweging te stimuleren, en welke belemmerende en bevorderende factoren hierbij een rol spelen. Hiertoe is een voorbeeldproject uitgevoerd in een tweetal bedrijven, waarbij gedurende een jaar een promotiecampagne is uitgevoerd om werknemers te bewegen tijdens de lunch te gaan wandelen. Bekeken wordt of deze campagne in vergelijking met twee controlebedrijven leidt tot een schaalvergroting van het lunchwandelen en daarmee tot een groter percentage werknemers dat de Nederlandse Norm Gezond Bewegen haalt. Om de invloed van de omgeving te bepalen is het project uitgevoerd bij bedrijven die in een ‘groene’ dan wel ‘grijze’ omgeving staan. Het project wordt als succesvol beschouwd als het aantal werknemers dat ten minste 1x per week wandelt tijdens de lunch gedurende de laatste weken van de interventieperiode met gemiddeld 10% is gestegen ten opzichte van de controlegroep. Te analyseren neveneffecten zijn fitheid, ervaren gezondheid, functioneren op het werk, verzuim en gedragsveranderingen. Begin 2005 zal de effectiviteit van de interventie bekend zijn en uit de procesevaluatie zal moeten blijken aan welke voorwaarden toekomstige projecten moeten voldoen om een maximaal succes te behalen.
Groente en fruit in achterstandswijken: procesresultaten van een interventie Hinlopen C.H., W.M.van Zadelhoff, J.H. Snel Stichting Voedingscentrum Nederland, Den Haag E-mail: hinlopen@voedingscentrum.nl Het Voedingscentrum is in januari 2002 gestart met een project voor 9-12 jarige schoolkinderen uit achterstandswijken en hun ouders met als doel groente- en fruitconsumptie te stimuleren.
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 58
Posters: abstracts Uit onderzoek blijkt dat er bij deze doelgroep veel gezondheidswinst valt te behalen door het stimuleren van goede voedingsgewoonten. In samenwerking met GGD Hart voor Brabant, Hulpverlening Gelderland Midden en twee universiteiten zijn hiertoe twee interventies voor de schoolsetting ontwikkeld die op effect zijn gemeten en vergeleken. Het gaat hierbij om de methodieken peereducation (voorlichting voor en door de doelgroep) en voedingsadvies-op-maat (persoonlijk afgestemde voorlichting). Dit heeft geresulteerd in de ontwikkeling van vijf videoafleveringen met kinderen in de hoofdrol en een cd-rom met voedingsadviesop-maat over groente en fruit voor 9-12 jarigen. Ook is er ondersteunend lesmateriaal met 26 lesactiviteiten bestaande uit een lerarenhandleiding en een werkboekje voor de kinderen. Ter versterking van de schoolinterventie zijn er activiteiten ontwikkeld voor buurthuizen: een kinderkookcafé en voor moeders de bijeenkomst Lekker fit!, waarin het proeven van en praten over groente en fruit centraal staat. De materialen zijn zowel in Tilburg als Arnhem getest op school en in het buurthuis. Beide steden zijn hiervoor in vijf wijken verdeeld. Eén wijk werkte met de video, één wijk met de cdrom en één wijk met een combinatie van beide. Daarnaast gebruikten de interventiescholen het ondersteunende lesmateriaal. Er waren twee controlewijken. In één wijk werkten de scholen met alleen het ondersteunende lesmateriaal, in de andere wijk vonden geen activiteiten plaats. In totaal zijn 2000 leerlingen uit de groepen 5 t/m 8 betrokken bij het onderzoek. In de procesevaluatie is onderzocht hoe de verschillende activiteiten zijn verlopen en welke lessen hieruit kunnen worden geleerd met het oog op eventuele implementatie. Het project wordt gesubsidieerd door Zorg Onderzoek Nederland en duurt tot september 2005.
opvoedingspraktijken en twee ouderschapsstijl dimensies striktheid en betrokkenheid. De ouderschapsstijl is de algemene manier van opvoeden. Ouderschapsstijl is gemeten met twee dimensies: striktheid en betrokkenheid. Uit multipele regressie analyses, gecorrigeerd voor leeftijd, geslacht en etniciteit, blijkt dat opvoedingspraktijken significant geassocieerd zijn met frisdrankgebruik van kinderen (b=38.0 ml/dag; 95%CI = -48.1; -28.0); deze associatie bleef significant na correctie voor cognities (b=-17.1 ml/dag; 95%CI = -27,2; -6.9). Naast de invloed van opvoedingspraktijken hadden het frisdrankgebruik van de ouders (b=155.6 ml/dag; 95%CI = 82.1; 229.4) en gewoonte sterkte (b=22.3 ml/dag; 95%CI = 13.9; 30.8) een significante invloed op het frisdrankgebruik van adolescenten. De dimensies van ouderschapsstijl modereerden de associatie tussen opvoedingspraktijken en frisdrankconsumptie: het was minst sterk voor adolescenten van ouders die hoog scoren op striktheid en laag op betrokkenheid. Adolescenten dronken minder frisdrank naarmate ze meer restrictieve regels rapporteerden. Restrictieve regels binnen een betrokken, maar niet te strikte opvoedingsstijl, kunnen een positief effect hebben op het frisdrankgebruik van adolescenten. Voor de preventie van overgewicht bij adolescenten is het belangrijk dat campagnes en interventies zich niet alleen richten op de adolescenten zelf, maar ook op de ouders. Toetsing in longitudinaal en interventie onderzoek is noodzakelijk.
Redenen van vrouwen om geen gebruik te maken van preconceptie advisering: een kwalitatief onderzoek Hosli E.J.,1 J. Elsinga,2 K.M. van der Pal-de Bruin,1 W.J.J. Assendelft,2 S.E. Buitendijk1 1 TNO Preventie en Gezondheid, Leiden 2 Afdeling Huisartsgeneeskunde en Verpleeghuisgeneeskunde, Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden E-mail: KM.vanderPal@pg.tno.nl
Opvoedingsstijlen, opvoedingpraktijken en het frisdrankgebruik van adolescenten Horst K.A. van der,1 S. Kremer,2 I. Ferreira,1 A.S. Singh,3 J. Brug1 1 Erasmus MC, afdeling Maatschappelijke Gezondheidszorg, Rotterdam 2 Universiteit Maastricht, Capaciteitsgroep gezondheidsvoorlichting, Maastricht 3 VU Medisch Centrum, afdeling sociale geneeskunde / EMGO instituut, Amsterdam E-mail: k.vanderhorst@erasmusmc.nl In Nederland is de prevalentie van overgewicht onder adolescenten de afgelopen jaren sterk toegenomen. Een van de factoren die hier mogelijk aan bijdraagt is het gebruik van suikerhoudende frisdranken. Ouders hebben een belangrijke invloed op het voedingsgedrag van adolescenten omdat ze dienen als voorbeeld en door middel van regels over het voedingsgedrag (opvoedingspraktijken). In dit onderzoek wordt de relatie tussen opvoeding en frisdrankgebruik onderzocht. Leerlingen in de eerste en tweede klas van vijf middelbare scholen (n = 383, gemiddelde leeftijd = 13.5) hebben een vragenlijst ingevuld over: frisdrankgebruik; cognities (attitude, sociale invloeden en eigeneffectiviteit); gewoonte; sterkte
Gestructureerde preconceptie advisering (PCA) wordt inmiddels gezien als een belangrijk middel om vrouwen voor de zwangerschap te adviseren over mogelijk te nemen gezondheidsmaatregelen ter bevordering van de gezondheid van het toekomstige kind. Binnen het project “Ouders van straks” bleek dat van de vrouwen die door hun huisarts werden uitgenodigd voor PCA, ongeveer 55 % niet op de uitnodiging reageerde Van de vrouwen die binnen één jaar na het aanbod zwanger waren geworden, bleek een kwart niet op het aanbod in dat aanbiedingsjaar gereageerd te hebben. Voor succesvolle implementatie van PCA is het van groot belang inzicht te hebben in de redenen van vrouwen om niet te reageren op het aanbod voor PCA. De literatuur geeft hiervoor echter weinig aanknopingspunten. Daarom hebben wij de motieven van vrouwen die niet op het aanbod voor PCA reageerden en daarna binnen een jaar zwanger werden onderzocht in een kwalitatief interviewonderzoek. Er werd gebruik gemaakt van een beredeneerde steekproef van 11 vrouwen. Analyse van de interviews vond plaats door codering van de teksten en de methode van constante vergelijking (Miles & Huberman, 1994). De resultaten laten zien dat het voor een deel van de geïnter-
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 59
Posters: abstracts viewde vrouwen niet vanzelfsprekend is om advies al vóór de conceptie te geven. De meerderheid van de vrouwen meent dat er nog voldoende tijd is voor het nemen van preventieve maatregelen zodra zij weten dat ze zwanger zijn. Als reden voor nonrespons kwamen drie kernthema’s naar voren: inschatting voldoende kennis te hebben, lage inschatting van eigen risico en een verkeerde interpretatie van het doel van PCA. Het is bij toekomstige implementatie van PCA belangrijk om rekening te houden met de percepties van vrouwen zelf. Voor bepaalde (groepen) vrouwen lijkt een meer toegespitste (‘tailored’) benadering nodig, waarbij ingespeeld wordt op de redenen waarom vrouwen zichzelf niet tot de doelgroep voor PCA rekenen.
Rekruteringsresultaten en baseline screeningsresultaten van het gerandomiseerd Nederlands Leuvens Longkanker Screeningsonderzoek (NELSON) Iersel C.A. van,1,2 H.J. de Koning,1 R. Vliegenthart,3 H.A. Gietema,4 W.P.T.M. Mali,4 E. Th. Scholten,5 K. Nackaerts,6 M. Oudkerk,3 R.J. van Klaveren2 1 Afdeling Maatschappelijke Gezondheidszorg, Erasmus MC, Rotterdam 2 Afdeling Longziekten, Erasmus MC, Rotterdam 3 Afdeling Radiologie, Academisch Ziekenhuis Groningen, Groningen 4 Afdeling Radiologie, Universitair Medisch Centrum Utrecht, Utrecht 5 Afdeling Radiologie, Kennemer Gasthuis, Haarlem 6 Afdeling Longziekten, Universitair Ziekenhuis Gasthuisberg Leuven, Leuven, België E-mail: c.vaniersel@erasmusmc.nl Doel en achtergrond: De 5-jaarsoverleving van longkanker in Nederland bedraagt slechts ongeveer 12%. Het gerandomiseerd Nederlands Leuvens Longkanker Screeningsonderzoek (NELSON) heeft als doel te onderzoeken of vroege opsporing van longkanker met 16-multidetector CT tot een reductie in longkankersterfte leidt. De rekruteringsresultaten en baseline screeningsresultaten worden gepresenteerd. Methoden: Met medewerking van GGD Noord en Midden Drenthe, GGD Amstelland-de Meerlanden, GGD Kennemerland, GGD Groningen, GG&GD Utrecht, GGD Midden Nederland, GGD Eemland, het LOGO (Lokaal Gezondheidsoverleg) Leuven en de betrokken gemeenten werd een gezondheidsvragenlijst verstuurd naar 327.937 (overwegend) mannen van 50-75 jaar. Van de respondenten werden rokers en ex-rokers met een hoog longkankerrisico uitgenodigd voor deelname. Longkankersterfte en incidentie zullen worden bepaald door koppeling van de NELSON database met het CBS en de Kankerregistratie. Resultaten: Om een longkanker sterftereductie van 20%25% aan te tonen zijn naar schatting 20,000 – 30,000 deelnemers nodig. ± 20,000 (19%) van de 106,750 respondenten op de eerste vragenlijst (respons: 33%) voldeden aan de selectiecriteria en werden uitgenodigd voor deelname. Ruim 11,400 personen die toestemming gaven (57%) konden worden gerandomiseerd (1:1). Thans zijn 2,143 deelnemers gescreend. Van de
eerste 977 gescreenden hadden 723 (74%) geen longnodules (laesies) of niet-significante longnodules (herhaalscan na één jaar), 239 (24%) hadden één of meerdere nodules die nadere follow-up vereisten (herhaalscan na drie maanden) en 15 (2%) een voor longkanker verdachte laesie (doorverwezen naar longarts). Van de eerste 100 deelnemers die een herhaalscan ondergingen na drie maanden werden zes verwezen naar de longarts vanwege een groeiende nodule. Conclusie: De respons op de eerste mailing (33%) en het aantal geschikte deelnemers onder hen (19%) was lager dan verwacht. Het hoger dan verwachte uiteindelijke aantal deelnemers (57%) was onvoldoende om het benodigd aantal deelnemers te kunnen includeren. Een tweede wervingsronde is daarom vereist. In juni 2005 zal gestart worden met de 1-jaars herhaal-screeningen.
Geïntegreerde zorg voor mensen met een verstandelijke beperking Jansen D.E.M.C., B. Krol, J.W. Groothoff, D. Post Rijksuniversiteit Groningen, sectie Sociale Geneeskunde, Groningen E-mail: d.e.m.c.jansen@med.rug.nl Achtergrond: Met de toenemende integratie van mensen met een verstandelijke handicap in de maatschappij, verplaatst zich een groot deel van de medische zorg van de instellingsarts naar de huisarts. Als gevolg van de hoge werkdruk van huisartsen en het bestaande kennistekort betreffende de specifieke medische zorg aan mensen met een verstandelijke handicap, laat de medische zorgverlening aan mensen met een verstandelijke handicap die buiten een instelling verblijven nogal eens te wensen over. Doel: het verbeteren van de kwaliteit van zorg voor extramuraal verblijvende mensen met een verstandelijke beperking door middel van het initiëren van een expertisenetwerk met deelname van diverse specialismen en paramedici en een Arts voor Verstandelijk Gehandicapten (AVG) als casemanager. De verbetering van kwaliteit van zorg zou met name tot uiting moeten komen in afgenomen onderdiagnostiek. Betrokken populatie: extramuraal verblijvende mensen met een verstandelijke beperking. Methode: gedurende een jaar (september 2004 tot september 2005) zal het AVG-expertisenetwerk operationeel zijn in de provincies Drenthe en Overijssel. AVG-en van de twee netwerken zijn gedurende werkdagen telefonisch beschikbaar voor huisartsen, specialisten en ouders en verzorgers van extramuraal verblijvende mensen met een verstandelijke beperking. De AVG-en kunnen benaderd worden voor syndroomgebonden vragen, voor vragen over diagnostiek en behandeling en voor een second opinion. Bij complexe problematiek bestaat de mogelijkheid om de AVG te consulteren. De AVG heeft ervaring in het omgaan met mensen met een verstandelijke beperking en heeft specifieke kennis omtrent complexe problematiek. Daarnaast beschikt de AVG over een expertisenetwerk met diverse medische, paramedische, psychologische en agogische disciplines. Het evaluatieonderzoek richt zich, naast tevredenheid van ouders, verzorger en verwijzers over het AVG-expertisenetwerk,
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 60
Posters: abstracts Tabel 1 N = 78 Opiaatabstinentie Werk
Voor detoxificatie 0 0% 36 46%
Scholing Crimineel gedrag
1 maand na detoxificatie 73 94% 38 49%
2
3%
4
5%
63
81%
13
17%
1 jaar na detoxificatie 55 71% 51 65% P ‹ 0,02 9 12% P ‹ 0,001 18 23% P ‹ 0,001
voornamelijk op de aard van de binnenkomende vragen en op gezondheidsproblemen die door de AVG onderkend worden, terwijl ze bij de huisarts onbekend zijn (onderdiagnostiek).
Naltrexon en cognitieve gedragstherapie (CGT) na opiaatdetoxificatie van heroïneverslaafden: een 1 jaar follow-up studie Jong C.J. de Stichting Miroya, Amsterdam E-mail: c.j.dejong@euronet.nl Doel: Evalueren van het effect van onze behandeling van heroïneverslaafden, bestaande uit opiaatdetoxificatie gevolgd door naltrexongebruik in combinatie met cognitieve gedragstherapie (CGT), op opiaatabstinentie, participatie in werk en opleiding en op crimineel gedrag. Methode: Retrospectieve studie van de patiëntendossiers van alle patiënten die tussen 10-03-2000 en 10-03-2002 zijn behandeld. Data zijn geanalyseerd m.b.v. de __ test. Resultaten: 78 patiënten werden behandeld in de studieperiode. 67 patiënten ondergingen snelle opiaatdetoxificatie onder anesthesie (SODA) en 11 patiënten kregen medicamenteuze ondersteuning bij afkicken thuis (MOBAT) met steun van onze psychotherapeuten. Alle patiënten kregen 9 tot 12 maanden Naltrexontabletten voorgeschreven en tevens psychotherapie (CGT) gedurende een jaar. Resultaten betreffende opiaatabstinentie, participatie in werk en scholing, en crimineel gedrag staan vermeld in de tabel. Conclusie: De behandeling zoals Stichting Miroya die biedt, bestaande uit Naltrexongebruik en CGT gedurende een jaar na opiaatdetoxificatie, heeft als resultaat dat na 1 jaar 71% van de ex-heroïneverslaafden nog steeds clean is. Tevens is er een significant hogere participatie in werk en scholing en is het criminele gedrag significant afgenomen.
Subcutane naltrexonimplantaten ter voorkoming van terugval in heroïnegebruik bij ex-heroïneverslaafden: een 1 jaar followup studie Jong C. J. de Stichting Miroya, Amsterdam E-mail: c.j.dejong@euronet.nl Achtergrond: Sinds 2000 bestaat de terugvalpreventie na opiaatdetoxificatie in onze kliniek uit voorschrijven van naltrexontabletten en een jaar cognitieve gedragstherapie (CGT). Gebrek aan zelfdiscipline en/of controle op inname van Naltrexontabletten vormen een risico voor terugval in heroïnegebruik. Naltrexonimplantaten kunnen deze risicofactoren elimineren. Doel: Evalueren van het effect van introductie van drie verschillende soorten naltrexonimplantaten (werkingsduur 42 of 60 of 183 dagen) als alternatief voor naltrexontabletten in onze behandeling van ex-heroïneverslaafden. Methode: Retrospectieve descriptieve studie. Alle patiënten die 1 jaar geleden of langer een Naltrexonimplantaat ontvingen zijn geïncludeerd. Resultaten: In de tabel staat een overzicht van 17 patiënten en de implantaten (verschillende soorten) die zij ontvingen. Het aantal dagen dat patiënt een werkzaam implantaat had en het aantal dagen dat patiënten Naltrexontabletten gebruikten wordt genoemd. In de groep van 9 patiënten die overschakelden op Naltrexontabletten zijn 2 patiënten kortdurend teruggevallen in heroïnegebruik. Conclusie: Patiënten met een werkzaam Naltrexonimplantaat bleven allen clean. In de groep van 9 patiënten die overschakelden op Naltrexontabletten vielen 2 patiënten kortdurend terug in heroïnegebruik. Naltrexonimplantaten bieden mogelijk een betere bescherming tegen terugval in heroïnegebruik dan naltrexontabletten. Verder onderzoek is gewenst.
Onderzoek naar de gedragsdeterminanten van Turkse vrouwen tussen 30-60 jaar bij deelname aan het bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker in de regio Twente Jong E. de,1 C.H.C. Drossaert,1 H. Boer,1 L.M. Bruin,2 A. Olde Reuver of Briel3 1 Universiteit Twente, Enschede 2 GGD Regio Twente, Enschede 3 Stichting Bevolkingsonderzoek Baarmoederhalskanker Twente, Enschede E-mail: e.dejong-10@student.utwente.nl
Tabel 2 Patiënten Nummer Aantal ontvangen implantaten Dagen met implantaat Dagen Naltrexon tabletten Terugval-dagen
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
1
1
7
5
1
5
2
2
1
4
2
4
4
2
3
2
2
42
42
294
313
42
366
84
84
42
366
366
366
366
84
366
225
366
324
324
72
53
324
0
282
282
324
0
0
0
0
282
0
0
0
1
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 61
14
Posters: abstracts In de regio Twente nemen Turkse vrouwen over het algemeen minder deel aan het bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker in vergelijking met Nederlandse vrouwen (verhouding 60% om 69%). Vanuit de Stichting Bevolkingsonderzoek Baarmoederhalskanker Twente werd het om die reden wenselijk geacht om te achterhalen welke factoren meespelen bij de nietdeelname van Turkse vrouwen aan het bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker. Hiertoe is een gedragsdeterminantenonderzoek uitgevoerd onder de doelgroep Turkse vrouwen tussen 30-60 jaar. De respondenten zijn gevraagd een schriftelijke vragenlijst (zowel in het Nederlands als Turks beschikbaar) in te vullen. Deze vragenlijst is gebaseerd op de ‘Theory of Planned Behaviour’. De verwachte respons is ongeveer n = 200. Het doel van het onderzoek is een vergelijking te maken tussen twee groepen vrouwen: de vrouwen die wél en de vrouwen die níet hebben deelgenomen aan het bevolkingsonderzoek de laatste keer dat zij daarvoor zijn opgeroepen. Het onderzoek loopt op dit moment nog. De resultaten hiervan worden eind februari 2005 verwacht.
Preventieprogramma Fysieke Belasting en RSI: arboconvenant Academische Ziekenhuizen Jongeneel M., G. van Nimwegen Noord Nederlands Ergonomen Collectief (N2C) & Universitair Centrum Pro Motion, Groningen E-mail: m.jongeneel@n2c.nl Interventies op het gebied van preventie van Fysieke Belasting van het houding- en bewegingsapparaat en RSI (waar RSI staat kan ook CANS gelezen worden) in de Academische Ziekenhuizen kenmerkten zich in het verleden meermaals door een ad hoc benadering van de problematiek. In het voorjaar 2002 kreeg het Noord Nederlands Ergonomen Collectief samen met Universitair Centrum Pro Motion de mogelijkheid een implementatietraject te starten met als doelstelling de bovengenoemde situatie te veranderen en in te zetten op een structurele verbetering van de fysieke belasting. In de gezondheidszorg zijn tillen, duwen, trekken, manoeuvreren met rollend materieel, ongunstige werkhoudingen en repetitieve handelingen erkende risico’s voor overbelasting. Klachten aan houding- en bewegingsapparaat zijn grotendeels a-specifiek en meestal liggen er meerdere oorzaken aan ten grondslag. Het preventieprogramma hanteert dan ook een integrale aanpak, zowel gericht op gedragsmatige, ergonomische en psychosociale aspecten in het werk. Het preventieprogramma richt zich op verpleegkundigen op verpleegeenheden en/ of functieafdelingen, OK personeel, beeldschermwerkers, laboranten en facilitair medewerkers. Het programma is opgezet volgens het model van Fishbein en Ajzen, waarvan de waarde als onderligger voor het bereiken van blijvende gedragsverandering wetenschappelijk is aangetoond. De interventies bestaat uit het vastleggen en verbeteren van de ergonomische omstandigheden van het werk, een nulmeting met behulp van twee vragenlijsten, het volgen van voorlichting en training, het opleiden van één of twee Ergocoaches (aandachtsvelders) of RSI-contactpersonen, een nameting (effect-
meting) met dezelfde vragenlijsten, evaluatie en het opstellen van een plan van aanpak en -borging. Verder zijn voor het geven van trainingen Fysiotrainers (fysiotherapeuten die de praktijktraining geven) opgeleid. Beide programma’s hebben bewezen geschikt te zijn voor grootschalige toepassing. Tot op heden (eind 2004) zijn bij het RSI-preventieprogramma circa 3000 medewerkers voorgelicht en 200 RSI-contactpersonen opgeleid. Binnen het programma fysieke belasting zijn meer dan 6000 verpleegkundigen en 800 facilitair medewerkers getraind en circa 360 Ergocoaches opgeleid. Het belang van een gezonde dagelijkse ‘Happen-Stappen’ leefstijl Integrale persoonlijke preventie van volksziekten voor volwassenen door introductie van een effectief en praktisch leefstijlconcept Kanis, HW GGD Flevoland, Lelystad E-mail: hwkanis@gmail.com Hippocrates (450 BC) adviezen over Voeding en Beweging: ‘Laat voedsel je geneesmiddel zijn’ ‘Wandelen is het beste medicijn’ Beide Happen-Stappen adviezen van Hippocrates zijn bijna 2500 jaar later actueler dan ooit, gezien de grote gevolgen van ‘globesity’, de snelle toename van obesitas wereldwijd, hetgeen overal grote consequenties heeft voor de toename van volksziekten als hartvaatziekten, kanker en diabetes. Een effectieve integrale preventie leefstijl is een belangrijk middel om concrete gezondheidswinst te behalen voor volwassenen van middelbare leeftijd van 40-64 jaar. Het kernprobleem is een verstoorde energiebalans en de epidemie van bewegingsarmoede. Kortom er gaan dagelijks te veel happen naar binnen en er staan te weinig stappen tegenover. Op basis van een integraal begrijpbaar, bruikbaar en betaalbaar gezond leefstijlconcept worden de vier ‘Happen-Stappen’ adviezen voor een betere persoonlijke vaatgezondheid in context geïntroduceerd: 1) voortbeweging, 2) verse lucht, 3) vermindering gewicht en 4) voedzame voeding. De twee Happen-Stappen kernadviezen: 1 Voortbeweging - door meer dagelijkse wandelmomenten met een kwaliteits stappenteller. 4 Voedzame en Volwaardige Voeding - vooral met de ‘Nutrient(s to calorie) Density’ index. Deze twee adviezen worden uitgebreider toegelicht en beoordeeld op hun wetenschappelijke basis en praktische toepasbaarheid. Tevens worden hierbij enkele innovatieve evaluatie instrumenten gepresenteerd, die in de toekomst praktische verbeteringen in de vaatgezondheid van volwassenen sterk zouden kunnen bevorderen. De conclusie is dat de persoonlijke preventie van chronische ziekten, gerelateerd aan vaatgezondheid, door een effectieve toepassing van de vier praktische ‘Happen-Stappen’ leefstijl adviezen aanzienlijk gestimuleerd kan worden. Op relatief korte termijn kan daardoor een nuttige bijdrage worden geleverd aan het terugdringen van de bekendste volksziekten door een betere vaatgezondheid. Bovendien kunnen patiënten met deze ziekten hun dagelijkse kwaliteit van leven erdoor verbeteren.
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 62
Posters: abstracts ‘Top vijf’ voor nieuwe aanpak lokaal gezondheidsbeleid Kasteren-Havenaar L.M. van IJsselmonde, Rotterdam E-mail: Lucy.vankasteren@ijsselmonde.rotterdam.nl In het kader van de openbare gezondheidszorg heeft de deelgemeente IJsselmonde een -voorlopige- Top Vijf van speerpunten voor gezondheidsbeleid opgesteld, die erop is gericht om met beperkte middelen zoveel mogelijk gezondheidswinst te boeken. De speerpunten zijn: 1. Meer bewegen; 2. Gezond eten; 3. Luchtkwaliteit en geluidsniveau; 4. Regie over eigen leven; 5. Adequate en alerte zorgvoorzieningen. Van elk van deze speerpunten is geïnventariseerd wat de succesfactoren zijn en waar kansen liggen voor de deelgemeente, de zorgaanbieders, de maatschappelijke organisaties en de bewoners zelf om de gezondheid te verbeteren. De Top Vijf vormt de basis voor een gezondheidsprogramma voor IJsselmonde, dat eind maart ter goedkeuring wordt voorgelegd aan de deelraad. Wezenlijk is dat de gekozen speerpunten niet alleen zijn gebaseerd op de bekende risicofactoren, maar ook op het oordeel van de deelgemeente, andere organisaties en burgers over wat zij als de belangrijkste gezondheidsbedreigingen zien. Daarmee zijn ze een instrument om mensen bewust te maken dat gezondheid een rol speelt op terreinen die ogenschijnlijk weinig met gezondheid hebben te maken zoals woningbouw, verkeer, ruimtelijke ordening en sociaal-economisch beleid. Volgens geraadpleegde experts en intermediairs biedt de Top Vijf-aanpak mogelijkheden voor een praktische, lokale vorm van gezondheidsbevordering, omdat zowel organisaties als bewoners worden gestimuleerd om mee te denken over en mee te doen aan het verbeteren van de volksgezondheid, zonder dat de staat daarbij als ‘nanny’ optreedt. De Top Vijf spreekt aan omdat de eerste speerpunten, ‘meer bewegen’ en ‘gezond eten’ dicht bij je zelf liggen. Dan volgen omgevingsfactoren zoals luchtkwaliteit en geluid, terwijl de ‘regie over het eigen leven’ heeft te maken met de vraag hoe je je staande houdt. De laatste speerpunt is erop gericht om je daarbij te ondersteunen. Op het niveau van de (deel)gemeente blijkt de Top Vijf een goede mix te zijn tussen de wetenschappelijke onderbouwing, die nodig is om politiek en financiers te overtuigen en de actiegerichtheid die nodig is om het gesprek met beleidsambtenaren, zorgleveranciers en bewoners op gang te brengen en te houden.
Rechtstreeks verwijzen van Ouder-en-Kindcentra naar de tweedelijn: resultaten van een pilot in Amsterdam-Noord Kesler A.,1 B. Nijdam,2 A.B.W.M. Quak,3 E. van Deurloo,4 J. Didde5 1 GGD Amsterdam 2 GGD Amsterdam 3 TNO Preventie en Gezondheid, Leiden 4 Boven IJ Ziekenhuis, Amsterdam 5 Stadsdeel Amsterdam Noord E-mail: akesler@gggd.amsterdam.nl Het Ouder-en-Kindcentrum (OKC) in Amsterdam is een samenwerkingsverband van de Jeugdgezondheidszorg, Verloskunde, Kraamzorg, de stichtingen Welzijn en Bureau Jeugdzorg. De belangrijkste taak van het OKC is het ontwikkelen van een structurele en professionele signalering en verwijzingspraktijk. In dit kader is in overleg met de Amsterdamse Huisartsen Vereniging, het Huisartsen overleg Noord, de specialisten en de zorgverzekeraars besloten de pilot ‘Wijs Verwijzen’ te starten. Doel. Met de pilot wordt beoogd de route van signaleren, verwijzen en terugkoppelen voor het kind en zijn ouder zo kort en eenvoudig mogelijk te houden door via een drietal geprotocolleerde verwijzingen kinderen rechtstreeks naar de specialist te verwijzen zonder tussenkomst van de huisarts. De huisarts wordt van de uitkomst van het specialistisch onderzoek op de hoogte gebracht. Het gaat om een drietal directe verwijzingen naar: 1.de orthopeed; 2. de orthoptist of oogarts; 3. het multidisciplinaire team van een audiologisch/spraaktaal centrum. Betrokken populatie/doelgroep. De JGZ arts, de huisarts, de medisch specialist (orthoptist/oogarts, orthopeed, audioloog) en de betrokken kinderen en hun ouders zijn de belangrijkste actoren in deze studie. Methoden. De onderzoeksgegevens zijn verzameld uit statussen en patiëntendossier en registratieformulieren. Daarbij zijn de volgende parameters onderzocht: – Tijdsduur van verwijzing door de JGZ tot het eerste consult door de specialist. – Aantal bij de tweede lijn aangekomen verwijzingen. – Aantal terechte en onterechte verwijzingen. – Berichtgeving naar de JGZ en de huisarts. Aanvullend zijn enkele interviews gehouden met: ouders, JGZ arts: huisarts, specialisten over andere tevredenheids, (extra) werkbelasting, informatievoorziening en tevredenheid verwijsprocedure, ervaringen nieuwe verwijsprocedure. Conclusie. Voor kinderen en hun ouders betekent het dat de rechtstreekse geprotocolleerde verwijzing vanuit het consultatiebureau naar de tweede lijn sneller verloopt. Daarnaast komen ten opzichte van de oude situatie meer kinderen in de tweedelijn terecht. Die verwijzingen blijken bovendien voor het overgrote deel noodzakelijk. Ook worden de verandering in de taak door de JGZ arts als positief ervaren.
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 63
Posters: abstracts Ondersteuning aan risicogezinnen vanaf het prille begin – protocol voor prenatale zorgcoördinatie van Vangnet Jeugd via de verloskundige ingezet, in afstemming met de huisarts en het consultatiebureau Kesler A,1 A. Baller,1 T. van Itterson,2 A.B.W.M. Quak3 1 GG&GD Amsterdam 2 Verloskundige praktijk Bilderdijkstraat, Amsterdam 3 TNO Preventie en Gezondheid, Leiden E-mail: akesler@gggd.amsterdam.nl Achtergrond. Verloskundigen geven aan dat zij af en toe met situaties geconfronteerd worden waarbij zij het vermoeden hebben dat het (on)geboren kind risico lijkt te lopen. De hulp aan het desbetreffende gezin komt niet of pas veel later (of te laat) op gang. Tot de oprichting van de OKC (ouder en kindcentra) bestond er nauwelijks structureel overleg tussen de verschillende hulpverleners. Met het protocol prenatale zorgcoördinatie wordt getracht hierin verandering aan te brengen. Doel. Met het protocol prenatale zorgcoördinatie wordt beoogd een goede samenwerking rond risicogezinnen al vanaf de zwangerschap tot stand te brengen. Daarbij maakt men een inventarisatie van mogelijke risicosituaties en risicofactoren, die moeten leiden tot een vroegtijdige prénatale ondersteuning van risicogezinnen. Het idee is dat vroege ondersteuning een preventieve werking op de ontwikkeling van het kind zal hebben. Betrokken populatie/doelgroep. De verloskundige, het JGZ team, de huisarts en de zorgcoördinator van Vangnet Jeugd en de betrokken kinderen en hun ouders zijn de belangrijkste actoren. Methodiek.Er is een werkwijze ontwikkeld, waarbij de verloskundige de hulp van de zorgcoördinator van Vangnet Jeugd kan vragen. In een stappenplan voor de verloskundige is de werkwijze weergegeven tussen de verschillende partners. De zorgcoördinator van Vangnet Jeugd brengt een huisbezoek aan het gezin en inventariseert de gerezen zorgen. Minimale basiszorgcriteria zijn ontwikkeld waar een zwangere cq het gezin aan zou moeten voldoen. Deze worden als leidraad gebruikt bij het inschatten van de situatie en het op gang brengen van hulp. -- Verloskundigen hebben een mogelijkheid om al vóór de geboorte hulp in gang te zetten wanneer zij zorgwekkende signalen krijgen. – Op deze wijze komt er eerder zicht krijgen op risicogezinnen. – In het belang van het (ongeboren) kind kan passende hulp eerder georganiseerd worden. Resultaten/conclusie. De methodiek wordt thans geëvalueerd binnen drie stadsdelen in Amsterdam, daarbij wordt gebruik gemaakt van kwalitatieve en kwantitatieve methoden. De resultaten worden najaar 2005 verwacht.
Rookpreventie in Winterswijk: regie van de gemeente als voorwaarde voor integraal beleid? Klein Gunnewiek B.,1 A.C. Fijen,2 C. Capel3 1 Gemeente Winterswijk 2 Netherland School of Public and Occupational H, Amsterdam 3 GGD regio Achterhoek, Winterswijk E-mail: bkleingunnewiek@winterswijk.nl Roken is een belangrijk volksgezondheidprobleem. Gemeenten zouden, in het kader van hun wettelijk verplichte gezondheidsbeleid een belangrijke rol moeten spelen in het terugdringen van tabakgebruik. Maar kunnen zij dit ook? Hebben zij voldoende instrumenten om een integraal beleid te voeren op een onderwerp waar zijzelf nauwelijks uitvoerende taken hebben? De gemeente Winterswijk (29.000 inwoners) wil, in het kader van haar (in september 2003 vastgestelde) gezondheidsbeleid het tabaksgebruik terugdringen. Zij wil een sluitend aanbod aan activiteiten realiseren op een drietal terreinen: primaire preventie, organiseren van adequate stopondersteuning en bescherming van de niet-roker. Doelstelling van het project is het ontwikkelen van een model voor de uitvoering van een integraal beleid op het thema “terugdringen van tabaksgebruik” waarbij de gemeente de regie voert. Gekeken wordt welke factoren hierin belemmerend en bevorderend werken. Met name de volgende factoren zullen aandacht krijgen: bereidheid van instellingen om, onder regie van de gemeente, integraal tabaksbeleid vorm te geven, belang van politieke betrokkenheid, benodigde tijd en vaardigheden van de ambtenaar volksgezondheid (=regisseur). De gemeente (afdeling volksgezondheid) heeft, in haar regierol, het initiatief genomen om de relevante partners uit het veld bij elkaar te halen en met hen een samenhangend aanbod van activiteiten op te stellen. Om dit te realiseren is met de partijen een actieplan “Winterswijk stopt”opgesteld. Hierin staan de activiteiten die opgezet of geïntensiveerd moeten worden om deze sluitende aanpak te realiseren. Dit actieplan vormt de kern van een convenant dat de gemeente met de 10 betrokken partijen op 29 november j.l. heeft afgesloten. Het convenant drukt de commitment uit van zowel de gemeente als de partners om het actieplan uit te voeren. Na afsluiting van het convenant wordt door de gemeente een implementatietraject opgesteld. Partijen leveren een bijdrage vanuit hun reguliere taken en financiering. De GGD Achterhoek vormt samen met de gemeente een projectgroep. De NSPOH (netherlands school of public and occupational health) begeleidt het project. Het project wordt medio april 2005 afgerond met een evaluatie en een draaiboek. Het project wordt mede gefinancierd door het fonds OGZ.
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 64
Posters: abstracts Experiment met uitnodiging op maat (tailoring) in het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker Knops-Dullens T.M.P.L.,1 N.K. de Vries,1 H. de Vries,1 M. Steinbusch2 1 Capaciteitsgroep gezondheidsvoorlichting, Faculteit Gezondheidswetenschappen, Universiteit Maastricht 2 Integraal Kankercentrum Limburg, Maastricht E-mail: resie.knops@gvo.unimaas.nl
Prev(al)entie van bloedoverdraagbare infectieziekten bij druggebruikers Koene R.P.M.,1 H. Geurtsen,1 N. van Zanten,2 A.S. Dofferhoff,3 A.J. van der Ven4 1 GGD Regio Nijmegen 2 De Grift Centrum voor Verslavingszorg, Nijmegen 3 Canisius Wilhelmina Ziekenhuis, Nijmegen 4 UMC St. Radboud, Nijmegen E-mail: rkoene@ggd-nijmegen.nl
Opkomstcijfers voor het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker blijven achter bij de gestelde target, waardoor de beschermingsgraad van vrouwen niet optimaal is. Het doel van dit experiment is te onderzoeken of het uitnodigen middels een brief op maat kan bijdragen aan het verhogen van de opkomst van het jongste cohort en het verbeteren van het inzicht in de redenen voor non-participatie. 3674 vrouwen, geboren in 1974 en woonachtig in de regio van het Integraal Kankercentrum Limburg werden in augustus 2004 benaderd met een basisvragenlijst (nulmeting). Na een respons van ruim 69% zijn 1627 respondenten opgenomen in het experiment. Door middel van randomisatie zijn 819 respondenten toegewezen aan de experimentele conditie (uitnodiging op maat) en 808 aan de controle conditie (standaard uitnodiging). De respondenten in de experimentele conditie hebben een op de persoon getailorde uitnodiging ontvangen die is samengesteld op basis van de antwoorden op de basisvragenlijst. De verzending van de uitnodigingen is verspreid over de maanden september tot en met december 2004. Om te meten wat de respondenten van de uitnodiging vinden, krijgen ze twee weken na de uitnodiging een korte vragenlijst thuisgestuurd. Daarnaast wordt bij de medewerkers van het Integraal Kankercentrum een procesevaluatie uitgevoerd. Personen die in hun dagelijkse werkzaamheden met het experiment te maken hebben (gehad) worden gevraagd naar hun mening en visie op het experiment en de bruikbaarheid in praktijk. Zes maanden na de uitnodiging krijgen de respondenten nog een nameting om te onderzoeken of hun ideeën en standpunten ten aanzien van het maken van een uitstrijkje zijn gewijzigd ten opzichte van de nulmeting. Opkomstcijfers en snelheid van opkomst (beschikbaar vanaf januari 2005) vormen de eerste indicatie van de geschiktheid van tailoring als interventie om de opkomst te verhogen onder 30-jarige vrouwen. Betreffende cijfers alsmede de resultaten van de procesevaluatie worden tijdens het Nederlands Congres Volksgezondheid gepresenteerd.
Eind 2003 zijn de regionale verslavingszorg, de GGD in de regio Nijmegen en infectiologen van het UMC St Radboud en het CWZ gestart met een project ‘Preventie van bloedoverdraagbare ziekten (hepatitis B, hepatitis C, HIV) bij druggebruikers’. Doel is het voorkomen van bloedoverdraagbare aandoeningen en het voorkomen van ziekte door behandeling bij vroegtijdige opsporing, alsmede onderzoek uitvoeren naar transmissie, epidemiologie en behandeling. We rapporteren hier de gevonden prevalentie. Het onderzoekscohort werd gerekruteerd tijdens de landelijke hepatitis B (HBV) campagne, onder druggebruikers, die ingeschreven waren bij de regionale verslavingszorg (n = 208). Hiervan werden tot eind 2004 174 gebruikers (84%) benaderd voor de HBV campagne. Bij 157 werd ten tijde van de eerste dosis hepatitis B vaccin, ook een bloedmonster afgenomen om antistoffen (anti HBc) tegen hepatitis B te bepalen. Na toestemming werd het bloed ook onderzocht op HIV en HCV. 123 van hen (78%) gaven toestemming ook HIV en HCV in het bloed te laten bepalen. Van de 123 druggebruikers bleek er geen HIV positief; één was hepatitis B drager; negenentwintig hadden hepatitis B doorgemaakt; eenenveertig (33%) waren anti-HCV positief. Bij een positieve testuitslag (HBV, HIV, HCV) worden patiënten doorverwezen naar de infectiologen van de twee ziekenhuizen voor behandeling in het reguliere circuit. De regionale huisartsen zijn hiervan op de hoogte gesteld. Behandeling van HCV vindt plaats in het kader van ‘De Ontbrekende Schakel’ van het Nationaal Hepatitis Centrum, een haalbaarheidsstudie naar de behandeling van druggebruikers met chronische hepatitis C in de ambulante verslavingszorg. De intake wordt door verslavingsarts en internist uitgevoerd. Behandeling van HCV positieve patiënten vindt grotendeels plaats op locatie van de verslavingszorg. Inmiddels (eind 2004) zijn van twaalf cliënten drie geïncludeerd (drie in workup, zes komen niet voor behandeling in aanmerking). Onderzoek naar risicofactoren en transmissie loopt nog.
Meldpunt medisch schrijnende gevallen Konink M.F., Y. Abkhezr, B. van Klink, D. Schenzel, F. Stuiver, M. van der Wilk De auteurs zijn allen werknemers van de Medische Opvang Asielzoekers Noord Nederland, Den Haagmaar houden zich op persoonlijke titel, binnen eigen professionele mogelijkheden, bezig met dit project. E-mailadres: mkonink@coa.minjus.nl Het meldpunt medische schrijnende gevallen is in april 2003 begonnen met het verzamelen van meldingen betreffende medisch schrijnende gevallen. De directe aanleiding was dat wij
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 65
Posters: abstracts als personeel van de medische opvang voor asielzoekers in de uitvoering van onze werkzaamheden regelmatig in contact komen met medisch schrijnende gevallen, waar de regelgeving, betreffende overplaatsingen en uitplaatsingen, in de asielprocedure in tekort schiet. Voor het leven en het lichamelijk en geestelijk welzijn van menig asielzoeker moet worden gevreesd. Als in de media aandacht wordt besteed aan een incidenteel geval, wordt meestal binnen de dan ontstane politieke ruimte mogelijkheden gevonden om de situatie positief te veranderen. Komt het niet tot deze aandacht van de media, verdwijnt de asielzoeker in de anonimiteit. Medewerkers van de medische opvang hebben geen mogelijkheden zelf contact te zoeken met de media. Binnen het sociaal geneeskundig project van de Medische Opvang Asielzoekers Noord Nederland, genaamd: “werken aan MOA’”, is het initiatief gekomen om deze incidenten te gaan verzamelen, te analyseren en te agenderen. Met als doel deze situaties in de toekomst zoveel mogelijk te voorkomen. Om dit te bereiken zijn drie sociaal geneeskundigen, later aangevuld met drie sociaal verpleegkundigen, aan de hand van vooraf opgestelde criteria, de meldingen gaan analyseren. Halfjaarlijks wordt hierover gerapporteerd aan het management, zodat ook voor ketenpartners van onze organisatie, te weten het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, Landelijk Service Bureau en Bureau Gezondheidszorg Asielzoekers, duidelijk wordt wat er gebeurd in de zorg rondom asielzoekers. Tevens hebben wij in februari 2004 een artikel in het Medisch Contact laten plaatsen, met een verslag van de eerste vijftig meldingen. Dit had tot doel de discussie in de beroepsgroep te voeden, maar heeft ook aandacht gekregen van politieke partijen in de discussie met de minister Verdonk over het asielbeleid. Ook in andere organisaties die zich bezig houden met de medische zorg voor asielzoekers zijn of worden nu meldpunten opgezet om de situatie te monitoren. Momenteel zijn wij in voorbereiding van onze vierde rapportage, waarin we naast conclusies en discussiepunten, ook aanbevelingen zullen doen om op beleidsmatig niveau te voorkomen dat (ex)asielzoekers in medisch schrijnende en gevaarlijke situaties terechtkomen. Wij kunnen onze conclusies en aanbevelingen ondertussen baseren op ongeveer 100 meldingen. Naast een bijdrage aan de landelijke discussie over wat sober en humaan, de key-words van het huidige asielbeleid, zou moeten inhouden is onze belangrijkste aanbeveling dat de medische situatie van de asielzoeker een veel grotere rol moet spelen in het overplaatsing en uitzettingsbeleid.
Nieuwe screeningscriteria in het Genomicstijdperk? Krijgsman L.,1,2 C.G. van El,1,2 L. Henneman,2,3 A. Pieters,1 M.C. Cornel2 1 Afdeling Metamedica, VU medisch centrum, Amsterdam 2 Afdeling Klinische Genetica en Antropogenetica, Sectie Community Genetics, EMGO, VU medisch centrum, Amsterdam 3 Afdeling Sociale Geneeskunde, EMGO, VU medisch centrum, Amsterdam E-mail: L.Krijgsman@vumc.nl De snelle ontwikkelingen op het terrein van Genomics hebben geleid tot een toename in het aanbod van screeningsmogelijk-
heden. De verwachting is dat dit aanbod verder zal uitbreiden. De doelen van screening zijn onder andere preventie, behandeling en reproductieve keuzes. Op het gebied van screening in het algemeen en genetische screening in het bijzonder zijn een aantal criteria ontwikkeld waaraan voldaan moet zijn voordat een bevolkingsonderzoek gestart mag worden. Deze screeningscriteria helpen om een weg te vinden in de complexe realiteit van richtlijnen, procedures, wetten, morele notities en ervaringen die rond screening en genetische screening ontstaan is. In het Genomicstijdperk dienen zich nieuwe beslissingen aan ten aanzien van de do’s and don’ts van genetische screening in verschillende levensfasen. De doelstelling van dit onderzoek is om de dynamiek van de ontwikkeling en het gebruik van screeningscriteria in het heden en verleden te onderzoeken en daarmee te anticiperen op mogelijke veranderingen in het screeningslandschap als gevolg van Genomics. Het onderzoek bestaat uit twee deelprojecten. In het eerste deelproject worden middels internationaal literatuuronderzoek en een Witness Seminar met voornamelijk (ex-)leden van de Nederlandse Gezondheidsraad de ontwikkelingstrajecten van genetische screeningscriteria in Nederland, Engeland, Europa en de Verenigde Staten gereconstrueerd en geanalyseerd. Het tweede deelproject richt zich op de vraag hoe vanuit het gebruikersperspectief aangekeken wordt tegen de huidige toetsingscriteria en de toenemende mogelijkheden van genetische screening. Hierbij zal focusgroeponderzoek en vragenlijstonderzoek uitgevoerd worden. De focusgroepen zullen samengesteld worden met mensen die: a) reeds ervaring hebben met een genetische aandoening en/of genetische screening, b) daar nog geen ervaring mee hebben en c) beleidsmakers en experts op het gebied van bevolkingsonderzoek en genetische screening. Het eerste deelproject is in september 2004 gestart. Het tweede deelproject zal in juli 2005 starten. Beide deelprojecten hebben een looptijd van twee jaar en worden gefinancierd door het CSG, respectievelijk het MAG-CMSB.
Opkomst bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker: verschillen tussen zelfuitnodigende huisartspraktijken in de regio Drenthe/IJssel-Vecht Kuiper D.,1 A. Holwerda,1 G.J. Dijkstra,1 J.H. Sangers2 1 Sectie Toegepast Onderzoek, Noordelijk Centrum voor Gezondheidsvraagstukken, Rijksuniversiteit Groningen 2 Stichting Bevolkingsonderzoek Baarmoederhalskanker Noord Nederland, Groningen E-mail: d.kuiper@med.rug.nl In Drenthe en een deel van Overijssel wordt het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker georganiseerd door de Stichting Bevolkingsonderzoek Baarmoederhalskanker Noord-Nederland (BCNN). De uitnodiging voor deelname aan het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker wordt verstuurd door BCNN óf door de huisarts, in dit kader ‘zelf uitnodigende huisartsen’ genaamd. In alle gevallen worden de uitstrijkjes gemaakt door de assistente van de huisarts of door de huisarts zelf. In opdracht van BCNN is onder andere onderzocht welke factoren de verschillen in opkomstpercentages tussen zelfuitnodi-
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 66
Posters: abstracts gende huisartsen verklaren. De methoden van onderzoek waren kwalitatief van aard, te weten: telefonische interviews en focusgroepbijeenkomsten met assistentes van zelfuitnodigende huisartspraktijken aan wie organisatorische en uitvoerende taken met betrekking tot het bevolkingsonderzoek zijn gedelegeerd. Een niet beïnvloedbare factor die de opkomst van het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker in grote mate bepaalt is de locatie van de huisartspraktijk. De assistentes van plattelandspraktijken geven – in tegenstelling tot assistentes van stadspraktijken – aan iedereen persoonlijk te kennen waardoor zij in geval van non-respons gerichter de vrouwen kunnen benaderen. Voor alle praktijken geldt dat de non-respons wordt geminimaliseerd door een actief en gedifferentieerd uitnodigings- en herinneringsbeleid per cliënte. Voorbeelden van een actief beleid zijn: voorstel voor een datum en tijdstip van maken uitstrijkje in de eerste uitnodigingsbrief opnemen en een telefonische in plaats van een schriftelijke herinnering. Voorbeelden van een gedifferentieerd beleid zijn: wachten met het versturen van de uitnodiging wanneer men op de hoogte is van rouwverwerking of relatieproblemen van de cliënte. Een voorlopige conclusie lijkt dat een op de cliënte afgestemde benadering de kans op deelname aan het bevolkingsonderzoek positief beïnvloedt.
PROMIS: Preventie van Overgewicht, een Minimale Interventie Strategie bij 5-jarige kinderen binnen de Jeugdgezondheidszorg Laar C.W.E. van de, M.A.M. Dijkman, C.M. Renders, R.A. HiraSing EMGO-instituut, VU Medisch Centrum, Amsterdam E-mail: k.vandelaar@vumc.nl Er is een enorme toename van de prevalentie van overgewicht bij jonge kinderen in Nederland. Van de 5 jarigen had in 1997 12% overgewicht, terwijl dit in 1980 nog maar 5% was. De leefstijl blijkt de belangrijkste oorzaak te zijn en preventie van overgewicht is al op jonge leeftijd van groot belang. De Jeugdgezondheidszorg (JGZ) is bij uitstek geschikt om dit probleem aan te pakken. Het doel van het project is het ontwikkelen en vervolgens evalueren van een Minimale Interventie Strategie (MIS) ter preventie van overgewicht bij 5-jarige kinderen binnen de JGZ. De MIS is ontwikkeld m.b.v de methode Intervention Mapping. Het programma richt zich op ouders van 5-jarige kinderen met overgewicht en wordt gegeven door artsen en verpleegkundigen in de Jeugdgezondheidszorg. De ouders krijgen advies en begeleiding op maat om het eet-, beweeg- en zitgedrag van hun kinderen in positieve richting te veranderen. Voor de ouders is een folder en een werkboek ontwikkeld en de artsen en verpleegkundigen kregen een training en een handleiding aangereikt. De MIS wordt geëvalueerd met behulp van een Randomised Controlled Trial. Artsen en verpleegkundigen uit 6 GGD-instellingen zijn gevraagd om in totaal 300 kinderen met overgewicht te selecteren, waarvan 150 in de interventiegroep en 150 in de controlegroep. Hierbij worden voor- en nametingen gedaan van de BMI, de middelomtrek, het eet- en beweeg- en zitgedrag van de kinderen en van een aantal psychosociale determinanten van de ouders. Daarnaast vindt er een procesevaluatie plaats
bij een selectie van de artsen, verpleegkundigen en ouders d.m.v. vragenlijsten en interviews. Het project loopt van 1-9-2003 tot en met 31-5-2006. De baselinegegevens zijn bekend in maart 2005. De eerste resultaten worden verwacht in september 2005.
Implementation of sentinel Surveillance of STI in the Netherlands Laar M.J.W van de, A. Bosman, L. van de Eerden, M.G. van Veen For the STI Collaborative Group, National Institute of Public Health and the Environment, Bilthoven E-mail: MJW.van.de.Laar@rivm.nl Objective: To develop a new surveillance system to assess trends in the occurrence and risk factors of STI in order to fill the gap that existed since abolishing the STI notification system in 1999. Methods: Data were evaluated from the former notification system, the registration at Municipal Health Services (MHS) and STI clinics. Specific STI surveillance objectives were formulated using the CDC evaluation guidelines, including the value for policymaking and the cost efficiency. A selection of data sources was made, in order to create a ‘STI sentinel surveillance system’ that would meet the surveillance objectives. Finally an infrastructure for data collection was designed. Results: The proposed sentinel covers on average 80% of all consultations and 88% of all STI diagnoses at MHS, including all major risk groups. The STI sentinel consists of 5 STI clinics and 9 MHS throughout the country. The reporting of consultations is facilitated by a web-based application (SOAP). Individual reports contain epidemiological, clinical data and test results on a wide range of STI. Reporting delays are observed to be as short as one day, depending on the clinic’s organisation. The timeliness is studied over time for 2003/04; preliminary results will be demonstrated with respect to timeliness. The current LGV epidemic among men having sex with men, within the first year of implementation, challenged the flexibility of SOAP. Intensified surveillance was started and an extra questionnaire was designed and implemented additionally to the routine STI consultation questionnaire. Conclusions: Enhanced STI surveillance is currently put in place in the Netherlands. The system was well-received by the participants in the sentinel network. Formal evaluations need to be performed to establish the representativeness, sensitivity, specificity and timeliness of the whole system.
Preconceptionele screening op dragerschap voor cystic fibrosis en/of hemoglobinopathieën, afhankelijk van etnische achtergrond Lakeman, P., L. Henneman, M.C. Cornel, L.P. ten Kate Klinische genetica en antropogenetica, VU medisch centrum, Amsterdam E-mail: p.lakeman@vumc.nl Cystic fibrosis (CF) en hemoglobinopathieën zijn ernstig verlopende autosomaal recessieve aandoeningen, voorkomend bij
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 67
Posters: abstracts verschillende etnische groepen. Paren waarvan beide partners drager zijn van (één van) deze aandoeningen hebben 25% kans op een kind met CF en/of HbP. Preconceptionele dragerschapscreening biedt dragerparen de mogelijkheid om vóór de zwangerschap geïnformeerde reproductieve keuzes te maken. Het is kostbaar om iedereen op beide vormen van dragerschap te testen. Echter, paren uitnodigen op basis van etniciteit leidt mogelijk tot stigmatisatie en discriminatie. In dit onderzoek zal van december 2004 tot en met juni 2005 in Amsterdam worden nagegaan hoe mensen uit onze multiculturele samenleving reageren op een gecombineerd en herkomst specifiek aanbod van preconceptionele dragerschapscreening op CF en/of HbPs in afwezigheid van een preconceptionele zorgsetting. Mensen (20-35 jaar) van verschillende etnische afkomst zullen een uitnodiging voor deelname aan de dragerschapscreening ontvangen ofwel van hun huisarts, ofwel van de GG&GD Amsterdam via een steekproef uit de Gemeentelijke Basisadministratie. Daarnaast ontvangen zij een folder en een gevalideerd beslismodel, dat hen helpt bij het bepalen voor welke dragerschaptest zij samen met hun partner in aanmerking komen (voor CF, HbP, beide of geen van beide aandoeningen). Deelnemende paren ontvangen pretest counseling van hun huisarts. Met behulp van vragenlijsten aan zowel deelnemers als non-respondenten worden de determinanten van (niet-) deelname bepaald met behulp van items van de Theory of Planned Behavior. Bovendien zal worden onderzocht in hoeverre er sprake is van een geïnformeerde keuze door gebruik te maken van een ‘Multi-Dimensional Measure of Informed Choice’. In totaal zullen 150 paren worden getest op dragerschap voor CF en/of HbP. De eerste resultaten zullen worden gepresenteerd tijdens het congres.
Gebruik van de T4/TBG ratio bij de neonatale screening op congenitale hypothyreoïdie (CHT): kosteneffectiviteit Lanting C.I.,1 D.A. van Tijn,2 J.G. Loeber,3 T. Vulsma,2 J.J.M de Vijlder,2 P.H. Verkerk1 1 TNO-PG, Leiden 2 Emma Kinderziekenhuis AMC, Universiteit van Amsterdam, Amsterdam 3 RIVM, Bilthoven E-mail: CI.Lanting@pg.tno.nl In de zeventiger en tachtiger jaren werd de neonatale screening op CHT geïntroduceerd. Sindsdien is de meest optimale laboratoriumstrategie voor differentiatie tussen kinderen met een hoog- en laag risico op CHT een punt van discussie. Zo wordt hiervoor in Japan, Australië en de meeste Europese landen alleen thyroïd-stimulerend hormoon (TSH) bepaald. De meeste Noord-Amerikaanse staten en Nederland (tot 1-1-1995) bepalen echter eerst thyroxine (T4), en vervolgens TSH in monsters met de laagste T4 waarden. In Nederland wordt vanaf 1-1-1995 in de 5% monsters met de laagste T4 waarden tevens thyroïd-bindend globuline (TBG) bepaald. Wij bepaalden de kosteneffectiviteit van drie laboratoriumstrategieën, alle gebaseerd op primaire T4 bepaling. Hiertoe gebruikten we data van alle 1.185.670 gescreende kinderen geboren in 1995 t/m 2000. Alle
bekende patiënten met primaire CHT (n=393) en alle met secundaire/tertiaire CHT (n=66) konden worden opgespoord op basis van een lage T4, een verhoogde TSH en/of een lage T4/TBG ratio. Als de beslissing om een kind te verwijzen alleen gebaseerd zou zijn op een verhoogd TSH zou 94% van de patiënten met primaire CHT, maar geen enkel kind met secundaire/tertiaire CHT gevonden zijn. Als een lage T4 én een verhoogde TSH als criterium voor verwijzing gebruikt zou worden, dan zou 96% van de kinderen met primaire CHT en 31% van de kinderen met secundaire/tertiaire CHT opgespoord worden. Het aantal foutpositieven voor de drie methoden was respectievelijk 0,5; 3,3 en 4,7 per opgespoorde patiënt. Introductie van de T4/TBG ratio in een T4+TSH programma leidt tot extra kosten van €11.206 per extra opgespoorde patiënt. De gemiddelde kosten per opgespoorde patiënt zijn vergelijkbaar voor de drie methoden. Concluderend, de T4+TSH+TBG methode is een aanbevelenswaardige strategie voor neonatale screening op CHT. Belangrijk voordeel van deze methode is dat, behalve alle patiënten met primaire CHT, ook vrijwel alle patiënten met secundair/tertiaire CHT kunnen worden opgespoord.
De Ontbrekende Schakel: haalbaarheid- en implementatieonderzoek behandeling HCV-besmette druggebruikers bij de drughulpverlening Leeuwen P. van, R ter Haar Nationaal Hepatitis Centrum, Amersfoort E-mail: p.vanleeuwen@hepatitis.nl Druggebruikers zijn geen favoriete patiënten in de gezondheidszorg. Deels heeft dit te maken met stigmatisering. Als gevolg hiervan lukt het moeizaam om druggebruikers met een HepatitisC(HCV) besmetting in behandeling te krijgen, terwijl de prevalentie bij hen zeer hoog is. In deze studie wordt de haalbaarheid van antivirale behandeling van druggebruikers door verslavingsarts en –verpleegkundigen onderzocht. Het projectplan werd gesubsidieerd door OGZ en loopt van 2003 tot eind 2005. In een drietal verslavingszorginstellingen worden HCVbesmette patiënten geselecteerd. De patiënten wordt een ‘normale’ behandeling aangeboden die geïndiceerd wordt door de specialist, maar plaats vindt bij en begeleid wordt door de hen bekende hulpverleners (verslavingsarts en –verpleegkundigen) van de methadonposten. Er wordt bij afronding of staken van de behandeling middels twee vragenlijsten gekeken welke indicatoren van invloed geweest zijn op het al dan niet afmaken van de behandeling. Aan de hand van de uitkomsten en ervaringen in de voorfase van het onderzoek, zal een landelijk implementatieplan worden gemaakt. Het opstarten van hepatitis C diagnostiek en therapie bij de 3 verslavingsinstellingen verloopt in z’n algemeenheid minder voortvarend dan verwacht. De projectleiding is op een aantal problemen gestuit: financiering van medicatie en consulten, personeelscapaciteit, stroperige besluitvorming en (re)organisatieproblemen. Verslavingsartsen en verpleegkundigen zijn meest enthousiast maar drukbezet en blijken weinig ingesteld op medisch (be)handelen. Inhuren van extra capaciteit lukt vrij-
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 68
Posters: abstracts wel niet. Resultaten zijn per regio zeer wisselend. Eén regio kenmerkt zich door een grotere rol van de specialist op verslavingsinstellingsniveau dan geprotocolleerd, met als resultaat vele patiënten in verdere diagnostiek en behandeling. In één regio werkt de verslavingsarts op geheel eigen kracht aan een stabiele samenwerking met de specialist. Resultaat: minder geïncludeerde patiënten dan gepland, maar wel een gedegen beleid met borgingskansen voor de toekomst. De derde regio kampt met aanhoudende capaciteitsproblemen en veel personeelsmutaties, waardoor deze medische zorg niet of nauwelijks van de grond komt.
Zullen we sámen de ooievaar verjagen?- een onderzoek naar de rol van de mannelijke partner bij geboorteregeling Lengkeek C. AZC, Emmeloord E-mail: clengkee@coa.minjus.nl Dit betreft een kleinschalig exploratief onderzoek onder zestien mannelijke asielzoekers. Aanleiding was het feit dat de MOA (Medische opvang asielzoekers) geconfronteerd werd met veel ongewenste zwangerschappen, terwijl de betrokken vrouwen wel degelijk voorgelicht waren. Daarnaast is voorlichting en preventie vooral gericht op vrouwen. Dat is heel begrijpelijk, maar als bij de conceptie een man betrokken is, kan diezelfde man dus ook betrokken worden bij het voorkómen hiervan. Omdat vanuit literatuurstudie duidelijk werd dat naast kennisoverdracht, het stimuleren van de onderlinge communicatie tussen partners belangrijk is om tot een succesvolle geboorteregeling te komen, werd het onderzoek hier verder op gericht. Het bleek dat er bij mannen forse hiaten zijn in de kennis over geboorteregelingmethoden, maar dat er tegelijkertijd een enorme behoefte was om hierover juist uitleg te krijgen! De MOA werd echter nauwelijks genoemd als kennisbron ondanks een verblijf van gemiddeld vier jaar in de centra. De preventieve aandacht voor mannen schiet dus tekort en sluit niet aan op de behoefte. Vanuit interviews met verpleegkundigen werd duidelijk dat zij niet veel aandacht aan mannen geven in relatie tot geboorteregeling, maar dat ze dit wel als hun taak zien en bereid zijn hier meer invulling aan te geven. De conclusie van het onderzoek is dat mannelijke partners zich wel degelijk meer verantwoordelijk voelen voor de geboorteregeling op het moment dat ze begrijpen hoe dit werkt en dat onderlinge communicatie hierover tussen de partners inderdaad de kans op een succesvolle geboorteregeling vergroot. Een MOA verpleegkundige zou op grond van dit onderzoek een meer actieve houding kunnen aannemen naar mannen om over het onderwerp geboorteregeling te spreken. Naast kennis overdracht zou verder meer aandacht gegeven kunnen worden aan het stimuleren van de onderlinge communicatie tussen partners over geboorteregeling. Dit zou een nieuwe bijdrage kunnen leveren aan het preventief terugdringen van het aantal ongewenste zwangerschappen.
Benchmark GGD’en Lodder A.C., H.van Veldhuizen GGD Nederland, Utrecht E-mail: alodder@ggd.nl Inzicht in de gezondheidstoestand van de bevolking vormt de basis voor beleid van organisaties in de openbare gezondheidszorg en van overheden. GGD’en zijn één van de uitvoeringsorganisaties in de preventie in de openbare gezondheidszorg. Het uitvoeren van de Wet Collectieve Preventie Volksgezondheid (WCPV) is een van de hoofdtaken. De gemeenten zijn opdrachtgever en financier van de uitvoering van de WCPV taken. Voor de ontwikkeling van preventieve openbare gezondheidszorg is het essentieel zicht te krijgen op de middelen die ingezet worden voor de ontwikkeling en uitvoering van activiteiten op de verschillende aandachtsgebieden en de daarvoor geleverde prestaties en kwaliteit. Deze informatie is van belang voor GGD’en met het oog op versterking van de openbare gezondheidszorg door verhoging van doelmatigheid van de bedrijfsvoering. Een eerste stap hierin is vergroting van de transparantie van de uitgevoerde taken van een GGD in vergelijking met andere GGD’en. Inzicht in ingezette middelen en geleverde prestaties is voorts van belang voor het ministerie van VWS i.v.m sturing op hoofdlijnen. Ten slotte is deze informatie van belang voor een gemeente als opdrachtgever van de GGD. Maar vooral voor GGD’en zelf: het leren van elkaar! Benchmarking is een methode waarmee organisaties zich aan elkaar kunnen spiegelen, zodat mogelijke inefficiënties getraceerd en verholpen kunnen worden om tot “maximale prestaties” te komen. Bij bedrijven of instelling(en) die als beste uit de vergelijking komen wordt getracht werkwijzen “kopieerbaar” te maken voor anderen, zodat deze ook tot betere prestaties kunnen komen.
Neonatale screening: uitbreidingen en verbeteringen Loeber J.G.,1 C.I. Lanting,2 P.H. Verkerk2 1 RIVM, Bilthoven 2 TNO-PG, Leiden E-mail: gerard.loeber@rivm.nl Alle 200.000 pasgeborenen in Nederland worden gescreend op drie aangeboren metabole ziekten, nl. phenylketonurie (PKU, sinds 1974, prevalentie 1: 18000), congenitale hypothyreoïdie (CHT, sinds 1981, prevalentie 1: 3000) en adrenogenitaal syndroom (AGS, sinds 2002, prevalentie 1: 12000). Sinds de introductie van de neonatale screening is het programma herhaaldelijk en op diverse punten gewijzigd. Het aantal screeningslaboratoria is vanwege stroomlijning van de gebruikte methoden geleidelijk teruggebracht van 20 naar 5. Gevoeliger enzymatische methoden voor de PKU-screening maakte vervroeging van de bloedafname met twee tot drie dagen mogelijk. Dit kwam van pas bij de introductie van de AGS-screening, waardoor het screeningsresultaat bekend kon zijn vóór de betreffende kinderen in een zout-verliezend coma geraakten. Op geleide van de epidemiologische evaluaties werden afkapgrenzen van tijd tot tijd bijgesteld om de sensitiviteit, spe-
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 69
Posters: abstracts cificiteit en voorspellende waarde te optimaliseren. Zo zijn voor de CHT-screening sinds de introductie in 1981 viermaal de afkapgrenzen dan wel de classificatie-voorwaarden aangepast, zoals bijvoorbeeld in 1982 voor prematuren. In 1995 is verder de bepaling van thyroxine-bindend globuline (TBG) ingevoerd bij de neonaten met de laagste 5% thyroxine-concentraties per bepalingsdag, waardoor de neonaten met een (partiële) TBG-deficiëntie niet langer als mogelijke CHT-patiënt werden aangeduid. In 2000 heeft Nederland zich geconformeerd aan internationale afspraken door over te stappen op een ander soort filtreerpapier (S&S 903), met andere absorptiekarakteristieken, hetgeen analytische aanpassingen behoefde. In de loop van de laatste 10 jaar is de administratieve afwerking en de rapportage aan de entadministraties (zijnde de formele aanvragers) verregaand geautomatiseerd. In 2005 zal de Gezondheidsraad naar verwachting adviseren tot uitbreiding van het aantal te screenen ziektebeelden. Het hele traject van bloedafname (meer bloedvolume nodig), analyse en rapportage zal dan opnieuw moeten worden doorgelicht. Screening is in theorie een simpele zaak, in de praktijk een veelomvattend proces.
Project Jongeren met een langdurig ziek familielid Looij-Jansen, P.M. van de,1 J.M. ten Thije,1 E.J. de Wilde,1 L.M. Tielen2 1 GGD Rotterdam 2 Ginkgo Zorgprojecten, Rotterdam E-mail: vandelooijp@ggd.rotterdam.nl Jongeren die opgroeien met een langdurig ziek familielid lopen een verhoogd risico op problemen in hun ontwikkeling. Uit eerdere analyses van de Rotterdamse Jeugdmonitor is gebleken dat ongeveer 20% van de jongeren op het voortgezet onderwijs te maken heeft met een ouder met een langdurige ziekte. Kenmerkend is dat deze jongeren taken en verantwoordelijkheden hebben die niet passen bij hun leeftijd en ontwikkeling. De problematiek van jongeren die thuis opgroeien met een langdurig ziek familielid wordt nog weinig erkend en herkend. Een preventieve en structurele aanpak van de problematiek is wenselijk. Daarom startte de GGD Rotterdam e.o. een project met als doel: ontwikkeling en implementatie van een integrale, preventieve aanpak van de problematiek van Rotterdamse jongeren met een langdurig ziek familielid op het voortgezet onderwijs. Het project is eind 2003 van start gegaan en wordt in 2006 afgerond. De beoogde aanpak sluit aan bij de reguliere werkwijze van de jeugdgezondheidszorg van de GGD Rotterdam e.o. Een belangrijk instrument hierbij is de Rotterdamse Jeugdmonitor (RJM). Jaarlijks vullen brugklassers en derdeklassers klassikaal een vragenlijst van de RJM in over hun gezondheid en determinanten hiervan, met ondermeer vragen over het opgroeien met een familielid met een somatische of psychische ziekte of verslavingsproblematiek. De gegevens uit de vragenlijst worden vervolgens bewerkt tot een lijst met punten die in een gesprek met de jeugdverpleegkundige aan de orde kunnen komen. Alle brugklassers worden door de jeugdverpleegkundige uitgenodigd voor een gesprek, derdeklassers alleen op indicatie.
Opgroeien met een langdurig ziek familielid is één van de onderwerpen van gesprek. Om jeugdverpleegkundigen te ondersteunen bij de gesprekken zijn gespreksrichtlijnen ontwikkeld. Jongeren die meer steun of hulp wensen dan een paar gesprekken worden adequaat verwezen, waar onder naar de Steunpunten Mantelzorg. Parallel aan het project loopt een onderzoek naar de aard en omvang van de problematiek, de ervaringen en meningen van jongeren over de aanpak en de ervaringen en meningen van personen/instellingen die het (verdere) zorgaanbod doen.
Oorcheck: evaluatie van gehoortesten voor 12- tot en met 24jarige jongeren Martens M.K.,1 R.J.M. Perenboom,1 C.P.B. van der Ploeg,1 P.H. Verkerk,1 J.A.P.M. de Laat2 1 TNO Preventie en Gezondheid, Divisie Jeugd, Leiden 2 Leids Universitair Medisch Centrum, Afdeling Audiologie, Leiden E-mail: mk.martens@pg.tno.nl Momenteel is nog weinig bekend over kennis, houding en gedrag van jongeren ten opzichte van geluid en gehoorschade. Doel van dit onderzoek, in opdracht van de Nationale Hoorstichting, is nagaan hoe deze gegevens gerelateerd zijn aan de kwaliteit van het gehoor. Zowel de gehoortest (oorcheck) als de overige gegevensverzameling werd via het Internet (www.oorcheck.nl) afgenomen. Door de test worden jongeren bewust gemaakt van hun gehoor en na afloop wordt gewaarschuwd voor de risico’s van harde muziek. Oorcheck is een initiatief van het Audiologisch Centrum van het Leids Universitair Medisch Centrum en de Nationale Hoorstichting. Oorcheck biedt 27 woorden in ruis aan, waarbij de respondent de bijbehorende juiste tekening moet aanklikken. Meteen na de test wordt de uitslag bekend: je hoort goed, je hoort iets minder goed, je hoort onvoldoende of je hoort niet goed. Sinds de start van de website eind april 2004 hebben meer dan 140.000 jongeren hun gehoor getest. In het kader van dit onderzoek beperken we ons tot de groep 12- tot en met 24jarigen. Voorafgaand aan de test worden geslacht, leeftijd en inschatting van het gehoor gevraagd. De testresultaten worden opgeslagen in een databestand. Sinds oktober 2004 wordt na afloop van de test medewerking gevraagd voor een korte aanvullende vragenlijst met vragen over muziekgedrag, belangrijkheid van muziek en een inschatting van het gehoor. De belangrijkste voorlopige resultaten zijn dat het gehoor van jongeren slechter is dan gedacht. Een grote groep jongeren hoort al iets minder goed. Daarnaast is bij veel jongeren het gehoor slechter dan zij zelf denken. In de presentatie zullen ook de eerste resultaten over de risicogedragingen, gekoppeld aan de testuitslagen, gepresenteerd worden.
Vitamine D-status bij niet-westerse allochtonen Meer I.M. van der,1 A.J.P. Boeke,2 B.J.C. Middelkoop1 1 GGD Den Haag 2 VUmc EMGO Instituut, Amsterdam E-mail: i.vandermeer@ocw.denhaag.nl
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 70
Posters: abstracts Een donkere huidskleur, weinig blootstelling aan zonlicht, geringe consumptie van vette vis, margarine en zuivel zijn risicofactoren voor vitamine D-tekort. Uit pilot-onderzoek in Den Haag en Amersfoort bleek dat niet-westerse allochtone vrouwen vaak een vitamine D-tekort hebben. Dit kan resulteren in spierklachten en uiteindelijk botproblemen. Een verhoging van de blootstelling aan zonlicht en het gebruik van vette vis, margarine en zuivel zal de vitamine D-status verbeteren. Het is echter niet duidelijk welke maatregel tot een adequate vitamine D-status zal leiden, en of deze haalbaar is. Voordat preventieve actie ondernomen kan worden is meer inzicht in de specifieke risicogroepen, determinanten en klinische consequenties noodzakelijk. Daarom is een grootschalig cross-sectioneel onderzoek gestart naar prevalentie en determinanten van vitamine D-tekort onder Turken, Marokkanen, Creolen, Hindostanen, sub-Sahara Afrikanen en een Nederlandse controlegroep. Het onderzoek vindt plaats in tien huisartspraktijken in Amersfoort, Amsterdam, Den Haag en Haarlem. Uit de patiëntbestanden van de huisartsen is een aselecte steekproef getrokken van volwassenen (18-64 jaar) gestratificeerd naar geslacht en etniciteit. De gegevensverzameling gebeurt met behulp van vragenlijsten (achtergrondkenmerken, blootstelling aan zonlicht, voeding en klachten), metingen (lengte, gewicht en spierkracht) en bloedonderzoek (onder andere vitamine D, calcium en nuchter glucose). In negen van de tien huisartspraktijken is de gegevensverzameling afgerond. In deze praktijken zijn gegevens van 550 deelnemers verzameld. In april worden de eerste resultaten van het onderzoek gepresenteerd.
Seks onder je 25e: nationaal onderzoek naar de seksuele gezondheid jongeren van 12-25 jaar: waar vele partijen participeren in onderzoek en actie Meijer S.,1, H.de Graaf,2 I. Vanwesenbeeck,2 J.Poelman1 1 Soa Aids Nederland, Amsterdam 2 Rutgers Nisso Groep, Amsterdam E-mail: smeijer@soaaids.nl Achtergrond: Het gaat niet goed met de seksuele gezondheid van grote groepen jongeren. Behalve een toename van soa, stijgt het aantal ongewenste zwangerschappen en abortus en is er sprake van een afname van veilig vrijen binnen bepaalde subgroepen jongeren. Het Ministerie van VWS heeft een tiental actiepunten geformuleerd om deze ontwikkelingen tegen te gaan. Eén van deze actiepunten betreft het door Zon Mw gefinancierde project ‘Seks onder je 25e’. Doel: ‘Seks onder je 25e’ omvat een grootschalig nationaal onderzoek waarmee de seksuele gezondheid van jongeren van 12-25 jaar in kaart wordt gebracht. Door het onderzoek worden actuele gegevens over het seksuele (risico) gedrag en de determinanten ervan verkregen. Een dergelijk onderzoek werd voor het laatst in 1995 gehouden. Een belangrijke aanleiding voor een nieuw onderzoek is het feit dat voorlichtingsprogramma’s en interventies die gericht zijn op het bevorderen van seksuele gezondheid van jongeren en jong volwassenen steeds minder
kunnen worden onderbouwd wat ten koste gaat van de effectiviteit. Methoden/strategieën: Het project is gebaseerd op de principes van Participatory Action Research (PAR). Vanaf het begin zijn allerlei partijen -zowel private als publieke- betrokken: organisaties die zich bezig houden met gezondheidsbevordering, vertegenwoordigers van jongeren, jongerenmedia en farmaceutische bedrijven. Vanuit de vragen en lacunes die zij signaleerden, hebben zij mede de keuze voor de onderzoeksvragen bepaald. Het onderzoek onder ruim 9000 jongeren van 12-25 jaar is elektronisch afgenomen. 23 GGD hebben geparticipeerd in de organisatie van de regionale dataverzameling. Op basis van de onderzoeksresultaten ontwikkelen de partijen met elkaar een actie programma waarin wordt aangegeven hoe organisaties, afzonderlijk of gezamenlijk, de onderzoeksresultaten gaan vertalen naar interventies in de praktijk. Resultaten: De resultaten van het onderzoek worden eind maart 2005 gepresenteerd. Het actieplan wordt in december 2005 aan de staatssecretaris van VWS aangeboden. Seks onder je 25e wordt gecoördineerd door Soa Aids Nederland. De Rutgers Nisso Groep voert het onderzoek uit.
Motivatie om stoppen met roken onder Surinaamse en Turkse volwassen Nierkens V.,1 K. Stronks,1 H. de Vries2 1 Afd. Sociale Geneeskunde, AMC, Amsterdam 2 Capaciteitsgroep GVO, Universiteit Maastricht E-mail: v.nierkens@amc.uva.nl Hoewel er onder Surinamers en Turken minstens zo veel gerookt wordt als onder autochtone Nederlanders (respectievelijk 31% en 49%), zijn er nauwelijks interventies voor deze groepen ontwikkeld. Een reden is dat niet bekend is of de vijf fases van het stoppen met roken proces ook voorkomen onder deze groepen en of de relatie tussen deze fases en de determinanten van roken vergelijkbaar is met wat in de autochtone populatie wordt gevonden. Doel van deze studie is om daar meer inzicht in te krijgen. In 2002 en 2000 zijn face-to-face interviews onder Surinamers en Turken in Amsterdam uitgevoerd, waarin de motivatie om te stoppen met roken en determinanten van (stoppen met) roken werden nagevraagd, zoals de voor- en nadelen van (stoppen met) roken, sociale invloed en eigen effectiviteit. De z-scores zijn geanalyseerd met ANOVA, Tuckey HSD contrasten. Onder Surinamers is 57% en onder Turken 71% niet van plan om te stoppen met roken (ongemotiveerden), terwijl respectievelijk 13% en 9% overweegt om te gaan stoppen (gemotiveerden). Respectievelijk 8% en 4% bereidt zich daarop voor (voorbereiders). Van de Surinamers is 3% recent gestopt, terwijl van de Turken vrijwel niemand is gestopt (actors). Respectievelijk 21% en 17% is langer dan een half jaar gestopt (behouders). De associaties met de determinanten laten zien dat ongemotiveerden minder voordelen zien van stoppen (F(4,478) =39.96; p<0.001 respectievelijk F(3,172)=0,32; p>0.05) en meer voordelen van roken (F(4,479)=26.43; p< 0.001 respectievelijk F(3,195)=2,495; p>0.05) dan voorbereiders, actors of behou-
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 71
Posters: abstracts ders. Verder neemt de eigen effectiviteit toe naarmate mensen meer gemotiveerd zijn om te stoppen (F(4,474)=53.07; p<0.001 respectievelijk F(3,189)=24,77; p<0.001). Deze resultaten zijn vergelijkbaar de resultaten uit studies onder de autochtone populatie. De conclusie is dat de vijf motivationele fases van het stoppen-met-roken-proces ook als basis kunnen worden gebruikt voor interventies gericht op Surinamers en Turken.
Evaluatie van het zorgprogramma COPD-Utrecht Niesink A., A.J.P. Schrijvers, G. de Weert-Van Oene Julius Centrum, Utrecht E-mail: A.Niesink@umcutrecht.nl Achtergrond. Chronic obstructive pulmonary disease (COPD) is een chronische aandoening waarvan de zorgconsumptie hoog is en de prevalentie nog steeds stijgt. Het zorgprogramma COPD-Utrecht is een project gebaseerd op de implementatie van de landelijke richtlijnen voor de diagnose en behandeling van COPD en wordt uitgevoerd in samenwerking met een netwerkorganisatie (Stichting Rhijnhuysen), Diagnosis for Health en zorgverleners in de regio Utrecht. Diagnosis for Health heeft een concept ontwikkeld om de zorgketen voor COPD-patiënten sluitend te maken, met als basis een categoraal astma-COPD spreekuur bij de huisarts in samenwerking met de praktijkondersteuner. Het programma richt zich op diagnostiek, preventie (stoppen met roken), medicamenteuze behandeling, niet medicamenteuze behandeling (multidisciplinair) en zorg (begeleiding en voorlichting). Doel. Het doel van de studie is het evalueren van de effecten van de invoering van het zorgprogramma COPD-Utrecht op de kwaliteit van leven en de effectiviteit van de zorgverlening voor COPD-patiënten en de ervaren arbeidssatisfactie hulpverleners die bij de zorg betrokken zijn. Methoden. Een multicentered trial binnen huisartsenpraktijken uit de regio Utrecht. Drie groepen huisartsen worden met elkaar vergeleken. De volgende indeling wordt gehanteerd: 1. Geen deelname zorgprogramma COPD-Utrecht en geen gebruik methode van Diagnosis for Health. 2. Deelname zorgprogramma COPD-Utrecht en geen gebruik methode van Diagnosis for Health. 3. Deelname zorgprogramma COPD-Utrecht en gebruik methode van Diagnosis for Health. Binnen de deelnemende huisartsenpraktijken worden patiënten geselecteerd die vermoedelijk COPD hebben. Een schriftelijk vragenlijstonderzoek vindt plaats onder patiënten en hulpverleners op twee meetmomenten met een follow-up van twee jaar. Uitkomstmaten bij patiënten zijn onder meer kwaliteit van leven, kortademigheid, zorgconsumptie en satisfactie van zorgverlening. Tevens worden gegevens uit het dossier bekeken. Arbeidssatisfactie is de uitkomstmaat voor huisartsen en praktijkondersteuners. De studie is gestart in november 2004 en zal drie jaar duren.
Gemeentelijke beleidsinstrumenten ter preventie van overgewicht Nijboer C., S van Aalst NIZG, Woerden Achtergrond en doel. De Nederlandse overheid wil graag bereiken dat het aantal mensen met overgewicht afneemt. Binnen het kader van GroteStedenBeleid (GSB) is een doelstelling geformuleerd ten aanzien van overgewichtpreventie (en –bestrijding) bij de jeugd van 0-19 jaar. Daarvoor is een inventarisatie en analyse gedaan van lokale beleidsmaatregelen die kunnen bijdragen aan het voorkomen van overgewicht bij deze doelgroep. Doelgroep. Beleidsambtenaren die vorm geven aan het gezondheidsbeleid, waarbij het voorkomen van overgewicht onderdeel van is, dan wel zij die intersectoraal betrokken kunnen worden bij dit beleid. Aanpak. De analyse heeft plaats gevonden in drie fasen. – Oriëntatie + Deskresearch – Expertinterviews (n = 4) – Expertmeeting ( n = 50) Resultaten. De presentatie rapporteert de voornaamste lessen uit de beleidsanalyse. Het instrumentarium dat gemeenten ter beschikking staat is onderverdeeld naar setting (wijk, school & zorg) en naar type (juridisch, economisch, communicatief en het voorzieningen beleid). Dit is opgenomen in een matrix waarin de betrokkenheid van tien verschillende beleidsvelden wordt geïllustreerd. Het opnemen van overgewicht en/of daaraan gerelateerde determinanten in beleidsdocumenten is een belangrijk instrument, niet zozeer om overgewicht aan te pakken als wel als overkoepelend middel om overgewicht te agenderen. Er blijken uiteenlopende mogelijkheden voor de gemeente om overgewicht aan te pakken, variërend in type, prijs, inzet en betrokkenheid van verschillende partijen. Per setting zijn minimaal 20 maatregelen te onderscheiden. Slechts weinig is bekend over effectiviteit van beleidsinstrumenten op overgewicht, al is er wel een aantal te noemen dat kansrijk, veelbelovend en haalbaar is. Conclusie. Deze presentatie is bedoeld als uitnodiging om kansen voor lokaal beleid gericht op het voorkomen van overgewicht in kaart te brengen, en daarbij een discussie op gang te brengen wat hierin prioriteit heeft.
Project Infrastructuur Infectieziektebestrijding Pareren Y.K. van, J. Doosje, G.B. Haringhuizen GGD Nederland, Utrecht E-mail: YvanPareren@ggd.nl In september van 2004 is bij GGD Nederland het Project Infrastructuur Infectieziektebestrijding (IZB) gestart. Door middel van functionele opschaling, versterking van formatieve inzet, en zelfregulering, heeft dit project tot doel de infrastructuur van de infectieziektebestrijding verder te versterken. Dit project is gebaseerd op de adviezen uit het eindrapport van het VISI project (Versterking Infrastructuur Infectieziektebestrijding) juni 2004. Het project IZB is opgesplitst in drie deelprojecten: ‘opscha-
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 72
Posters: abstracts ling van de tuberculosebestrijding’, ‘herziening van de aanvullende SOA bestrijding’, en ‘normering en kwaliteit infectieziektebestrijding’. In het deelproject ‘opschaling van de tuberculosebestrijding’ zal er met behulp van geformaliseerde samenwerkingsverbanden met de lokale GGD’en en de landelijke TBC-organisaties 7 of 8 expertisecentra worden gevormd. Daarnaast wordt er gewerkt aan de inhoudelijke normen voor de uitvoering van de TBC en komt er een nationale database. In het deelproject ‘herziening van de aanvullende SOA bestrijding’ zullen er 8 regionale SOA-centra worden gerealiseerd die zich zullen bezighouden met de uitvoering van de aanvullende SOA zorg. In verschillende werkgroepen worden deelopdrachten uitgewerkt. Men richt zich daarbij op het ontwikkelen van professionele en organisatorische criteria voor een basisvoorziening curatieve SOA bestrijding, de financiering van de voorziening en de (ondersteunende) bedrijfsautomatisering. Het deelproject ‘normering en kwaliteit infectieziektebestrijding’ wordt enerzijds vorm gegeven door het opstellen van een capaciteitsnorm voor de infectieziektebestrijding (normering), en anderzijds door het organiseren van een multi-disciplinaire collegiale visitatie-pilot voor de afdelingen algemene infectieziektebestrijding (kwaliteit). Het IZB project loopt tot en met 31 december 2005. Verwacht wordt dat door opschaling, het opstellen van inhoudelijke normen voor de uitvoering, verdere automatisering, normering van de benodigde capaciteit voor de infectieziektebestrijding en periodieke visitatie van de afdelingen er een belangrijke bijdrage wordt geleverd aan de versterking van de infrastructuur infectieziektebestrijding.
Legionellose uitbraak op Nederlandse camping Plas S.M. van der,1 A.B. van Gageldonk,1 C. de Jager,2 P. Jacobs,2 J. van Vliet,1 M.A.E Conyn-van Spaendonck1 1 Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), Centrum voor Infectieziekten Epidemiologie (CIE), Woerden 2 GGD Noord- en Midden-Limburg, Venlo E-mail: simone.van.der.plas@rivm.nl Meerdere malen zijn legionellose clusters beschreven, gerelateerd aan een verblijf op Europese campings. Deze zomer werd een legionellose cluster gesignaleerd die gerelateerd was aan een Nederlandse camping. Bij vier mannen werd na verblijf in het vakantiepark een legionellapneumonie (Legionella pneumophila serogroep 1) vastgesteld. Op verzoek van de Inspectie van de Gezondheidszorg voerde de betrokken GGD in samenwerking met het RIVM (Centrum voor Infectieziekten Epidemiologie) een beschrijvend epidemiologisch onderzoek uit naar potentiële besmettingsbronnen. Aan de 4 patiënten werd een vragenlijst met een plattegrond van het vakantiepark voorgelegd om mogelijke besmettingsbronnen binnen de camping in kaart te brengen. Tevens is gevraagd naar expositie aan mogelijke bronnen buiten de camping. GGD Kennemerland verrichtte microbiologisch onderzoek in het kader van het BEL-project. De douches van één van de twee toiletgebouwen op de camping werd aangewezen als potentiële besmettingsbron voor alle patiënten. In de leidingen kon met microbiologisch onderzoek
echter geen L. pneumophila worden aangetoond. Voor 2 patiënten was de douche in het overdekte zwembad niet uit te sluiten als besmettingsbron. Deze douche was bij microbiologisch onderzoek positief voor L. pneumophila serogroep 1. Omdat patiëntenmateriaal waaruit L. pneumophila gekweekt kon worden ontbrak, was het niet mogelijk om de relatie tussen patiënten en besmettingsbronnen genotypisch te bevestigen. Ter preventie van vervolg gevallen werden de leidingen dagelijks doorgespoten met water met een temperatuur van 70°C en zijn vervolgens de leidingen van de toiletgebouwen en de douches in het zwembad vervangen. Epidemiologisch onderzoek gaf geen sluitend bewijs over de besmettingsbron. De genomen maatregelen lijken desondanks effectief, aangezien geen nieuwe gevallen meer werden aangetroffen. Extra aandacht voor het verrichten van een kweek op patiëntenmateriaal en in de mogelijke besmettingsbron, zou de kans op het vaststellen van de besmettingsbron kunnen vergroten.
Trendonderzoek gezondheidsbevordering en preventie 2004: gezondheidsbevorderaars en preventiewerkers en de uitoefening van hun vak Poel F.P. van der, F. Waisvisz, G.R.M. Molleman Nationaal Instituut voor Gezondheidsbevordering en Ziektepreventie, Woerden E- mail: fvanderpoel@nigz.nl Voortbouwend op de Trendonderzoeken van 1991 en 1994 heeft het NIGZ-Centrum Kennis & Kwaliteit in 2004, in samenwerking met de Nederlandse Vereniging voor Preventie en Gezondheidsbevordering, opnieuw een Trendonderzoek uitgevoerd. Het Trendonderzoek 2004 is uitgevoerd onder alle gezondheidsbevorderaars/ preventiewerkers binnen de sectoren van de GGD’en, de GGZ, de verslavingszorg, de thuiszorg en de landelijke gezondheidsbevorderende instellingen. Het doel van het Trendonderzoek 2004 is om een beeld krijgen van de positie van het vak gezondheidsbevordering en preventie, de randvoorwaarden waaronder gewerkt moet worden, en de positie van de gezondheidsbevorderaar/ preventiewerker en zijn ideeën, wensen en behoeften. De gegevens uit het Trendonderzoek kunnen gebruikt worden door landelijke ondersteuningsinstituten, koepelinstellingen, opleidingen, NVPG en beleidsmakers om het gezondheidsbevorderings-/preventieveld optimaal te ondersteunen. In de periode mei/juni/juli 2004 hebben alle gezondheidsbevorderaars/ preventiewerkers en alle hoofden gezondheidsbevordering/ preventie persoonlijk een vragenlijst ontvangen. De respons was hoog (57%). Het onderzoek leverde gegevens op over onder andere: omvang van de beroepsgroep, opleidingen, bij- en nascholingen, invoering kwaliteitsystemen, gebruik van kwaliteitsmechanismen, regionale samenwerking en budget. Op 1 april 2004 bestond de beroepsgroep uit 1177 gezondheidsbevorderaars/ preventiewerkers. De afgelopen tien jaar is de omvang van de beroepsgroep met 68% gestegen. Gemiddeld werkt men al 8,6 jaar, 80% is vrouw en de gemiddelde aanstel-
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 73
Posters: abstracts ling is 27,5 uur. Het opleidingsniveau is hoog. Slechts 29% heeft echter maar een specifieke gezondheidsbevorderings-/ preventieopleiding gevolgd. n 2004 is er in totaal ongeveer 100 miljoen aan gezondheidsbevordering/ preventie besteed. De afdelingen gezondheidsbevordering/ preventie blijven achter bij de gehele instelling bij het invoeren van een kwaliteitssysteem. Meer dan de helft maakt echter wel gebruik (standaard of gedeeltelijk) van de Preffi 2.0 (of een ander kwaliteitsinstrument) en/ of OPUS (of een ander projectmanagementmodel). Een interessante conclusie uit het Trendonderzoek is dat de beroepsgroep minder vrijblijvendheid op het gebied van kwaliteit op prijs gesteld. De resultaten, conclusies en aanbevelingen uit het Trendonderzoek 2004 zullen bijdragen aan een verdere professionalisering en kwaliteitsverbetering van het vak en aan het gefundeerder kiezen van speerpunten voor beleid.
Behoefte aan preventie in Utrecht op basis van een schriftelijke enquête, onderdeel van het Project “Vraaggericht Preventiebeleid” Quak E.S., E.J.C. van Ameijden GG&GD Utrecht E-mail: s.quak@utrecht.nl Meer inzicht in de behoeften van de burgers op het gebied van preventie is belangrijk voor het maken van beleidskeuzes binnen de Openbare Gezondheidszorg. Interventies die hierbij aansluiten zijn effectiever en leveren meer gezondheidswinst op. Door middel van het project “Vraaggericht Preventiebeleid” van de GG&GD Utrecht wordt getracht de informatievraag en hulpbehoefte van de Utrechtse burgers naar boven te halen. Een manier om dit te doen, is via een schriftelijke enquête. In de Gezondheidspeiling Utrecht van 2003 zijn onder andere vragen gesteld over behoefte aan informatie en behoefte aan hulp met betrekking tot leefstijl en aandoeningen (lichamelijk en geestelijk). In 2003 hebben bijna 6000 inwoners van Utrecht een vragenlijst ontvangen. De respons was ruim 57%. Er waren twee soorten vragenlijsten: één voor 16-54 jarigen en één voor 55 plussers. De 16-54 jarige Utrechters hebben de meeste behoefte aan informatie over gezonde voeding, beweging en afvallen (2030%) en verminderen van spanningen of stress en voorkomen/verminderen van nek-, rug- en schouderklachten (27/28%). Voor deze laatste twee onderwerpen is ook de hulpbehoefte het grootst (11/12%). Daarnaast zijn er tussen de wijken significante verschillen in behoeften te zien met betrekking de hier genoemde leefstijl en stressgerelateerde onderwerpen. Met name in Overvecht en Zuidwest, twee achterstandswijken binnen Utrecht, ligt de behoefte hoger. De 55 plussers hebben de grootste behoeften met betrekking tot zelfstandig blijven (info: 28% en hulp: 13%). Daarnaast zijn ook slaapproblemen, afvallen en beweging belangrijke onderwerpen. Tussen de wijken zijn duidelijk verschillen te zien met betrekking tot informatiebehoefte over stoppen met roken
en hulpbehoefte gericht op beweging, hart- en vaatziekten en omgaan met eenzaamheid. Met name deze laatste drie onderwerpen scoren hoger in de achterstandswijken van Utrecht. Verschillen tussen andere groepen, zoals etniciteit, sociaaleconomische status en leeftijd, zijn ten tijde van schrijven van dit abstract nog niet onderzocht. Tijdens het congres zal hier wel op ingegaan worden.
Screening op baarmoederhalskanker zeer effectief Reedijk A.M.J.,1 R.A.M. Damhuis,1 P.J. Westenend2 1 Integraal Kankercentrum Rotterdam, afdeling Kankerregistratie en onderzoek, Rotterdam 2 Pathologisch Laboratorium voor Dordrecht en omstreken, Dordrecht E-mail: reedijk@ikr.nl Al meerdere decennia wordt in Nederland gescreend op baarmoederhalskanker; in eerste instantie voornamelijk opportunistisch, de laatste jaren gecoördineerd door regionale screeningsorganisaties. De mate van effectiviteit van dit bevolkingsonderzoek is onduidelijk omdat het onbekend is wat de incidentie van en sterfte aan baarmoederhalskanker zouden zijn bij afwezigheid van screening. Modelschattingen op basis van gegevens uit het verleden zijn weinig betrouwbaar omdat het risicoprofiel, oftewel de prevalentie van besmetting met het HP-virus, sinds de zestiger jaren sterk is gewijzigd. Om toch inzicht te krijgen in de kwaliteit van onderdelen van het screeningsproces werd teruggegrepen op een eenvoudige studieopzet, de patiënten serie. Alle patiënten die in de periode 1998-2003 in het Albert Schweitzer Ziekenhuis waren behandeld in verband met een cervixcarcinoom stadium Ib en hoger werden geïdentificeerd via de kankerregistratie (N = 70). Via medisch dossier en huisarts werd nagegaan of de patiënte was overleden aan de aandoening. Indien dat het geval was, werd het uitstrijkverleden nagetrokken met behulp van de archieven van PALGA en werd deze informatie vastgelegd conform richtlijnen zoals die zijn opgesteld voor het screeningsprogramma in Groot-Brittannië. In totaal werden 12 vrouwen gevonden die waren overleden aan cervixcarcinoom. Elf van de twaalf waren nooit gescreend. Eén vrouw had twee jaar voor diagnose een licht afwijkend uitstrijkje. Indien we uitgaan van 70% deelname aan het bevolkingsonderzoek en de mogelijkheid van bias negeren, verlaagt deelname de kans op sterfte met 96%. Uitbreiding van het onderzoek naar andere ziekenhuizen is noodzakelijk om meer betrouwbare uitspraken te kunnen doen. Deze resultaten illustreren dat de effectiviteit van het bevolkingsonderzoek vooral afhankelijk is van het bereiken van de doelgroep. Verbetering van het screeningsproces is een nobel streven maar de effecten daarvan lijken relatief klein.
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 74
Posters: abstracts
Maten en Meten, IJken is Weten: een prospectief, vergelijkend cohort onderzoek in Zeeland Reerink J.D., I.I.E. Staal, M.D. Velthausz-Roodzant, A.J.P. Schrijvers Bestuurscommissie ‘Naar een Integrale JeugdGezondheidsZorg Zeeland’, Goes E-mail: jdrr@zeelandnet.nl Jeugdgezondheidszorg is het basisnetwerk van de zorg voor de jeugd: bijna 100% van de ouders van pasgeborenen gaat met hun kind naar het consultatiebureau. Alle schoolkinderen worden uitgenodigd voor periodiek gezondheidsonderzoek. De jeugdgezondheidszorg heeft de afgelopen jaren een stormachtige ontwikkeling doorgemaakt en de modernisering is nog in volle gang. Het doel is een ongedeelde jeugdgezondheidszorg 0-19 jaar te bereiken, waar preventieve sociaal-medische zorg
aan elk in Nederland wonend kind en hun ouders/verzorgers wordt geboden. Na herintroductie (2002) van het huisbezoek aangeboden bij alle peuters van 18 maanden in Zeeland volgens een gestructureerde aanpak, scholing en supervisie is op basis van evaluatieformulieren (n=3659) en dossieronderzoek het rapport uitgebracht: ‘Met ijken meer bereiken’.1 Van de ouders gaf 20% aan de zuigelingenperiode als ‘moeilijk’ te hebben ervaren, 10% kreeg een vervolgactie na het huisbezoek vóór het volgende contactmoment en 3% schatte de verpleegkundige in als ‘niet pluis’ op basis van het balansmodel ‘beschermende factoren/risicofactoren’.2 Dit ijkmoment3 heeft de leeftijdsgroep peuters van 18 maanden ‘in kaart’ gebracht. Het onderzoek ‘Maten en Meten, IJken is Weten’ heeft tot doel het bepalen van de meest efficiënte en effectieve methode om risicogroepen te signaleren, helpen en volgen, met als
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 75
Posters: abstracts neveneffect volgen van het basistakenpakket jeugdgezondheidszorg Zeeland 0-2 jaar, ketenzorg, logistiek en ICT. De vraagstelling is met welke methodiek kunnen de risicogroepen ‘moeilijke tijd’ (verhoogd risico) en ‘niet-pluis’ (hoog risico) het beste onderscheiden worden van de groep met ‘laag risico’: a. cohort volgen met gebruikelijke consultatiebureauzorg; b. vragenlijsten prenataal en bij 17 maanden; c. huisbezoeken bij 2 weken en 18 maanden; met een vergelijkingsgroep*) die op de leeftijd van 18 maanden het consultatiebureau bezoekt (Nieuwe Waterweg Noord). De instroom van ongeveer 4000 aanstaande moeders start in juni 2005. Tijdens de presentatie zal worden ingegaan op de onderzoeksopzet met de waarde voor preventie.
LITERATUUR 1. Staal IIE, Roodzant-Velthausz MD, Reerink JD, Schrijvers AJP. Met ijken meer bereiken! De leeftijd van 18 maanden als ijkmoment voor de integrale jeugdgezondheidszorg. Middelburg: Zeeuwse Thuiszorgorganisaties, 2004. 2. Kijlstra, M.A., Prinsen, B., Schulpen, T.W.J., Kwetsbaar jong! Een quickscan van de kansen op achterstand van kinderen van 0-4 jaar in risicosituaties. NIZW/UMC Utrecht, 2001. 3. Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Giessen, J., van der, e.a., Actieplan/visiedocument in de jeugdgezondheidszorg van de sectie Jeugdgezondheidszorg, 2000.
Young GGD: contactmoment 4de klassers voortgezet onderwijs Römkens M., W. Lempers GGD Oostelijk Zuid-Limburg, Heerlen E-mail: lempersw@ggdozl.nl In het advies over de basistaken voor de jeugdgezondheidszorg (VWS, 1998) werd voorgesteld om een contactmoment voor vijftienjarigen op te nemen. De GGD heeft hierop vooruitlopend in overleg met zijn gemeenten een productenpakket jeugdgezondheidszorg vastgesteld waarin zo’n contactmoment werd opgenomen. De jeugdgezondheidszorg richt zich met dit project op leerlingen uit de vierde klas van het voortgezet onderwijs. In de opstartfase van het project is middels een literatuurstudie nagegaan welke gezondheidsthema’s relevant zijn. Het doel is jongeren bewust te maken van de risico’s die ze lopen wanneer ze onverstandig omgaan met alcohol, drugs en seks. De leerlingen worden klassikaal benaderd door de jeugdverpleegkundige. Deze geeft aan de hand van een speciaal voor deze groep ontwikkeld magazine, ‘Young GGD’, voorlichting over de genoemde risico’s. In het magazine zijn allerlei testjes opgenomen waarmee jongeren zelf kunnen bepalen of ze verantwoord bezig zijn. Jongeren kunnen vervolgens via een antwoordcoupon in aanmerking komen voor informatie, advies, een gesprek of een lichamelijk onderzoek bij de verpleegkundige. Zonodig kan deze de jongere doorverwijzen naar de jeugdarts. Daarnaast worden jongeren geattendeerd op allerlei internetsites waar ze uitgebreide informatie kunnen vinden over de onderwerpen uit het magazine. Het is nog niet mogelijk om de resultaten van het project in cijfers weer te geven. Het kwaliteitspanel, bestaande uit vertegenwoordigers van zowel gemeenten als GGD, heeft voor contactmomenten in het algemeen indicatoren vastgesteld welke tevens op
het contactmoment vierdeklassers van toepassing zijn. Middels enquêtes zal het mogelijk worden om de kennisvermeerdering en bewustwording bij jongeren, door middel van een contactmoment in de klas, te meten. Tot nu toe zijn de reacties op scholen van zowel leerkrachten als leerlingen erg positief. Jongeren weten nu waar zij terechtkunnen met vragen. De gemeenten in de regio zijn positief over het project omdat het goed aansluit bij hun jeugdbeleid.
‘Groep 6 on the move’, preventie van overgewicht bij schoolkinderen Roskam S.T., C.E. Verhagen GGD Amstelland, Amstelveen E-mail: s.roskam@ggd-am.nl Overgewicht bij kinderen neemt toe. In Nederland is momenteel één op de acht kinderen te zwaar. Ter preventie van overgewicht bij kinderen heeft GGD Amstelland – de Meerlanden het project ‘Groep 6 on the move’ ontwikkeld. Dit project wordt uitgevoerd in samenwerking met de sportondersteunende instelling in Amstelveen, Stichting Amstelveens Sportbedrijf. ‘Groep 6 on the move’ is voor leerlingen van groep 6 van het basisonderwijs én hun ouders. Het doel van het project is preventie van overgewicht bij kinderen door de kinderen en hun ouders bewust te maken van het belang van gezonde voeding en gezond bewegen. Er wordt gebruikt gemaakt van ‘Community Based Intervention’. Deze methode houdt in dat de doelgroep in belangrijke mate zelf verantwoordelijk is voor het project. Voor ‘Groep 6 on the move’ betekent dit dat ouders meedenken en meehelpen en dat ook kinderen zelf een belangrijke invulling geven aan de activiteiten. Op een school in Amstelveen en in Hoofddorp is gedurende één (school)jaar een pilot uitgevoerd. Om effect(en) van het project te meten zijn aan het begin en aan het einde van de pilot op beide scholen door de ouders vragenlijsten ingevuld over het voeding- en beweeggedrag van de kinderen. Daarnaast zijn van de kinderen op beide momenten lengte en gewicht gemeten. De gegevens van de begin- en eindmeting zijn voor één school inmiddels met elkaar vergeleken en geven een lichte verbetering in het beweeg- en voedingspatroon van de kinderen aan. Met als doel ‘Groep 6 on the move’ breed in de regio te implementeren hebben GGD Amstelland – de Meerlanden en Stichting Amstelveens Sportbedrijf ter ondersteuning een draaiboek ontwikkeld.
Effecten van een leefstijlprogramma op vermoeidheid bij mensen met kanker Sprenger S.R.,1 M.H.G. de Greef2 1 Universitair Centrum Pro Motion, Rijksuniversiteit Groningen 2 Instituut voor Bewegingswetenschappen, Rijksuniversiteit Groningen E-mail: S.Sprenger@med.rug.nl Achtergrond en doel. Vermoeidheid is één van de meest voorkomende klachten bij mensen met kanker, zowel voor, tijdens als
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 76
Posters: abstracts na de behandeling. De vermoeidheid heeft fysieke, sociale, emotionele en psychologische gevolgen welke een verminderde kwaliteit van leven tot gevolg hebben. Door vermoeidheid gaan mensen lichamelijke activiteit uit de weg, terwijl onderzoek uitwijst dat dit juist vermoeidheid kan verminderen. Patienten zouden na de ziekenhuisopname/revalidatie lichamelijk actief moeten worden en blijven! Het DRASTIC project speelt hierop in en heeft als doel het stimuleren van mensen om in het dagelijks leven actief te worden. DRASTIC is een programma waar deelnemers na ziekenhuisopname of revalidatie direct naar kunnen doorstromen. De effecten van DRASTIC op het beweegpatroon, de fitheid, angst voor bewegen, vermoeidheid en kwaliteit van leven worden hier weergegeven. Populatie. DRASTIC is in het Wilhelminaziekenhuis Assen speciaal op maat gemaakt voor kankerpatienten. Patienten die de behandeling hebben afgerond en die vermoeidheid als klacht hebben zijn doorverwezen naar DRASTIC. In 2004 hebben 12 kankerpatienten met DRASTIC meegedaan (2 mannen, 10 vrouwen, gemiddelde leeftijd varierend van 36-58 jaar). Strategie. DRASTIC duurt 1 jaar en bestaat uit 4 onderdelen: exercise counseling, een beweegprogramma, een leefstijlprogramma en een stappentellerprotocol. Met deze onderdelen wordt aan de deelnemers geleerd hoe zij meer bewegen kunnen inbouwen in het dagelijks leven. Hierbij kunnen ze hun eigen gedrag monitoren en bijstellen. De exercise counselor ondersteunt ze hierbij d.m.v. gesprekken (gebaseerd op Motivational interviewtechnieken). Resultaten. Na 6 maanden zijn beenkracht, armkracht en het beweegpatroon statistisch significant verbeterd en is vermoeidheid statistisch significant verminderd. Conclusie. De resultaten na 6 maanden zijn veelbelovend als het gaat om de vermindering van vermoeidheid bij kankerpatiënten door een gedragsverandering in het beweegpatroon. De effecten zullen opnieuw worden gemeten op lange termijn om uitspraken te kunnen doen over gedragsbehoud. In verschillende ziekenhuizen wordt overlegd over de implementatie van DRASTIC.
50-plusnet.nl is netwerken via internet voor senioren: een internetcommunity als interventie bij preventie van sociaal isolement Spruit E.R.M., F.C. van der Wind, G.H. van der Zanden NIGZ Zorg & Werk, Woerden E-mail: bspruit@nigz.nl Ouderen worden in de loop der jaren minder mobiel. Steeds meer ouderen hebben last van eenzaamheid, als gevolg van het overlijden van partner, kennissen en vrienden, pensionering en verhuizing, maar ook wel omdat men niet meer zo actief deel uitmaakt van het sociale leven. Onderzoek geeft aan dat ongeveer een derde van de 55 plussers in Nederland als eenzaam mag worden beschouwd. In de huidige samenleving zien we twee belangrijke ontwikkelingen enerzijds een sterke groei van het aantal ouderen en anderzijds de opkomst van informatie en communicatietechnologie (ict). Steeds meer instellingen zullen hun diensten, informatie en zorg via ict gaan leveren.Langer zelfstandig wonen is mogelijk door gebruikmaking van ict toe-
passingen in de zorg. De keerzijde van deze ontwikkeling is een verhoogd risico op eenzaamheid en toename van sociaal isolement. Het NIGZ (Nationaal Instituut voor Gezondheidsbevordering en Ziektepreventie) is in samenwerking met SeniorWeb en ondersteund door ZonMw, VSB Fonds en Fonds 1818, een project gestart waarin internet wordt ingezet als middel ter voorkoming van sociaal isolement bij senioren. Een middel om de participatie en zelfredzaamheid van ouderen te stimuleren. De internetcommunity, 50plusnet genaamd, is een virtuele ontmoetingsplaats op internet waar ouderen elkaar ontmoeten. De computer matcht deelnemers op activiteit of hobby en biedt de mogelijkheid om te communiceren via e-mail en chat. Deelnemers worden gestimuleerd elkaar online te ontmoeten om vervolgens offline activiteiten te ondernemen. Het 50plunet project is gestart in augustus 2003 en loopt tot augustus 2006. Het project is op landelijk niveau ontwikkeld, maar dicht bij de senioren zijn de lokale spelers natuurlijk de betrouwbare experts. Met lokale organisaties wordt samengewerkt om de lokale inbedding te realiseren. Lokale instellingen kunnen de interactieve mogelijkheden van hun eigen website uitbreiden en de eigen activiteiten onder de aandacht brengen. In april 2005 bestaat www.50plusnet.nl zes maanden. We presenteren de eerste ervaringen en resultaten. We rapporteren op basis van inventariserend onderzoek (focusgroepen), monitoring van de activiteiten van de deelnemers aan de community en de eerste resultaten van de procesevaluatie van de lokale pilotprojecten. Het gaat om vragen zoals: Wie maken er gebruik van 50plusnet? Hoe zien de profielen die deelnemers van zichzelf maken eruit? Welke senioren worden in dit project via internet bereikt? Hoe werkt de lokale inbedding van 50plusnet? We trekken de eerste conclusies over de mogelijkheden van dit ‘internetcommunity’-concept en de toepasbaarheid ervan in andere settings.
Preventie van gedragsproblemen via het consultatiebureau (0-4 jarigen) Tan N.J., D.van den Boom, J. Hermanns, F. G. Öry UvA, Amsterdam E-mail: N.J.Tan@uva.nl In opdracht van DMO Amsterdam ontwikkelt de Universiteit van Amsterdam sinds september 2001 een protocol waarmee consultatiebureaus kunnen werken aan preventie van gedragsproblemen. Vanaf september 2003 wordt het protocol nader onderzocht binnen het project ‘Samen Starten’. Regelmatig bezocht door 96% van de kinderen (0-4 jaar), biedt het consultatiebureau bij uitstek gelegenheid om de sociaal-emotionele ontwikkeling vanaf de geboorte te ondersteunen. Dat is des te gunstiger omdat juist de hersenontwikkeling tijdens de eerste twee levensjaren, op basis van ervaringen, de grondslag voor het verdere sociaal-emotionele functioneren legt. Interventies voor gedragsproblemen worden steeds vroeger aangeboden, maar ook de vooralsnog vroegste interventies, ongeveer vanaf twee jaar, blijken beperkt effectief. Preventie van gedragsproblemen lijkt daarom des te plausibeler.
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 77
Posters: abstracts Het protocol is ontwikkeld als een getrapt volgsysteem gebaseerd op twee peilers: een inhoudelijke, en een gesprekstechnische. Voortkomend uit een bio-ecologisch transactionele benadering van ontwikkeling, ( wederzijdse beïnvloeding van kind en (brede) omgeving), onderscheidt het protocol vijf inhoudelijke hoofdpunten: 1. (competentie van) de primaire verzorger. 2. (rol van de) partner 3. sociaal netwerk 4. ‘obstakels’ i.e. gebeurtenissen en/of omstandigheden 5. het (welbevinden van het ) kind Vanwege de belangrijke rol van ouders, wier motivatie cruciaal is voor het slagen van interventies, vindt het peilen van de inhoud plaats volgens gesprekstechnieken gericht op competentieverhoging van de ouder en het tot stand brengen van een vertrouwensrelatie. Een Amsterdamse pilot (N= 55) leverde gematigde verbanden tussen het protocol en uitgebreide vragenlijsten (Nijmeegse Ouderlijke Stress Index, Family Needs Survey). Op basis van deze uitkomsten werd het protocol (en de bijbehorende training van medewerkers) op verschillende punten aangepast. Tijdens de presentatie zullen de resultaten van het onderzoek binnen Samen Starten besproken worden. Gezondheidsenquête met individuele leefstijladvisering Tromp E., C.Bun, H. Glazema, S. Hendriksen, H. van Zoest GGD Midden Nederland, Zeist E-mail: etromp@ggdmn.nl De GGD Midden Nederland heeft in het voorjaar 2004 een enquête gehouden onder een representatieve groep volwassenen van 25 tot 55 jarigen. Naar aanleiding van deze enquête is aan de respondenten de gelegenheid geboden om individueel advies ten aanzien van een aantal leefstijlonderwerpen (voeding, lichaamsgewicht, bewegen, roken, alcoholgebruik en welbevinden) te ontvangen. Advisering vond schriftelijk plaats in de vorm van feed back (vergelijking met landelijke norm en referentiegroep) en door gerichte folders en brochures mee te sturen. De belangrijkste doelstelling van deze gezondheidsinterventie is te onderzoeken in hoeverre de groep die daadwerkelijk gezondheidsvoorlichting kan gebruiken, bereikt wordt met zo’n individuele leefstijladvisering. Daarnaast is de interventie bedoeld om een gericht leefstijl-advies te kunnen geven aan mensen die afwijkende scores hebben op de verschillende leefstijlonderwerpen. Naast een procesevaluatie over de kosten, tijd en organisatie is de interventie geëvalueerd op de volgende punten: gerichtheid van het advies, de bijdrage tot kennisvermeerdering en beïnvloeding van de attitude met betrekking tot gezond leven. De gezondheidsenquête is naar 16.411 volwassenen verstuurd. De leefstijladvisering was geheel vrijblijvend; op de laatste pagina van de enquête kon men aangeven of men een leefstijlprofiel wenste te ontvangen. Drie maanden na het uitzetten van de gezondheidsenquêtes zijn de leefstijlprofielen verstuurd. Bij deze verzending zijn steekproefsgewijs 520 eva-
luatieformulieren over de individuele leefstijladvisering bijgevoegd. De resultaten van het project van de individuele leefstijladvisering zijn nog niet bekend. Van de 7968 volwassenen die de gezondheidsenquête hebben ingevuld, gaf 56% (4420 respondenten) aan een leefstijlprofiel te willen ontvangen. Binnen deze groep heeft 62% advies gekregen over bewegen, 50% over voeding, 44% over lichaamsgewicht, 22% over roken, 20% over welbevinden en 16% over alcoholgebruik. Aan de hand van de resultaten van dit onderzoek zal een advies uitgebracht worden over de mogelijkheden van het koppelen van ‘advies op maat’ aan toekomstige GGD-gezondheidsenquêtes.
Aan de slag met integraal gezondheidsmanagement: VWS als gezonde organisatie! Vaandrager L.,1 K. der Weduwe,1 R. Grundemann,2 G. Zwetsloot,2 Y. de Nas3 1 NIGZ, Woerden 2 TNO Arbeid, Hoofddorp 3 Ministerie VWS, Den Haag E-mail: kderweduwe@nigz.nl Bedrijven en instellingen worden in toenemende mate geconfronteerd met de financiële consequenties van de gezondheidseffecten van hun bedrijfsvoering. Er ontbreekt echter een duidelijk conceptueel kader en een heldere aanpak voor bedrijven. TNO Arbeid en NIGZ-Werk & Gezondheid hebben daarom samen een definitiedocument en een methodiek voor “Integraal Gezondheidsmanagement (IGM)” ontwikkeld (Zwetsloot et. al., 2003). IGM is gedefinieerd als het managen van de gezondheid binnen bedrijven op een pro-actieve en integrale manier. Het integrale uit zich in een cultuur waarbij gezondheid bij alle (beleids)beslissingen en bedrijfsactiviteiten een belangrijk onderwerp is. Naast een voortrekkersrol van het management is participatie essentieel voor IGM: participatie van staf, lijn (middenkader) en uitvoerende medewerkers en hun vertegenwoordiging (OR). Met subsidie van het Ministerie van VWS, ZonMw en een bijdrage van de organisaties zelf wordt deze methodiek momenteel in vijf pilot-organisaties uitgetest. Eén van de pilot-organisaties is het Ministerie van VWS zelf. De hoofddoelstelling van dit project is “Het in de praktijk toetsen en aanscherpen van de IGM-methodiek en inzicht leveren in de factoren die maken dat er in arbeidsorganisaties enthousiasme voor IGM ontstaat”. De uit te testen methodiek is geschikt voor bedrijven met minimaal 100 werknemers. De uiteindelijke doelgroep zijn werknemers: IGM moet leiden tot een gezonde (werk)omgeving en gezonde werknemers. Binnen het Ministerie van VWS is de IGM-voorbereidingsfase bijna afgesloten. Er is een startnotitie opgesteld, de organisatie is doorgelicht aan de hand van de IGM-meter en er is een plan van aanpak opgesteld. De ervaringen tot nu toe laten zien dat het een tijdrovend proces is maar dat er voldoende kansen zijn om gezondheid beter strategisch te managen. Tijdens deze sessie willen we het gedachtegoed rondom IGM, de eerste praktische ervaringen bij het Ministerie VWS en voorlopige leerpunten voor de uiteindelijke IGM-methodiek presenteren.
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 78
Posters: abstracts Op zoek naar uitkomstmaten voor de normale bevalling Veenendaal L.J. van,1 A.J.P. Schrijvers,1 G. Van der Hooft,2 H.R. Iedema,2 H.W. Bruinse3 1 Julius Centrum, Utrecht 2 Universiteit Utrecht 3 UMC Utrecht E-mail: lidia.vv@planet.nl Het Universitair Verloskundig Centrum (UVC) biedt eerste lijns verloskundige zorg aan binnen de muren van het UMC Utrecht. Het centrum heeft als doel te komen tot meer normale bevallingen, minder kunstverlossingen en sectio’s, gezondheidswinst op langere termijn en meer veiligheid. Dit denkt men te bereiken door continue begeleiding en duidelijke afspraken tussen de eerste en tweede lijns zorg. Op basis van literatuuronderzoek wordt gekeken naar het gebruik van uitkomstmaten voor een normale bevalling. Het literatuuronderzoek vindt plaats door literatuur vanaf 1993 te beoordelen op het gebruik van uitkomstmaten als indicator voor een normale bevalling. Er wordt in verschillende databases gezocht naar (inter)nationale wetenschappelijke onderzoeken binnen de verloskundige zorg in vergelijkbare settingen. Een normale bevalling wordt gedefinieerd als een spontaan vaginale bevalling bij 37 tot 42 weken met een goede uitkomst voor zowel moeder als kind. Het literatuuronderzoek dient antwoord te geven op de vraag welke uitkomstmaten in onderzoeken gebruikt worden als indicator en in welke mate deze uitkomstmaten geschikt zijn om de geleverde zorg valide te kunnen evalueren. Hierbij wordt met name aandacht besteed aan het verschil in geschiktheid tussen perinatale sterfte als Public Health indicator en aanbodgerelateerde indicatoren, zoals het aantal keizersneden of opnames op een neonatale unit. Ook zal gekeken worden naar de verschillen in dimensie van waaruit het onderzoek verricht is, zoals kwaliteit, kosten-effectiviteit of optimaliteit. De literatuurstudie zal een overzicht van gebruikte indicatoren opleveren met een beargumentering van de geschiktheid. Gebaseerd op deze resultaten zal een valide keuze van indicatoren mogelijk zijn ten behoeve van een in 2005 uit te voeren onderzoek ter evaluatie van het UVC. Op dit moment vindt nog gegevensverzameling en data-analyse plaats.
HIV-sneltest, een pilot met integratie in de reguliere praktijk Veldhuijzen I.K., H.M. Götz, B. Nuradini, K. van den Hoek, O. de Zwart GGD Rotterdam e.o., afdeling Algemene Infectieziekten E-mail: veldhuijzeni@ggd.rotterdam.nl Om een bijdrage te leveren aan het aanmoedigend HIV-testbeleid heeft de GGD Rotterdam e.o. in een pilot de HIV-sneltest aangeboden. Er is onderzocht hoe cliënten deze test waarderen en of uitvoering in de GGD praktijk haalbaar is. In een periode van 6 maanden zijn 200 cliënten gezien waarvan er 185 een vragenlijst in vulden in de wachttijd van 15 minuten. Ter vergelijking zijn vragenlijstgegevens van cliënten van de reguliere test verzameld (n=40). Met de sociaal verpleegkundigen zijn inter-
views gehouden. De HIV-sneltest wordt zeer gewaardeerd door bezoekers, de test krijgt gemiddeld een rapportcijfer van 9,3. De test voorziet in een behoefte, bijna de helft van de cliënten (46%) komt van buiten Rotterdam in vergelijking met 26% van de cliënten van het reguliere spreekuur. Het feit dat de wachttijd van een week komt te vervallen, is de belangrijkste meerwaarde van de HIVsneltest; 96% van de cliënten geeft dat als reden voor de keuze voor de sneltest. 74% van de cliënten van de reguliere test geeft de voorkeur aan een sneltest bij een eventuele test in de toekomst. Uit vergelijking met de reguliere cliënten blijkt dat de HIV-sneltest niet heeft geleid tot het aantrekken van bezoekers die meer risico hebben gelopen of meer bezoekers uit risicogroepen. De verpleegkundigen kunnen de HIV-sneltest na een inwerkperiode goed uitvoeren en waarderen haar positief. De HIV-sneltest levert een bijdrage aan het toegankelijker maken van de HIV-test, maar is op zichzelf onvoldoende om mensen daadwerkelijk te doen besluiten zich te laten testen. Gelet op de positieve waardering van de cliënten, en de goede toepasbaarheid van de HIV-sneltest heeft de GGD Rotterdam e.o. besloten tot invoering van de HIV-sneltest over te gaan. Tijdens de HIV-test spreekuren zal iedereen een sneltest aangeboden krijgen, met de bijbehorende counseling zoals die de afgelopen periode is ontwikkeld en in een protocol is vastgelegd.
Een gezonde inburgering van Alleenstaande Minderjarige Asielzoekers (AMAs) Velsen H. van Teamleider St. NOMAs, Groningen E-mail: harryvanvelsen@hotmail.com AMAs zijn, wanneer zij in Nederland arriveren, onbekend met het Nederlandse gezondheidszorgsysteem. Binnen de bescherming van de voogdij, is in eerste instantie de begeleiding gericht op het zich een plaats verwerven in de Nederlandse samenleving. In tweede instantie richt de begeleiding zich op hun gezondheidszorg, welzijn en maatschappelijke ontwikkeling. AMAs raken vrij snel gewend aan de krijg-cultuur van de Nederlandse gezondheidszorg. Met name leren zij psychische klachten om te zetten in lichamelijke klachten, want zulke klachten zijn gemakkelijker te verwoorden en de huisarts lijkt daar ook meer aandacht voor te hebben. Veelal schrijft de huisarts medicatie voor, van pijnstillers en maagzuurremmers tot rustgevende en slaapmiddelen. Recepten worden bijna spontaan verlengd en, omdat medicatie altijd wel beschikbaar is en niet feitelijk wordt gecheckt of deze de lichamelijk klachten oplost, is er weinig sprake van therapietrouw. Om de kwaliteit van de begeleiding te vergroten in de sfeer van zorg op maat, waarmee persoonlijker aandacht wordt gegeven aan waar AMAs werkelijk mee bezig zijn, heeft St. NOMAs het Competentie Model ingevoerd. Dit model gaat uit van ontwikkelingstaken van AMAs in verhouding tot de vaardigheden waar zij over moeten beschikken, om die taken te kunnen uitvoeren. Hierbij wordt veel aandacht geschonken aan de stressfactoren die ontwikkelingstaken beïnvloeden. Met de invoering van dit model wordt door de begeleiders
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 79
Posters: abstracts nauwkeuriger aandacht geschonken aan de achter de lichamelijke klachten liggende psychische klachten die AMAs hebben. Met hen wordt doorgenomen hoe deze klachten te verwoorden, eventueel met behulp van een tolk, zodat het de huisarts, en na verwijzing ook de specialist, duidelijk wordt waar de werkelijke zorgvraag ligt. AMAs ervaren zich hierdoor serieuzer genomen en weerbaarder om hun psychische klachten te [mogen] vertellen. Ook begeleiders krijgen hierdoor meer aandacht op maat voor de klachten van AMAs en hun weerbaarheid daar gepaste aandacht voor te vragen.
Programma kinderen in beweging: beweeg- en voedingsprogramma voor kinderen met overgewicht en obesitas Velzeboer, S.C.J.M., D. Wijkel, M. Spekken, C. Vondermans, P. Soons, M. der Kinderen St-Anna ziekenhuis, Geldrop E-mail: s.velzeboer@st-anna.nl Het toenemend aantal kinderen met overgewicht was reden tot start van een multidisciplinair programma voor kinderen met overgewicht en hun ouders. Overgewicht bij kinderen geeft grote gezondheidsrisico’s op de volwassen leeftijd maar ook op de kinderleeftijd. Het behandelen van het overgewicht is moeilijk. Het vraagt een andere leefgewoonte. Meer bewegen en gezonder eten is het motto. Dit klinkt makkelijk maar de praktijk en vele onderzoeken geven aan dat het effect van een behandeling voor kinderen met overgewicht lastig is. Dit heeft ons er niet van weerhouden een intensief en ambitieus programma samen te stellen. Doel van het programma is normalisering van het gewicht bij de kinderen. Door lengtegroei met stabilisering van het gewicht wordt na enkele jaren een gezond gewicht verkregen. Samen met andere kinderen en hun ouders wordt een gezonde leefstijl aangeleerd en geïmplementeerd. De doelgroep zijn gezonde kinderen met overgewicht of obesitas van 8 tot 12 jaar met een normale intelligentie. Kinderen en ouders moeten gemotiveerd zijn en ouders moeten actief meedoen aan het programma. Het multidisciplinaire programma bestaat uit een intake, intensieve fase en follow up fase. Vooraf krijgen de kinderen een medisch onderzoek door de kinderarts en een psychologisch onderzoek door de kinderpsycholoog om onderliggende pathologie uit te sluiten.Tijdens de intake wordt de leefstijl van de kinderen en hun ouders geïnventariseerd. De psycholoog, diëtiste, pedagogisch medewerkster en fysiotherapeut leggen de leefstijl vast. Het dagelijkse voedings en beweegpatroon staat hierin centraal. Er wordt gebruik gemaakt van voedingsen beweegdagboek en verschillende psychologische testen. Thema’s als zelfbeeld, zelfvertrouwen en weerbaarheid worden vastgelegd. Na de intakefase volgt een intensieve fase met 12 groepsbijeenkomsten voor de kinderen en 3 ouderavonden voor de ouders. Hierin wordt stap voor stap een gezond beweeg- en voedingspatroon aangeleerd. Gedurende de sessies die 2,5 uur duren worden kinderen spelenderwijs geleerd wat gezond leven betekend. Ook wordt er tijdens de sessies samen gesport. Er wordt gebruik gemaakt van een beloningssysteem dat afge-
stemd is op het individuele kind en hun ouders. De bijeenkomsten zijn interactief. Er wordt uitgebreide voorlichting gegeven op niveau van het kind en apart met ouders doorgesproken. Een bewegingsmeter legt gedurende 12 weken het beweegpatroon van het kind vast. Tevens wordt de bewegingmeter gebruikt als stimulans om meer te bewegen. Na de intensieve fase volgt de follow up fase. In dit vervolgtraject van totaal 2 jaar worden kinderen en hun ouders individueel begeleid op een maandelijks spreekuur door het multidisciplinaire team. Doel is het veranderde beweeg- en voedingspatroon te handhaven. Op dit moment heeft de eerste groep (10 kinderen) 1 jaar het programma gevolgd. Totaal zijn er inmiddels 22 kinderen gestart verdeeld over 3 groepen. Het is nog te vroeg om conclusies te kunnen trekken. Het programma wordt zeer goed ontvangen door kinderen en hun ouders.
Geheim van Goeree: verslavingspreventie onder jongeren Vertooren I., C.H.Kuyper, P.F.L.A. Bisscheroux GGD Zuidhollandse Eilanden, Spijkenisse E-mail: i.vertooren@ggd-zhe.com Op het eiland Goeree Overflakkee komen drug- en alcoholgebruik onder jongeren meer voor dan elders in de regio, blijkens onderzoek van de GGD en signalen van de verslavingszorg. Gebruik en handel in de publieke ruimte gaven in diverse gemeenten aanleiding tot maatschappelijke onrust en politieingrijpen. Ondanks het taboe dat op het onderwerp rustte en een aanvankelijk vooral repressieve benadering, hebben de vier gemeenten op Goeree Overflakkee de GGD gevraagd een gecoördineerde en geïntensiveerde aanpak te ontwikkelen om het problematisch gebruik terug te dringen. Het is een samenwerkingsproject geworden dat loopt van 11-2004 tot 31-12-2005. De aanpak bestaat uit drie pijlers: 1. Uitvoeren van preventieactiviteiten gericht op de domeinen school, vrije tijd en gezin. Hieronder vallen onder meer probleeminventarisaties en voorlichting op hangplekken, trainingen voor jongerenwerker, docenten, en ouderlingen. 2. Het organiseren van laagdrempelige hulpverlening voor jongeren die in de problemen raken. 3. Ondersteunen van de handhaving in samenhang met een preventieve aanpak. De ontwikkeling en afstemming van het beleid vinden plaats in locale netwerken. Een regionale werkgroep en een stuurgroep zorgen voor bovengemeentelijke afstemming, communicatie en public relations. In totaal zijn er circa 25 organisaties betrokken bij het opzetten en uitvoeren van activiteiten. Het is nog te vroeg om uitspraken te doen over de effecten op gebruikersniveau. Wel blijkt dat al werkende de bespreekbaarheid van het thema, het draagvlak en enthousiasme door de concrete aanpak toeneemt bij betrokken doelgroepen, organisaties en beleidsmakers.
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 80
Posters: abstracts Te hoge prevalenties van hypercholesterolemie met de Cholestech L.D.X. Analyzer in de Nederlandse populatie Viet A.L.,1 L. Zwang,2 B.A.C. van Acker2 1 Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Afdeling Preventie en Zorg Onderzoek, Bilthoven 2 Erasmus MC, Afdeling Klinische Chemie, Rotterdam E-mail: Lucie.Viet@rivm.nl Achtergrond: Voor het meten van de algemene gezondheidstoestand en risicofactoren voor chronische aandoeningen wordt informatie verzameld via interviews, schriftelijke vragenlijsten en via lichamelijk onderzoek. Met name voor de bloedafname, verwerking en analyse is de logistiek zeer complex. Voor het uitvoeren van een grootschalig lichamelijk onderzoek wordt gezocht naar minder complexe en minder dure meetmethoden. Doel: We hebben onderzocht of het mogelijk is om totaal- en HDL cholesterol te meten op locatie met behulp van een draagbare lipide analyzer. Methode: Bij drie GGD’en (GGD Achterhoek, GGD Midden Holland en GG&GD Amsterdam) werden personen tussen 20-64 jaar, gevraagd deel te nemen aan een lichamelijk onderzoek op de GGD. Totaal- en HDL cholesterol werden gemeten in een druppel vingerprik bloed met behulp van de Cholestech L.D.X. Analyzer (Euromedix). Daarnaast werd veneus bloed afgenomen voor de bepaling van totaal- en HDL cholesterol door een gecertificeerd laboratorium (als gouden standaard). Resultaten: De correlatie tussen de metingen in veneus bloed en vingerprik bloed was 0.89 voor totaal cholesterol en 0.84 voor HDL-cholesterol. De waarde van totaal- en HDL cholesterol was hoger op basis van vingerprik bloed dan in veneus bloed. Op basis van veneus bloed had 15% van de deelnemers hypercholesterolemie (cholesterol ≥ 6,5 mmol/l) terwijl 26% een hoog cholesterol had op basis van vingerprik bloed. Conclusie: De nieuwe techniek om totaal- en HDL cholesterol te bepalen met een draagbare lipide analyzer overschat de gemiddelde waarden van totaalcholesterol en de prevalenties van hypercholesterolemie. Deze techniek kan dus voorlopig niet ingezet worden als alternatief voor de laboratorium analyses in grootschalig lichamelijk onderzoek.
Wijk, Bedrijf en Gezondheid: onderzoek naar het betrekken van bedrijven bij lokale gezondheidsbevordering Visser F.N., L. Vaandrager NIGZ- Werk & Gezondheid, Woerden E-mail: fvisser@nigz.nl Er bestaan veel verschillen in gezondheid tussen groepen mensen in Nederland. In de wijk worden initiatieven genomen door gemeenten en gezondheidsdiensten om de gezondheidsverschillen te verkleinen en de gezondheid te bevorderen. Zij betrekken hierbij verschillende partijen, maar nog niet het lokale bedrijfsleven. Met kwalitatief onderzoek is gekeken naar de mogelijkheden voor bedrijven met lokale gezondheidsbevordering. De doelstelling luidt: Het verwerven van kennis en inzicht in de (on)mogelijkheden bij het samen investeren door bedrijven en gemeenten in het lokaal bevorderen van de gezondheid. De doelgroep van dit onderzoek zijn bedrijven, gemeenten,
gezondheidsdiensten en andere allerlei lokale partijen. De uitkomsten zijn het resultaat van een literatuurstudie, een inventarisatie van lokale samenwerkingsprojecten met bedrijven en tien open interviews met stakeholders op lokaal niveau. Er is nauwelijks literatuur over het betrekken van bedrijven bij lokale gezondheidsbevordering. Veel ideeën en motieven worden afgeleid van ontwikkelingen als Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen en publiek-private samenwerking. Uit het onderzoek blijkt dat steeds meer bedrijven een actieve rol willen vervullen in de maatschappij. Zoals het sponsoren van sportactiviteiten en het inzetten van werknemers. Er zijn verschillende voordelen zoals een positief imago. In de praktijk is al sprake van enige samenwerking tussen gezondheidsinstellingen en bedrijven bij gezondheidsbevordering, maar meestal is dit niet structureel. Voor de toekomst zijn er veel mogelijkheden voor bedrijven om te investeren in lokale gezondheidsbevordering. De belangrijkste randvoorwaarde is het creëren van ‘win-win’-situaties. Samenwerking leidt tot een groter bereik van de doelgroep en meer mogelijkheden. De rol van de gemeente wordt gezien in het initiëren, stimuleren en regisseren. De rol van de gezondheidsdienst is vooral de praktische uitvoering. Aan de hand van pilots worden in 2005 interventies ontwikkeld en goede praktijkvoorbeelden verzameld. Samenwerking tussen bedrijfsleven en gemeente biedt nieuwe mogelijkheden om de volksgezondheid te bevorderen. In de workshop wordt ingegaan op de uitkomsten van het onderzoek en praktische toepassing voor de praktijk.
Voorkomende Ouders: een screeningsmethode voor ouders op psychische problematiek op het consultatiebureau Vlaanderen A., H.A. Ridderhof-Bom GGD Rotterdam E-mail: vlaanderena@ggd.rotterdam.nl Achtergrond. Ouders hebben een belangrijke invloed op hun kinderen. Een pasgeboren kind is volledig afhankelijk van de zorg van de ouders. Eén van de belangrijkste risicofactoren voor problemen in de psycho-sociale ontwikkeling van jonge kinderen is het bestaan van psychische problemen bij één of beide ouders. Het effect van deze problemen op het kind begint al meteen na de geboorte, maar naarmate deze beïnvloeding langer duurt, neemt de kans op ontwikkeling van langdurige emotionele en gedragsproblemen bij het kind op latere leeftijd toe. Om deze redenen is het van belang ouders met psychische problemen in een zo vroeg mogelijk stadium te signaleren en te adviseren adequate hulp te zoeken, indien zij deze nog niet gezocht hebben. Doel. Het doel van het programma Voorkomende Ouders is om psychische problemen in een zo vroeg mogelijk stadium bij ouders te signaleren met behulp van een speciaal hiertoe ontwikkelde screeningsmethode. Indien nodig worden de ouders naar een adequaat hulpverleningstraject verwezen. Op deze manier probeert de GGD Rotterdam in samenwerking met het Consultatiebureau voor Ouder & Kind Rotterdam te voorkomen dat kinderen van ouders met psychische problemen belemmerd worden in hun ontwikkeling: aandacht en hulp voor problemen
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 81
Posters: abstracts van ouders werkt preventief voor problemen van hun kinderen. Screeningsmethode. Ouders met een baby van ongeveer een half jaar krijgen op het consultatiebureau in Rotterdam een vragenlijst (“…Hoe gaat het eigenlijk met ú?”) uitgereikt, waarin gevraagd wordt naar de algemene gezondheid van de ouder in de afgelopen periode. Dit is een standaard vragenlijst (GHQ30), die uitgebreid getest is op betrouwbaarheid. Als een ouder op deze lijst boven een bepaalde grenswaarde scoort, kan er sprake zijn van een zorgelijke situatie. De ouder wordt dan uitgenodigd voor een uitgebreid diagnostisch interview (CIDI –12 maanden), thuis bij de ouder, afgenomen door de wijkverpleegkundige. In dit interview wordt gestructureerd ingegaan op eventuele psychische klachten en komen er meer aspecten van de problematiek aan de orde. Het resultaat van dit interview wordt voorgelegd aan de psycholoog van de GGD die bepaalt of, en zo ja, wélke professionele hulp nodig is. Op basis hiervan wordt een psychologisch advies opgesteld en deze wordt via de wijkverpleegkundige teruggekoppeld aan de ouder. De ouder wordt dan gemotiveerd de eigen huisarts in te lichten en zich aan te sluiten bij het adviseerde hulptraject. De huisarts verwijst de ouder ten slotte door. Resultaten. Voorkomende Ouders is vanaf 2002 gefaseerd verwezenlijkt en wordt sinds 2004 op alle consultatiebureaus in de stad Rotterdam uitgevoerd. De resultaten zijn goed: ouders staan over het algemeen welwillend tegenover de methode van Voorkomende Ouders. Verpleegkundigen van de consultatiebureaus zijn er over het algemeen blij mee omdat zij hiermee een instrument in handen hebben waarmee zij en de ouders inzicht kunnen krijgen in problemen waar de ouders soms al jaren lang mee tobben. Ook vanuit de hulpverlening wordt er enthousiast gereageerd en worden er innovatieve samenwerkingscontacten opgebouwd. Er wordt in samenwerking met (culturele) hulpverlenende instanties de mogelijkheid onderzocht een apart traject voor anderstalige ouders aan te gaan bieden. Met Voorkomende Ouders wordt geprobeerd de ontwikkelingskansen voor de Rotterdamse kinderen te vergroten. Nu gebeurt dat nog alleen in Rotterdam. Maar deze makkelijk te generaliseren werkwijze zal in de toekomst ook geschikt kunnen blijken voor andere steden.
www.zwangerwijzer.nl, voorbereid de zwangerschap in Vliet-Lachotzki E.H. van,1 E.A.P. Steegers2 1 Erfocentrum/VSOP, Soestdijk 2 Subafdeling verloskunde en prenatale geneeskunde, Erasmus MC, Rotterdam E-mail: e.v.vliet@vsop.nl Ongeveer vier op de vijf zwangerschappen in Nederland zijn gepland en naar schatting één op vijf heeft een ongunstige uitkomst, zoals een miskraam, laag geboortegewicht, perinatale sterfte of aangeboren afwijkingen. Preconceptiezorg omvat het geheel van maatregelen die men reeds vóór de conceptie kan nemen ter bevordering van de gezondheid van de (aanstaande) moeder en haar kind. De nadruk ligt op tijdige informatie en voorlchting zodat mogelijkheden geboden worden voor individuele reproductieve keuzes en primaire preventie.
Preconceptiezorg omvat drie componenten: vaststellen van verhoogd risico, bevorderen van gezondheid en tenslotte indien nodig interventie. Uit onderzoek blijkt dat bij paren met een verhoogd risico preconceptionele zorg leidt tot vermindering van de risicofactoren. Veel aanstaande ouders weten echter niet dat chronische ziekten, blootstelling aan schadelijke stoffen of leefstijl consequenties kunnen hebben. In Nederland is op dit moment nog geen traditie van preconceptiezorg. Publieksvoorlichting via internet biedt laagdrempelige mogelijkheden voor preconceptiezorg. Sinds januari 2004 is www.zwangerwijzer.nl beschikbaar, een digitale vragenlijst voor toekomstige ouders. De primaire doelgroep bestaat uit alle mensen met een kinderwens, de secundaire doelgroep uit medische beroepsgroepen. Doel van zwangerwijzer is het opsporen van potentiële risicofactoren en het verstrekken van aanvullende informatie en advies. Monitoring via onderzoek zal inzicht geven in achtergronden van ingevulde risicofactoren. Medische professionals gebruiken zwangerwijzer bij preconceptioneel consulten of als screeningsinstrument. In 2005 wordt de preconceptionele informatie op www.zwangerwijzer.nl uitgebreid, waarbij extra aandacht is voor de diversiteit van de doelgroep wat betreft opleiding en sociale en culturele achtergrond Zwangerwijzer is ontwikkeld door het Erfocentrum en het Erasmus Medisch Centrum. Het Erfocentrum is een non-profit organisatie gericht op publieksinformatie over erfelijkheid en gezondheid. Het Erfocentrum biedt naast www.zwangerwijzer.nl ook andere informatie over (preventie) van risico`s in de preconceptionele en prenatale fase, ondermeer via, www.zwangernu.nl en www.kalitim.nl. De laatste site is specifiek gericht op Turkse mensen met een kinderwens.
‘Onveilige seks gehad? Laat je anoniem testen bij de GGD!’, een slogan die werkt! Waarbeek H.L.G. ter, E.E.H.G. Penders, I.M.J.G. Tijssen, C.J.P.A. Hoebe GGD Oostelijk Zuid-Limburg, Afdeling Infectieziekten, Heerlen E-mail: waarbeek@ggdozl.nl Sinds 2003 voert GGD-OZL/WM het project ‘SOA-zorg jongeren’ uit. De doelgroep bestaat uit jongeren tussen 15-29 jaar in Oostelijk Zuid-Limburg en Westelijke Mijnstreek. Het product bestaat uit outreachende activiteiten (deskundigheidsbevordering intermediairen, voorlichting en instructie jongeren, onderzoek en bronbehandeling, en registratie), gekoppeld aan de anonieme soa-poli. Doel is kennistoename en opsporing van soa, om zo verspreiding en complicaties te verminderen. Soa-verpleegkundigen benaderen jongeren direct (persoonlijk contact) en indirect (intermediairen, foldermateriaal). Dit gebeurt in het uitgaansleven, tijdens concerten en evenementen, op scholen en opleidingsinstituten en in jongerencentra en opvanghuizen, door middel van het geven van voorlichting en het uitdelen van informatiemateriaal en tegoedbonnen voor soa-onderzoek. Intermediairen, zoals jeugdverpleegkundigen (zien alle 16-jarigen) en jongerenwerkers worden opgeleid. De media worden regelmatig ingeschakeld. ‘Vrij veilig’ en ‘Laat je anoniem testen op soa na onveilige seks’ vormen de belangrijk-
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 82
Posters: abstracts ste boodschappen. Als basis voor de preventieactiviteiten dienen o.a. resultaten van het Limburgs Jongerenonderzoek 16-jarigen: eenderde heeft seksuele ervaring. Hoe lager het type onderwijs des te meer seksuele ervaring men heeft. Onveilig seksueel gedrag is afhankelijk van seksuele ervaring en niet van het soort onderwijs. Meisjes vrijen vaker onveilig. Jongeren die vaker uitgaan, alcohol en cannabis gebruiken hebben meer seksuele ervaring. In 2003 werden 37 outreachende activiteiten in verschillende gemeenten georganiseerd: direct bereik 5.300 en indirect bereik 2.300 jongeren. Totaal werden 871 personen op soa getest, bij 44 werd chlamydia gediagnosticeerd. Van het totaal waren 458 tussen 15-29 jaar, waarvan 35(9m+26v) chlamydiapositief waren. 31 personen (6,8%) bezochten het spreekuur met tegoedbon, waarvan 5 chlamydia-positief bleken. Landelijk is 2% van de bevolking chlamydia positief, op het regionale GGD-SOA-spreekuur totaal 5%, van de geteste jongeren 7,6% en van de teruggekomen tegoedbonnen 16%. Door middel van preventieve outreachende activiteiten kunnen veel jongeren bereikt worden. Tegoedbonnen vormen een methode om risicolopende jongeren te motiveren tot testen. Verder onderzoek naar effectiviteit en doelmatigheid van het project is nodig.
Leeftijd, levensloop, gezondheid en zorg Wagemakers A., 1 J. Ubachs-Moust,2 L. Christ3 1 LBL, expertisecentrum leeftijd en maatschappij, Utrecht 2 Universiteit Maastricht 3 NIZW, Utrecht E-mail: wiabwag@zonnet.nl of awage@leeftijd.nl Gedurende het leven treden veranderingen op in de gezondheid en ook de behoefte aan preventie en gezondheidszorg verandert met het vorderen van de leeftijd. Enerzijds dienen preventie en zorg afgestemd te zijn op (leeftijd-) specifieke doelgroepen, anderzijds beperken categorale voorzieningen en leeftijdsgrenzen de keuzevrijheid en toegang tot de zorg. Het LBL heeft deze spanning in de gezondheidszorg in kaart gebracht en gebundeld in het boek Leeftijd, levensloop, gezondheid en zorg. Experts met uiteenlopende achtergronden en uit verschillende organisaties zijn gevraagd een essay te schrijven over gezondheid en ziekte gedurende de levensloop en leeftijdsonderscheid in zorgvoorzieningen. De auteurs geven een state of the art, geven hun visie en gaan in op relevante ontwikkelingen voor de gezondheidszorg, de politiek en de wetenschap. Onderwerpen zijn: preventie bij jeugd en ouderen, de stelselherziening, solidariteit, autonomie, zelfmanagement, mantelzorg, het krijgen van kinderen, allochtone ouderen, de kosten van de zorg, de Wet bevolkingsonderzoek, zorgverzekeringen en euthanasie. Leeftijdspecifieke zorg is een verworven goed, hetgeen met name geld voor de jeugdgezondheidszorg die goed georganiseerd is en waarin ook niet bewezen effectieve screeningstechnieken als verantwoord verondersteld worden. Consultatiebureaus of Periodieke Gezondheidscontroles voor Ouderen zijn omstreden omdat de toegevoegde waarde niet is
vastgesteld. Vele leeftijdscriteria in de zorg, bijvoorbeeld bij screening en orgaandonatie, lijken eerder op vooroordelen te zijn gebaseerd dan op medische en wetenschappelijke argumenten en te gemakkelijk toegepast in richtlijnen. Mede debet hieraan is dat sommige gezondheidsproblemen op latere leeftijd als acceptabel gekenmerkt lijken te worden en het ontbreken van onderzoek met name bij ouderen. Leeftijdspecifieke zorg en leeftijdsgrenzen dienen ten altijd gebaseerd te zijn op medische gronden opdat voorkomen wordt dat de beste behandeling onthouden wordt. Om te komen tot een rationeel en acceptabel gebruik van leeftijdsgrenzen is onderzoek naar effectiviteit een vereiste alsook een visie op een rechtvaardige verdeling van zorg gedurende de levensloop.
Primaire en secundaire preventie van spina bifida Walle H.E.K. de, M.K. Bakker EUROCAT registratie van aangeboren afwijkingen, Groningen E-mail: h.e.k.de.walle@medgen.azg.nl Achtergrond: Er is veel discussie geweest over de mogelijk hoge perinatale sterfte in Nederland. Aangeboren afwijkingen zijn een belangrijke oorzaak voor perinatale sterfte. EUROCAT is een registratie voor kinderen met aangeboren afwijkingen en kan inzicht verschaffen in de rol van prenatale diagnostiek en perinatale sterfte bij aangeboren afwijkingen. Doel: Inzicht krijgen in de mogelijkheden voor primaire en secundaire preventie van spina bifida. Betrokken doelgroep: Kinderen/foetussen met spina bifida geboren uit moeders woonachtig in een van drie noordelijke provincies in de periode 1996-2002. Methoden: Bij EUROCAT worden gegevens verzameld van kinderen/foetussen met een aangeboren afwijking. Tevens worden op gedetailleerde wijze gegevens verzameld betreffende risico factoren ten aanzien van de periode tijdens en net voor de zwangerschap. Informatie over periconceptioneel foliumzuurgebruik is zowel aan de moeder als aan betrokken apotheek gevraagd. Perinatale sterfte is gedefinieerd als sterfte na week 24 in de zwangerschap t/m de eerste maand na de bevalling. Resultaten: In de periode 1996-2202 zijn er in totaal 3686 cases geregistreerd waarvan 2.1% (n=76) met een spina bifida. Voor primaire preventie van spina bifida speelt periconceptioneel foliumzuur een hoofdrol. Er is een statistisch significante daling te zien in de totale geboorteprevalentie van spina bifida over deze periode. Bij secundaire preventie is prenatale diagnostiek van belang. In 13% (n=10) is de zwangerschap actief getermineerd na prenatale diagnostiek. Bij 51% (n=39) was er sprake van perinatale sterfte. Bij 22 van deze kinderen is de spina bifida prenataal op de echo gezien. Van de resterende cases waren er 22 levendgeborenen en 5 spontane abortussen voor 24 weken zwangerschap. Conclusie: Primaire preventie van spina bifida kan voor deel worden bereikt door periconceptioneel foliumzuurgebruik. De rol van secundaire preventie kan worden vergroot door het standaard aanbieden van een echo op structurele afwijkingen rond week 18 van de zwangerschap. Dit gebeurt in vele landen in Europa, echter nog niet in Nederland.
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 83
Posters: abstracts Resultaten van de eerste campagne-uitingen van de meerjarige massamediale campagne ‘Maak je niet dik!’ gericht op preventie van gewichtstijging Wammes B.,1,2 B. Breedveld,2 C.Looman,1 J. Brug1 1 Erasmus Medisch Centrum, Afdeling Maatschappelijke Gezondheidszorg, Rotterdam 2 Voedingscentrum, Den Haag E-mail: B.wammes@erasmusmc.nl Achtergrond: Om een bijdrage te leveren aan de preventie van overgewicht begon het Voedingscentrum in december van 2002 de meerjarige voorlichtingscampagne ‘ Maak je niet Dik!’. De eerste massamediale campagne activiteiten waren voornamelijk gericht op bewustwording van eigen lichaamsgewicht en het bewust worden van het belang van het voorkómen van gewichtsstijging. De campagneactiviteiten richten zich op jong volwassenen van 25-35 jaar met een gezond gewicht (BMI < 25 kg/m2). Methoden: Data werden verzameld in vier onafhankelijke cross-sectionele surveys middels telefonische enquêtes die voor en na de campagne zijn uitgevoerd. In totaal zijn de gegevens van 1949 respondenten geanalyseerd. Met multiple lineaire en logistische regressie analyse zijn de campagne effecten vastgesteld op BMI, berekend op basis van zelfgerapporteerde lichaamsgewicht en lengte; bewustwording van eigen gewicht; overgewichtgerelateerde risicoperceptie; attitude en motivatie t.a.v. het voorkómen van gewichtstijging. In de enquêtes na de campagne werden nog vragen gesteld over de bekendheid van de campagne(materialen). Resultaten: Vlak na de campagne gaf 65% van de doelgroep aan op de hoogte te zijn van de campagne. Vooral ‘free publicity’ via tv en radio en daarnaast uitzending van de radiospot van het Voedingscentrum heeft voor een goede bekendheid gezorgd. De campagne was geassocieerd met een significant positievere attitude t.a.v het voorkómen van gewichtstijging (_=0.15; P<0.01). Verder bleek dat na de campagne de gerapporteerde BMI significant hoger te zijn (_=0.16; P<0.01). Conclusie: De resultaten suggereren dat de eerste campagneactiviteiten hebben geresulteerd in een goede bekendheid met de campagne en positieve veranderingen in attitudes. Helaas waren deze campagneactiviteiten niet sterk genoeg om positieve veranderingen te realiseren in andere potentiële determinanten t.a.v. preventie van gewichtstijging bij niet-obese jong volwassenen.
Kinderen in Nederland: hoe vinden 8-12 jarigen zelf dat het met hen gaat? Wiefferink C.H.,1 S.A. Reijneveld,1,2, M.R. Crone,1 E. Zeijl,3, S. Keuzenkamp3 1 TNO Preventie en Gezondheid, Leiden 2 Rijksuniversiteit Groningen, Disciplinegroep Gezondheidswetenschappen, Groningen 3 Sociaal Cultureel Planbureau, Den Haag E-mail: ch.wiefferink@pg.tno.nl Achtergrond: In het kader van een peiling naar de ontwikkeling, het welbevinden en de leefsituatie van 0-12 jarigen, is bij de kinderen van 8-12 jaar nagegaan wat ze zelf vinden van deze
onderwerpen. Informatie hierover ontbreekt, omdat landelijke jeugdonderzoeken zich veelal richten op jongeren van 12 jaar en ouder. Vroegtijdig signaleren van problemen op deze terreinen ter voorkoming van erger, een belangrijk doel van jeugdbeleid, is daardoor niet goed mogelijk. Doel: Het doel van dit deelonderzoek was om inzicht te krijgen in ontwikkeling, welbevinden en leefsituatie van 8-12 jarigen in Nederland vanuit het perspectief van de kinderen zelf en in de samenhang tussen problemen op deze terreinen. Doelgroep: Kinderen van 8 tot 12 jaar. Methode: Een landelijk representatieve steekproef van kinderen (n=1055; respons 62%) vulde een vragenlijst waarin zij een oordeel gaven over de kwaliteit van hun leven, emotionele problemen, normoverschrijdend gedrag, vrije tijdsbesteding, school en hun thuissituatie. Resultaten: In het algemeen zijn kinderen tevreden met het leven dat ze leiden: zij geven dit een gemiddeld rapportcijfer van 8,3. Echter, 10% % van de kinderen wordt regelmatig gepest, de helft krijgt niet voldoende beweging volgens de geldende norm en 13% vindt % het niet leuk om naar school te gaan. Een aantal achtergrondkenmerken hangt samen met de aanwezigheid van problemen: zo vinden allochtone kinderen het op school leuker, maar thuis minder leuk dan autochtone kinderen. En rapporteren jongens vaker normoverschrijdend gedrag dan meisjes. Tijdens de presentatie zal worden ingegaan op de verdere samenhang tussen problemen op verschillende terreinen. Conclusie: Hoewel het met de meeste kinderen in Nederland goed gaat, is er ook een groep kinderen die niet tevreden is met het leven dat ze leiden en die wel problemen heeft. De informatie die dit onderzoek oplevert, kan gebruikt worden voor gerichtere vroegsignalering van problemen bij 8-12 jarige kinderen.
PRoefIMplementatie Antipestbeleid in het basisonderwijs: het PRIMA project Wiefferink K.,1 G. Buijs,2 M. Ruiter,2 S. de Ruiter2 1 TNO PG, Leiden 2 NIGZ, Woerden E-mail: mruiter@nigz.nl Pesten komt in het basisonderwijs veel voor: ongeveer 10% van de kinderen wordt regelmatig gepest. Dat kan ernstige gevolgen hebben voor gepeste kinderen, maar ook voor pestkoppen zijn er risico’s. Pestgedrag heeft verder een negatieve invloed op de leeromgeving op school en in de klas. Er zijn veel relaties tussen pestgedrag en ander ongewenst, met name agressief gedrag Het anti-pestbeleid van Dan Olweus is in de afgelopen decennia toonaangevend geweest bij het ontwikkelen van interventies om pestgedrag tegen te gaan. Het programma is in vele landen experimenteel onderzocht en effectief gebleken. Dit was aanleiding om in een proefimplementatie na te gaan hoe dit anti-pestbeleid in Nederland het best kan worden ingevoerd. In het PRIMA project wordt het anti-pestbeleid op 24 basisscholen (groepen 6-8) in twee proefregio’s gedurende een periode van 2 jaar stapsgewijs ingevoerd. Daartoe wordt het anti-pestbeleid door het NIGZ bewerkt en voor toepassing in het Nederlandse
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 84
Posters: abstracts basisonderwijs geschikt gemaakt. Het programma bevat o.a. een antipestprotocol, een surveillanceplan, enkele lessen, een handleiding voor het betrekken van ouders, een pesttest en een pakket interventies omgaan met pestincidenten. De scholen worden bij de invoering per regio begeleid door de lokale GGD en de OBD. In begeleidend implementatieonderzoek door TNO PG wordt nagegaan in hoeverre de scholen het programma daadwerkelijk uitvoeren. Daarnaast wordt onderzoek gedaan onder leerlingen naar de effecten van het anti-pestbeleid Het PRIMA project heeft een looptijd van vier jaar (april 2004- april 2008) en is dus in zijn eerste jaar. Het wordt gefinancierd door ZonMw (programma Preventie). Op het programma voor het eerste jaar stonden de werving van scholen, de materiaalontwikkeling en training van GGD- en OBD-medewerkers in het begeleiden van scholen. Per 1 september 2005 zal het project op de scholen gaan beginnen.
Gezond gedrag: in hoeverre is een geïntegreerde benadering in het onderwijs mogelijk? Wiefferink C.H.,1 L. Peters,2 F. Hoekstra,1 G. ten Dam,2 G.J. Buijs,3 T.G.W.M. Paulussen1 1 TNO Preventie en Gezondheid, Leiden 2 Universiteit van Amsterdam, Amsterdam 3 Nationaal Instituut voor Gezondheidsbevordering en Ziektepreventie (NIGZ), Woerden E-mail: ch.wiefferink@pg.tno.nl Achtergrond: Gezondheidsbevordering op scholen in Nederland is erg versnipperd: zo zijn er lespakketten over roken, veilig vrijen, drugsgebruik, etc. In Nederland is gezondheidsbevordering niet het enige sociale thema waaraan in het onderwijs aandacht wordt besteed: er is ook aandacht voor emancipatie, culturele vorming en het milieu. Een overbelast curriculum is het gevolg. Bovendien zijn docenten constant bezig met het implementeren van nieuwe programma’s. De laatste jaren is er dan ook in toenemende mate vraag naar een geïntegreerde benadering van gezondheidsgerelateerde gedragingen. Een dergelijke benadering is echter alleen mogelijk als de individuele gedragingen met elkaar clusteren, als ze een aantal determinanten gemeenschappelijk hebben én als deze determinanten door het onderwijs te beïnvloeden zijn. Doel: Het doel van deze systematische review is nagaan in welke mate de gezondheidsgerelateerde gedragingen roken, alcoholmisbruik, veilig vrijen en gezonde voeding clusteren en welke determinanten zij gemeenschappelijk hebben. Doelgroep: Jongeren tussen 12 en 18 jaar. Methode: In Medline en PsycINFO werd gezocht naar relevante artikelen. In totaal werden 116 artikelen geïncludeerd: 23 over veilig vrijen, 27 over roken, 13 over alcoholmisbruik, 23 over voeding, 10 over roken en alcoholmisbruik, 20 over meerdere gedragingen. Resultaten: Er werd overtuigend bewijs gevonden dat roken en alcoholmisbruik clusteren. Echter, de relatie tussen veilig vrijen en gezonde voeding bleef onduidelijk, omdat hierover nauwelijks studies zijn. Daarnaast lijken er aanwijzingen te zijn dat onveilig vrijen geassocieerd is met roken en alcoholmis-
bruik. Er werden verschillende gemeenschappelijke determinanten van de gedragingen gevonden die mogelijk door de school te beïnvloeden zijn. Conclusie: De clustering van gezondheidsgerelateerde gedragingen en de aanwezigheid van gemeenschappelijke determinanten maken het mogelijk om op scholen domeinspecifieke kennis (b.v. over roken) te onderwijzen op zo’n manier dat leerlingen in staat zijn om het geleerde ook op andere gezondheidsgedragingen toe te passen. Dit kan leiden tot minder overbelasting van het curriculum en van docenten.
Monitoring van overgewicht bij 0-19 jarigen in de G30 Wilde J.A. de,1 K. van den Hurk,1 R.A. Hirasing2 1 TNO Preventie en Gezondheid, Leiden 2 TNO Preventie en Gezondheid, Leiden; VUmc, Amsterdam E-mail: JA.deWilde@pg.tno.nl Vanwege de toenemende prevalentie, het verhoogde risico op morbiditeit dat met overgewicht samengaat en de beperkte mogelijkheden tot op heden van preventie, is de verwachting dat overgewicht en obesitas in de toekomst een groeiend en kostbaar gezondheidsprobleem zal worden. In het kader van het Grote Stedenbeleid (GSB) is de aanpak van overgewicht onder 0-19 jarigen als doelstelling geformuleerd. Deze doelstelling is opgenomen in de sociale pijler van het beleidskader voor het GSB van 2005-2009, onderdeel Gezond en Wel in de stad. Als outputindicator is geformuleerd: het aantal 0-19-jarigen dat 1. via de Jeugdgezondheidszorg (JGZ) wordt opgespoord en 2. voor wie gezondheidsinterventies worden ingezet. Het doel van het project is JGZ-organisaties in de G30 ondersteuning te bieden bij de elektronische registratie van groeigegevens (overgewicht), ingezette interventies en achtergrondvariabelen zodat iedere JGZ-organisatie dezelfde gegevens verzamelt. De basis voor een overgewichtmonitor wordt hiermee gelegd wat het volgen van de trend in de prevalentie van overgewicht en het effect van preventieve maatregelen mogelijk maakt. Het plan van aanpak bestaat uit verschillende onderdelen. In eerste instantie wordt met vragenlijsten en interviews bij de JGZ-organisaties geïnventariseerd welke gegevens t.b.v. de overgewichtmonitor (elektronisch) worden geregistreerd en op welke wijze dat gebeurt. Vervolgens worden de JGZ-organisaties uitgenodigd om in focusgroepen ideeën, knelpunten en oplossingen over de registratie en output van deze registraties aan te dragen. Voor organisaties die nog niets elektronisch registreren wordt een webapplicatie gebouwd. De overgewichtmonitor wordt verder afgestemd met de monitor Jeugdgezondheid, het NICTIZ (datamodel voor een JGZ dossier), stedelijke benchmark Gezondheid, software(leveranciers) van elektronische JGZ-dossiers en activiteiten van het Kenniscentrum Overgewicht. Het project loopt tot april 2005. Tussentijds blijkt uit de inventarisatie en focusgroepen dat er grote verschillen in registratie bestaan tussen de JGZ-organisaties. Verschillende belemmeringen voor het elektronisch (gaan) registreren zijn aangedragen. Aanbevelingen voor de registratie en implementatie zullen nog worden geformuleerd.
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 85
Posters: abstracts Planmatige ontwikkeling van hiv/soa preventiemethodieken voor heteroseksuele migrantenmannen Wolfers M.E.G, C. van den Hoek, W. al Taqatqa, O.F. de Brito, O. de Zwart Afdeling Algemene Infectieziekten, GGD Rotterdam e.o., Rotterdam E-mail: Wolfersm@ggd.rotterdam.nl Wij presenteren hier de eerste stappen in het ontwikkelingsproces van een voorlichtingsprogramma dat zich richt op het bevorderen van veilig vrijen bij heteroseksuele Caribische en Moslimmannen. In de huidige preventie op het gebied van hiv en soa is er weinig aandacht voor heteroseksuele migrantenmannen, terwijl activiteiten vaak niet op planmatige wijze tot stand komen. Er is weinig ervaring met het ontwikkelen van interventies in de lokale preventie setting. Wij willen met de beschrijving van het proces dat wij doorlopen hebben, bijdragen aan het vermeerderen van de kennis over het toepassen van Intervention Mapping in praktijksituaties. We beschrijven de eerste fase van de ‘behoefteanalyse’ waarin wij een literatuurstudie hebben uitgevoerd met aansluitend een klein kwalitatief onderzoek, bestaande uit focusgroepsgesprekken en gesprekken met sleutelfiguren. De stappen van Intervention Mapping volgend hebben wij daarna specifieke gedragsdoelen vastgesteld, belangrijke en veranderbare determinanten bepaald en zijn tot een verdere differentiatie van de doelgroep gekomen. Bij het kiezen van gedragsdoelen hebben we gekozen voor het bevorderen van condoomgebruik volgens een actieve en non-verbale onderhandelingsstrategie. Aansluitend hebben we matrices van specifieke programmadoelen gemaakt die hebben gediend als uitgangspunt voor de te ontwikkelen interventie. Volgens de tweede en derde stap van Intervention Mapping hebben wij een antwoord proberen te vinden op de vraag hoe wij deze doelstellingen op een theoretische verantwoorde wijze kunnen verwezenlijken op een wijze die ook in de lokale praktijk haalbaar is. Onze ervaring is dat belangrijke determinanten niet altijd veranderbaar zijn. Dit heeft geresulteerd in een groepsinterventie voor ongetrouwde Moslimmannen die uit meerdere sessies bestaat, en een individueel spel dat onder leiding van een voorlichter gespeeld wordt voor de Caribische doelgroep. Ontwikkeling, pretest, pilot en evaluatie vinden plaats in de eerste helft van 2005. Het project zal op 1 september 2005 afgerond zijn. Deze interventie is financieel mogelijk gemaakt door Stichting Aids Fonds.
Preventie vanaf het allereerste begin: vroeg begonnen, veel gewonnen! De organisatie van het Ouder-en-Kindcentrum Woudenberg A.M. van, A. Kesler, E.Hamelink GG&GD, Amsterdam E-mail: avwoudenberg@gggd.amsterdam.nl In Amsterdam werken verloskundigen, kraambureaus, jeugdgezondheidszorg en aanbieders van opvoedingsondersteuning en ontwikkelingsstimulering op een unieke manier samen onder regie van de gemeente en de 14 stadsdelen.
Ouders kunnen met al hun vragen over en de begeleiding van de gezondheid, opvoeding en ontwikkeling van hun (ongeboren) kind terecht op het OKC. De organisaties maken gebruik van elkaars deskundigheid en de informatie aan ouders wordt afgestemd. De samenwerking is in een bestuursakkoord als volgt vastgelegd: in 2006 zullen alle consultatiebureaus organisatorisch zijn omgevormd tot zogenaamde Ouder-en-Kindcentra (OKC), waarin de aansluiting is geregeld tussen de jeugdgezondheidszorg en het aanbod van opvoedingsondersteuning en ontwikkelingsstimulering. Daarnaast wordt met het OKC een keten van zorg ontwikkeld voor het jonge (ongeboren) kind, doordat de verloskundigen, de kraambureaus en de consultatiebureaus hun werk beter op elkaar afstemmen. De organisatie is in handen van het projectbureau OKC en ondergebracht bij de GG&GD Amsterdam. Het project verloopt voorspoedig en wordt breed gedragen. Zowel de uitvoerende organisaties als de beleidsmakers en bestuurders zijn enthousiast. Het project kent een aantal inhoudelijke vernieuwende werkwijzen en wordt geëvalueerd door TNO. De organisatie van OKC implementatiegroepen wordt gefaciliteerd door de gemeente en stadsdelen. In deze voordracht wordt ingegaan op de organisatie van het project en wordt aan de hand van ervaringen verteld over belangrijke voorwaarden voor een succesvolle samenwerking en ondervonden valkuilen en knelpunten.
Grip op je dip via internet: een preventieve online groepscursus voor jongvolwassenen met depressieve klachten Zanden A.P. van der,1 S. Sas2 1 Trimbos-instituut, Utrecht 2 Parnassia Psycho-Medisch Centrum, Den Haag E-mail: rzanden@trimbos.nl In Nederland lijden er jaarlijks circa 50.000 jongeren aan een depressie. Daarnaast heeft een op de vijf jongeren een subklinische depressie. Het hebben van een subklinische depressie blijkt een sterke voorspeller voor het krijgen van een depressie in het jaar daarop. Voor de ggz-preventiesector was dit aanleiding om de preventiecursus Grip op je dip te ontwikkelen voor jongeren met depressieve klachten tussen de 16 à 18 en 24 jaar. Deze cursus is gebaseerd op de cognitieve gedragstherapie en laat positieve effecten zien. Een groot probleem is echter het bereik: de groepen komen moeilijk vol. Een lifecursus wordt te hoogdrempelig gevonden. Daarentegen is deze doelgroep wel massaal te vinden op internet op websites als zwaarweer.nl van Korrelatie. Om het ggzpreventieaanbod beter aan te laten sluiten bij de behoefte van jongeren is het plan opgevat de cursus Grip op je dip aan te gaan bieden via internet, eveneens als groepsaanbod. Parnassia, Riagg IJsselland, Altrecht, Korrelatie en het Trimbos-instituut startten november 2003 een pilot die juni 2005 is afgerond. Het doel van de pilot is het aanpassen van de Grip op je dip lifecursus voor internetgebruik en deze te testen in de praktijk op aantrekkelijkheid en gebruiksvriendelijkheid voor jongeren met depressieve klachten. Inmiddels is een web-
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 86
Posters: abstracts site met gesloten chatbox gebouwd waarin de online cursus plaatsvindt. Tijdens de pilot volgen acht groepjes van zes jongeren de cursus. De eerste resultaten laten zien dat de aanmeldingen voor de onlinecursus binnenstromen. Door de eerste pilotgroep worden de anonimiteit en onderlinge herkenning hoog gewaardeerd en de somberheidklachten nemen aanzienlijk af. De keerzijde van de laagdrempeligheid blijkt momenteel de committment van de jongeren: ze slaan gemakkelijk sessies over. Er worden nu acties ondernomen om de committment te verhogen. April 2005 zijn meer resultaten bekend. In de congresbijdrage wordt de chatbox getoond, worden de onderzoeksresultaten gepresenteerd en wordt ingegaan op de toekomstige implementatie van het aanbod.
Kinderen in Nederland: aard en omvang van problemen in gezondheid, opvoeding en vrijetijdsbesteding Zeijl E., M. Crone, K. Wiefferink, S. Keuzenkamp, M. Reijneveld RUG, Groningen E-mail: e.zeijl@scp.nl Achtergrond: Het beeld van de leefsituatie en het welzijn van kinderen is gunstig. Met veel kinderen gaat het goed. Een groep kinderen is echter minder gelukkig. Zij doen het bijvoorbeeld niet goed op school, hebben een arm vrijetijdsleven of hebben ouders die opvoedingsproblemen ervaren. Deze problemen kunnen een negatieve invloed hebben op de verdere ontwikkeling van deze kinderen. Doel: Op basis van de Peiling Jeugd en Gezondheid kan meer zicht verkregen worden in de omvang, aard en cumulatie van de problemen bij deze groep kinderen. Methode: In deze peiling is onder meer via jeugdmedewerkers en ouders informatie verzameld over in totaal 4806 kinderen van 0-12 jaar. Zowel JGZ-medewerkers als ouders vulden vragenlijsten in over kinderen die voor een preventief gezondheidsonderzoek kwamen. Resultaten: De prevalentie van problemen varieert tussen leeftijdsgroepen. – 9 à 13% heeft een langdurige ziekte of handicap; – 4 à 6% heeft psychosociale problemen; – 4 à 6% van de ouders is negatief gestemd over de opvoeding; – Ouders die de opvoeding als negatief ervaren hebben vaker een kind met psychosociale problemen en andersom. – Kinderen met psychosociale problemen presteren volgens hun ouders slechter op school. Hetzelfde geldt voor kinderen waarvan de ouders negatief gestemd zijn over de opvoeding. – 34% van de basisschoolkinderen met psychosociale problemen kijkt meer dan 2 uur per dag tv tegenover 17% van kinderen zonder deze problemen. Ook kinderen in de basisschoolleeftijd waarvan de ouders de opvoeding als negatief ervaren kijken vaker tv dan andere.
– Het maakt niet uit of kinderen wel of geen problemen hebben, ze spelen even vaak buiten. Conclusie: Ongeveer een zesde van de kinderen heeft problemen. Daarbij kan niet voetstoots aangenomen worden dat verschillende soorten problemen samen voorkomen. Sommige problemen komen vaker in onderlinge samenhang voor, en daarbij soms alleen in een bepaalde levensfasen samen.
Trends in de gezondheid en leefstijl van volwassenen Zutphen, M. van,1 E. Tromp2 1 Voeding en gezondheid, Wageningen UR 2 GGD Midden-Nederland, Zeist E-mail: etromp@ggdmn.nl Om de gezondheid te kunnen bevorderen, is er naast inzicht in de huidige gezondheidstoestand van de bevolking ook belangrijk te weten hoe de gezondheid door de jaren heen is veranderd. Op basis van zulke gegevens heeft het Rijk de Preventienota ‘Langer gezond leven’ opgesteld, waarin overgewicht, diabetes mellitus en roken de speerpunten zijn. Voor een effectief beleid is het noodzakelijk dat er een op de lokale situatie toegespitste aanpak is. De GGD’en verzamelen veel informatie over de actuele gezondheidssituatie, maar hebben helaas nog weinig aandacht voor gezondheidstrends. GGD Midden-Nederland heeft veranderingen in de gezondheid van volwassenen (25-55 jaar) in de regio onderzocht met behulp van twee onafhankelijke, cross-sectionele steekproeven uit 1998 (n=2340) en 2004 (n=3807). In beide groepen was een gezondheidsenquête afgenomen, waaruit de vergelijkbare variabelen met betrekking tot lichamelijke gezondheid en leefstijl zijn geselecteerd. Voor de analyse van trends is gebruik gemaakt van een logistisch regressie model, dat naast het jaartal ook leeftijd, geslacht en sociaal-economische status bevat, om de gecorrigeerde odds ratio te bereken. De voorlopige resultaten laten zien dat overgewicht (BMI ≥ 25) en obesitas (BMI ≥ 30) significant zijn toegenomen. Het lijkt ook of de prevalentie van diabetes mellitus is gestegen, hoewel dit niet significant is (OR = 1,65; 95%-BI 0,96-2,84). Bij de leefstijlfactoren zijn een aantal gunstige significante veranderingen te zien, het percentage rokers is afgenomen en de consumptie van 2 stuks fruit per dag is toegenomen. Ook zijn er ongunstige veranderingen te zien, het dagelijks eten van groente is significant afgenomen en het gebruik van cannabis significant toegenomen. Er zijn geen veranderingen gevonden voor dagelijks ontbijten, sporten en onverantwoord alcoholgebruik. Deze resultaten zullen nog verder uitgewerkt worden door een splitsing te maken naar geslacht en sociaal-economische status. Deze gezondheidstrends kunnen samen met informatie over de huidige gezondheidssituatie aanknopingspunten bieden voor het lokale preventiebeleid.
tsg jaargang 83 / 2005 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2005 - pagina 87