Pleeggrootouders, het begin van een zoektocht naar een onderbelichte groep
Auteur Henk van Oosteren
Rudolphstichting & Gezinshuis.com De Glind, juni 2012
1 Inleiding
2 Literatuur over pleeggrootouders
Tien jaar geleden wandelde een oud-collega mijn kantoor binnen. Ik kende haar nog van mijn eerste baan in 1972 en was haar daarna uit het oog verloren. Ze had mijn hulp nodig. Haar dochter, een alleenstaande moeder, was opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis, met ernstige klachten die mij deden denken aan schizofrenie. Mijn oud-collega nam haar kleinkind als vanzelfsprekend in huis. Na twee jaar ontvingen de grootouders het bericht dat hun dochter naar huis mocht en dat zij haar kind weer zelf wilde opvoeden. Volgens mijn oud-collega was haar dochter nog niet genezen en zeker niet in staat om haar kind op te voeden. Ze vroeg aan mij hoe ze kon voorkom dat ze haar kleinkind ‘moest afstaan’ aan haar dochter. Ze voorzag dat het fout zou lopen, maar had formeel niets geregeld. Ik heb haar daarna nooit meer gezien.
Hoewel de indruk is dat grootouders een substantieel deel vormen van de totale groep pleegouders, kan vrijwel geen enkele pleegzorgorganisatie een exact aantal noemen. Bij de registratie van pleegouders wordt niet vastgelegd of ze de grootouders van hun pleegkind zijn.
Na dit verdrietige gesprek zocht ik uit of we in de organisatie waar ik toen werkte (Entréa), ook met zulke grootouders te maken hadden. Ik vernam dat soortgelijke situaties regelmatig voorkwamen. In veel gevallen kregen de opa’s en oma’s de status van pleegouder en een onbekend aantal grootouders nam zonder hulp van instanties de opvoeding van hun kleinkind op zich. Hoeveel van ‘onze’ pleegkinderen bij hun grootouders opgroeiden was niet bekend. Ik informeerde bij collega’s in andere organisaties en deed een beperkt literatuuronderzoek, maar vond weinig informatie. We zijn inmiddels tien jaar verder. Ik ben met pensioen, en er zijn nog steeds veel pleeggrootouders. Mobiel, tijdschrift voor pleegzorg, heeft hier verschillende malen (in 2004 en in 2010) aandacht aan besteed. Spirit Jeugd en Opvoedhulp onderzocht drie jaar geleden de behoefte van begeleiding van niet-westerse pleeggrootouders (Gessner e.a., 2009). Het onderzoek richtte zich op de vraag wat er in deze families anders is dan in Nederlandse families en aan welke hulp deze families behoefte hebben. Op grond van het onderzoek schreven Gessner en haar collega’s een methodische handleiding voor de begeleiding van (niet-westerse) pleeggrootouders. Daarnaast is er in Nederland, op beperkte schaal, onderzoek gedaan naar pleeggrootouders (Strijker en Zandberg, 2004; Van den Bergh en Weterings, 2010). Er zijn echter nog steeds veel vragen ten aanzien van deze groep pleegouders. Dit artikel geeft een overzicht van wat er anno 2012 bekend is over 1 pleeggrootouders, en biedt een basis voor verder onderzoek . De informatie is afkomstig uit literatuuronderzoek en uit persoonlijke verhalen. Deze zijn opgetekend na contacten met pleeggrootouders en de Stichting Belangenbehartiging Pleeggrootouders Nederland (SBPN).
1
Dit onderzoek wordt mede mogelijk gemaakt door de Rudolphstichting.
In diverse artikelen over pleeg(groot)ouders komen terugkerende thema’s aan bod, die we hieronder behandelen (Van den Berg en Weterings, 2010; Cuddeback, 2004; Dolan, Casenueva, Smith & Bradley, 2009; Coakley, Cuddeback, Buehler & Cox, 2007). Aantekening daarbij is dat het grootste deel van de literatuur gebaseerd is op onderzoeken in de VS, waar de sociale voorzieningen van de overheid minder uitgebreid zijn dan in Nederland. Ook Nederlandstalige overzichtsstudies (Oosterman e.a., 2007; Auderaert, 2010) leunen zwaar op Angelsaksische literatuur. In de literatuur worden pleeggrootouders zelden onderscheiden van netwerkpleegouders. Daar waar mogelijk, benoem ik in het literatuuroverzicht de pleeggrootouders als specifieke groep. Indien dit niet mogelijk is, val ik terug op de verzamelterm netwerkpleegouders.
2.1 Thema’s in de literatuur Aantal pleeggrootouders in Nederland. In Nederland groeit de pleegzorg al geruime tijd. In 2010 vonden ruim 24.000 kinderen voor kortere of langere tijd onderdak in een pleeggezin (Pleegzorg Nederland, 2011). Ook het percentage van de kinderen die in een netwerkpleeggezin worden opgevangen (pleeggezin is afkomstig uit het eigen netwerk, zoals buren, vrienden of familie) groeit mee. 41% van de pleegzorg wordt geboden in een netwerkpleeggezin. In de schaarse literatuur over dit onderwerp (Loeffen, 2000) wordt geschat dat pleeggrootouders 40% van het totaal aantal netwerkpleeggezinnen vormen. Doorrekenend, betreft dit 16% van het totale aantal pleegkinderen in Nederland. Van het hierboven genoemde percentage grootouders is bekend dat zij de status van pleegouder hebben gekregen. Daarnaast zijn er een onbekend aantal grootouders die een kleinkind opvoeden zonder steunende, betalende of controlerende instantie. Sommigen omdat ze dit niet wensen, anderen omdat ze niet op de hoogte zijn van de bestaande voorzieningen. Relatie tussen ouders en pleeggrootouders. In veel gevallen is de relatie tussen ouders en pleeggrootouders spannend of gespannen. In een gespannen relatie heeft vaak een kinderrechter een OTS uitgesproken en ziet een gezinsvoogd toe op de uitvoering daarvan. Dit houdt in dat de kleinkinderen door de grootouders worden opgevoed met een bezoekregeling voor de ouders. Diverse pleeggrootouders melden dat een dergelijke set van afspraken goed nageleefd wordt. Andere daarentegen zeggen dat het voortdurend spannend is of hun volwassen kind en eventuele partner zich wensen te houden aan de overeengekomen afspraken. Sommige pleeggrootouders zijn
Pleeggrootouders, het begin van een zoektocht naar een onderbelichte groep
2
bang dat hun kleinkind ooit wordt teruggeplaatst bij hun zoon of dochter en dat de opvoeding dan weer spaak loopt. Aantallen worden niet genoemd. In de literatuur wordt veel aandacht besteed aan dit zeer beladen onderwerp. Daaruit blijkt dat de kwaliteit van dit contact belangrijk is. Er zijn geen aanwijzingen te vinden dat meer of minder contact tussen ouders en pleegouders de kans op een mislukte plaatsing beïnvloedt (Oosterman e.a. 2007). Wat houdt pleeggrootouders vooral bezig? Loeffen (2004) noemt drie thema’s die, in binnen- en buitenland, steeds terugkeren bij pleeggrootouders of in de literatuur over hen: - Verlatingsangst bij kleinkinderen (vaak na meerdere verplaatsingen van de kinderen); - Het eigen sociale netwerk (een noodzakelijk netwerk dat echter niet gewend is aan kleine kinderen, dus moeilijk kan steunen); - Niet gehoord voelen door de hulpverlening bij het uitspreken van zorgen over kleinkinderen. Gezondheid. Gezien de gemiddelde leeftijd van de grootouders, is de kans op gezondheidsproblemen met de daarbij behorende invaliditeit en overlijden van een van de beide partners groter. Er zijn geen cijfers over de mate waarin dit voorkomt. Slaapgebrek en vermoeidheid worden vaak gemeld. Hoeveel pleeggrootouders in Nederland alleenstaand zijn, is niet bekend. In de Amerikaanse onderzoeken komt dit thema scherper naar voren. Daar concluderen Dolan e.a. (2009) dat pleeggrootouders (vooral de oma’s) gemiddeld armer en ouder zijn, slechter behuisd, de gezondheidsvoorzieningen minder goed geregeld hebben, slechter opgeleid zijn, maar het desondanks even goed doen dan andere pleegouders. Ze zijn veel meer betrokken en gemotiveerd. Armoede lijkt in Nederland minder op de voorgrond te treden, al wordt het door Gessner e.a (2009) wel degelijk genoemd als een probleem van een deel van de pleeggezinnen. Voor de Nederlandse Gezinsraad (NGR) is de hoge leeftijd van de pleeggrootouders een dusdanig belangrijk thema, dat zij hier expliciet aandacht voor vragen bij besluiten over de indicatie voor een langdurige plaatsing (NGR, 2001). Schaamte. Veel pleeggrootouders schamen zich tegenover familie en vrienden voor het enorm falen van hun kind. In enkele gevallen hindert dit hen in het zoeken van steun binnen de familie (Gessner e.a., 2009). Niet alleen maar last. ‘Er zijn echter ook mooie kanten aan een dergelijke onverwachte opdracht. Over zingeving gesproken…’ Dit hoorde ik van een ouder stel dat 18 jaar geleden twee kleinkinderen in huis genomen hebben. Desgevraagd bevestigden andere pleeggrootouders dit in meerdere of mindere mate (Pleeggrootouderdag 2011).
Beleving kinderen. De weinige onderzoeksliteratuur die specifiek over pleeggrootouders schrijft, meldt een positieve beleving van de kinderen. Zij voelen zich veilig bij hun grootouders, vinden de contacten met hun eigen ouders waardevol, maar willen (in de meeste gevallen) niet meer terug. Wel vinden ze hun grootouders streng en ouderwets. Er zijn echter geen gegevens over de kwaliteit van de opvoeding in de gezinnen van pleeggrootouders. In vergelijking met pleegkinderen uit een bestandspleeggezin, hebben kinderen die bij hun grootouders opgroeien meer het gevoel ‘er bij te horen’, rapporteert Cuddeback (2004) op grond van enkele onderzoeken in de VS. Plan B. Veel pleeggrootouders schuiven een scenario voor een toekomstig, niet denkbeeldig, ongeluk in de zin van ernstige ziekte of overlijden van een of beide grootouder - ‘een plan B’voor zich uit. Vanwege de gemiddelde leeftijd van de grootouders is de kans daarop groter. Daar komt bij dat de oplossing in veel gevallen gecompliceerd is, omdat de betreffende zoon of dochter daar ook zeggenschap in heeft (Pleeggrootouderdag 2011). Andere cultuur. Pleeggrootouders zijn opgegroeid in een andere tijd, met bijbehorende tijdsgeest die verschilt met de tijdsgeest van hun kleinkinderen. Sommige van hen zijn ook in een ander land opgegroeid. Hun kleinkinderen handelen anders dan zij gewend zijn. Een voorbeeld hiervan is het zeggen van ‘je’ en ‘jij’ tegen grootouders. Succes. Er zijn geen duidelijke verschillen te vinden tussen het aantal mislukte plaatsingen in netwerkpleeggezinnen, waar de pleeggrootouders onder vallen, en bestandspleeggezinnen. Er is betrekkelijk weinig onderzoek en de weinige cijfers zijn tegenstrijdig en moeilijk vergelijkbaar (Audenaert, 2010; Cuddeback, 2004). Mislukte plaatsingen worden in de literatuur ook wel aangeduid met het begrip ‘breakdown’. Strijker en Zandberg (2004) definiëren een breakdown als een ongunstig voortijdig beëindigde pleegzorgplaats. Voor de langdurige pleegzorgplaatsingen in Nederland in de jaren 1982 - 2000 hebben zij een gemiddeld breakdownpercentage berekend van 29% - 31%. De gehanteerde definities van mislukte plaatsingen in de onderzoeken zijn steeds verschillend. De percentages die uit de onderzoeken voortkomen zijn dan ook zeer uiteenlopend. In Vlaanderen bij voorbeeld rapporteren Vanderfaeillie e.a. (2008) veel hogere percentages (57%).
Pleeggrootouders, het begin van een zoektocht naar een onderbelichte groep
3
3 Relevantie onderzoek pleeggrootouders Onderzoek naar pleeggrootouders is maatschappelijk relevant vanwege de mogelijkheid het rendement van de pleegzorg te verbeteren. Pleegzorg wordt gezien als een waardevolle interventie. Pleegzorg biedt, hoewel het een vorm van uithuisplaatsing is, warmte en stabiliteit. Pleeggezinnen lijken het meeste op een normaal opvoedingsklimaat. Desondanks wordt in verschillende Vlaamse en Nederlandse studies gerapporteerd dat een belangrijk deel van de geplaatste kinderen het pleeggezin voortijdig en om een negatieve reden verlaat. In veel studies wordt dit schadelijk voor de kinderen genoemd. Het opgroeien van kinderen bij hun grootouders is vaak uit nood geboren. Het kan een goed alternatief zijn voor een ontbrekend of tekortschietend gezin. De veronderstelling is dat pleeggrootouders een grote groep binnen de netwerkpleegzorg zijn. Een andere veronderstelling is dat de bestaande pleegzorgregels onvoldoende op deze pleegouders zijn toegesneden. Wanneer grootouders, kinderbescherming en pleegzorgbegeleiders beter weten wat hen te wachten staat, kunnen ze vooraf betere keuzes maken en bij eventuele crisismomenten tijdens de opvoeding. De regelgeving en de protocollen kunnen beter worden toegesneden op deze categorie pleegouders (deze zijn nu voornamelijk ontwikkeld voor gemiddeld jongere bestandspleegouders) en de begeleiding kan beter worden afgestemd op zaken die er toe doen voor deze grootouders, hun kinderen en kleinkinderen.
stonden na het verlies van hun partner. Vanwege gezondheidsproblemen of financiële problemen. Toch voelden ze zich verplicht om ‘ja’ te zeggen. Van de ene op de andere dag veranderde de relatie met hun kleinkind. Ze kregen een kind in huis dat gewend was bij opa en oma een beetje verwend te worden. De grootouders moeten als opvoeder gaan optreden en structuur aanbrengen, in het leven van een kind dat al veel heeft meegemaakt. De rol van de toegeeflijke, lieve grootouder, past niet meer. De rol van de overheid, de zorgorganisaties en de kinderbescherming is in deze discussie ook van belang. Momenteel wordt in vrijwel alle regio’s in Nederland het beleid gevoerd zoals dat geformuleerd is in de factsheet van Pleegzorg Nederland: ‘In eerste instantie wordt in de eigen familie of bij bekenden gezocht naar opvang. Lukt dat niet, dan zoekt de instelling voor pleegzorg een geschikt pleeggezin.’ Mede gezien het standpunt van de NGR ten aanzien van de gemiddelde leeftijd van de pleeggrootouders is het de vraag of in alle regio’s plaatsing van een kleinkind bij grootouders gewaardeerd en gestimuleerd wordt. Daarnaast bestaat de indruk dat een onbekend percentage pleeggrootouders zich niet meldt bij Bureau Jeugdzorg voor een indicatie, omdat ze er niet zeker van zijn of dit hen verder helpt. Wanneer we meer weten over pleeggrootouders, kunnen we bezien op welke wijze de regelgeving beter vorm kan krijgen en de pleeggrootouders gerichter ondersteund kunnen worden bij de grote problemen waarmee ze geconfronteerd worden. Henk van Oosteren heeft ruime ervaring en expertise op het
4 Discussie
gebied van jeugdzorg, in het bijzonder van pleegzorg. Hij werkte tien jaar als psycholoog en onderzoeker in de zorg voor
Pleeggrootouders zeggen vrijwel zonder uitzondering dat ze geen keuze hadden toen de vraag werd gesteld of zij hun kleinkind in huis wilden nemen. De vraag werd meestal gesteld op het moment dat hun kind (in de meeste situaties hun dochter) overduidelijk zelf niet meer voor haar kind kon zorgen. Het overlijden van de moeder, ernstige verslaving of ernstige psychiatrische problemen zijn vaak de aanleiding. Daar komt veelal verwaarlozing of mishandeling van hun kleinkind bij en het gegeven dat de vader van het kind uit beeld is.
verstandelijk beperkten (1974 - 1984). Vanaf 1984 - 2011 was hij niet meer als uitvoerder bij onderzoeken betrokken, maar heeft wel aan begeleidingscommissies van onderzoek deelgenomen. Daarnaast gaf hij vanaf 1984 - 2011 leiding aan een organisatie voor jeugd- en opvoedhulp waar de pleegzorg een prominente plaats innam. Verder was hij van 1985 - 1996 voorzitter van de stichting Therapeutische Gezinsverpleging (TGV) Noord Brabant. Later van de landelijke koepel van TGV’s, een voorziening van pleegzorg voor kinderen met een psychiatrische achtergrond.
Feitelijk, formeel, kunnen deze grootouders ‘nee’ zeggen. Degenen die uiteindelijk ‘ja’ zeggen, hebben het gevoel met de rug tegen de muur te staan, omdat er in hun ogen geen aanvaardbaar alternatief is. Voor veel grootouders speelt ook mee dat ze niet willen dat hun kleinkind na falende ouders, ook met falende grootouders te maken krijgt. De meeste grootouders hebben het zien aankomen, maar waren niet voorbereid op de vraag. Zij hadden andere plannen voor hun oude dag. Sommigen vroegen zich af of ze de kracht hadden dit tot een goed einde te brengen. Om de meest uiteenlopende redenen. Omdat ze er alleen voor
Pleeggrootouders, het begin van een zoektocht naar een onderbelichte groep
4
5 Geraadpleegde literatuur Audenaert, V. (2010). Pleegzorg: wanneer? Deel 2. KC-Rapport van de Vlaamse overheid. Coakley, T.M., Cuddeback, G., Buehler, C., & Cox, M. E. (2007). Kinship foster parents’perceptions of factors that promote or inhibit successful fostering. Children and Youth Services Review 29, 92-109. Cuddeback, G. S. (2004). Kinship family foster care: a methodological and substantive synthesis of research. Children and Youth Services Review 26, 623-639. Dolan, M.M., Casenueva, C., Smith, K.R., & Bradley, R.H. (2009). Parenting and the home environment provided by grandmothers of children in the child welfare system. Children and the Youth Services Review 31, 784-796. Gessner, A., Sigling, C. Hooplot, E., Le Terrier, J. & Vriend, T. (2009) Methodische handleiding voor begeleiding van pleeggrootouders. Interne publicatie van Spirit. Loeffen, M. (2004). Grootouders die hun kinderen opvoeden, een (on)zichtbare groep?!? Mobiel 4. Nederlandse Gezinsraad (2001). Thuisplaatsing van pleegkinderen. Oosterman,M., Schuengel, C., Slot, N.W., Bullens, R.A.R. & Doreleijers, T.A.H. (2006) Disruptions in fostercare: a review and meta-analysis. Children and Youth Services Review 29(1). Pleegzorg Nederland (2011). Factsheet Pleegzorg. Strijker, J. & Zandberg,T. (2004). Over-leven in de pleegzorg. Pedagogiek, 24 (3), 230-245. Van den Bergh, P.M., & Weterings, A.M. (2010). Pleegzorg in perspectief: Ontwikkelingen in theorie en praktijk. Assen: Van Gorcum. Unrau, Y. A., Seita, J. R. & Putney, K. S. (2008). Former foster youth remember multiple placement moves: a journey of loss and hope. Children and Youth Services Review 30, 1256-1266. Vanderfaeillie, J., Van Holen, F., & Coussens, S. (2008). Why do foster care placements break down? An study into the factors influencing foster care placement breakdown in Flanders. International Journal of Child and Family Welfare 11, 77-88.
Pleeggrootouders, het begin van een zoektocht naar een onderbelichte groep
5