UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2008-2009
Prevalentie van gebitsproblemen bij gezonde paarden
door
Sarah DE VOS
Promotor: Prof.Dr. Vlaminck L.
Studieproject in het kader van de masterproef
De auteur geeft de toelating deze studie voor consultatie beschikbaar te stellen voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van deze studie. Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze literatuurstudie berust bij de promotor(en). Het oorspronkelijke auteursrecht van de individueel geciteerde studies en eventueel bijhorende documentatie, zoals tabellen en figuren, blijft daarbij gevrijwaard. De auteur en de promotor(en) zijn niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in deze studie geciteerd en beschreven zijn.
Inhoudsopgave
Samenvatting ....................................................................................................................................... 1 1.
Inleiding................................................................................................................................................ 2
1.1.
Anatomie.............................................................................................................................................. 2
1.2.
Afwijkingen........................................................................................................................................... 4
1.2.1. Afwijkingen ten gevolge van malocclusie en slijtagestoornissen.......................................................... 4 1.2.2. Periodontitis ......................................................................................................................................... 6 1.2.3. Ontwikkelingsstoornissen..................................................................................................................... 6 1.2.4. Cariës................................................................................................................................................... 7 2.
Materiaal en methoden ........................................................................................................................ 8
3.
Resultaten............................................................................................................................................ 9
3.1.
Snijtanden ............................................................................................................................................ 9
3.2.
Kiezen .................................................................................................................................................10
3.2.1. Slijtagestoornissen ..............................................................................................................................10 3.2.2. Periodontitis ........................................................................................................................................11 4.
Bespreking ..........................................................................................................................................11
5.
Literatuurlijst........................................................................................................................................15
SAMENVATTING
In deze studie wordt de prevalentie van gebitsproblemen bij klinisch gezonde paarden nagegaan. Hiervoor werden 162 paarden onderzocht op de faculteit diergeneeskunde en bij particulieren thuis. Om de tanden goed te kunnen inspecteren werd gebruik gemaakt van een muilspiegel en een sterke lichtbron. Van de 162 paarden bleken 101 dieren (62,3%) gebitsproblemen te hebben. Zowel problemen aan de tanden zelf als aan de omliggende weefsels kwamen voor. Periodontitis en mucosalaesies kwamen bij respectievelijk 27,7% en 24% paarden voor, meestal gecombineerd met andere problemen. De meest voorkomende afwijkingen aan de tanden waren haken of ramps aan de eerste of laatste kiezen. Meestal kwamen de haken of ramps enkel op de rostrale kiezen voor, hoewel caudale haken ook werden teruggevonden. Andere afwijkingen die werden opgemerkt waren, in afnemende volgorde: golfgebit, ATR, ontbrekende of verplaatste tanden, persisterende doppen en een trapgebit. Afwijkingen aan snijtanden kwamen minder voor. Het meest frequente probleem hier was overjet, vaak waren er bij paarden met een overjet eveneens problemen aan de kiezen. Hoewel wolfstanden geen pathologisch gegeven zijn, werd het voorkomen van deze tanden eveneens bekeken. Ten slotte werden de gevonden resultaten vergeleken met beschikbare gegevens uit de literatuur, waarbij vooral werd ingegaan op eventuele verschillen.
1. INLEIDING
Gebitsproblemen bij paarden kunnen aanleiding geven tot klinische symptomen zoals kauw- of gedragsproblemen. Een groot aantal paarden vertoont echter geen klinische symptomen, hoewel men bij hen toch vaak gebitsafwijkingen kan vinden bij verdere inspectie. Het doel van dit onderzoek is de prevalentie nagaan van gebitsafwijkingen bij paarden die geen symptomen vertonen.
1.1 ANATOMIE
Paarden hebben hypsodonte tanden. Dit type heeft een lange kroon die volledig omgeven is door email. De tandwortel is relatief kort in vergelijking met de kroon en ontwikkelt pas na eruptie (Dixon, 2002, Klugh, 2006). Door deze lange kronen en het langdurig doorgroeien zijn hypsodonte tanden beter bestand tegen slijtage (Dixon en Dacre, 2005). Het deel van de kroon dat nog onder het tandvlees zit wordt ‘reservekroon’ genoemd. Deze reservekroon blijft doorgroeien tot een leeftijd van ongeveer 7 jaar, nadien is het vooral de wortel die verder doorgroeit. Uiteindelijk blijven tanden bij een paard 2-3 mm per jaar groeien tot een leeftijd van ongeveer 20 jaar (Crabill en Schumacher, 1998; Lowder en Mueller, 1998a, Dixon, 2002).
De 3 belangrijkste componenten van de tanden zijn: email, dentine en cement. Email, wat gevormd wordt door de ameloblasten, is de hardste component en biedt daarom een goede bescherming tegen slijtage. Email wordt enkel tijdens de ontwikkelingsfase van de tand gevormd, na eruptie stoppen de ameloblasten met de productie en kunnen emaildefecten bijgevolg niet herstellen (Dixon, 2002). De snijtanden en de maxillaire kiezen hebben diepe invaginaties in het email, dit zijn de infundibula welke gevuld zijn met cement. De slijtage van deze infundibula in de snijtanden wordt vaak gebruikt als middel om de leeftijd te schatten. Na 5 jaar is de infundibula volledig weggesleten (Lane, 1994; Dixon et al, 1999a; Lowder en Mueller, 1998a; Dixon et al, 2000a). Email slijt minder snel af dan dentine waardoor er op het kauwvlak van de kiezen typische emailrichels ontstaan die voor een grotere kauwefficiëntie zorgen (Stubbs, 2004). De voornaamste component van tanden is dentine wat gevormd wordt door odontoblasten. Dentine is zachter dan email, maar ook elastischer. Zolang de pulpaholte vitaal blijft, wordt dentine gedurende het ganse leven geproduceerd. Primaire dentine wordt reeds gevormd tijdens de ontwikkelingsfase en nog enige jaren na eruptie. De fysiologische stimulus van slijtage zet de odontoblasten in de pulpaholte aan tot vorming van secundaire dentine om te voorkomen dat deze blootgesteld wordt. Een open pulpaholte kan namelijk geïnfecteerd raken en dit kan leiden tot het afsterven van de tand. De pulpaholte zelf wordt kleiner met de leeftijd ten gevolge van de
2
productie van secundaire dentine (Crabill en Schumacher, 1998; Lowder en Mueller, 1998a; Dixon, 2002). Cement ten slotte is de 3de tandcomponent. Het is een substantie gelijkaardig aan botweefsel en bevindt zich aan de buitenzijde van de tand, zowel ter hoogte van de kroon als aan de wortel. De voornaamste functie van cement is onregelmatigheden in het email weg te werken. De infundibula worden eveneens opgevuld met cement (Lowder en Mueller, 1998a).
Het melkgebit bevat 24 tanden, 12 snijtanden en 12 premolaren. Er zijn geen melkmolaren, ook wolfstanden en haaktanden worden niet gewisseld maar komen meteen definitief door. Volwassen paarden hebben 36 tot 44 tanden, 12 snijtanden en 24 kiezen. Wolfstanden (05) en haaktanden (04) kunnen eventueel aanwezig zijn. Er zijn geen duidelijke predispositiefactoren voor het al dan niet aanwezig zijn van wolfstanden. Voor haaktanden daarentegen is er een duidelijke geslachtspredispositie. Bij merries zijn ze, in tegenstelling tot hengsten en ruinen, vaak afwezig of slechts rudimentair aangelegd (Lane, 1994; Dixon en Dacre, 2005; Gieche, 2007). Een veelvuldig gebruikt systeem voor de classificatie van tanden is het Triadan Systeem. Hierbij worden de tanden op een welbepaalde manier genummerd. De mondholte wordt opgedeeld in 4 kwadranten en genummerd van 1 tot 4, beginnend bij de rechterbovenkaak. Melktanden worden gelijkaardig genummerd van 5 tot 8 (Dixon, 2002; Gieche, 2007).
Figuur 1: Triadan Systeem (Uit Gieche, 2007)
3
1.2 AFWIJKINGEN
1.2.1. Afwijkingen ten gevolge van malocclusie en slijtagestoornissen Aangezien de tanden van paarden langdurig blijven doorgroeien, is het van belang dat ze op een efficiënte manier afslijten om gebitsproblemen te voorkomen. Om een goede slijtage te bekomen dienen de tanden correct geplaatst te zijn ten opzichte van elkaar. Normaal staan de kauwvlakken goed in occlusie en slijten ze fysiologisch ten gevolge van het kauwen. De onderkaak is smaller dan de bovenkaak waardoor de kiezen ongelijkmatig afslijten, in combinatie met de kauwbewegingen zorgt dit ervoor dat er een typische hoek van 10-15° ontstaat in het kauwvlak van de kiezen (Lane, 1994; Easley, 1996; Lowder en Mueller, 1998b; Stubbs, 2004). Paarden kauwen zowel in een verticale als in een laterale beweging, het is vooral de laterale kauwbeweging die bijdraagt tot een goede slijtage van de tanden. Ook het soort voeder heeft een invloed op slijtage. Krachtvoer heeft een fijnere structuur en paarden kauwen dit daarom minder uitgebreid. Ruwvoer moet langer gekauwd worden en vereist bovendien meer laterale kauwbewegingen dan krachtvoer. Ruwvoer heeft dus, door zijn structuur en de manier waarop het gekauwd wordt, een belangrijk effect op de slijtage (Crabill en Schumacher, 1998; Dixon en Dacre, 2005, Gieche, 2007).
Hieronder volgt een korte beschrijving van een aantal occlusieafwijkingen van de snijtanden: Overjet: deze afwijking van de snijtanden wordt bekeken in zijaanzicht. De bovenste tanden staan voor de onderste, maar ze maken nog contact. Deze vorm van malocclusie kan samen voorkomen met een smile of haken aan de kiezen (Debowes en Gaughan, 1998; Lowder en Mueller, 1998b; Dixon en Dacre, 2005; Peters et al, 2008). Overbeet: gelijkaardig aan overjet, maar de boventanden staan verder naar voor en de snijtanden maken geen contact meer. Vaak is de onderkaak duidelijk korter dan de bovenkaak (Debowes en Gaughan, 1998; Lowder en Mueller, 1998b; Dixon en Dacre, 2005; Peters et al, 2008). Onderjet: hierbij staan de onderste tanden verder naar voor, maar maken de snijtanden nog wel contact (Debowes en Gaughan, 1998; Lowder en Mueller, 1998b; Dixon en Dacre, 2005; Peters et al, 2008). Onderbeet: de onderste tanden staan verder naar voor en er is geen contact meer tussen de snijtanden (Debowes en Gaughan, 1998; Lowder en Mueller, 1998b; Dixon en Dacre, 2005; Peters et al, 2008). Smile: deze afwijking wordt bekeken in vooraanzicht. Het occlusievlak van de snijtanden is niet recht maar naar onder afgerond. Met andere woorden: de bovenste tandenboog is in het midden langer en de onderste aan de buitenzijde (Debowes en Gaughan, 1998; Lowder en Mueller, 1998b; Dixon en Dacre, 2005; Peters et al, 2008).
4
Frown: het occlusievlak van de snijtanden is in vooraanzicht naar boven gerond. De bovenste tandenboog is in het midden korter en in de onderste boog zijn de buitenste snijtanden korter (Debowes en Gaughan, 1998; Lowder en Mueller, 1998b; Dixon en Dacre, 2005; Peters et al, 2008). Diagonaal: Ook wel ‘offset’ of ‘slant’ genoemd. Het occlusievlak van de snijtanden is in vooraanzicht niet gebogen maar schuin afhellend naar 1 kant. Vaak gaat dit gepaard met chronische unilaterale afwijkingen aan de kiezen (Debowes en Gaughan, 1998; Lowder en Mueller, 1998b; Dixon en Dacre, 2005; Peters et al, 2008).
Volgende aandoeningen zijn slijtagestoornissen aan de kiezen: Haak: in de literatuur is er geen eenduidige definitie van een haak. Sommige auteurs (Lane, 1994, Peters et al, 2008) definiëren een haak als een onvoldoende afgesleten deel van een kies dat zowel in de onder- als in de bovenkaak kan voorkomen, op de eerste of laatste kiezen. Andere auteurs (Lowder en Mueller, 1998b; Allen, 2004; Dixon en Dacre, 2005) stellen dat haken enkel in de bovenkaak voorkomen. Stubbs (2004) definieert een haak als een te lang deel van een kies dat langer dan breed is. In dit onderzoek wordt de eerste definitie gehanteerd. Caudale haken mogen niet verward worden met de ‘Curve of Spee’, dit is een normale dorsale buiging van de achterste mandibulaire kiezen die bij sommige paarden voorkomt (Dixon, 2002; Stubbs, 2004; Dixon en Dacre, 2005, Gieche, 2007). Ramp: hierover bestaan ook verschillende definities. Naar analogie met een haak definieert Stubbs (2004) een ramp als een onvoldoende afgesleten deel van een kies dat breder dan lang is. Andere auteurs (Lowder en Mueller, 1998b; Allen, 2004; Dixon en Dacre, 2005) melden dat ramps enkel in de onderkaak voorkomen. In dit onderzoek wordt de definitie volgens Peters et al (2008) gebruikt: “Een ramp is een langzaam oplopend verhoogd oppervlak van een kies welke wel volledig in contact staat met de tegenoverliggende kies. Komt voor bij de voorste, maar ook bij de achterste kies en zowel boven als onder”. Punten: Dit zijn scherpe kanten aan de randen van het kauwoppervlak van de kiezen. Door de smallere onderkaak en de hoek in het kauwvlak vormen punten zich in de bovenkaak aan de buccale zijde en in de onderkaak aan de linguale zijde. Ze kunnen verwondingen veroorzaken aan tong en wangen. Punten kunnen reeds op jonge leeftijd voorkomen (Lane, 1994; Lowder en Mueller, 1998b; Dixon et al, 2000a; Stubbs, 2004; Dixon en Dacre, 2005; Peters et al, 2008). Schaargebit: dit is een afwijkende hoek in het kauwvlak van de kiezen ten gevolge van een slechte slijtage. Men spreekt van een schaargebit indien de hoek groter is dan 45°. Deze grotere hoek belemmert de kauwbeweging waardoor de slijtage nog verslechtert en er een vicieuze cirkel ontstaat (Lowder en Mueller, 1998b; Dixon et al, 2000a; Stubbs, 2004; Dixon en Dacre, 2005; Peters et al, 2008).
5
Golfgebit: door een slechte slijtage ontstaat een golfvormig kauwvlak van de kiezen (Lowder en Mueller, 1998b; Dixon et al, 2000a; Peters et al, 2008). Trapgebit: bij een trapgebit zijn er 1 of meerdere kiezen die een individueel niveauverschil hebben ten opzichte van het normale kauwvlak. Deze afwijking is ook bij snijtanden mogelijk (Lowder en Mueller, 1998b; Dixon et al, 2000a; Stubbs, 2004; Dixon en Dacre, 2005; Peters et al, 2008). ATR: ‘Accentuated Tranverse Ridges’: de dwarse emailrichels op het kauwvlak zijn hoger dan 2-3 mm. Deze verhoogde richels kunnen de kauwbeweging verstoren (Stubbs, 2004; Dixon en Dacre, 2005; Peters et al, 2008).
1.2.2. Periodontitis Periodontitis is een ontsteking van het periodontium. Het periodontium of periodontaal ligament bevindt zich tussen het cement en de tandalveole en is opgebouwd uit bindweefsel met bloedvaten en zenuwen. De voornaamste functie is het verankeren van de tand in de tandalveole, daarnaast biedt het een mechanische bescherming en kan het, door zijn bezenuwing, tactiele informatie opvangen (Lane, 1994; Crabill en Schumacher,1998). Bij het wisselen van de maaltanden kan er een milde periodontitis aanwezig zijn die vaak van voorbijgaande aard is, dit wordt aangeduid als juveniele periodontitis (Dixon en Dacre, 2005). Meestal is periodontitis een traag progressieve aandoening en een gevolg van andere tandproblemen zoals diastema waarin voedsel zich kan opstapelen of slijtagestoornissen die het kauwen bemoeilijken waardoor er eveneens voedsel rond de tanden kan blijven zitten (Dixon et al, 2000a; Klugh, 2006). Het begint doorgaans als een locale gingivitis tussen de tanden welke kan leiden tot pocketvorming. Voedsel dat tussen de tanden blijft zitten begint te gisten waardoor het onderliggende weefsel necrotiseert. Hierdoor ontstaat er een ruimte tussen de tand en het tandvlees waar voedsel zich verder in opstapelt, dit noemt men een pocket. De ontsteking zet zich verder tot een per-apicale infectie die kan leiden tot een pulpitis waardoor de tand uiteindelijk afsterft en uitvalt. Periodontitis kan ook uitbreiden naar het kaakbeen en daar aanleiding geven tot osteomyelitis. De schadelijke gevolgen van periodontitis zijn moeilijk of niet te herstellen en het uiteindelijke resultaat is het afsterven van de betrokken tand en verlies van botweefsel wat leidt tot loszittende tanden(Lane, 1994; Lowder en Mueller, 1998b, Crabill en Schumacher, 1998; Dixon en Dacre, 2005; Peters et al, 2008).
1.2.3. Ontwikkelingsstoornissen Persisterende doppen: dit zijn melkkiezen die tijdens het wisselen abnormaal lang aanwezig blijven. De definitieve kiezen duwen tijdens het doorgroeien de melktanden naar boven, aan de bovenzijde worden deze melktanden steeds verder afgevlakt door slijtage. Uiteindelijk komen deze melktanden los en worden ze verwijderd (Lane, 1994, Lowder en Mueller, 1998a; Crabill en
6
Schumacher, 1998; Stubbs, 2004). Indien persisterende doppen te lang over de onderliggende definitieve kiezen blijven liggen, kunnen ze de eruptie daarvan belemmeren wat kan leiden tot de vorming van eruptiecysten (Crabill en Schumacher, 1998; Dixon en Dacre, 2005). Eruptiecysten: dit zijn harde, niet-pijnlijke zwellingen, voornamelijk aan de onderkaak die kunnen voorkomen tijdens het wisselen van de kiezen. Mogelijke oorzaken zijn persisterende doppen of plaatsgebrek in de kaak door overtollige tanden of het gelijktijdig doorgroeien van meerdere tanden. Indien er geen complicaties zoals infectie zijn, verdwijnen de cysten vanzelf (Dixon et al 1999b). Overtollige tanden: zowel bij de snijtanden als bij de kiezen kan dit voorkomen. Normaal zijn er in het definitieve gebit per kaakhelft 3 snijtanden en 6 kiezen aanwezig. Een wolfstand als eerste extra kies voor de normale kiezenrij is niet abnormaal. Een volledig ontwikkelde zevende kies achteraan de kiezenrij wordt als een overtollige tand beschouwd. Een extra tand kan door zijn slechte plaatsing en ontoereikende slijtage makkelijker leiden tot periodontitis (Debowes en Gaughan, 1998; Dixon en Dacre, 2005). Verplaatsingen: Tanden kunnen verplaatsen of draaien tijdens de eruptie doordat er onvoldoende plaats is in de kaak om alle tanden op een correcte manier te laten doorgroeien. Verplaatsingen kunnen ook verworven zijn door bijvoorbeeld trauma of periodontitis (Dixon et al, 1999b).
1.2.4 Cariës Cariës is tandbederf ten gevolge van micro-organismen en zuren uit voeder zoals kuil. Alle tandcomponenten worden aangetast maar de destructie is uitgebreider in het zachtere dentine en cement dan in het email. Cariës ontwikkelt zich makkelijk in de infundibula en wordt daarom vaak ook infundibulaire necrose genoemd. Mandibulaire kiezen zijn weinig gevoelig voor infundibulaire necrose omdat zij, in tegenstelling tot maxillaire kiezen en snijtanden, geen infundibula hebben. Cariës kan uitzonderlijk ook voorkomen aan de perifere cementlaag van de tand. Perifere cementcariës kan aanleiding geven tot diastema en ontwikkeling van periodontitis of in zeldzame gevallen uitbreiden tot in de pulpaholte. Deze vorm van cariës komt meestal voor aan de caudale kiezen en wordt makkelijk gemist bij mondinspectie. Uitgebreide cariës verzwakt de tand waardoor deze kwetsbaarder is voor slijtage of fracturen (Lane, 1994; Crabill en Schumacher, 1998; Dixon et al, 2000a; Dacre, 2006; Peters et al, 2008).
7
2. MATERIAAL EN METHODEN
Voor dit onderzoek werden 162 paarden onderzocht met een leeftijd variërend van 6 maanden tot 24 jaar. De paarden werden doorgaans gesedeerd voor het onderzoek, slechts een minderheid (19 paarden) werd onderzocht zonder sedatie. Er werden eveneens paarden onderzocht die onder algemene anesthesie gebracht werden voor een chirurgische ingreep. In dit onderzoek werden voornamelijk de afwijkingen ten gevolge van malocclusie of slijtage en periodontitis onderzocht. De snijtanden werden eerst beoordeeld, zowel in zij- als in vooraanzicht. Indien er sprake was van over- of underjet bij een normale hoofdhouding werd het hoofd respectievelijk ventraal gebogen of dorsaal gestrekt om na te gaan of er werkelijk een over- of underjet was. De hoofdhouding heeft namelijk een invloed op de rostrocaudale positie van de kaken ten opzichte van elkaar. Bij het buigen van het hoofd wordt de onderkaak naar voor geduwd waardoor de snijtanden in een correcte positie komen. Bij het strekken van het hoofd zakt de onderkaak iets naar achter. (Dixon, 2002). Vervolgens bekeek men de mate van excursie. Hiervoor werd de onderkaak lateraal verplaatst ten opzichte van de bovenkaak. Om de mate van excursie te bepalen werd een virtuele verticale middenlijn getrokken en bekeken hoever men de onderkaak lateraal kon bewegen naar beide zijden tot de snijtanden niet meer in occlusie waren. De afstand ten opzichte van de middellijn na zijwaartse verplaatsing werd uitgedrukt in tandbreedte met de breedte van de centrale maxillaire snijtand als referentie. Ook de symmetrie werd bekeken. Men moet de onderkaak minstens een halve tandbreedte kunnen verplaatsen. Bij maximale excursie zijn de kauwvlakken van de middelste en buitenste snijtanden zichtbaar, maar blijven de centrale snijtanden nog in occlusie. Dit stemt overeen met een verplaatsing van 1,5 tot 2,5 keer de breedte van de binnenste snijtand (Lowder en Mueller, 1998a; Brigham en Duncanson, 2000b; Peters et al, 2008). Excursie werd het meest precies gemeten bij gesedeerde paarden. Sommige paarden die niet gesedeerd werden voor het onderzoek lieten een volledige excursie moeilijker toe. Bij paarden onder anesthesie voor een chirurgische ingreep werd het beoordelen van de snijtanden bemoeilijkt door de intubatie, excursie meten was niet mogelijk. Na het beoordelen van de snijtanden werd de mond grondig gespoeld met water. Vervolgens werd een muilspiegel aangebracht en met een sterke lichtbron de mondholte geïnspecteerd. De gevonden afwijkingen werden genoteerd op een onderzoeksfiche. De tanden werden benoemd volgens het Triadan systeem.
8
3. RESULTATEN
In totaal werden 162 paarden onderzocht. Geen van deze paarden hadden klinische klachten in verband met hun gebit. De geslachtsverdeling was ongeveer gelijk. Er waren 84 (51,8%) merries en 78 (48%) hengsten en ruinen. De populatie bestond uit verschillende rassen. Warmbloeden vormden de grootste groep (73%) met 85 rijpaarden en 33 dravers. Verder waren er nog 26 pony’s, 6 volbloeden, 6 friezen en 1 trekpaard. Van 5 paarden was het ras onbekend. Er werden geen duidelijke rasverschillen gevonden voor gebitsafwijkingen. De meeste afwijkingen kwamen meer voor bij warmbloeden dan bij andere rassen maar deze onderzochte populatie bestond ook grotendeels uit warmbloeden. Bij 12 paarden werden de tanden jaarlijks preventief gevijld, 4 van deze paarden hadden niettemin afwijkingen aan de snijtanden zoals verplaatste snijtanden of abnormale slijtage. Bij 101 paarden (62,3%) werden 1 of meerdere afwijkingen aan het gebit gevonden. Bij 61 paarden (37,6%) werd geen enkele afwijking aan het gebit gevonden.
3.1 SNIJTANDEN
Bij 25 paarden (15,4%) werden afwijkingen aan de snijtanden gevonden. Bij 7 van deze paarden werd een abnormale slijtage van de snijtanden waargenomen. De gevonden occlusieafwijkingen van de snijtanden zijn vermeld in tabel 1. Overjet werd opgemerkt als de meest frequente afwijking (6,7%), werkelijke overbeet werd echter maar 1 maal (0,6%) waargenomen. Bij 72,7% van de paarden met een overjet, werden ook kiesproblemen waargenomen. Andere afwijkingen aan de snijtanden kwamen beduidend minder voor.
Tabel 1. Afwijkingen aan snijtanden Afwijking
Aantal
Overjet
11
Overbeet
1
Onderjet
2
Onderbeet
0
Smile
1
Diagonaal
1
Verplaatst
2
9
3.2 KIEZEN
3.2.1 slijtagestoornissen Bij 81 paarden (50%) werden in totaal 111 afwijkingen aan de kiezen gevonden. Tabel 2. Afwijkingen aan kiezen Afwijking
Aantal
Haken
22
Punten
21
Ramps
15
Golfgebit
13
Diastema
12
ATR
9
Ontbrekende tand
6
Verplaatste tand
4
Cariës
3
Persisterende doppen
3
Trapgebit
3
De meest voorkomende afwijking aan de kiezen was haakvorming aan de voorste (106, 206) of achterste (311, 411) kiezen. Bij 15 paarden met haken (68%) kwamen de haken enkel aan de voorste kiezen voor, 6 paarden (27%) hadden haken zowel op de eerste als op de laatste kiezen. Slechts 1 paard vertoonde enkel op de achterste kiezen haken. Haken kwamen voor bij 27% van de paarden met overjet, bij paarden met een normale occlusie van de snijtanden was dit 14%. Ramps kwamen minder voor dan haken, maar werden eveneens meer aangetroffen op de eerste kiezen dan op de laatste. 13 paarden hadden ramps op de eerste kiezen, 10 aan de bovenste kiezen, 3 aan de onderste kiezen. Slechts bij 2 paarden werden ramps aan de achterste kiezen aangetroffen. Scherpe emailpunten werden bij 21 paarden (13%) opgemerkt. Mucosalaesies kwamen voor bij 39 paarden (24%). Bij 27 van deze paarden (69%) waren de letsels een gevolg van punten of haken aan de kiezen, een enkele keer was een verplaatste tand de oorzaak van het letsel.
10
Een ongelijk kauwoppervlak werd teruggevonden bij 25 paarden (15,4%). In 13 gevallen was het kauwoppervlak ongelijkmatig over de hele lengte van de kiezenrij en was er dus sprake van een golfgebit. Bij de overige paarden werd de ongelijkheid eerder veroorzaakt door niveauverschillen tussen de kiezen onderling, hetzij doordat een afzonderlijke kies in zijn geheel boven de kiezenrij uitstak (trapgebit), hetzij doordat er ATR waren op 1 of meerdere kiezen (n=9). Een schaargebit werd bij geen enkel paard waargenomen. Wolfstanden werden opgemerkt bij 26 paarden (16%), 17 van deze paarden (65%) waren jonger dan 6 jaar. Wolfstanden kwamen meer voor bij hengsten en ruinen (69%) dan bij merries (31%). De wolfstanden werden enkel in de bovenkaak aangetroffen.
3.2.2. Periodontitis Periodontitis werd bij 45 paarden (27,7%) aangetroffen. Periodontitis kwam het meest (63%) voor aan de premolaren in de onderkaak. In de bovenkaak werd minder frequent periodontitis aangetroffen, hier waren eerder de molaren aangetast. De meerderheid (76%) van de paarden met periodontitis had slijtagestoornissen aan de kiezen. Punten en laesies kwamen voor bij 55% van de paarden met periodontitis. Andere slijtagestoornissen, zoals golfgebit, trapgebit of ATR kwamen voor bij 26%. Bij 15 paarden, met een leeftijd van 2 tot 4 jaar, was de periodontitis geassocieerd met het wisselen van de kiezen en was er dus sprake van juveniele periodontitis.
4. BESPREKING
Overjet is de meest voorkomende afwijking aan snijtanden. Echte overbeet echter, waarbij de snijtanden niet meer in occlusie zijn en de maxillaire snijtanden mogelijk naar beneden doorgroeien, komt in dit onderzoek zelden voor (0,6%). In andere studies werden gelijkaardige resultaten gevonden. Dixon et al (1999a) vonden in een uitgebreide studie 44 paarden met snijtandafwijkingen, 9% hiervan hadden een overjet of overbeet. Peters et al (2008) vonden in een gelijkaardige groep (483 paarden) bij 29,2% een overjet en slechts bij 2,5% een overbeet. De meerderheid (72,7%) van de paarden met overjet had eveneens afwijkingen aan de kiezen, voornamelijk wangleasies en haken werden hierbij waargenomen. Dit kan verklaard worden doordat bij overjet niet alleen de snijtanden verder naar voor staan, maar feitelijk de volledige bovenkaak meer naar voor geplaatst is. Hierdoor staan de eerste en laatste kiezen niet meer volledig in occlusie en kunnen haken zich vormen (Dixon, 2002; Peters et al, 2008). In dit onderzoek komen andere occlusieafwijkingen van de snijtanden zoals een smile of diagonaal minder voor, maar ook deze zijn meestal gecombineerd met problemen aan de kiezen. Wolfstanden komen relatief weinig voor (16%). In andere studies (Brigham en Duncanson, 2000a; Brigham en Duncanson, 2000b) werden gelijkaardige percentages gevonden. Wafa (1988) vond bij 31,9% van zijn groep wolfstanden. In deze studie komen wolfstanden meer voor
11
bij hengsten of ruinen. Er zijn in de literatuur geen gegevens beschikbaar over een mogelijke geslachtspredispositie bij wolfstanden. Vermits de prevalentie van wolfstanden in deze studie laag is en een beperkte groep paarden onderzocht werd kan men dit verschil tussen de geslachten als louter toevallig beschouwen. Meer dan de helft van de paarden met wolfstanden is jonger dan 6 jaar. Wolfstanden bevinden zich vlak voor de kiezenrij en kunnen problemen veroorzaken bij het gebruik van een bit. Vandaar dat ze vaak, al dan niet preventief, verwijderd worden. Dit kan mogelijk verklaren waarom wolfstanden voornamelijk bij jonge paarden worden aangetroffen. Volgens Dixon (2002) is het echter ook mogelijk dat tijdens het wisselen van de eerste kiezen (506, 606) de wolfstanden samen met deze melktanden losgeduwd worden door de definitieve kiezen. Hierdoor zou de werkelijke prevalentie van wolfstanden moeilijk te bepalen zijn. In deze studie is haakvorming de meest voorkomende afwijking aan de kiezen. Meestal komen de haken enkel vooraan voor (68%). Een deel van de paarden met rostrale haken heeft eveneens caudale haken. Haken komen zelden uitsluitend op de laatste kiezen voor. In dit onderzoek komen haken meer voor bij de paarden met een overjet dan bij paarden die geen overjet hebben (respectievelijk 27% en 14%). In meerdere studies (Brigham en Duncanson, 2000a; Allen, 2004; Peters et al, 2008) werden eveneens meer rostrale dan caudale haken gevonden. Door hun plaats in de mondholte worden caudale haken echter ook vaak over het hoofd gezien (Dixon et al, 1999b). Een kwart van de paarden met afwijkingen aan de kiezen of slechts 13% van de totale groep heeft scherpe emailpunten. Dit is opvallend minder dan in de literatuur beschreven wordt. Meerdere studies geven aan dat de aanwezigheid van punten de voornaamste afwijking is waarbij prevalenties gevonden worden van 60% (Peters et al, 2008) tot ruim 90% (Duncanson, 2004) of zelfs 100% (Brigham en Duncanson, 2000b). Dit verschil kan mogelijk verklaard worden door het verschil in definitie van punten. In dit onderzoek werden punten enkel als afwijking beschouwd indien zij mucosaletsels veroorzaakten. Bovengenoemde auteurs beschouwden het voorkomen van punten als een afwijking, ook indien deze punten geen aanleiding gaven tot mucosalaesies. In een studie van Uhlinger (1987) werden punten eveneens enkel als afwijkend beschouwd indien er mucosaletsels aanwezig waren, de prevalentie van punten bij klinisch gezonde paarden was in dit onderzoek beduidend lager (8%) dan in andere studies. Mucosaletsels komen voor bij 24% van de populatie in dit onderzoek. Hoewel laesies meestal veroorzaakt worden door punten of haken en een enkele keer door een verplaatste tand, werden in dit onderzoek niet altijd punten teruggevonden indien er laesies aanwezig waren. Mogelijk waren de punten klein of aanwezig op moeilijk zichtbare plaatsen waardoor ze niet opgemerkt werden. Peters et al (2008) vonden bij 4% van hun paarden mucosalaesies. In een onderzoek naar mucosalaesies vond Allen (2004) bij 55% letsels. De letsels bleken vooral bij jonge paarden (jonger dan 5 jaar) voor te komen (63%), maar oudere paarden (>20j) hadden vaak ernstigere
12
letsels. Indien men kijkt naar de leeftijd komen laesies in dit onderzoek voornamelijk voor bij paarden met een leeftijd van 6 tot 10 jaar. De prevalentie van periodontitis is 27,7%. Driekwart van de paarden met periodontitis had tevens andere afwijkingen aan de kiezen. In deze studie blijkt periodontitis regelmatig (26%) geassocieerd te zijn met een golfgebit, een trapgebit of ATR. Deze afwijkingen kunnen aanleiding geven tot diastema doordat het occlusieoppervlak niet meer gelijk is en de tanden uit elkaar kunnen worden geduwd. Bovendien wordt de kauwbeweging minder efficiënt waardoor voedsel makkelijker achter kan blijven tussen de tanden. Bij 55% gaat de periodontitis gepaard met punten en laesies, de pijn ten gevolge van deze afwijkingen zorgt eveneens voor een slechter kauwen van het voedsel waardoor periodontitis kan ontwikkelen. In totaal werd er in dit onderzoek bij 62,3% van de populatie gebitsafwijkingen gevonden. In vergelijking met andere studies is deze prevalentie laag. Dixon et al (1999a) vonden bijvoorbeeld een prevalentie van 87% en ook Kirkland (1994) vond een prevalentie van ruim 80%. Er zijn verschillende factoren die dit verschil zouden kunnen verklaren. Vooreerst hadden de paarden in dit onderzoek geen klinische problemen met hun gebit, waar dit in andere studies (Dixon et al, 1999a en b; Dixon et al, 2000 a en b; Duncanson, 2004) wel het geval was. Verder werden afwijkingen niet in alle studies gelijk geïnterpreteerd, emailpunten bijvoorbeeld werden in dit onderzoek anders gedefinieerd dan in enkele andere prevalentiestudies waardoor de resultaten beduidend uiteenliepen. Bovendien werden in deze studie enkele paarden meegerekend die jaarlijks preventief gevijld werden en bijgevolg artificieel geen afwijkingen hadden. Deze laatste factor kan men niet als voornaamste oorzaak van de uiteenlopende resultaten beschouwen vermits bij het niet meerekenen van deze groep paarden de prevalentie van gebitsafwijkingen maar enkele percenten verandert. Desondanks blijkt uit deze studie dat toch een meerderheid van de paarden gebitsproblemen heeft zonder dat deze klinisch tot uiting komen. Vermits verscheidene afwijkingen een progressief karakter hebben en aanleiding geven tot andere problemen, zullen onbehandelde gebitsproblemen uiteindelijk wel evolueren tot klinische problemen. Uit de resultaten van dit onderzoek kan men besluiten dat gebitsproblemen vaak nog onopgemerkt blijven en het belang van preventieve controles onderschat wordt.
13
Dankwoord Professor Dr. Lieven Vlaminck wens ik te bedanken voor zijn begeleiding bij het uitvoeren van dit onderzoek. De eigenaars dank ik voor het ter beschikking stellen van hun paarden.
14
5. LITERATUURLIJST
1.
2. 3. 4. 5. 6. 7.
8.
9.
10.
11.
12. 13. 14. 15. 16.
17. 18. 19. 20. 21.
22. 23.
24.
Allen T.E. (2004). Incidence and severity of abrasions on the buccal mucosae adjacent to the th cheek teeth in 199 horses. In: Proceedings of the 50 annual convention of the American Association of Equine Practitioners. Denver, Colorado. Brigham E.J., Duncanson G.R. (2000a). An equine postmortem dental study: 50 cases. Equine Veterinary Education 12 (2), 59-62. Brigham E.J., Duncanson G.R. (2000b). Case study of 100 horses presented to an equine dental technician in the UK. Equine Veterinary Education 12 (2), 63-67. Crabill M. R., Schumacher J. (1998). Pathofysiology of acquired dental disease of the horse. Veterinary Clinics of North America: Equine Practice 14 (2), 291-307. Dacre I.T. (2006). Caries of peripheral cementum. Proceedings of the Equine Dentistry Focus meeting of the American association of Equine Practitioners. Debowes R. M., Gaughan E. M. (1998). Congenital dental disease of horses. Veterinary Clinis of North America: Equine Practice 14 (2), 273-289. Dixon P.M., Tremaine W.H., Pickles K., Kuhns L., Hawe C., McCann J., McGorum B.C., Railton D.I., Brammer S. (1999a). Equine dental disease part 1: a long term study of 400 cases: disorders of incisor, canine and first premolar teeth. Equine Veterinary Journal 31 (5), 369-377. Dixon P.M., Tremaine W.H., Pickles K., Kuhns L., Hawe C., McCann J., McGorum B.C., Railton D.I., Brammer S. (1999b). Equine dental disease part 2: a long term study of 400 cases: disorders of development and eruption and variations in position of the cheek teeth. Equine Veterinary Journal 31 (6), 519-528. Dixon P.M., Tremaine W.H., Pickles K., Kuhns L., Hawe C., McCann J., McGorum B.C., Railton D.I., Brammer S. (2000a). Equine dental disease part 3: a long term study of 400 cases: disorders of wear, traumatic damage and idiopathic fractures and miscellaneous disorders of the cheek teeth. Equine veterinary Journal 32 (1), 9-18. Dixon P.M., Tremaine W.H., Pickles K., Kuhns L., Hawe C., McCann J., McGorum B.C., Railton D.I., Brammer S. (2000b). Equine dental disease part 4: a long term study of 400 cases: apical infections of cheek teeth. Equine veterinary Journal 32 (3), 182-194. Dixon P.M. (2002). The gross, histological, and ultrastructural anatomy of equine teeth and their relationship to disease. In: Proceedings of the annual convention of the American Association of Equine Practitioners 48, 421-437. Dixon P.M., Dacre I. (2005). A review of equine dental disorders. The Veterinary Journal 169, 165187. Duncanson G.R. (2004). A case study of 125 horses presented to a general practitioner in the UK for check teeth removal. Equine veterinary Education 16 (3), 166-168. nd Easley J. (1996). Equine dental development and anatomy. In: Proceedings of the 42 annual convention of the American Association of Equine Practitioners. rd Gieche J.M. (2007). How to assess equine oral health. In: Proceedings of the 53 annual convention of the American Association of Equine Practitioners. Kirkland K.D., Maretta S.M., Inoue O.J., Baker G.J. (1994). Survey of equine dental disease and associated oral pathology. In: Proceedings of the 40th annual convention of the American Association of Equine Practitioners. nd Klugh D.O. (2006). A review of equine periodontal disease. In: Proceedings of the 52 annual convention of the American Association of Equine Practitioners. Lane J.G. (1994). A review of dental disorders of the horse, their treatment and possible fresh approaches to management. Equine Veterinary Education 6 (1), 13-21. Lowder M.Q, Mueller P.O.E. (1998a). Dental embryology, anatomy, development and aging. Veterinary clinics of North America: equine practice 14 (2), 227-245. Lowder M.Q., Mueller P.O.E. (1998b). Dental disease in geriatric horses. Veterinary Clinics of North America: Equine Practice 14 (2), 365-380. Peters J.W.E., de Boer B., Broeze-ten Voorde G., Broeze J., Wiemer P., Sterk T., Spoormakers T. (2008). De prevalentie van gebitsafwijkingen bij 483 paarden en pony’s. Tijdschrift voor Diergeneeskunde 133 (7), 272-278. th Stubbs R.C. (2004). Dentistry of equine cheek teeth. In: Proceedings of the 50 annual convention of the American Association of Equine Practitioners, Denver Colorado. Uhlinger C. (1887). Survey of selected dental abnormalities in 233 horses. In: Proceedings of the 33rd annual convention of the American Association of Equine Practitioners, 577-583. Wafa N.S. (1988). A study of dental disease in the horse. MVM Thesis, University College Dublin, 1-203.
15