Industriële en biowetenschappen Geel Master in de biowetenschappen: landbouwkunde
Zomereczeem bij paarden Prevalentie bij BWP-paarden en onderzoek naar invloedsfactoren
CAMPUS Geel
Marijke Caers
Academiejaar 2007-2008
2
Woord vooraf Voor het tot stand komen van dit eindwerk heb ik de hulp gekregen van verscheidene personen. Via deze weg wil ik hen mijn dank betuigen voor hun steun en toeverlaat. Vooreerst wil ik Steven Janssens, mijn externe begeleider, bedanken voor de uitstekende begeleiding gedurende de opbouw van mijn eindwerk. Dankzij hem kreeg ik de kans om mijn eindwerk te schrijven over een onderwerp waar ik dagelijks mee bezig ben: paarden. Ik bedank mijn promotor, Ir. Fons Lommelen, docent aan de KHK, voor de raadgevingen en het helpen bij het schrijven van mijn eindwerk. Vervolgens wil ik Jef Govaerts en Tinne Tibaut, beiden veulencontroleurs voor de provincie Antwerpen, bedanken voor hun medewerking en begeleiding. Dankzij hen kon ik niet alleen de nodige gegevens verzamelen op een aangename en plezante manier, ik heb door hun kennis van zaken ook ontzettend veel bijgeleerd. Ook wil ik mijn dank betuigen aan Inge Meurrens en de rest van de medewerkers op het BWP-secretariaat voor hun deskundig advies en praktische hulp die zij geboden hebben tijdens het vervolledigen van mijn gegevens. Ook wil ik mijn ouders bedanken voor de kansen die ze mij geboden hebben. Ze hebben mij gedurende mijn studies door dik en dun gesteund. Tenslotte wil ik mijn vriend, klasgenoten en vrienden bedanken, zij hebben bijgedragen aan een onvergetelijke studietijd.
Marijke Caers april 2008
3
Samenvatting Tijdens de zomer denken veel paardenmensen aan zonnige concoursen, interessante veulenkeuringen of lange buitenritten in de vrije natuur. Zaken om naar uit te kijken, maar niet iedereen heeft dat geluk. Voor veel paarden (en hun eigenaars) brengt de zomer pijn en ongemak met zich mee. De reden is zomereczeem. Paarden met zomereczeem lijden aan een verschrikkelijke jeuk. De dieren schuren, krabben en bijten zich tot bloedens toe, vooral op de staartwortel en de manenkam. Dit wordt allemaal veroorzaakt door steken van een minuscuul mugje van de familie der Culicoides. Paarden met zomereczeem reageren allergisch op bepaalde eiwitten in het speeksel van de mugjes. Door de toenemende klimaatsveranderingen kan het klimaat in onze streken gunstiger worden voor de Culicoides mug. Dit zou eventueel kunnen lijden tot een verhoging van het aantal paarden met zomereczeem. Om dit in de toekomst te kunnen nagaan is het belangrijk te weten hoe groot het probleem zomereczeem op dit moment is. Daardoor is het eerste objectief van dit werk nagaan of zomereczeem voorkomt bij BWP-paarden (paarden ingeschreven in het stamboek Belgisch Warmbloed Paard), en wat de prevalentie is. Verder werd er een poging ondernomen om informatie over een aantal factoren die zomereczeem kunnen beïnvloeden, te verzamelen. Als laatste kan met de verkregen informatie gekeken worden of er een genetische overerfbaarheid terug te vinden is bij BWP-paarden. Om een voldoende groot aantal gegevens te verkrijgen is in dit onderzoek geopteerd om te werken met een enquête die mondeling werd afgenomen bij de eigenaar van het paard samen met de veulenregistratie, en dit enkel in de provincie Antwerpen. Uit het onderzoek blijkt dat zomereczeem voorkomt bij 7,7% van de BWP-paarden in de provincie Antwerpen. Dit percentage toont aan dat de aandoening wel degelijk aanwezig is bij sportpaarden. Omgevingsfactoren, zoals vochtigheid en vegetatie, spelen een rol bij de gevoeligheid van zomereczeem. Er is geen significante invloed van andere invloedsfactoren zoals leeftijd, vachtkleur en regionale verspreiding. Preventie van zomereczeem is tot nu toe de enige remedie. Een tweede mogelijkheid is om de gevoeligheid te verminderen via fokkerij. Het onderzoek toont aan dat zomereczeem wel degelijk erfelijk is maar een betrouwbare schatting bij de BWP-paarden kon nog niet bekomen worden.
4
Publiceerbaar artikel Inleiding Zomereczeem is een oud, maar pijnlijk probleem. Het komt voor bij nagenoeg alle paardachtigen, maar Shetlandpony’s, IJslanders en Friese paarden zijn extra gevoelig. Paarden met zomereczeem lijden aan een verschrikkelijke jeuk. Ze willen dit oplossen door intensief te rollen, schuren of de manen te krabben met de hoeven. Dit uit zich in kale plekken, vooral op de staartwortel en de manenkam. De symptomen kunnen ook voorkomen op de rug, aan de buik en in de liezen. In een vergevorderd stadium kunnen etterige wonden ontstaan als gevolg van infecties.
Klinische verschijnselen van zomereczeem.
In het algemeen wordt aangenomen dat de klinische verschijnselen van zomereczeem optreden na blootstelling aan insectenbeten. Verschillende soorten insecten kunnen een rol spelen, maar de Culicoides muggen (ook wel knutten of kriebelmuggen genoemd) worden als hoofdschuldige gezien. Enkel het vrouwelijk mugje van de Culicoide steekt want zij hebben bloed nodig voor de eiproductie.
Één van de boosdoeners (Culicoides mug).
Culicoides zijn actief van april tot oktober, tijdens deze periode worden paarden op de wei dan ook regelmatig gestoken door deze mugjes. Normaal is dit geen probleem, paarden hebben immers weinig last van muggenbeten. Jammer genoeg is dit niet altijd het geval. Soms kan een paard allergisch reageren op bepaalde eiwitten in het speeksel van de mugjes. Hun afweersysteem slaat compleet op hol, en brengt bij wijze van spreken een veel te sterke ‘verdediging’ op de been. Deze allergische reactie zorgt ervoor dat onder andere histamine geproduceerd wordt, wat dan weer de ondraaglijke jeuk veroorzaakt. Muggenbeten vormen de directe aanleiding, maar zomereczeem heeft vooral met een ontregeld immuunsysteem te maken. Tegen zomereczeem bestaat geen echte behandeling, en van genezen is al helemaal geen sprake. De beste behandeling is preventie. Als gevoelige paarden weinig of geen muggenbeten oplopen, zullen ook de typische symptomen van zomereczeem achterwege blijven. Veel paarden hebben bijvoorbeeld baat bij een eczeemdeken. Verder bestaan behandelingen uit symptoombestrijding. Een ander alternatief zou kunnen zijn om via fokkerij de
5
gevoeligheid te verminderen. Verschillen in eczeemgevoeligheid tussen rassen zijn een aanwijzing dat genetische factoren een rol spelen bij het ontwikkelen van zomereczeem. Prevalentie bij BWP-paarden onderzoek naar invloedsfactoren
en
In de zomer van 2007 werden, in de provincie Antwerpen, 506 BWP-paarden gescoord voor zomereczeem. Dit gebeurde samen met de veulenregistratie. 7,7% van de onderzochte warrmbloedpaarden leed aan zomereczeem.
momenten op de weide staan, komen nog altijd in contact met de Culicoides muggen. Wil men onderzoeken of er bepaalde momenten zijn waarbij paarden wel buiten kunnen staan zonder meer kans te lopen op het ontwikkelen van zomereczeem, moet men specifieker vragen welke uren de paarden op de weide staan ofwel de activiteit van de Culicoides mug onderzoeken. Omgeving:
In het onderzoek werd ook informatie verzameld over invloedsfactoren: de manier van beweiden, in welke omgeving het paard staat (vochtig – droog; veel bomen – open ruimte), de leeftijd, de vachtkleur en de regio waar het paard staat. Beweiding:
Op het eerste zicht lijkt het of paarden die continu opgestald staan sneller zomereczeem ontwikkelen dan paarden die op de weide lopen. Toch is dit niet de juiste conclusie. Het feit dat de paarden continu worden opgestald is niet de oorzaak van de gevoeligheid voor zomereczeem, wel de behandeling. Deze paarden worden dus continu opgestald om de symptomen van zomereczeem in de hand te houden. Wanneer we rekening houden met deze bevinding, kunnen we besluiten dat paarden niet meer of minder zomereczeem ontwikkelen wanneer ze continu buiten kunnen lopen of maar op bepaalde momenten in de weide staan (p = 0.871). Paarden die maar bepaalde
Wanneer we vegetatie en vochtigheid apart gaan bekijken zijn er reeds aanwijzingen voor een invloed op het voorkomen van zomereczeem (beiden p < 0.1). Wanneer we deze twee factoren combineren stellen we vast dat de omgeving waarin het paard staat een invloed heeft op de gevoeligheid voor zomereczeem (vochtigheid: p = 0.0163; vegetatie: p = 0.0181). Kleur: Omdat er zeer veel kleuren voorkwamen werden de dieren ingedeeld volgens een donkerheidsschaal. Klasse 1 = Klasse 2 = Klasse 3 =
schimmel + vos; donkervos + bruin; donkerbruin + zwartbruin + zwart
6
Er bleek geen significante invloed dat de factor kleur het voorkomen van zomereczeem beïnvloed (p > 0.4). Leeftijd: Ook de factor leeftijd werd opgedeeld in leeftijdscategorieën.
Verdeling van het aantal ondervraagde paarden over de verschillende gemeenten:
Klasse 1 = 1jaar Klasse 2 = 2 jaar Klasse 3 = 3 jaar Klasse 4 = 4 jaar Klasse 5 = 5 jaar + 6 jaar Klasse 6 = 7 jaar + 8 jaar Klasse 7 = 9 jaar + 10 jaar + 11 jaar Klasse 8 = 12 jaar + 13 jaar + 14 jaar Klasse 9 = elke leeftijd > 14 jaar
Er is geen significante aanduiding dat de factor gewest een invloed heeft op het voorkomen van zomereczeem (p > 0.25). Ook hier is er geen significante invloed dat de factor leeftijd de gevoeligheid van zomereczeem beïnvloed (p > 0.85). Gewest: Bij het verzamelen van de gegevens werd gevraagd naar de locatie (postcode) waar het paard zich het grootste deel van de tijd bevindt. Met deze informatie werden gewesten gevormd.
Natuurlijk zijn er binnen de provincie Antwerpen geen grote verschillen qua vegetatie en klimaat. Deze verschillen zouden wel kunnen optreden in grotere gebieden, bijvoorbeeld Vlaanderen of heel België. Het schatten van erfelijkheidsgraden Als laatste is er met de verkregen informatie gekeken of er een genetische overerfbaarheid terug te vinden is bij BWP-paarden Op basis van de voorgaande analyses werden de factoren vochtigheid en
7
vegetatie opgenomen in het model. Daarnaast werden alle mogelijke verwantschappen van de opgemeten dieren opgenomen in de berekeningen. De schattingen van de erfelijkheidsgraad met de huidige set van gegevens bleken zeer slecht te convergeren en de resultaten zijn dus niet echt betrouwbaar. Het 95% betrouwbaarheidsinterval voor de erfelijkheidsgraad van zomereczeem in deze dataset loopt van 0 tot 0,15. Dit interval stemt overeen met ander onderzoek, maar zou moeten bevestigd worden in een uitgebreidere set van data. Conclusie Zomereczeem komt voor bij 7,7% van de BWP-paarden in de provincie Antwerpen. Dit percentage toont aan dat de aandoening wel degelijk aanwezig is bij sportpaarden. Omgevingsfactoren, zoals vochtigheid en vegetatie, spelen een rol bij de gevoeligheid van zomereczeem. Preventie van zomereczeem is tot nu toe de enige remedie. Een tweede mogelijkheid is om de gevoeligheid te verminderen via fokkerij. Zomereczeem is wel degelijk erfelijk maar een betrouwbare schatting bij de BWP-paarden kon nog niet bekomen worden.
8
Inhoudsopgave Woord vooraf ........................................................................................................................................................ 2 Samenvatting ......................................................................................................................................................... 3 Publiceerbaar artikel ............................................................................................................................................ 4 Inhoudsopgave....................................................................................................................................................... 8 Inleiding ............................................................................................................................................................... 11 1.
Beschrijving van zomereczeem................................................................................................................. 12 1.1 Beschrijving ............................................................................................................................................ 12 1.2 Diagnose ................................................................................................................................................. 12 1.3 Verloop van zomereczeem...................................................................................................................... 12
2.
Culicoides mug ........................................................................................................................................... 14
3.
Beïnvloedende factoren ............................................................................................................................. 16 3.1 Diergebonden factoren............................................................................................................................ 16 3.1.1
Vachtkleur .......................................................................................................................................... 16
3.1.2
Geslacht ............................................................................................................................................. 16
3.1.3
Schofthoogte ...................................................................................................................................... 16
3.1.4
Leeftijd ............................................................................................................................................... 16
3.2 Omgevingsfactoren ................................................................................................................................. 17 3.3 Voeding .................................................................................................................................................. 20 4.
Oorzaak van zomereczeem ....................................................................................................................... 21 4.1 Zomereczeem als allergische reactie ...................................................................................................... 21 4.2 Sensibilisatieproces................................................................................................................................. 23
5.
Erfelijkheid ................................................................................................................................................ 25 5.1 Erfelijkheidsgraden ................................................................................................................................. 27 5.2 Bijdrage fokkerij ..................................................................................................................................... 29
6.
5.2.1
Selectie ............................................................................................................................................... 29
5.2.2
Fokwaarden opstellen ........................................................................................................................ 29
Fokwaardeschatting .................................................................................................................................. 31 6.1 Erfelijke aanleg ....................................................................................................................................... 31 6.2 Fenotype ................................................................................................................................................. 31 6.3 Kwantitatieve kenmerken ....................................................................................................................... 31 6.3.1
Het begrip ‘fokwaarde’ ...................................................................................................................... 31
6.3.2
De Gaussecurve ................................................................................................................................. 32
6.3.3
Erfelijkheidsgraad .............................................................................................................................. 32
6.3.4
Fokwaardeschatting ........................................................................................................................... 33
9 6.3.5 7.
BLUP als fokwaardeschattings-methode ........................................................................................... 34
Preventie en behandeling .......................................................................................................................... 36 7.1 Preventie ................................................................................................................................................. 36 7.1.1
Paarden niet weiden rond zonsopkomst en –ondergang..................................................................... 36
7.1.2
Eczeemdeken ..................................................................................................................................... 36
7.1.3
Paarden verhuizen naar plaatsen waar Culicoides weinig voorkomt ................................................. 37
7.1.4
Insectwerende middelen ..................................................................................................................... 38
7.1.5
Voedersupplementen.......................................................................................................................... 38
7.2 Behandeling ............................................................................................................................................ 38
8.
7.2.1
Symptoombestrijding ......................................................................................................................... 38
7.2.2
Vaccineren ......................................................................................................................................... 39
7.2.3
Corticosteroïden ................................................................................................................................. 39
Praktijkonderzoek ..................................................................................................................................... 40 8.1 Objectief ................................................................................................................................................. 40 8.2 Materiaal en methode ............................................................................................................................. 41 8.2.1
Enquête .............................................................................................................................................. 41
8.2.1.1
BWP-nummer ............................................................................................................................... 41
8.2.1.2
Zomereczeem ................................................................................................................................ 41
8.2.1.3
Behandeling................................................................................................................................... 41
8.2.1.4
Beweiding ..................................................................................................................................... 41
8.2.1.5
Locatie ........................................................................................................................................... 41
8.2.1.6
Vegetatie ....................................................................................................................................... 41
8.2.1.7
Bodemvochtigheid ........................................................................................................................ 41
8.2.2
Het vormen van de steekproef............................................................................................................ 42
8.2.3
Veulenregistratie ................................................................................................................................ 42
8.2.3.1
Gewestelijke prijskamp ................................................................................................................. 42
8.2.3.2
Veulenkampioenschap .................................................................................................................. 42
8.2.3.3
Aan huis door een veulencontroleur .............................................................................................. 43
8.2.3.4
Aan huis door een erkende dierenarts ........................................................................................... 43
8.2.4
Gegevens verzamelen ........................................................................................................................ 43
8.2.5
Datums waarop ik gegevens verzameld heb ...................................................................................... 43
8.2.6
Gegevens vervolledigen ..................................................................................................................... 43
8.2.7
Erfelijkheidsgraden schatten .............................................................................................................. 44
8.3 Resultaten ............................................................................................................................................... 45 8.3.1
Gegevens ............................................................................................................................................ 45
8.3.2
Prevalentie ......................................................................................................................................... 45
8.3.3
Invloed van afzonderlijke factoren..................................................................................................... 45
8.3.3.1
Factor beweiding ........................................................................................................................... 45
8.3.3.2
Factor beweiding zonder de mogelijkheid ‘continue opstalling’ .................................................. 45
10 8.3.3.3
Factor vegetatie ............................................................................................................................. 46
8.3.3.4
Factor vochtigheid ......................................................................................................................... 46
8.3.3.5
Factor kleur ................................................................................................................................... 47
8.3.3.6
Factor leeftijd ................................................................................................................................ 48
8.3.3.7
Factor gewest ................................................................................................................................ 49
8.3.3.8
Behandeling................................................................................................................................... 50
8.3.4
Combinaties van factoren................................................................................................................... 50
8.3.5
Schatten van erfelijkheidsgraden ....................................................................................................... 51
8.4 Discussie ................................................................................................................................................. 53 Literatuurlijst ...................................................................................................................................................... 56 BIJLAGE I: Klinische verschijnselen van zomereczeem ................................................................................ 60 BIJLAGE II: Enquête ........................................................................................................................................ 61 BIJLAGE III: Aantal gescoorde paarden ......................................................................................................... 62
11
Inleiding Paarden met zomereczeem (ook wel staart- en maneneczeem genoemd) lijden aan een verschrikkelijke jeuk. Ze willen dit oplossen door intensief te rollen, schuren of de manen te krabben met de hoeven, met huidbeschadigingen als gevolg. Paarden met zomereczeem hebben vooral last van jeuk op het hoofd, staart en manen, tussen de liezen en soms op de benen. In een vergevorderd stadium kunnen etterige wonden ontstaan als gevolg van secundaire infecties. In het algemeen wordt aangenomen dat de klinische verschijnselen van zomereczeem optreden, na blootstelling aan insectenbeten. Verschillende soorten insecten kunnen een rol spelen, maar de Culicoides wordt als de hoofdschuldige gezien. Van deze soort hebben de vrouwtjes bloed nodig voor de eiproductie. Culicoides zijn actief van april tot oktober, tijdens deze periode worden paarden op de weide dan ook regelmatig gestoken door deze mugjes. Normaal is dit geen probleem, paarden hebben immers weinig last van muggenbeten. Jammer genoeg is dit niet altijd het geval. Soms kan een paard allergisch reageren op bepaalde eiwitten in het speeksel van de mugjes. Hun afweersysteem slaat compleet op hol, en brengt bij wijze van spreken een veel te sterke ‘verdediging’ op de been. Deze allergische reactie zorgt ervoor dat onder andere histamine geproduceerd wordt, wat dan weer de ondraaglijke jeuk veroorzaakt. Muggenbeten vormen de directe aanleiding, maar zomereczeem heeft vooral met een ontregeld immuunsysteem te maken. De gevoeligheid voor zomereczeem kan beïnvloed worden door een aantal invloedsfactoren, zoals geslacht, leeftijd, vachtkleur, voeding en de omgeving waarin het dier leeft. Verschillen in eczeemgevoeligheid tussen rassen zijn een aanwijzing dat ook genetische factoren een rol spelen bij het ontwikkelen van zomereczeem. Tegen zomereczeem bestaat geen echte behandeling, en van genezen is al helemaal geen sprake. De beste behandeling is preventie. Als gevoelige paarden weinig of geen muggenbeten oplopen, zullen ook de typische symptomen van zomereczeem achterwege blijven. Verder bestaan behandelingen uit symptoombestrijding. Een ander alternatief zou kunnen zijn om via de fokkerij de gevoeligheid te verminderen. Door de toenemende klimaatsveranderingen kan het klimaat in onze streken gunstiger worden voor de Culicoides mug. Dit zou eventueel kunnen lijden tot een verhoging van het aantal paarden met zomereczeem. Om dit in de toekomst te kunnen nagaan is het belangrijk te weten hoe groot het probleem zomereczeem op dit moment is. Daardoor is het eerste objectief van dit werk nagaan of zomereczeem voorkomt bij BWP-paarden (paarden ingeschreven in het stamboek Belgisch Warmbloed Paard), en wat de prevalentie is. Verder werd er een poging ondernomen om informatie over een aantal factoren die zomereczeem kunnen beïnvloeden, te verzamelen. Als laatste kan met de verkregen informatie gekeken worden of er een genetische overerfbaarheid terug te vinden is bij BWP-paarden. Om een voldoende groot aantal gegevens te verkrijgen is in dit onderzoek geopteerd om te werken met een enquête die mondeling werd afgenomen bij de eigenaar van het paard samen met de veulenregistratie, en dit enkel in de provincie Antwerpen.
12
1. Beschrijving van zomereczeem 1.1
Beschrijving
Zomereczeem is een huidallergie bij het paard die specifiek optreedt in het zomerseizoen. Paarden met de aandoening krijgen ontstekingsreacties die gepaard gaan met hevige jeuk, waardoor de huid kaal en kapot wordt geschuurd. De huidaandoening treft voornamelijk de staartwortel en de manenkam, maar kan ook voorkomen op de rug, aan de buik en in de liezen. (Zie bijlage I). Op verschillende plaatsen in de wereld komen op elkaar gelijkende klinische beelden voor; de huidaandoening staat bekend als Queensland itch in Australië (Riek, 1953), sweet itch in Groot Brittanië (Mellor en McCaig, 1974), allergic dermatitis in USA (Greiner et al., 1990) en Sommerekzem in Duitsland (Unkel, 1985). In het algemeen wordt aangenomen dat de klinische verschijnselen van zomereczeem optreden, na blootstelling aan insectenbeten. Verschillende soorten insecten kunnen een rol spelen, maar de Culicoides wordt als de hoofdschuldige gezien. Van deze soort hebben de vrouwtjes bloed nodig voor de eiproductie. Al in een vroeg stadium kunnen symptomen van zomereczeem te zien zijn. Het paard lijdt aan hevige jeuk en wil dit oplossen door intensief te schuren, rollen of de manen te krabben met de hoeven. Het paard slaat heftig naar vliegen en moedigt de andere paarden aan om te krabben of bijten. De huid is schilferig en vertoont verdikkingen. De vacht is in slechte conditie, het haar breekt makkelijk af en valt uit. De conditie van het haar resulteert samen met de zelfbeschadiging in kale plekken, vooral op staart en manen. De onderliggende huid verandert eveneens van structuur als gevolg van het eczeem. Deze wordt dikker, gerimpeld en breekt makkelijk open. Uit de kale plekken kan vocht ‘lekken’. In een vergevorderd stadium kunnen etterige wonden ontstaan als gevolg van secundaire infecties.
1.2
Diagnose
Jeuk komt bij meerdere ziekten voor, evenals vacht- en huidbeschadigingen. Een correcte diagnose is dus zeer belangrijk. Zomereczeem onderscheid zich van andere aandoeningen doordat het enkel in de zomerperiode voorkomt. In de koudere periodes van het jaar zal het paard geen last hebben van het Culicoides mugje, dus ook niet schuren. De kale plekken verdwijnen dan ook in de winterperiode. Een paard met eczeem zal verder normaal functioneren; in die zin dat er geen verlies aan eetlust optreedt en er geen koortsverschijnselen zijn.
1.3
Verloop van zomereczeem
In de landen op onze breedtegraad komt zomereczeem voor als een seizoensgebonden aandoening. De symptomen treden enkel op in de warmere periode van het jaar. In de koude periode kan de vacht en huid volledig herstellen. In het algemeen zijn de gevoelige paarden gedurende 4 tot 5 maanden vrij van eczeem. Unkel (1985) zag bij de meesten van de 134 IJslandse paarden uit haar onderzoek dat het eczeem begon in mei en aanhield tot september.
13 Geiben (2003) onderscheidde drie pieken in haar onderzoek in Duitsland. De eerste piek valt ongeveer in juni en duurt drie tot vier weken. Vervolgens is er een terugval, en de grootste piek valt vanaf half juli tot half augustus. De herfstpiek is veel kleiner en valt in september. Dit is heel globaal het patroon en er kunnen grote verschuivingen optreden van jaar tot jaar en individuele verschillen tussen dieren binnen een jaar (dus onder dezelfde omstandigheden). Jaarverschillen in dit patroon kunnen te maken hebben met weersomstandigheden. De individuele verschillen zouden meer aan genetica liggen. De fluctuaties komen in grote lijnen overeen met de fluctuaties in de hoeveelheden waargenomen mugjes.
14
2. Culicoides mug Culicoides is een geslacht van stekende muggen behorend tot de familie Ceratopogonidae. De verschillende soorten worden ook wel kriebelmuggen, knutten of knutjes genoemd. In heel Europa leven er meer dan 700 verschillende soorten. In Nederland en België komen meer dan 100 verschillende soorten voor. Het is niet bekend of deze allemaal een allergische reactie geven bij het paard. De muggen komen voor van maart tot september. Er zijn Culicoidessoorten die als vector dienen bij de verspreiding van ziekten zoals blauwtong en Afrikaanse paardenpest. Culicoides zijn in de regel kleiner dan steekmuggen (niet meer dan 1-3 mm lang) en komen soms zeer massaal voor. De vrouwelijke Culicoides hebben bloed nodig voor hun ei-productie en steken daardoor diverse soorten zoogdieren en vogels. Zij zijn uitgerust met een grote kaak waarmee ze door de huid van de gastheer heen bijten. De mannetjes hebben eveneens een grote kaak, hoewel die zich voeden met nectar. Zij hebben echter een veel kleiner speekselklier. De vrouwtjes zetten de eitjes af in water (stilstaand of stromend) of op vochtige plekken zoals boomholten of onder stenen. Na een aantal dagen komen de eitjes uit en kan het larvale stadium van ongeveer 7 maand beginnen. De larven van Culicoides kunnen strenge vorst overleven, maar geen lange droogteperiode. Culicoides zijn slechte vliegers. Ze verplaatsen zich dan ook niet ver van hun geboorteplaats. Daarom komen Culicoides vooral voor in vochtige gebieden. Ze vliegen niet bij wind, regen en sterke zonneschijn. Bij windsnelheden van meer dan circa zes km per uur, was er al een reductie van het aantal muggen (Braverman, 1988). Braverman (1988) heeft eveneens de landing en voeding van verschillende soorten Culicoides op een paard bekeken. De muggen landden vooral tussen een half uur voor en een half uur na zonsondergang. 72% landde op de buik en 27% op de rug (typische eczeemplaats). Er werden ongeveer 600 muggen van vijf verschillende soorten gevangen . De belangrijkste soorten waren: C. puncticollis, C. imicola, C. schulzei, waarvan C. imicola (fig. 2.1) het hele jaar door voorkwam. Deze landde en beet ook verreweg het meest op de rug, terwijl de andere twee op de buik landden. De buik bleek het warmst te zijn.
Figuur 2.1: C. imicola (Bayer HealthCare, S.a.)
15 Townley et al. (1984) onderzochten de voorkeursplaatsen voor landen en voor voeden van de Culicoides. C. obsoletus (fig. 2.2) en C. dewulfi vormden 89,9% van de gelande muggen en ook 90,5% van deze muggen hadden bloed geprikt. Slechts 4.69% was C. pulicaris. Voorkeursplaatsen om te landen waren manen en onderbenen. Weinig muggen landden op het hoofd, voorkant en onderkant van het paard. Van de gevangen muggen had 40,3% ook gedronken. De maaltijden op de typische eczeemplaatsen was ook groter dan op de overige plaatsen.
Figuur 2.2: C. obsoletus (Journal of General Virology, 2002)
Om meer te weten over de exacte ondersoort van de Culicoides mug die voor de allergische ontstekingsreactie bij paarden zorgt, werd er door Animal Sciences Group van Wageningen en Faculteit der Diergeneeskunde in Nederland een methode ontwikkeld om de muggen te vangen. Hiervoor zijn in de Faculteit hele grote vangkooien met muggengaas ontwikkeld (fig.2.3).
Figuur 2.3: Vangkooi voor Culicoides (Ducro & Van Grevenhof, 2006)
Met succes zijn vervolgens experimenten gedaan om deze muggen te vangen en op te zuigen en voor determinatie aan te bieden aan insectendeskundigen. Deze methode van vangen en determineren wordt in de loop van tijd verder verfijnd.
16
3. Beïnvloedende factoren Factoren die leiden tot een verhoogd risico op zomereczeem kunnen ingedeeld worden in diergebonden factoren en omgevingsfactoren. Omgevingsfactoren zijn onafhankelijk van het type paard. Ook voeding is een voorbeeld van omgevingsfactoren.
3.1
Diergebonden factoren
Factoren zoals geslacht, leeftijd en vachtkleur zouden een rol kunnen spelen bij de gevoeligheid, maar de literatuur is hier niet eensluidend over. 3.1.1
Vachtkleur
Braverman et al. (1983) besloot in zijn onderzoek dat donkere paarden meer last hadden van zomereczeem dan paarden met een lichtere vachtkleur. Mogelijke verklaring hiervoor was dat donkere paarden warmer zijn en daarom een voorkeur hebben bij de muggen. In dit onderzoek waren de kleurgroepen erg verschillend in grootte en dat maakt de aanwijzing niet hard. Een ander onderzoek (Steinman, Peer & Klement, 2003) bij 400 paarden verspreid over 18 bedrijven in Israël wees echter aan dat de vachtkleur niet beïnvloedend was voor de gevoeligheid voor zomereczeem. Dit is in lijn met de resultaten van een onderzoek in Noorwegen (Halldorsdottir en Larsen, 1991). Ook onderzoek in Britisch Colombia (Anderson, Belton & Kleider, 1988) toonde aan dat de vachtkleur geen invloed heeft. 3.1.2
Geslacht
De meeste onderzoeken tonen aan dat de factor geslacht geen invloed heeft op de gevoeligheid voor zomereczeem (Steinman et al. 2003; Anderson et al. 1988; Broström et al., 1987; Halldorsdottir en Larsen 1991). Braverman et al. (1983) besloot uit zijn onderzoek dat hengsten gevoeliger zijn voor zomereczeem. In het onderzoek van Lange (2004) bleken merries dan weer gevoeliger te zijn voor zomereczeem dan hengsten en ruinen. 3.1.3
Schofthoogte
In het onderzoek van Anderson et al. (1988) werd onderzocht of de schofthoogte van het paard een invloed had op de gevoeligheid voor zomereczeem, dit bleek niet het geval te zijn. 3.1.4
Leeftijd
Ook rond de factor leeftijd is de literatuur niet eensluidend. Volgens Ducro (2004) zijn er een aantal onderzoeken (Strothman en Braverman) die in hun onderzoek aantoonden dat oudere paarden minder last hadden van zomereczeem, terwijl in het onderzoek van Broström (1987) juist een toename van de heftigheid waargenomen werd van jaar tot jaar. Ook andere onderzoeken (Baker, Halldorsdottir en Larsen, Steinman) kwamen tot dit resultaat (Ducro, 2004). Een afname zou veroorzaakt kunnen worden door een verminderde werking van het immuunsysteem, maar bij al deze onderzoeken gaat het om een momentopname van de aanwezige paarden van verschillende leeftijd. Het is ook mogelijk dat de ergste gevallen met
17 zomereczeem het bedrijf reeds hebben verlaten. Voor een goed inzicht in effect van leeftijd zouden individuele paarden een aantal jaren gevolgd moeten worden.
3.2
Omgevingsfactoren
De omgevingsfactoren spelen een rol doordat de Culicoides een voorkeur heeft voor een bepaalde leefomgeving. Deze leefomgeving wordt beïnvloed door de temperatuur, maar ook door de hoeveelheid regen die er jaarlijks valt. Daarnaast is bekend dat enkel de vrouwtjesmuggen steken, omdat zij het bloed gebruiken voor de eiproductie, de mannelijke muggen leven van nectar. Het is daarom ook te verwachten dat de mannetjesmuggen voorkeur hebben voor bepaalde plantensoorten en dat die plantensoorten groeien op bepaalde grondsoorten. Een complicerende factor is dat er vele soorten Culicoides muggen zijn, waarvan niet bekend is of ze allemaal dezelfde problemen veroorzaken. De Culicoides staat bekend als een slechte vlieger en kan niet meer dan een paar honderd meter afleggen, en zal zich dus niet ver verwijderen van de ‘geboorteplaats’. Dat is meestal in of aan het water en voor sommige soorten kan dat ook een vochtige plek in een bos of een houtkant zijn. Daarnaast houdt de mug niet van wind. Zoals al eerder vermeld stelde Braverman (1988) een reductie vast bij windsnelheden van meer dan circa zes km per uur. In het algemeen mag men dus verwachten dat de Culicoides muggen minder voorkomen in open landschappen met weinig beschutting tegen wind (Ducro, 2004). Toch wordt deze bewering tegengesproken door een aantal onderzoeken (Van der Ploeg en McCaig) (Ducro, 2004). In deze onderzoeken werd zomereczeem vastgesteld in respectievelijk kustgebieden of de Waddeneilanden en de Kanaaleilanden. Toch zijn er eilanden waar geen Culicoides muggen voorkomen en waar dus geen zomereczeem voorkomt (Ducro, 2004). In een onderzoek (Kobelt) op het Duitse Waddeneiland Spiekeroog werden paarden gescoord op hun eczeemgevoeligheid (Ducro, 2004). De paarden waren afkomstig van het vasteland en een deel van de paarden had last van zomereczeem op het vasteland. Geen van deze paarden heeft ooit op Spiekeroog symptomen van eczeem gehad. Toch kon in het onderzoek aangetoond worden dat de paarden met een eczeemverleden inderdaad gevoelig waren voor zomereczeem. Ze hadden namelijk op alle momenten van testen een specifieke reactie tegen Culicoides. De meeste paarden bleken bij terugkeer naar hun oorspronkelijke plaats op het vasteland weer verschijnselen van zomereczeem te gaan vertonen (Ducro, 2004). Een recent onderzoek in Nederland (Van Grevenhof, Ducro, Heuven & Bijma, 2006) onderzocht welke omgevingsfactoren een rol spelen en hoe groot die rol is (Fig. 3.1). In het onderzoek werden de omgevingsfactoren opgedeeld in twee typen van factoren, de klimaatsfactoren, zoals regen en temperatuur en habitatfactoren, zoals grond- en plantsoort. Het gebruik van twee verschillende paardenrassen in het onderzoek (Shetlandpony’s en Friese paarden) maakte het mogelijk om een goede schatting te maken van de invloed van omgevingsfactoren zonder dat deze resultaten beïnvloed werden door verschillen tussen rassen.
18
Figuur 3.1: Kaart van Nederland met het voorkomen van zomereczeem in procenten per 2-cijferig postcode gebied (Van Grevenhof & Ducro, 2006d)
Het is gebleken dat in gebieden met een gunstig klimaat voor de muggen, dit wil zeggen veel warme dagen (20°C of warmer) per jaar, weinig koude dagen (0°C en kouder) en relatief weinig regenval, het voorkomen van zomereczeem aanzienlijk hoger is. Het verschil in voorkomen tussen regio’s dat door het klimaat veroorzaakt wordt, kan oplopen tot ruim zes procent. Dat betekent dat in een gebied met een voor muggen gunstiger klimaat ruim zes procent meer zomereczeem voorkomt dan in een gebied met voor muggen een ongunstiger klimaat. De gebieden met een laag voorkomen van zomereczeem als gevolg van het klimaat bevinden zich voornamelijk in Noord-Holland, Utrecht en in het uiterste noorden van Friesland (Fig. 3.2). De gebieden met een hoog voorkomen van zomereczeem als gevolg van het klimaat bevindt zich in het Zuid Oosten van Nederland (Fig. 3.2). Het verschil tussen regio’s dat door de habitat (de omgeving) veroorzaakt wordt is bijna acht procent. De gebieden met een hoog voorkomen van zomereczeem als gevolg van de habitat bevind zich in het midden van Nederland en met een laag voorkomen aan de gehele
19 kuststrook van Zeeland tot noord Groningen (Fig. 3.3). Fijn zand van duinen en zandverstuivingen zijn beschermend tegen het voorkomen van zomereczeem, terwijl zand en kleigronden in combinatie met heide, bossen en veenplanten het voorkomen van zomereczeem duidelijk verhogen (Van Grevenhof & Ducro, 2006d).
Figuur 3.2: Klimaat. Gearceerde gebieden hebben een verlaagd voorkomen (-5.0%) en zwarte gebieden hebben een verhoogd voorkomen (+5.0%) (Van Grevenhof et al., 2006)
Figuur 3.3: Habitat. Gearceerde gebieden hebben een verlaagd voorkomen (-3.2%) en zwarte gebieden hebben een verhoogd voorkomen (+3.2%) (Van Grevenhof et al., 2006)
20 Deze informatie is onder andere ook belangrijk voor meer informatie bij het aanschaffen van paarden en pony’s. Aangezien er heel wat handel is bij paarden en pony’s, is het van belang te weten of men rekening kan houden bij het kopen met het gebied waarin het dier is opgegroeid als het gaat om zomereczeem. Het vermoeden bestaat dat een aan te schaffen paard of pony zonder verschijnselen van zomereczeem (wel gevoelig door zijn genetische aanleg, maar opgegroeid in een laag risico gebied) na aanschaf komend in een hoog risico gebied alsnog zomereczeem kan ontwikkelen. Het is dus van belang om te beseffen dat bij aankoop van een paard of pony uit een lager risico gebied, niet op basis van zijn zomereczeem status op het verkoopadres kan worden voorspeld of het dier op zijn nieuwe adres verschijnselen zal ontwikkelen. Hierbij moet benadrukt worden dat verder onderzoek noodzakelijk is om toepassing van onderzoek met betrekking tot factoren, die van invloed zijn op het al dan niet ontwikkelen van zomereczeem, te verfijnen en te bevestigen (Van Grevenhof & Ducro, 2006a).
3.3
Voeding
Naar de invloed van voeding op zomereczeem is nog weinig wetenschappelijk onderzoek gedaan. O’Neill, McKee & Clarke (2002) onderzochten het effect van essentiële vetzuren op het voorkomen van zomereczeem. Alfa-linoleenzuur is een belangrijk bestanddeel van de door mestcellen geproduceerde leukotrienes en zou een rol kunnen spelen in het functioneren van effectorcellen. Alfa-linoleenzuur komt voornamelijk voor in vlaszaad. In het onderzoek van O’Neill et al. (2002) werd aan zes paarden met zomereczeem, gedurende zes weken een supplement van vlaszaad gegeven. Na deze zes weken was er een vermindering van de allergische reactie te zien. Dit is een interessant onderzoek om te herhalen met meerdere paarden. Uit een recente enquête in Vlaanderen (Lejeune, 2007) bij 92 paarden is de invloed van voeding op zomereczeem onderzocht. Uit de resultaten worden conclusies getrokken die tot nu toe niet bevestigd werden door literatuursgegevens.
21
4. Oorzaak van zomereczeem Ieder paard komt dagelijks in contact met stoffen die een infectie kunnen veroorzaken. Het lichaam heeft een natuurlijke afweer tegen deze stoffen: de huid, de longen en het maagdarmkanaal houden niet gewenste stoffen grotendeels tegen. Komen er toch ongewenste stoffen in het lichaam, dan kent het paard nog specifieke immuniteit: het afweersysteem herkent bepaalde stoffen als ongewenst en bestrijdt ze. Op deze manier worden binnengedrongen virussen en bacteriën meestal onschadelijk gemaakt, zodat het paard er niet ziek van wordt. Soms reageert het afweersysteem heel heftig op stoffen die feitelijk onschuldig zijn. Dan is er sprake van een allergie. Men gaat ervan uit dat dit ook gebeurt bij zomereczeem; eczeem is dus een abnormale reactie op een onschuldig stofje. Het stofje waarop paarden met eczeem reageren zijn eiwitten in het speeksel van de Culicoides mug. Die eiwitten komen het paard binnen als de mug het paard steekt.
4.1
Zomereczeem als allergische reactie
De symptomen van zomereczeem worden veroorzaakt doordat het lichaam een mechanisme in werking zet, dat bedoeld is om lichaamsvreemde stoffen (=antigenen) af te breken. Voor bestrijding van een parasitaire infectie worden T-cellen (Th0) omgevormd naar Th2cellen. Is echter het antigen een bacterie of een virus, dan worden de T-cellen omgevormd naar Th1-cellen, en wordt een ander deel van het afweersysteem geactiveerd. De communicatie tussen de verschillende cellen van het afweersysteem gebeurt door productie van zogenaamde interleukinen. Zo produceren Th2-cellen IL-4 en IL-13, die op hun beurt ervoor zorgen dat B-cellen immuunglobuline type E (IgE) produceren. Voor elk type antigen maakt het lichaam een ander type immuunglobuline aan, voor parasieten is dat het type E. Deze immuunglobulinen koppelen aan het antigen, en deze combinatie koppelt op zijn beurt aan mestcellen en basofielen, waardoor de afweerstoffen vrijkomen. Het vrijkomen van o.a. histamine en andere enzymen veroorzaakt de lokale zwelling en jeuk. Deze stoffen hebben als taak het antigen te neutraliseren of te bestrijden. De vrijgekomen histamine leidt tot vasodilatatie (= vaatverwijding) en verhoging van de permeabiliteit van het weefsel. Dat laatste geeft de mogelijkheid tot toestroming van weefselvocht en veroorzaakt zo de zwelling. Ook geeft de mestcel of basofiel IL-4 vrij, dat bijdraagt tot verdere productie van Th2-cellen. De mestcellen produceren ook nog IL-5, dat ervoor zorgt dat effectorcellen (vb. eosinofielen) worden aangetrokken. Deze effectorcellen zijn de echte ‘killer-cellen’, ze bevatten peroxidasen en kunnen zo eventuele parasieten vernietigen (fig. 4.1) (Ducro, 2004; Hoebrechs, 2002).
22
Figuur 4.1: Specifieke immuniteit. Bestrijding van parasieten. (Eigen schematische voorstelling.)
De Th1-cellen en de Th2-cellen zijn niet alleen onderdeel van twee afzonderlijk opererende paden in het afweersysteem, maar beïnvloeden ook elkaar. Voor het optimaal functioneren van het afweersysteem moeten Th1-pad en Th2-pad in evenwicht zijn. Bij paarden met zomereczeem is deze balans verstoord. Het lijkt alsof er meer Th2-cellen gevormd worden, ten opzichte van Th1-cellen. Dit verschijnsel wordt versterkt door het ondermaats functioneren van de Th1-controle. Met als gevolg dat er een overmaat IgE gevormd wordt. Het speeksel van de Culicoides mug bevat een eiwit dat het paard binnendringt op het moment dat de mug steekt. Bij paarden met zomereczeem zal het afweersysteem op dit eiwit reageren alsof het een parasitaire infectie is. Dit is een verkeerd geplaatste reactie. Daarom wordt het een overgevoeligheidsreactie of allergische reactie genoemd. Bij een allergische reactie wordt de binnendringende stof het allergeen genoemd. Vanwege de karakteristieke IgE overmaat in de reactie wordt zomereczeem tot de IgE gemedieerde allergische reacties gerekend. Voorbeelden van dit type allergieën bij de mens zijn voedselallergie, hooikoorts, astma en huideczeem.
23
4.2
Sensibilisatieproces
Het kenmerkende van de IgE gemedieerde allergieën bij de mens is dat IgE reeds gebonden is aan de effectorcellen zonder dat er sprake is van klinische verschijnselen van de allergie. IgE gaat dus binden aan een effectorcel zonder eerst een binding aan te gaan met een parasiet en een mestcel. Immuunglobulinen van het type E zijn de enige die dit kunnen. Zo wordt het afweersysteem al op voorhand op scherp gezet voor een mogelijke invasie van het antigeen waarvoor het IgE gemaakt is. Wanneer het allergeen in het lichaam komt, wordt het dus direct gebonden op de effectorcel en zo zal er zeer snel een eerste reactie tot stand komen. Terwijl een tweede golf van allergische reacties teweeg wordt gebracht via een stimulatie van Th2cellen ten koste van Th1-cellen. Dit binden van IgE aan effectorcellen gebeurt in het zogenaamde sensibilisatieproces. Als het afweersysteem nog niet volledig is uitgerijpt wanneer de lichaamsvreemde stof het lichaam voor de eerste keer binnenkomt, dan zal er een overmaat specifiek IgE gevormd worden die zich zal vasthechten aan de effectorcellen. Bij een onrijp afweersysteem is er een onbalans tussen Th1 en Th2. Nu worden eigenlijk alle veulens (net zo als kinderen) geboren met een overmaat Th2. Door een regelmatige infectie met virussen en bacteriën, zal bij gezonde individuen deze balans zeer snel in evenwicht worden gebracht. De hygiënehypothese (Savelkoul, 2006) zegt dat de sterke toename van allergieën bij de mens wordt toegeschreven aan de toegenomen hygiëne: kinderen worden te weinig geconfronteerd met virale en bacteriële infecties met als gevolg dat de onbalans tussen Th1 en Th2 blijft bestaan. Deze hygiënehypothese wordt geïllustreerd door de enorme toename van de allergieën in voormalige Oostbloklanden die na de val van de Muur de Westerse leefstijl hebben aangenomen. Er zijn verschillende typen allergieën: type I, type II, type III en type IV. Een type I allergie gaat acuut van start, is systemisch van aard en IgE gemedieerd. Een type IV allergie zal vertraagd op gang komen, is lokaal en houdt langer aan, waarbij chronische verschijnselen kunnen optreden. Een type IV allergie is niet IgE gemedieerd, dit is een belangrijk verschil. Zomereczeem, net zoals vele andere IgE gemedieerde allergische reacties, is een type I allergie gevolgd door een type IV allergie. Het lijkt dus of de Th2 overmaat een Th1 overmaat oproept die te laat op gang komt, maar hier is geen bewijs voor. In gezonde individuen wordt dit omslaan van de balans voorkomen door het functioneren van en zeer recentelijk ontdekte regulator T-cel (Tr-cel). Deze Tr-cel maakt interleukine-10 (IL10) aan dat als een soort demper werkt op ontstekingsreacties. In termen van de hygiënehypothese (Savelkoul, 2006) leidt een chronische of regelmatige infectie of kolonisatie met verschillende microben (of die nu Th1 of een Th2 respons geven) tot een verhoogde IL10 productie met als bijkomend effect dat een vatbaarheid voor allergie onderdrukt wordt. De afname in blootstelling aan antigenen en het terugdringen van het aantal infecties in de Westerse wereld hebben er waarschijnlijk voor gezorgd dat deze belangrijke regulerende feedback niet mee voldoende plaatsvindt. Recent onderzoek heeft uitgewezen dat de Tr-cellen een belangrijke rol spelen in het in stand houden van de T-cel tolerantie. Dit wil zeggen dat het omvormen van T-cellen naar Th-cellen onderdrukt wordt door IL10. Het lijkt erop dat een verhoging van Th2 dus niet ontstaat door een verminderde capaciteit om Th1 te produceren, maar door een tekort aan Tr-cellen doordat er niet genoeg IL10 is (fig. 4.2) (Ducro, 2004).
24
Figuur 4.2: Tr-cellen en immuunregulatie. (Ducro, 2004)
Ontwikkeling van Tr-cellen wordt bepaald op zeer jonge leeftijd in de darmwand. Men vermoedt dat de ontwikkeling ongunstig wordt beïnvloed door regelmatig contact met lage dosissen allergene stoffen in het darmkanaal. Een belangrijke factor op dat moment is de samenstelling van de microflora. Als deze nauwelijks meer fluctueert (vb. als gevolg van te weinig prikkels door te eenzijdig voedsel of geen influx van infecties), dan gaat er geen stimulans vanuit voor de ontwikkeling van het afweersysteem. Verschillende dieetfactoren, waaronder vetzuren, kunnen de samenstelling van de microflora beïnvloeden.
25
5. Erfelijkheid Volgens Ducro (2004) zijn verschillen in eczeemgevoeligheid tussen rassen, een aanwijzing dat genetische factoren een rol spelen in de gevoeligheid. Hoewel in diverse onderzoeken soms meerdere rassen zijn betrokken, bieden de resultaten geen concrete aanwijzingen voor rasverschillen. In de literatuur lijken pony’s gevoeliger te zijn in vergelijking met de (warmbloed)paarden. In de praktijk speelt het gevoel dat de robuustere rassen (Fjord, Shetlander, Friese paarden, IJslanders, koudbloedpaarden, Shires) meer last hebben dan andere rassen. Hierbij moet wel bedacht worden dat deze rassen in het algemeen op een wat extensievere wijze worden gehouden waardoor zij meer blootstaan aan insectensteken (Ducro, 2004). (Zie tabel 5.1) Tabel 5.1: Prevalenties van zomereczeem in verschillende landen en paardenrassen
26 In meerdere onderzoeken kwam naar voren dat IJslandse paarden geïmporteerd van IJsland gevoeliger zijn dan IJslandse paarden geboren in Europa (Halldorsdottir en Larsen 1991, Lange 2004, Lindberg 2006). In IJsland is een andere genenpoel ontstaan waarin geen selectie tegen insectenovergevoeligheid is opgetreden omdat daar de Culicoides niet voorkomt. Dit is een aanwijzing dat de neiging om zomereczeem te ontwikkelen een genetische achtergrond heeft. Uit onderzoek blijkt dat het voorkomen van zomereczeem bij paarden geïmporteerd van IJsland naar Noorwegen, Zweden en Duitsland significant hoger ligt in vergelijking met het voorkomen van zomereczeem bij paarden geboren in deze landen (Lindberg, 2006) (zie tabel 5.2). Tabel 5.2: Het voorkomen van zomereczeem bij IJslanders in Zweden, Noorwegen en Duitsland (N=aantal paarden) (Lindberg, 2006)
27 5.1
Erfelijkheidsgraden (zie tabel 5.3)
Tabel 5.3: Erfelijkheidsgraden voor zomereczeem in verschillende populaties van paarden
Unkel (geciteerd door Ducro 2004, Lange 2004, Geiben 2003) schatte de erfelijkheidsgraad (h²) voor voorkomen van zomereczeem bij IJslandse paarden in Duitsland. Zij had gegevens van 984 IJslandse paarden, met bekende afstamming. In het kenmerk werd eveneens de ernst van de aantasting meegenomen (gerelateerd aan aantal plaatsen op het lichaam die zijn aangetast). De h² varieerde tussen 0 en 0.24. In het onderzoek van Lange (2004) werd de mate van vererving van zomereczeem onderzocht door observaties van 490 IJslandse paarden afkomstig van 24 bedrijven in Duitsland. De paarden verschilden in leeftijd, geslacht en land van herkomst; Duitsland en IJsland. Naast een simpele indeling in gezonde en ongevoelige paarden werd de mate van aantasting gescoord in een getal dat de ernst en het oppervlak van de aantasting(en) aangaf. In deze groep kwam zomereczeem voor bij 29.8% van de paarden. Via een diermodel werd de erfelijkheidsgraad voor het optreden van de aandoening geschat. Deze was 0.36 met een standaardfout van 0.08. De erfelijkheidsgraad voor de mate van eczeem was 0.34 met een standaardfout van 0.09, terwijl tussen beide kenmerken een
28 genetische correlatie was van 0.65. De conclusie was dat in zowel het voorkomen van het eczeem, als in de ernst van het eczeem een genetische aanleg een rol speelt. In twee Nederlandse studies (Kapell en Ruyter) werden de erfelijkheidsgraden geschat op 0.06±0.02 en 0.06±0.03 voor respectievelijk Shetlandpony’s en Friese paarden (Lindberg, 2006). In deze onderzoeken werden de paarden gescoord voor zomereczeem bij veuleninspecties, inspecteurs deden het scoren. De gebruikte schaal om de ernst van de aandoening aan te duiden was: (1) geen symptomen van zomereczeem, (2) weinig symptomen van zomereczeem, (3) het dier heeft duidelijke symptomen van zomereczeem. Met meer dan 3000 gegevens per onderzoek zijn dit de grootste genetische studies naar zomereczeem bij paarden (Lindberg, 2006). De erfelijkheidsgraden uit deze twee onderzoeken liggen duidelijk lager dan in andere onderzoeken, bijvoorbeeld het onderzoek van Lindberg (2006). Het is belangrijk om weten dat deze twee onderzoeken enkel merries scoorden en de mate van zomereczeem werd beoordeeld door inspecteurs, niet door de eigenaars zelf. Voorgaande onderzoeken naar bijvoorbeeld bepaalde gedragingen, hebben aangetoond dat studies waarbij de informatie wordt verkregen door de eigenaars zelf hun dier te beoordelen, hogere erfelijkheidsgraden geven dan studies die hun informatie verkrijgen door een score op één welbepaald ogenblik (Grandinson, Rydhmer, Strandberg & Thodberg, 2003). Inspecteurs kunnen veel meer paarden scoren en een objectief oordeel vellen, maar zij zien het dier maar op één bepaald ogenblik. De eigenaar kent de geschiedenis van het paard en kan het paard beoordelen over een langere periode. Een paard dat gevoelig is voor zomereczeem kan door de eigenaar in zodanige omstandigheden gehouden worden dat het paard toch vrij is van symptomen. Dat maakt het voor de inspecteur moeilijk om de echte gevoeligheid voor zomereczeem te beoordelen. Enkel de eigenaar is bewust van de echte gevoeligheid voor zomereczeem omdat hij weet hoeveel werk er nodig is om het dier in een gezonde conditie te houden. Als eigenaars hun paard scoren kan de invloed van omgevingsfactoren zoals weer, seizoen en preventieve zorgen, gereduceerd worden. Het onderzoek van Van Grevenhof et al. (2006) is gebaseerd op de data van Kapell en Ruyter. De gegevens omvatten informatie over 3284 Shetlandmerries en 2824 Friese merries. De score van de inspecteurs werd gereduceerd naar ‘aangetast’ of ‘niet aangetast’. Kapell en Ruyter schatten de erfelijkheidsgraden enkel op basis van verwantschappen. In het onderzoek van Van Grevenhof et al. (2006) werden de schattingen van de erfelijkheidsgraden gecorrigeerd door rekening te houden met andere factoren zoals klimaat- en habitatfactoren, leeftijd, invloed van inspecteur, enz. De erfelijkheidsgraden werden nu geschat op 0,096 voor de Friese paarden en 0,081 voor de shetlandpony’s. Het onderzoek van Lindberg (2006) in Zweden had een andere methode om gegevens te verzamelen. In dit onderzoek werd een vragenlijst gestuurd naar eigenaars van een nakomeling van een hengst met meer dan 50 nakomelingen geboren in Zweden gedurende de periode 1991 – 2001. Het onderzoek leverde informatie op over 825 paarden. De paarden werden gescoord voor zomereczeem aan de hand van vier klassen, (1) gezond; (2) milde vorm (geen zichtbare symptomen bij preventieve maatregelen); (3) zichtbare symptomen zelfs als preventieve maatregelen worden genomen; (4) zeer ernstige vorm van zomereczeem.
29 Met een diermodel werd de erfelijkheidsgraad geschat op 0.26, bij zomereczeem gescoord in 4 klassen. Wordt de ernst van zomereczeem in minder klassen gescoord, 3 klassen en 2 klassen, dan wordt de erfelijkheidsgraad lager geschat, respectievelijk 0.15 en 0.12.
5.2
Bijdrage fokkerij
Omdat zomereczeem niet valt te bestrijden, rijst de vraag bij paardeneigenaren en onderzoekers of de fokkerij een bijdrage zou kunnen leveren in het verminderen van het probleem. 5.2.1
Selectie
In het verleden is door sommige stamboeken een poging gedaan om zomereczeem in de populatie terug te dringen door maatregelen in de fokkerij te nemen. Daarbij werden hengsten die verschijnselen van de aandoening vertoonden niet als dekhengst geaccepteerd. Na jaren van uitsluiten van de hengsten met zomereczeem lijkt er nauwelijks vooruitgang te zijn geboekt in het terugdringen van de aandoening. Het probleem is dat niet alle hengsten die genetisch gevoelig zijn ook daadwerkelijk zomereczeem ontwikkelen. Dit komt mede door de omstandigheden waaronder hengsten worden gehouden. Het kan zijn dat de Culicoides niet of weinig voorkomt in het gebied waar de hengst wordt gehouden, maar uit praktijk blijkt dat vele hengsten vooral op stal staan en daardoor niet in aanraking komen met de Culicoides. Het uitsluiten van hengsten met verschijnselen van zomereczeem is dus onvoldoende, omdat met deze maatregel niet alle genetisch gevoelige dieren worden uitgesloten. (Van Grevenhof & Ducro, 2006b) 5.2.2
Fokwaarden opstellen
Uit onderzoek is gebleken dat op basis van 20 nakomelingen van een hengst bepaald kan worden wat zijn bijdrage is aan het voorkomen van zomereczeem bij zijn nakomelingen (Van Grevenhof & Ducro, 2006c). Deze genetische bijdrage aan de prestatie van de nakomelingen wordt de fokwaarde genoemd. Een hengst met een lage fokwaarde voor zomereczeem zal het aantal paarden met zomereczeem in de populatie laten toenemen. Een dergelijke hengst is dus niet geschikt als dekhengst wanneer je zomereczeem wilt verminderen. In het onderzoek van Van Grevenhof et al. (2006) zijn de fokwaardes voor de gevoeligheid voor zomereczeem berekend voor alle Friese hengsten in het onderzoek. Hieruit is gebleken dat als er een strenge selectie zou zijn bij de hengsten, op basis van 20 nakomelingen, waarbij alleen 10 procent van de beste hengsten mogen dekken, dat het mogelijk is om het percentage van 18 procent zomereczeem terug te dringen naar 12,8 procent in slechts één generatie. Dit rekenvoorbeeld illustreert wat er in theorie mogelijk is om tegen deze aandoening te selecteren. In de praktijk wordt geselecteerd ook op andere eigenschappen, zoals een correcte beenstand, een goede bouw, sportvermogen etc. Daarom moeten er afwegingen gemaakt worden en worden de hengsten geselecteerd met de optimale combinatie van al die eigenschappen waarop geselecteerd wordt. Consequentie is dat je minder snel vooruit gaat op de individuele eigenschappen dan mogelijk zou zijn als je nergens anders op zou selecteren. Een reden dat dit soort berekeningen, gebaseerd op enkele eigenschappen, toch worden gedaan, zonder dat deze in werkelijkheid gebruikt worden, is om te laten zien dat selectie op nakomelingen grote vooruitgang kan bieden op populatie niveau. Het laat zien dat het gebruik van fokwaarden voor hengsten een vooruitgang kan zijn en een middel om hengsten op grond van hun vadereigenschappen uit te sluiten van de fokkerij. De methode van dataverzameling en
30 selecteren, zoals die voor dit onderzoek werd gebruikt, biedt dus perspectief en is bovendien relatief goedkoop. Op lange termijn is het misschien mogelijk de verantwoordelijke genen te vinden of door middel van een betere diagnostische test zomereczeem beter in kaart te brengen, zodat de genetische aanleg op een nauwkeurige manier vastgelegd kan worden. Mogelijk zou dat in de toekomst kunnen leiden tot het verbeteren van selectie strategieën (Van Grevenhof & Ducro, 2006c).
31
6. Fokwaardeschatting 6.1
Erfelijke aanleg
Een lichaamscel bestaat uit een celwand met een celinhoud. In deze celkern is het erfelijk materiaal, het DNA, opgeslagen. DNA is de afkorting van het Engelse DesoxyriboNucleic Acid, in het Nederlands desoxyribo-nucleïnezuur. Het DNA bevat de code waarin alle erfelijke eigenschappen zijn vastgelegd. In de celkern komt het DNA voor als chromosomen. Elke diersoort heeft een vast aantal chromosomen per lichaamscel. Zo heeft het paard 64 chromosomen. Een stukje afgebakend DNA dat het recept bevat voor een eigenschap, noemen we een gen. Elke DNA-streng of chromosoom bevat een groot aantal genen. Genen zorgen ervoor dat bepaalde eigenschappen overerven. Sommige van die eigenschappen worden door slechts één of enkele genen bepaald (bijvoorbeeld de haarkleur, geslacht enz.). Zulke eigenschappen noemt men kwalitatieve kenmerken. Andere eigenschappen zoals groeisnelheid of ziekteweerstand, worden door een onbekend groot aantal genen beïnvloed. Eigenschappen van deze laatste soort worden kwantitatieve kenmerken genoemd.
6.2
Fenotype
De erfelijke aanleg (genotype) van een dier voor een bepaalde eigenschap, wordt dus bepaald door de genen die het geërfd heeft van zijn ouders. Het genotype is echter niet rechtstreeks vast te stellen. Bij het inschatten van de erfelijke aanleg moet daarom gesteund worden op de uitwendig zichtbare eigenschappen van het dier (ook wel verschijningsvorm of fenotype genoemd). Het fenotype van een dier wordt immers mede (maar niet uitsluitend) door zijn erfelijke aanleg bepaald. Daarnaast kunnen ook milieu-invloeden zoals de voeding of de huisvesting een belangrijke rol spelen. Het fenotype wordt dus gevormd door het genotype en de invloeden van het milieu. Dit wordt meestal geschreven als: F(enotype) = G(enotype) + M(ilieu) Het fenotype van een dier kan dus een idee geven over de erfelijke aanleg, maar men moet er steeds rekening mee houden dat milieu-invloeden het werkelijke genotype aanzienlijk kunnen verdoezelen.
6.3
Kwantitatieve kenmerken
6.3.1
Het begrip ‘fokwaarde’
Kwantitatieve kenmerken worden door een onbekend groot aantal genen beïnvloed. Elk afzonderlijk gen heeft daarbij slechts een zeer kleine invloed. Door de som te nemen van al die kleine gen-effectjes, vindt men de erfelijke aanleg of de fokwaarde van een dier. Hoe meer gewenste genen een dier in zich draagt, hoe hoger de fokwaarde. Men spreekt daarom ook wel van de additief genetische waarde.
32
6.3.2
De Gaussecurve
Bij het waarnemen van de zichtbare eigenschappen van dieren stelt men vast dat deze metingen niet allemaal gelijk zijn. Er bestaat een spreiding rond het gemiddelde. Een maat voor de spreiding is de standaardafwijking. In feite is de standaardafwijking niets anders dan de gemiddelde afstand van de metingen tot het gemiddelde. Meestal liggen er vele metingen in de buurt van het gemiddelde en zijn er slechts weinig metingen die zeer sterk afwijken van het gemiddelde. In wiskundige termen spreekt men van een normaalverdeling of ook wel van een Gauss-verdeling. Binnen één standaarddeviatie van de verwachtingswaarde ligt 68% van het oppervlak onder de grafiek van de kansdichtheid van de normale verdeling, 95% binnen twee standaarddeviaties (fig. 6.5). De curve gaat daarna vrij snel naar nul: 99,99% van het oppervlak ligt binnen vier standaarddeviaties van het midden. Afwijkingen van meer dan vier standaarddeviaties van het midden zijn dus zeer zeldzaam.
Figuur 6.1: Gauss-verdeling. (AIP, 2005)
Om een bepaalde eigenschap in de populatie te kunnen bestuderen moeten dus minstens het gemiddelde en de standaardafwijking gekend zijn. Het is belangrijk om aan te stippen dat niet alleen de waargenomen metingen de Gausscurve volgen. Ook de fokwaarden van de dieren van een populatie vertonen een normaalverdeling. Er zijn dus slechts weinig dieren met een extreem hoge of een extreem lage fokwaarde en veel dieren met een fokwaarde die rond het gemiddelde ligt. 6.3.3
Erfelijkheidsgraad
Hierboven werd reeds aangehaald dat de fenotype (verschijningsvorm) van een dier steeds gevormd wordt door de combinatie van de erfelijke aanleg en milieuomstandigheden. Hierdoor wordt de spreiding die men waarneemt bij het meten van eigenschappen veroorzaakt door de verschillen in erfelijke aanleg van de gemeten dieren en door verschillen in milieuomstandigheden. De mate waarin de verschillen tussen de metingen veroorzaakt worden door erfelijke verschillen, wordt weergegeven door de erfelijkheidsgraad. De erfelijkheidsgraad wordt aangeduid met h². Indien de verschillen tussen de metingen niet
33 helemaal door erfelijke verschillen worden veroorzaakt, is de erfelijkheidsgraad 0. Indien enkel de erfelijke verschillen een rol spelen, is de erfelijkheidsgraad gelijk aan 1. De erfelijkheidsgraad is een onmisbare parameter bij het schatten van fokwaarden en bepaalt in hoeverre men door selectie een populatie genetisch kan verbeteren. Bij een lage erfelijkheidsgraad is het moeilijk om een genetische vooruitgang te boeken. Genetische verschillen zijn in dat geval immers slechts in geringe mate verantwoordelijk voor de verschillen in fenotype 6.3.4
Fokwaardeschatting
De fokwaardeschatting in brede zin omvat alle activiteiten die verband houden met het inschatten van de erfelijke aanleg van een dier. Het is immers enkel zijn erfelijke aanleg die het dier kan doorgeven aan zijn nakomelingen. De bronnen van informatie die men hiervoor kan aanboren, kunnen onderverdeeld worden in twee soorten: (1) het eigen voorkomen van het dier en (2) het voorkomen van verwanten van het dier ( voorouders, (half)broers en –zusters, nakomelingen). De informatie van verwante dieren is vooral belangrijk bij de fokwaardeschatting voor kenmerken met een lage erfelijkheidsgraad. In dit geval kunnen niet erfelijke factoren de erfelijke aanleg van een dier in belangrijke mate verdoezelen. Een fokwaardeschatting enkel op basis van eigen prestaties is dan niet betrouwbaar. Het verwerken van de verzamelde informatie omvat over het algemeen (1) het corrigeren voor niet erfelijke factoren, (2) het leggen van de verbanden tussen verwante dieren, (3) het combineren van alle informatiebronnen tot een fokwaardeschatting (in enge zin), (4) het transformeren van de fokwaardeschatting naar een fokwaarde-index en (5) het berekenen van de nauwkeurigheid van de fokwaardeschatting. De nauwkeurigheid geeft weer hoeveel informatie in de fokwaardeschatting van een bepaald dier werd verwerkt. Ze duidt aan in hoeverre de fokwaardeschatting (vanuit een statistisch standpunt) betrouwbaar is. Al deze berekeningen gebeuren met behulp van wiskundige modellen en methoden, waarbij de computer een onmisbaar hulpmiddel is. Op dit ogenblik is de meest moderne en de meest gebruikte rekenmethode de BLUP-methode. BLUP is de afkorting van Best Linear Unbiased Prediction. Op basis van lineaire modellen geeft de BLUP-methode de meest zuivere en nauwkeurige schatting van de werkelijke fokwaarde van een dier. Deze methode maakt gebruik van honderdduizenden tot zelfs miljoenen vergelijkingen om de invloed van de niet erfelijke factoren en de fokwaarden te schatten. De BLUP-methode kan toegepast worden op verschillende modellen. In het verleden werden fokwaardeschattingen meestal uitgevoerd op basis van een vadermodel (bijvoorbeeld stieren). Daarbij werden enkel fokwaarden geschat voor de vaderdieren. Dit gebeurde op basis van de prestaties van hun nakomelingen (bijvoorbeeld de productie van de melkkoeien). Een belangrijk probleem hierbij was echter dat sommige stieren vooral dochters hadden uit goede koeien en dat sommige andere stieren vooral dochters hadden uit minder goede koeien. Dit wordt ook wel eens assortatieve of gerichte (niet willekeurige) paring genoemd. Hiermee werd in de fokwaardeschatting geen rekening gehouden. Daardoor werd de erfelijke aanleg van een aantal stieren te hoog of te laag ingeschat. De problemen van assortatieve paring worden vermeden indien de fokwaarden worden geschat met behulp van een diermodel. Met het diermodel kan voor elk afzonderlijk dier de erfelijke aanleg worden geschat. Het diermodel benut immers informatie over het dier zelf en informatie over de verwanten van het dier (fig. 6.6). Bij de berekeningen wordt daarvoor de ganse familiestructuur naar wiskundige vergelijkingen vertaald.
34
Figuur 6.2: Diermodel. Informatie over alle verwanten + eigen prestaties. (Ministerie van Middenstand en Landbouw, 1996)
6.3.5
BLUP als fokwaardeschattings-methode
De BLUP-methode werd door Henderson in het begin van de jaren ’60 ontwikkeld. De BLUP-methode is vanuit theoretisch standpunt te verkiezen boven andere lineaire modellen voor fokwaardeschatting. Dit gaat echter wel ten koste van vrij ingewikkelde en complexe berekeningen. Het is daarom dat de BLUP-methode pas werkelijk zijn intrede deed in de praktijk vanaf de tijd dat men over voldoende computercapaciteit kon beschikken. (Geysen, 1991) Het algemeen gemengd lineair model kan men voorstellen als volgt:
Yijk = µ + Fi + Rj + eijk met
Yijk = de kde waarneming van een individu in de ide klasse van het F-effect en de jde klasse van het R-effect µ=
het populatiegemiddelde
Fi =
het effect van de ide klasse van de vaste factor F
Rj =
het effect van de jde klasse van de toevallige factor R
eijk = de restterm N(0,σ²)
35 In matrix-notering wordt dit:
Y = Xβ + Zu + e met
Y=
de (nxl) vector van de waarnemingen
X=
de (nxp) matrix die de vaste effecten beschrijft die in elke waarneming vervat zitten (ook wel de incidence- of de designmatrix voor de vaste effecten genoemd)
β=
de (pxl) vector met de vaste effecten
Z=
de (nxq) matrix die de toevallige effecten beschrijft die in elke waarneming vervat zitten (ook wel incidence – of designmatrix voor de toevallige effecten genoemd)
u=
de (qxl) vector met de toevallige effecten
e=
de (nxl) vector met de toevalsfouten
Hieruit kan men dan een stelsel van vergelijkingen, de BLUP-vergelijkingen, opstellen. De verdere uitwerking van deze vergelijkingen kunt u vinden in het eindwerk van Dirk Geysen (1991).
36
7. Preventie en behandeling Tegen zomereczeem valt tot nog toe maar weinig te beginnen. Er bestaat geen echte behandeling, en van genezen is al helemaal geen sprake. De beste behandeling is preventie. Als gevoelige paarden weinig of geen muggenbeten oplopen, zullen ook de typische symptomen van eczeem achterwege blijven. Verder bestaan behandelingen uit symptoombestrijding. Er zijn diverse spray’s, zalven en lotions op de markt, die gebruikt worden om de kwaal te verzachten. Deze producten zijn doorgaans bedoeld om de jeuk te bestrijden, en de huid te beschermen. Het effect van dat soort middelen loopt ver uiteen. In een aantal gevallen gaat het om puur boerenbedrog, maar soms kan één of andere zalf of lotion wel degelijk helpen om de gevolgen van eczeem te beperken. Bij zomereczeem in zeer erge vormen kan men een dierenarts inschakelen. Zo kan men een aantal behandelingen starten die bijvoorbeeld het afweersysteem regelen of onderdrukken. Niet alle paarden reageren even gunstig op zulke behandelingen, ook hebben ze vaak ongunstige nevenwerkingen.
7.1
Preventie
Preventie bestaat voornamelijk uit contactvermijding. Zo kan men de paarden opstallen op momenten wanneer de Culicoides het meest actief is. Ook effectief is het paard afschermen met behulp van een eczeemdeken. De paarden kunnen indien mogelijk, ook verhuisd worden naar een gebied met minder Culicoides. 7.1.1
Paarden niet weiden rond zonsopkomst en –ondergang
De Culicoides zijn niet de hele dag door even actief. De mugjes gaan vooral in het grijze licht van de ochtend- en avondschemering op pad. Paarden gevoelig voor zomereczeem kunnen dan ook best tussen 17 en 22 uur ’s avonds, en tussen 5 en 10 uur ’s morgens op stal worden gezet. Op die manier lopen ze minder kans om met muggen in aanraking te komen. Dat een paard ’s morgens en ’s avonds op stal staat, betekent echter nog niet dat het gegarandeerd vrij van muggenbeten zal blijven. Er is altijd wel een alternatief mugje dat in het volle zonlicht over de wei zwerft. Daarenboven bestaat er wat discussie over de vraag of Culicoides al dan niet een stal binnendringen. Dat gebeurt waarschijnlijk zelden, maar een eczeempaard is zelfs op stal niet honderd procent veilig. 7.1.2
Eczeemdeken
Een veel gebruikt middel om de paarden tegen insecten te beschermen is een eczeemdeken (fig. 7.1). Een deken verkleint simpelweg de lichaamsoppervlakte die blootgesteld wordt aan de Culicoides. Een lange hals, staart- en buikflap (fig. 7.2) aan het deken verzekeren volledige bedekking van de huid, een bijpassend masker maakt dat het hoofd niet aangevallen wordt (fig. 7.3).
37 Meestal is een eczeemdeken gemaakt van een stof die kan ademenen, scheurvast en UVbestendig is. Eczeemdekens zijn eveneens waterafstotend en snel drogend waardoor het tijdens of na een fikse regenbui gewoon op kan gelaten worden. Ook in de felle zon zal het paard niet oververhitten, het deken werkt als het ware als een parasol. Er zijn verschillende modellen in de handel, waarin de verschillen vooral zitten in de kwaliteit van de stof die gebruikt wordt (duurzaamheid en comfort) en ook in de modellen zitten natuurlijk verschillen.
Figuur 7.1: Eczeemdeken (Rushen & Wright, S.a.)
Figuur 7.2: Eczeemdeken met buikflap (RSH eczeemdekens, 2007)
Figuur 7.3: Eczeemdeken met masker voor het hoofd (Kerckhaert Ruitersport, S.a.)
7.1.3
Paarden verhuizen naar plaatsen waar Culicoides weinig voorkomt
Zoals al eerder vermeld kunnen Culicoides niet goed vliegen (Braverman, 1988). Zodra er wat wind komt opzetten worden ze letterlijk weggeblazen. Dat verklaart meteen waarom in kuststreken, waar het meer en harder waait dan in het binnenland, minder zomereczeem voorkomt.
38 Ook op andere plaatsen komt zomereczeem weinig of niet voor, zoals op de Waddeneilanden, IJsland of gebieden boven 300 m (Ducro, 2004). 7.1.4
Insectwerende middelen
Er zijn enorm veel insectwerende middelen op de markt. Niet al deze middelen hebben ook wel degelijk een positieve werking. We kunnen ze onderverdelen in 2 groepen, natuurlijke en synthetische insectwerende middelen. Natuurlijke insectwerende middelen kunnen op basis zijn van onder andere eucalyptus, tea tree olie (theeboomolie), citronella en andere. Het zijn altijd natuurlijke producten die een geur verspreiden die insecten weert. Het paard kan ook baat hebben bij insectenwering met middelen zoals pyrethrines en pyrethroiden. Ook oorlabels van koeien geïmpregneerd met synthetische pyrethrines, aan het halster of in de manen gevlochten kan positief werken (Ducro, 2004). 7.1.5
Voedersupplementen
Er zijn een heel aantal voedersupplementen op de markt die beweren zomereczeem te kunnen voorkomen, dit is echter nooit bewezen. De doeltreffendheid is nooit gegarandeerd, het komt er voor de eigenaar van het paard op aan om een middel te vinden waarmee zijn paard het best geholpen is. Wanneer we een aantal voedersupplementen gaan bekijken komen een aantal werkingsgebieden telkens terug. Een opsomming van enkele veel voorkomende werkingsgebieden met de meest voorkomende ingrediënten die ze bevatten: -
-
Het afweersysteem ondersteunen (o.a. anti-oxydanten, zink) Verminderen van allergiesymptomen (o.a. apis mellifica: homeopathisch middel tegen acute zwellingen, mezereum: homeopathisch middel die o.a. de jeukprikkel vermindert, galphimia glauca D12 en cardiospermum D12: homeopathische middelen voor een antiallergische werking) Tolerantie induceren voor beten van Culicoides (extracten van de Culicoides toedienen) Insecten op een afstand houden door zweetgeur van paard te beïnvloeden (o.a. knoflook (Natural horse care, S.a.))
7.2 7.2.1
Behandeling Symptoombestrijding
Ook voor symptoombestrijding is er een zeer ruime keuze aan middelen. Meestal zijn deze middelen lotions, spray’s of zalven, waarmee men enkel de getroffen lichaamsdelen of het hele paardenlichaam mee kan behandelen. Ook hier is de doeltreffendheid nooit bewezen.
39 Wanneer we een aantal middelen voor symptoombestrijding gaan bekijken komen een aantal werkingsgebieden telkens terug. Een opsomming van enkele veel voorkomende werkingsgebieden met de meest voorkomende ingrediënten die ze bevatten: -
Verminderen van het jeukgevoel (o.a. geraniumolie, lavendelolie, calamine) Hydrateren van de huid (o.a aloë vera, amandelolie) Snel herstellen van beschadigde huid (o.a. calendula officinalis (goudsbloem), organisch zwavel) Ontsmetten van de huid (o.a. tea tree olie) Ontstekingsremmend (o.a. boswellia (de hars van de boom boswellia serrata), pepermuntolie)
Vele symptoombestrijdingsmiddelen gaan gepaard met een insectwerende werking. 7.2.2
Vaccineren
De Duitse firma Boehringer-Ingelheim heeft met Insol Dermatophyton een algemeen vaccin tegen schimmel op de markt. Dat heeft op zich niets met zomereczeem te maken, maar dierenartsen die het vaccin bij paarden gebruikten, stelden tot hun verbazing vast dat paarden met zomereczeem opvallend verbeterden (Anoniem, 2006). Waarom dat gebeurt is niet duidelijk, maar waarschijnlijk heeft Insol op de één of andere manier een regulerende werking op het afweersysteem. Niet alle paarden reageren even gunstig, maar ondertussen wordt Insol meer en meer gebruikt in de strijd tegen zomereczeem. 7.2.3
Corticosteroïden
Corticosteroïden (cortisone) leggen het afweersysteem gedeeltelijk plat, waardoor het lichaam niet meer zo hevig reageert op het eiwit van de Culicoides. Corticosteroïden nemen de zwellingen weg, en verminderen op die manier ook de jeuk. Eczeem zal door een behandeling met corticosteroïden niet verdwijnen, maar kan wel onder controle worden gehouden. Het is geen probleem om een paard zes tot acht weken corticosteroïden te geven (Anoniem, 2006), zodat de ergste klachten onderdrukt worden en men andere maatregelen kan nemen. Het is niet verstandig om langer corticosteroïden te geven omdat je dan bijwerkingen kunt krijgen. Een belangrijk risico is hoefbevangenheid (vooral bij paarden die hier al gevoelig voor zijn) (Ducro, 2004). Bij milde vormen van zomereczeem zijn corticosteroïde-zalven geschikt.
40
8. Praktijkonderzoek 8.1
Objectief
Het eerste objectief van dit werk was om te onderzoeken of zomereczeem voorkomt bij BWP-paarden (paarden ingeschreven in het stamboek Belgisch Warmbloed Paard), en wat de prevalentie is. Gestreefd werd naar 500 gegevens. Met een dergelijk aantal gegevens is het mogelijk om een % (voorkomen van zomereczeem) te schatten met een schattingsfout van 2,6% indien de steekproefproportie gelijk is aan 0,1 (fig. 8.1). Dit betekent dat met een betrouwbaarheid van 95% de werkelijke proportie ligt in het interval: [0,074;0,126]. Dit interval is ongeveer 5% breed.
Figuur 8.1: Schattingsfout voor proportie.
Verder werd er een poging ondernomen om informatie over een aantal factoren die zomereczeem kunnen beïnvloeden, te verzamelen. Uit de literatuur blijkt dat factoren zoals de omgeving waarin het dier leeft, leeftijd, vachtkleur, enz. een invloed kunnen hebben op het al dan niet ontwikkelen van zomereczeem. Als laatste kan met de verkregen informatie gekeken worden of er een genetische overerfbaarheid terug te vinden is bij BWP-paarden. Samengevat zou met de verkregen informatie antwoord gegeven kunnen worden op 3 vragen: - Prevalentie bij BWP-paarden? - Welke factoren beïnvloeden de gevoeligheid voor zomereczeem? - Is er bij BWP-paarden een genetische overerfbaarheid terug te vinden? Om deze gegevens te verzamelen werd er een enquête opgesteld.
41
8.2
Materiaal en methode
8.2.1
Enquête (zie bijlage II)
8.2.1.1
BWP-nummer
Elk paard bij BWP ingeschreven krijgt een identiek nummer toegewezen, het stamboeknummer. Via dit nummer kunnen in de databank van BWP alle gegevens over het desbetreffende paard teruggevonden worden, zoals afstamming, leeftijd, vachtkleur, enz. 8.2.1.2
Zomereczeem
Hier kan aangeduid worden of het paard al dan niet aan zomereczeem leidt. 8.2.1.3
Behandeling
Wanneer het paard aan zomereczeem leidt kan hier de eventuele behandeling vermeldt worden. 8.2.1.4
Beweiding
Hoe vaak staat het paard op de weide? 3 keuzemogelijkheden: - Continue opstalling - Continue buitenloop - Zowel opstalling als buitenloop 8.2.1.5
Locatie
Hier wordt de postcode van de gemeente ingevuld waar het paard zich het grootste deel van de tijd bevindt. 8.2.1.6
Vegetatie
Hoe is de vegetatie in de directe omgeving te beschrijven? 3 keuzemogelijkheden: - Open ruimte - Houtkanten - Bosrijk gebied 8.2.1.7
Bodemvochtigheid
Hoe kan je de bodemvochtigheid van standplaats omschrijven? 3 keuzemogelijkheden: - Hoge en droge weide - Drassig - Zeer nat (beek in de buurt)
42
8.2.2
Het vormen van de steekproef
Er zijn verschillende mogelijkheden om gegevens te verzamelen over een groot aantal BWP-paarden. Toch zijn deze niet allemaal even praktisch haalbaar. Bovendien is het belangrijk om een goede steekproef te nemen. Daarom werd geopteerd om te werken met een enquête die mondeling werd afgenomen bij de eigenaar van het paard samen met de veulenregistratie. Een tweede keuze was om enkel te werken in de provincie Antwerpen, en binnen deze provincie een voldoende groot aantal dieren te betrekken in het onderzoek. 8.2.3
Veulenregistratie
Wil men een veulen registreren in het BWP-stamboek dan moet men een signalement laten opnemen. Dit wil zeggen dat, aan de hand van een tekening, genoteerd wordt welke witte aftekeningen en wervels het veulen heeft. Het signalement is uniek voor elk individueel paard. Dit signalement kan opgenomen worden door een erkende veulencontroleur of, sinds 2007, een erkende dierenarts. Voor de provincie Antwerpen zijn de erkende veulencontroleurs: Jef Govaerts en Tinne Tibaut (Tinne Tibaut is ook een erkende dierenarts). De erkende dierenartsen kan men terugvinden op de site: http://www.idpaarden.be en klik op erkende dierenartsen. Het signalement kan opgenomen worden: - Tijdens een gewestelijke prijskamp - Tijdens een veulenkampioenschap - Aan huis door een veulencontroleur - Aan huis door een erkende dierenarts 8.2.3.1
Gewestelijke prijskamp
Op een gewestelijke prijskamp worden paarden van alle leeftijden, in leeftijdscategorieën, voorgesteld aan een jury. De jury beoordeelt de paarden op bepaalde criteria en rangschikt ze vervolgens van goed naar minder goed. Eén van deze leeftijdscategorieën is “veulens geboren in het lopende jaar”. De veulens moeten worden voorgesteld samen met de moeder. Op zulke gewestelijke prijskamp is er de mogelijkheid om, door de daar aanwezige veulencontroleur, een signalement te laten opnemen. 8.2.3.2
Veulenkampioenschap
Op een veulenkampioenschap worden enkel veulens van het lopende jaar, samen met de moeder, aan de jury voorgesteld. Verder is het principe van een veulenkampioenschap hetzelfde dan een prijskamp. Ook hier heeft de eigenaar de mogelijkheid om, door de daar aanwezige veulencontroleur, een signalement te laten opnemen.
43 8.2.3.3
Aan huis door een veulencontroleur
Eigenaars van een veulen die niet mee willen doen aan één van de hierboven genoemde wedstrijden, moet toch een signalement laten opnemen. Dit kan door een afspraak te maken met een veulencontroleur. Deze komt dan aan huis het signalement opnemen. 8.2.3.4
Aan huis door een erkende dierenarts
Eigenaars van een veulen kunnen ook een afspraak maken met een erkende dierenarts. Deze dierenarts komt dan aan huis het signalement opnemen. 8.2.4
Gegevens verzamelen
Tijdens het opnemen van het signalement was er tijd vrij om aan de eigenaar vragen te stellen. Aan de hand van deze vragen kon de enquête ingevuld worden. Met enkel vragen te stellen over de moeder van het veulen worden te weinig paarden bereikt. Daarom werd telkens gevraagd aan de eigenaar of hij nog andere paarden in zijn bezit heeft. Ook van deze paarden werd de enquête dan ingevuld. Op deze manier kon een grotere, aselecte groep BWP-paarden gescoord worden voor zomereczeem. 8.2.5 -
Datums waarop ik gegevens verzameld heb
07/07/07: 14/07/07: 21/07/07: 28/07/07: 11/08/07: 18/08/07: 25/08/07: 01/09/07: 06/09/07: 08/09/07: 22/09/07: 28/09/07: 27/11/07:
8.2.6
Prijskamp Oud-Turnhout Kampioenschap Pulderbos Prijskamp Geel Ten Aard Verzameldag Prijskamp Hoogstraten Verzameldag Verzameldag Verzameldag Verzameldag Prijskamp Heist o/d Berg Verzameldag Verzameldag Verzameldag
Gegevens vervolledigen
De enquête werd ingevuld voor de moeder van het veulen, maar ook de andere paarden in het bezit van die eigenaar. Meestal hadden de eigenaars geen paspoort of andere gegevens bij van de andere paarden. Ze wisten vaak enkel de naam van het paard, geen stamboeknummer. Via de eigenaar en zijn bijhorende lidnummer kan in de databank van BWP de lijst van paarden opgevraagd worden, waarvan hij op dit moment eigenaar is. Via de naam van het paard kan dan het stamboeknummer achterhaald worden.
44 Ook verdere gegevens kunnen hier opgezocht worden, onder andere de kleur en het geboortejaar. De databank van BWP werd geraadpleegd in de kantoren van het BWP-secretariaat, gelegen te Oud-Heverlee. Hieraan werden 6 dagen besteed. 8.2.7
Erfelijkheidsgraden schatten
Erfelijkheidsgraden schatten gebeurt met dezelfde modellen als waarmee fokwaardeschattingen worden geschat. Hierbij worden alle familierelaties in rekening gebracht. Een courante techniek is om via Restricted Maximum Likelihood (REML) de varianties te schatten. Met deze techniek wordt gezocht naar de meest waarschijnlijke waarde voor de verschillende varianties voor de gegeven data. Dit werkt goed voor eigenschappen die een normale verdeling volgen. Voor een 0/1 kenmerk zoals een aantasting door ziekte (zomereczeem) wordt meestal gebruik gemaakt van het concept van een threshold variabele.
Figuur 8.2: Threshold variabele
Hierbij gaat men ervan uit dat onderliggend continue variatie aanwezig is maar dat de waarneming zelf voorkomt onder vorm van 2 of meer verschijningsvormen (klassen). Wanneer de onderliggende variabele een bepaalde drempel “threshold” overschrijdt valt de observatie in een andere klasse. Het schatten van erfelijkheidsgraden voor een dergelijke eigenschap is niet optimaal met REML. Een aangepaste techniek is Gibbs sampling. Hiervoor is het programma MTGSAM beschikbaar. De resultaten van deze rekentechniek levert een lange keten van waarden op waaruit de posterior verdeling van de onbekende parameter (i.e. de erfelijkheidsgraad) kan worden bepaald.
45
8.3 8.3.1
Resultaten Gegevens
In totaal is er van 506 paarden een vragenlijst ingevuld. 501 paarden komen uit de provincie Antwerpen, 5 paarden uit de provincie Limburg (Herk-de-Stad). De gegevens zijn samengezet in een Excel-document. 8.3.2
Prevalentie
Van de 506 paarden zijn er 39 paarden met zomereczeem, dit wil zeggen 7,7%. 8.3.3
Invloed van afzonderlijke factoren
De verwerking per factor is gebeurd met het programma SPSS 15.0 for Windows. De chi-kwadraat test werd uitgevoerd (Analyze Æ Descriptive statistics Æ Crosstabs, bij Statistics “chi-square” aanvinken + bij Cell “observed” en “expected” aanvinken). 8.3.3.1
Factor beweiding
Tabel 8.1: Gegevens factor beweiding
Het resultaat van de chi-kwadraat-test: p = 0.014 Er is een significante aanduiding dat de factor beweiding invloed heeft op de gevoeligheid voor zomereczeem. Deze gegevens geven een vertekend beeld. Bij de mogelijkheid ‘continue opstalling’ hebben 3 van de 9 paarden zomereczeem. Dit is een zeer hoog percentage vergeleken met ‘continue buitenloop’ en ‘opstalling – buitenloop’. Het feit dat de paarden continu worden opgestald is niet de oorzaak van de gevoeligheid voor zomereczeem, wel de behandeling. Deze paarden worden dus continu opgestald om de symptomen van zomereczeem in de hand te houden. Om een objectiever beeld te krijgen moeten de paarden die continu opgestald worden, eruit gefilterd worden. 8.3.3.2
Factor beweiding zonder de mogelijkheid ‘continue opstalling’
Tabel 8.2: Gegevens factor beweiding zonder de mogelijkheid ‘continue opstalling’
46 Het resultaat van de chi-kwadraat-test: p = 0.871 Er is zelfs geen zwak significante aanduiding dat de factor beweiding invloed heeft op de gevoeligheid voor zomereczeem. De 9 paarden die continu opgestald zijn uit de gegevens gefilterd. Nu kunnen we besluiten dat paarden, die continu buiten lopen, niet sneller zomereczeem ontwikkelen dan paarden die op bepaalde momenten worden opgestald. 8.3.3.3
Factor vegetatie
Bij de factor vegetatie is het totale aantal paarden gereduceerd naar 497. Dit komt doordat 9 paarden constant opgestald worden, zij komen dus niet in contact met de omgeving. Tabel 8.3: Gegevens factor vegetatie
Het resultaat van de chi-kwadraat-test : p = 0.061 Er is een zwak significante aanduiding dat de factor vegetatie invloed heeft op de gevoeligheid voor zomereczeem. 8.3.3.4
Factor vochtigheid
Bij de factor vegetatie is het totale aantal paarden gereduceerd naar 497. Dit komt doordat 9 paarden constant opgestald worden, zij komen dus niet in contact met de omgeving. Tabel 8.4: Gegevens factor vochtigheid
Het resultaat van de chi-kwadraat-test: p = 0.067 Er is een zwak significante aanduiding dat de factor vochtigheid invloed heeft op de gevoeligheid voor zomereczeem.
47 8.3.3.5
Factor kleur
Tabel 8.5: Gegevens factor kleur
Met deze gegevens een chi-kwadraat-test uitvoeren is niet zinvol. Bepaalde cellen bevatten de waarde 0. Daarom wordt de factor kleur opgedeeld in verschillende klassen, van licht naar donker. Deze klassen zullen gebruikt worden in de verdere verwerking. Klasse 1 = schimmel + vos Klasse 2 = donkervos + bruin Klasse 3 = donkerbruin + zwartbruin + zwart Tabel 8.6: Factor kleur in klassen opgedeeld
48 8.3.3.6
Factor leeftijd
Tabel 8.7: Gegevens factor leeftijd
Ook hier heeft het geen zin om met deze gegevens een chi-kwadraat-test uit te voeren, te veel cellen bevatten de waarde 0. Voor de verdere verwerking zal ook deze factor in klassen worden opgedeeld.
49 Klasse 1 = 1jaar Klasse 2 = 2 jaar Klasse 3 = 3 jaar Klasse 4 = 4 jaar Klasse 5 = 5 jaar + 6 jaar Klasse 6 = 7 jaar + 8 jaar Klasse 7 = 9 jaar + 10 jaar + 11 jaar Klasse 8 = 12 jaar + 13 jaar + 14 jaar Klasse 9 = elke leeftijd > 14 jaar Tabel 8.8: Factor leeftijd in klassen opgedeeld
8.3.3.7
Factor gewest
Bij het verzamelen van de gegevens werd gevraagd naar de locatie (postcode) waar het paard zich het grootste deel van de tijd bevind. Met deze informatie werden gewesten gevormd (idem verdeling als het BWP-stamboek gebruikt) (zie bijlage III). Bij deze verdeling in gewesten is geen rekening gehouden met de paarden uit Herk-de-Stad. Tabel 8.9: Gegevens factor gewest
Het resultaat van de chi-kwadraat-test: p = 0.144 Er is zelfs geen zwak significante aanduiding dat de factor gewest invloed heeft op de gevoeligheid voor zomereczeem.
50 8.3.3.8
Behandeling
Wanneer het paard leed aan zomereczeem kon een eventuele behandeling ingevuld worden. Dit leverde onderstaande resultaten op. Tabel 8.10: Overzicht van behandelingen gebruikt bij de paarden in deze dataset die zomereczeem hebben
Bijna de helft van de paarden met zomereczeem werd niet behandeld. Enkele behandelingen waren gericht op preventie zoals een eczeemdeken of de paarden continu opstallen, andere op symptoombestrijding. 8.3.4
Combinaties van factoren
Voor de verwerking werd gebruik gemaakt van Proc Catmod in SAS. Hierbij werd de kans op optreden van zomereczeem (logit) gemodelleerd in functie van alle of een aantal factoren. Bij het maken van deze modellen wordt geen rekening gehouden met de paarden die continu opgestald staan en met de paarden uit Herk-de-Stad. Verschillende modellen werden getest (waarbij Y de kans op zomereczeem (logit) is): Model 1: Yijklmn = VOCHTIGHEIDi + VEGETATIEj + KLEURk + LEEFTIJDl + GEWESTm + eijklmn Model 2: Yijk = VOCHTIGHEIDi + VEGETATIEj + eijk Model 3: Yijkl = VOCHTIGHEIDi + VEGETATIEj + KLEURk + eijkl Model 4: Yijkl = VOCHTIGHEIDi + VEGETATIEj + LEEFTIJDk + eijkl Model 5: Yijkl = VOCHTIGHEIDi + VEGETATIEj + GEWESTk + eijkl
51 Tabel 8.10: Overschrijdingskansen voor chi square testen van de verschillende modellen
Deze modellen geven telkens vergelijkbare resultaten. In elk model kunnen we besluiten dat er een significante aanduiding is dat de factoren vochtigheid en vegetatie invloed hebben op de gevoeligheid voor zomereczeem. Voor de factoren kleur, leeftijd en gewest is er telkens zelfs geen zwak significante aanduiding dat deze factoren invloed hebben op de gevoeligheid voor zomereczeem. 8.3.5
Schatten van erfelijkheidsgraden
Op basis van de voorgaande analyses werden de factoren vochtigheid en vegetatie opgenomen in het model. Daarnaast worden alle mogelijke verwantschappen van de opgemeten dieren opgenomen in de berekeningen. Selectie van alle gekende voorouders van de merries (op basis van het stamboeknummer) levert een bestand op van 7931 dieren. Gemiddeld zijn er per dier 431 gekende voorouders. Het aantal vaderdieren en moederdieren (van de gemeten dieren) is weergegeven in onderstaande tabel. Hieruit kan al opgemaakt worden dat het aantal nakomelingen per ouderdier beperkt is. Respectievelijk 59 en 80% van de merries / hengsten komt maar 1 keer voor als ouder. Voor merries zijn er maximaal 7 nakomelingen in onze set van gegevens en voor hengsten 21. Tabel 8.12:Het aantal vaderdieren en moederdieren
Vaders
Moeders
Totaal aantal
178
272
Nakomelingen per ouder Hoogste Gemiddeld Minste
21 2,8 1 (59%)
7 1,8 1 (80%)
De schattingen van de erfelijkheidsgraad (fig. 8.2) met de huidige set van gegevens bleken zeer slecht te convergeren en de verdeling is zeer breed. Het 95% betrouwbaarheidsinterval voor de erfelijkheidsgraad van zomereczeem in deze dataset loopt van 0 tot 0,15. Dit interval omvat wel de meeste literatuurwaarden (tabel 5.3) maar zou moeten bevestigd worden in een uitgebreidere set van data.
300 200 0
100
Frequency
400
500
52
0.0
0.2
0.4
0.6 Erfelijkheidsgraad
Figuur 8.3: Schattingen van de erfelijkheidsgraad.
0.8
1.0
53
8.4
Discussie
In de zomer van 2007 werd, samen met de veulenregistratie, een mondelinge enquête afgenomen bij eigenaars van paarden. Dit gebeurde enkel in de provincie Antwerpen. Zo werd er binnen één gebied een voldoende groot aantal dieren betrokken in het onderzoek met een aanvaardbare tijdsbesteding. Indien enkel vragen zouden gesteld worden over de moeder van het veulen zouden te weinig paarden gescoord worden. Daarom werd telkens gevraagd aan de eigenaar of hij nog andere paarden in zijn bezit heeft. Ook voor deze paarden werd de enquête dan ingevuld. Hierdoor werd een mogelijke bron van vertekening verminderd (namelijk dat aangetaste dieren niet op prijskampen komen). Door op deze manier te werken verkregen we een grote aselecte groep BWP-paarden. Hierbij moet wel vermeld worden dat de resultaten verkregen uit deze dataset kaderen in het ‘fokkerijgebeuren’ van BWP. Door enquêtes af te nemen samen met de veulenregistratie komen we enkel bij eigenaars van paarden die bezig zijn met fokken, niet bij eigenaars van BWP-paarden die hun paarden enkel gebruiken om deel te nemen aan wedstrijden of voor recreatieve doeleinden. Toch is deze dataset interessant want steeds meer en meer stelt men de vraag of men via fokkerij de gevoeligheid voor zomereczeem kan verminderen Tijdens het invullen van de enquête vroegen vele eigenaars, van paarden met zomereczeem, onmiddellijk of de gegevens over hun paard gepubliceerd zouden worden. Ook vreesden vele eigenaars dat de informatie over hun paard, in verband met zomereczeem, geregistreerd zou worden in de BWP-databank. Deze eigenaars vreesden dat deze informatie de waarde van hun paard (verkoopprijs of fokwaardeschatting) zou verminderen. Wanneer uitdrukkelijk vermeld werd dat individuele gegevens enkel gepubliceerd werden na verwerking en zonder vermelding van naam of stamboeknummer en enkel voor dit onderzoek gebruikt werden, konden we rekenen op een grote medewerking van deze eigenaars. Het scoren door de eigenaars zelf werd door andere onderzoeken verkozen boven de scores door veulencontroleurs. Het zou daarom nuttig zijn deze manier van data structureel uit te bouwen. In totaal werden 506 paarden gescoord voor zomereczeem, 7,7% van de onderzochte warmbloedpaarden leed aan zomereczeem. Dit percentage toont aan dat de aandoening wel degelijk aanwezig is bij sportpaarden. In het onderzoek werd ook informatie verzameld over invloedsfactoren: de manier van beweiden, in welke omgeving het paard staat (vochtig – droog; veel bomen – open ruimte), de leeftijd, de vachtkleur en de regio waar het paard staat. De manier van beweiden werd gegroepeerd in drie keuzemogelijkheden: continue buitenloop, continue opstalling en opstalling-buitenloop. Op het eerste zicht leek het of paarden die continu opgestald werden meer gevoelig waren voor zomereczeem. Toch was dit niet de juiste conclusie. Het feit dat de paarden continue opgestald werden was niet de oorzaak van de gevoeligheid voor zomereczeem, wel de behandeling. Wanneer we rekening hielden met deze bevinding, bleek de manier van beweiding geen significante invloed te hebben op de gevoeligheid voor zomereczeem (p = 0,871). Paarden die maar bepaalde momenten op de weide staan, komen nog altijd in contact met de
54 Culicoides muggen. Wil men onderzoeken of er bepaalde momenten zijn waarbij paarden wel buiten kunnen staan zonder meer kans te lopen op het ontwikkelen van zomereczeem, moet men specifieker vragen welke uren de paarden in de weide staan ofwel de activiteit van de Culicoides mug onderzoeken. De omgeving waarin het paard staat werd opgedeeld in vegetatie en vochtigheid. Wanneer deze 2 factoren apart werden bekeken waren er reeds aanwijzingen dat ze een invloed hebben op het voorkomen van zomereczeem (beiden p < 0,1). Ook wanneer we deze twee factoren combineerden bleek de omgeving waarin het paard staat een invloed te hebben op de gevoeligheid voor zomereczeem (vegetatie: p = 0,0181; vochtigheid: p = 0,0163). Omdat er veel kleuren voorkwamen werden de dieren ingedeeld volgens een donkerheidschaal. Er bleek geen significante invloed van de factor kleur op het voorkomen van zomereczeem (p > 0,4). Ook de factor leeftijd werd opgedeeld in leeftijdscategorieën. De factor leeftijd bleek geen significante invloed te hebben op de gevoeligheid voor zomereczeem (p > 0,85). Bij het verzamelen van de gegevens werd ook gevraagd naar de locatie (postcode) waar het paard zich het grootste deel van de tijd bevindt. Met deze informatie werden gewesten gevormd. De regionale verspreiding bleek geen significante invloed te hebben op het voorkomen van zomereczeem. Binnen de provincie Antwerpen zijn geen grote verschillen qua vegetatie en klimaat. Deze verschillen zouden wel kunnen optreden in grotere gebieden, bijvoorbeeld Vlaanderen of heel België. Als laatste werd met de verkregen informatie gekeken of er een genetische overerfbaarheid terug te vinden is bij BWP-paarden. Op basis van de voorgaande analyses werden de factoren vochtigheid en vegetatie opgenomen in het model. Daarnaast werden alle mogelijke verwantschappen van de opgemeten dieren opgenomen in de berekeningen. De schattingen van de erfelijkheidsgraad met de huidige set van gegevens bleken zeer slecht te convergeren en de resultaten zijn dus niet echt betrouwbaar. Het 95% betrouwbaarheidinterval voor de erfelijkheid van zomereczeem in deze dataset loopt van 0 tot 0,15. Dit interval stemt overeen met ander onderzoek, maar zou moeten bevestigd worden in een uitgebreidere set van data en/of sampling via hengsten (vgl. systeem in Zweden (Lindberg, 2006)). Dit werk kan een basis vormen voor verder onderzoek. Er moet dan een uitgebreidere dataset opgesteld worden met individuele paarden. Met meer gegevens moet het in principe mogelijk zijn om de gevoeligheid voor zomereczeem in de volgende generatie terug te dringen. Ook kan het interessant zijn om zomereczeem verder te bestuderen langs de kant dan de ‘uitlokkende factor. Met vangkooien kan men informatie over de Culicoides muggen verkrijgen. Men kan dan bijvoorbeeld te weten komen welke muggen er in onze streken vooral voorkomen en welke soorten ook effectief het paard steken. Ook zou het interessant zijn om te weten te komen of al deze soorten een allergische reactie veroorzaken, en welke eiwitten deze allergische reactie uitlokken. Via deze weg zou men misschien nieuwe behandelingsmethoden kunnen ontwikkelen.
55
Besluit Zomereczeem is een chronische huidallergie bij paarden die seizoensgebonden voorkomt. Het is een enorm pijnlijke aandoening voor een paard. Zomereczeem zorgt er namelijk voor dat het paard intensief gaat schuren met huidbeschadigingen als gevolg. Zomereczeem wordt veroorzaakt door een allergische reactie op bepaalde eiwitten in het speeksel van de Culicoides mug. Deze komen in het lichaam wanneer deze mug het paard steekt. Uit het onderzoek blijkt dat zomereczeem voorkomt bij 7,7% van de BWP-paarden in de provincie Antwerpen. Omgevingsfactoren, zoals vochtigheid en vegetatie spelen een rol bij de gevoeligheid van zomereczeem. Verschillen in voorkomen van zomereczeem tussen de verschillende gewesten zijn niet gevonden binnen de provincie Antwerpen. Andere factoren zoals leeftijd en vachtkleur hebben geen invloed op de gevoeligheid voor zomereczeem. Tot op heden bestaat er geen efficiënte bestrijdingsmethode. De beste behandeling is preventie. Verder bestaan behandelingen uit symptoombestrijding. Meer en meer stelt men de vraag of men via fokkerij de gevoeligheid kan verminderen. Uit het onderzoek blijkt dat zomereczeem wel degelijk erfelijk is, maar een betrouwbare schatting bij de BWP-paarden kon nog niet bekomen worden.
56
Literatuurlijst AIP. (2005). Het psychiatrisch symptoom. Gevonden op 25 februari 2008 op Internet: http://psy.cc/psy/wiki/pmwiki.php?n=Main.5502 Anderson G.S., Belton P., Kleider N. (1988). The Hypersensitivity of Horses to Culicoides Bites in British Columbia. Gevonden op 23 maart 2008 op Internet: http://www.pubmedcentral.nih.gov/picrender.fcgi?artid=1680856&blobtype=pdf Anoniem. (2006). Zomereczeem: Kleine mugjes met grote gevolgen. Paardekracht, 2006(augustus), 11-13 Bayer HealthCare. (S.a.). Bayer tiergesusndheit. Gevonden op 17 april 2007 op Internet: http://www.tiergesundheit.bayervital.de/pages/tieraerzte/200611_blauzunge.jsp Braverman Y, Ungar-Waron H, Frith K, Adler H, Danieli Y, Baker KP, Quinn PJ. (1983). Epidemiological and immunological studies of sweet itch in horses in Israel. Vet Rec. 1983 May 28;112(22):521-4 Gevonden op 5 april 2007 op Internet: http://veterinaryrecord.bvapublications.com/cgi/content/abstract/112/22/521 Braverman Y. (1988). Preferred landing sites of Culicoides species (Diptera: Ceratopogonidae) on a horse in Israel and its relevance to summer seasonal recurrent dermatitis (sweet itch). Equine Vet J. 1988 Nov; 20(6):426-9 Gevonden op 1 maart 2007 op Internet: http://www.ncbi.nlm.nih.gov/entrez/query.fcgi?cmd=Retrieve&db=PubMed&list_uids=32151 68&dopt=Citation Broström H, Larsson A, Troedsson M. (1987). Allergic dermatitis (sweet itch) of Icelandic horses in Sweden: an epidemiological study. Equine Vet. J. 1987 May;19(3):229-36 Gevonden op 5 april 2007 op Internet: http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/3608962 Ducro B. (2004). Staart- en maneneczeem bij het paard: een literatuurstudie naar de oorzaak en de behandeling. Wageningen: Animal Science Group. Ducro B., Van Grevenhof I. (2006). Onderzoek naar SME in Nederland. Wageningen: Animal Science Group.
57 Geiben T. (2003). Untersuchungen zum Sommerekzem sowie zum Einfluss des Immunmodulators Baypamun N® auf die Typ I-Allergie der Pferde. Gevonden op 5 april 2007 op Internet: http://deposit.ddb.de/cgibin/dokserv?idn=969238762&dok_var=d1&dok_ext=pdf&filename=969238762.pdf Geysen D. (1991). Genetische evaluatie van sportpaarden: Fokwaardeschatting voor springen en dressuur. Eindwerk Katholieke Universiteit Leuven, Faculteit der Landbouwwetenschappen Major Veeteelt. Grandinson K., Rydhmer L., Strandberg E., Thodberg K. (2003). Genetic analysis of on-farm tests of maternal behaviour in sows. Gevonden op 20 maart 2008 op Internet: http://www.sciencedirect.com/science?_ob=ArticleURL&_udi=B6T9B-48N2XFT5&_user=1522285&_coverDate=10%2F31%2F2003&_rdoc=1&_fmt=full&_orig=search&_c di=5110&_sort=d&_docanchor=&view=c&_acct=C000053494&_version=1&_urlVersion=0 &_userid=1522285&md5=c03284b5b828f240ebfcd6bc2ac10416&artImgPref=F Greiner EC, Fadok VA, Rabin EB. (1990). Equine Culicoides hypersensitivity in Florida: biting midges aspirated from horses. Med Vet Entomol. 1990 Oct;4(4):375-81 Gevonden op 23 maart 2007 op Internet: http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/2133005?ordinalpos=1&itool=EntrezSystem2.PEntrez. Pubmed.Pubmed_ResultsPanel.Pubmed_RVDocSum Halldorsdottir S, Larsen HJ. (1991). An epidemiological study of summer eczema in icelandic horses in Norway. Equine Vet. J. 1991 Jul;23(4):296-40 Gevonden op 5 april 2007 op Internet: http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/1915231?ordinalpos=1&itool=EntrezSystem2.PEntrez. Pubmed.Pubmed_ResultsPanel.Pubmed_RVDocSum Hoebrechs T. (2002). Zomereczeem bij het paard. Eindwerk Universiteit Gent, Faculteit Diergeneeskunde. Journal of General Virology. (2002). JGV Direct Gevonden op 17 april 2007 op Internet: http://www.socgenmicrobiol.org.uk/JGVDirect/18705/Figs/F1_pg.htm Kerckhaert Ruitersport. (S.a.). Kerckhaert Ruitersport. Gevonden op 5 februari 2008 op Internet: http://www.kerckhaert.be/dekens/boetteczeemdekens/ Lange S. (2004) Untersuchung zur Vererbung des Sommerekzems beim Islandpferd Gevonden op 18 maart 2008 op Internet http://elib.tiho-hannover.de/dissertations/langes_ss04.pdf
58 Lejeune S. (2007). Inlvoed van voeding op zomereczeem. Eindwerk Katho Roeselare. Lindberg L. (2006). A genetic study of summer eczema in Icelandic horses Gevonden op 13 maart 2008 op Internet: http://ex-epsilon.slu.se/archive/00001223/01/282_Louise_Lindberg.pdf Mellor PS, McCaig J. (1974). The probable cause of sweet itch in England. Vet. Rec. 1974 Nov 2;95(18):411-5 Gevonden op 29 februari 2007 op Internet: http://www.ncbi.nlm.nih.gov/entrez/query.fcgi?cmd=Retrieve&db=PubMed&list_uids=44513 36&dopt=Abstract Ministerie van Middenstand en Landbouw. (1996). Erfelijkheid, fokwaardeschatting, selectie. Leuven: Centrum voor Huisdierengenetica en –selectie. Natural horse care. (S.a.). Dé natuurgeneeskundige praktijk voor paarden on-line. Gevonden op 5 februari 2008 op Internet: http://www.paarden-kruiden.nl/zomereczeem.html O’Neill W., McKee S., Clarke A.F. (2002). Flaxseed (Linum usitatissimum) supplementation associated with reduced skin test lesional area in horses with Culicoides hypersensitivity. Gevonden op 23 maart 2008 op Internet: http://www.pubmedcentral.nih.gov/picrender.fcgi?artid=227015&blobtype=pdf Riek RF. (1953). Studies on allergic dermatitis (Queensland Itch) of the horse: the origin and significance of histamine in the blood and its distribution in the tissues. Gevonden op 29 februari 2007 op Internet: http://www.publish.csiro.au/paper/AR9550161.htm RSH eczeemdekens. (2007). RSH eczeemdekens. Gevonden op 5 februari 2008 op Internet: http://www.rsh-eczeemdekens.nl/foto.html Rushen M., Wright M. (S.a.) Solva sweet itch solutions Gevonden op 20/03/2008 op Internet: http://www.solva-icelandics.co.uk/sweet1.htm Savelkoul H.F.J. (2006). De hygiënehypothese: vruchtbaar concept in immunologisch onderzoek Gevonden op 23 maart 2007 op Internet: http://www.ntvg.nl/Jaargangen/2006/PDFa/2006125960001A.pdf
59 Steinman A, Peer G, Klement E. (2003). Epidemiological study of Culicoides hypersensitivity in horses in Israel. The Veterinary Record, Vol 152, Issue 24, 748-751 Gevonden op 23 maart 2008 op Internet: http://veterinaryrecord.bvapublications.com/cgi/content/abstract/152/24/748 Townley P, Baker KP, Quinn PJ. (1984). Preferential landing and engorging sites of Culicoides species landing on a horse in Ireland. Equine Vet. J. 1984 Mar16(2)117-20 Gevonden op 5 april 2007 op Internet: http://www.ncbi.nlm.nih.gov/entrez/query.fcgi?cmd=Retrieve&db=PubMed&list_uids=67142 13&dopt=Abstract Unkel M. (1985). Zur genetischen Fundierung des Sommerekzems beim Islandpferd Gevonden op 29 februari 2007 op Internet: http://library.vetmed.fu-berlin.de/ResourceList/details/1475 Van Grevenhof I, Ducro B. (2006a). Staart- en maneneczeem: omgevinsfactoren zijn van invloed. Phryso, 2006(juli), 8-9 Van Grevenhof I, Ducro B. (2006b). Staart- en maneneczeem: erfelijkheid. Phryso, 2006(augustus), 16-18 Van Grevenhof I, Ducro B (2006c). Staart- en maneneczeem is erfelijk. Gevonden op 29 februari 2007 op Internet: http://library.wur.nl/file/wurpubs/LUWPUBRD_00352930_A502_001.pdf Van Grevenhof I., Ducro B. (2006d). Omgevingsfactoren van invloed op staart- en maneneczeem. Gevonden op 29 februari 2007 op Internet: http://library.wur.nl/file/wurpubs/LUWPUBRD_00353332_A502_001.pdf Van Grevenhof I., Ducro B., Heuven H.C.M., Bijma P. (2006). Environmental and genetic factors affecting prevalence of insect bite hypersensitivity in Shetland and Friesian horses in the Netherlands. 8th World Congress on Genetics Applied to Livestock Production, Belo Horizonte, MG, Brasil, August 13-18, 2006.
60
BIJLAGE I: Klinische verschijnselen van zomereczeem
61
BIJLAGE II: Enquête
62
BIJLAGE III: Aantal gescoorde paarden
63
64