UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN
Het Begin Van Een Nieuw, Echt Leven? De rol van verwachtingspatronen die door vormingsprogramma’s worden gegenereerd wat betreft de socio-economische re-integratie van jongeren die met gewapende groepen geassocieerd waren in Oost-Congo.
Wetenschappelijke verhandeling
aantal woorden: 24.408
Lennart Vandamme
MASTERPROEF MANAMA CONFLICT AND DEVELOPMENT
PROMOTOR: (PROF.) DR. Timothy Raeymaekers COMMISSARIS: (PROF.) DR. Koen Vlassenroot COMMISSARIS: LIC. Karen Büscher
ACADEMIEJAAR 2009 - 2010
I
Abstract In deze scriptie onderzoeken we de rol van
verwachtingspatronen die door
vormingsprogramma‟s worden gegenereerd wat betreft de socio-economische re-integratie van jongeren die met een gewapende groep geassocieerd waren in Oost-Congo. We pogen op deze vraag een antwoord te formuleren door van binnenuit, dat wil zeggen vanuit het standpunt van de jongeren zelf te peilen naar hun motivaties, aspiraties en verwachtingen. We doen dat door de bestaande literatuur over dit onderwerp te combineren met oorspronkelijk veldonderzoek in Oost-Congo. De data uit het veldonderzoek suggereren dat het op elkaar laten ingrijpen van twee ideeën een interessant verklaringskader kan aanbieden. Het gaat om de social navigation van Vigh en de dissagreement-these van Rancière. De verwachtingen bij de deelname aan een beroepsopleiding liggen dermate hoog, dat de sociale navigatie grotendeels hierdoor wordt bepaald. In de denkwereld van de jongeren neemt hun verbeelde toekomst het over van de realiteit. Als we dat vergelijken met wat reeds gere-integreerde jongeren meemaken, dan kunnen we niet anders dan vaststellen dat hun proces van sociale navigatie geblokkeerd is, omdat het moeilijk blijkt te zijn om een economisch rendabel atelier op te starten. Omdat zij zo verstoken blijven van actieve deelname aan de samenleving kiest een aanzienlijk percentage onder hen ervoor om terug te keren naar de militie. In dat opzicht moeten we geweld vooral als een signaalfunctie zien. Immers, wie niet als volwaardig lid van de samenleving wordt beschouwd, kan er niet in slagen om een betekenisvolle sociale functie in die samenleving op te nemen.
II
Inhoudstafel Abstract Inhoudstafel Kaart Lijst Met Gebruikte Afkortingen Voorwoord
II III V VI VII
Inleiding: Het Begin Van Een Nieuw, Echt Leven?
blz. 1
Onderwijs Als Sleutel tot Re-integratie Onderzoeksvragen Beperkingen Enkele Centrale Begrippen
blz. 1 blz. 7 blz. 8 blz. 9
Hoofdstuk 1: Methodologie
blz. 13
1.1 Veldwerk: Onderzoeksmodaliteiten
blz. 13
1.2 Kwalitatieve Analyse: Grounded Theory & Discoursanalyse 1.2.1 Kwalitatieve Analyse 1.2.2 Grounded Theory & Discoursanalyse
blz. 16 blz. 16 blz. 17
1.3 Theoretisch Kader 1.3.1 Vigh En Social Navigation 1.3.2 Rancière, Hoffman En Geweld Als Political Speech
blz. 19 blz. 19 blz. 23
1.4 Besluit
blz. 25
Hoofdstuk 2: De Congolese Crisis
blz. 27
2.1 De Congolese Crisis 2.1.1 Van Mobutu Tot Kabila, En Van Kabila Tot Kabila 2.1.2 Een Congolese Transitie? 2.1.3 Het Oosten Wil Maar Niet Rusten 2.1.4 Noch Oorlog, Noch Vrede En De Humanitaire Balans
blz. 27 blz. 27 blz. 30 blz. 32 blz. 34
2.2 Jeugd & Conflict In Congo 2.2.1 Jongeren Die Geassocieerd Zijn Met Gewapende Groepen In Congo 2.2.2 Jeugd & DDR In Congo 2.2.3 Het Wettelijk Kader
blz. 36 blz. 36 blz. 37 blz. 39
III
Hoofdstuk 3: Stemmen Die Gehoord Willen Worden
blz. 41
3.1 Stemmen Van De Jeugd 3.1.1 Welke Dromen Had Je Vroeger? 3.1.2 Wat Heb Je Bij De Militie Geleerd? 3.1.3 Evaluatie Van De Beroepsopleiding 3.1.4 Mogelijke Alternatieven? 3.1.5 Wat Denk Je Van De Congolese Samenleving? 3.1.6 Hoe Gaat Het Met De Onderneming? 3.1.7 Wat Als Je Socio-Economische Toestand Nog 6 Maanden Dezelfde Blijft? 3.1.8 Wat Denk Je Van De Congolese Samenleving?
blz. 41 blz. 41 blz. 42 blz. 43 blz. 46 blz. 47 blz. 49 blz. 50 blz. 51
3.2 Stemmen Die Gehoord Willen Worden 3.2.1 Een Verbeelde Toekomst Van Actieve Deelname Aan De Samenleving 3.2.2 Als De Werkelijkheid De Toekomst Inhaalt…
blz. 53 blz. 53 blz. 54
Algemeen Besluit : De Droom Van Een Nieuw Leven, Of Het Levenseinde Van Een Droom?
blz. 57
Annex A: Lijst Met Respondenten Annex B: Afbeeldingen
blz. 61 blz. 63
Bibliografie
blz. 65
IV
Kaart Congo
V
Lijst Met Gebruikte afkortingen AFDL : BUNADER : CDA: CNDP: CONADER : CRC : DDR- programma : EAFGA : FARDC: FDD : FDLR : HDI: ICC: ICG : ILO: IRC : MDRP : MLC : MONUC : PN-DDR : PPRD : RCD : RCD-G: RCD-ML: RCD-N: SET: SSR: UEPNDDR : UNDDR : UNICEF: UNITA :
Alliance des Forces Démocratiques pour la Libération du CongoZaire Bureau National de Démobilisation et de Réinsertion Critical Disourse Analysis Congrès National pour la Défense du Peuple Commission National de Désarmement, Démobilisation et de Réinsertion UN Convention on the Rights of the Child Demobilization, Disarmament & Reintegration program Enfants Associés aux Forces et Groupes Armés Forces Armées de la République Démocratique du Congo Forces pour la Défense de la Démocratie Front Démocratique pour la Libération de Rwanda Human Development Index International Criminal Court International Crisis Group International Labour Organisation International Rescue Committee Multi-Country Demobilization and Reintegration Program Mouvement de Libération du Congo Mission des Nations Unies au Congo Programme Nationale de Désarmement, Démobilisation et Réinsertion Parti Pour la Reconstruction et le Dévelopment Rassemblement Congolais pour la Démocratie Rassemblement Congolais pour la Démocratie-Goma Rassemblement Congolais pour la Démocratie- Mouvement de Libération Rassemblement Congolais pour la Démocratie-National Structure d‟Encadrement Transitoire Security Sector Reform Unité d‟Exécution du Programme Nationale de Désarmement, Démobilisation et Réinsertion United Nations Disarmament, Demobilization and Reintegration Resource Centre United Nations Children‟s Fund Uniao Nacional para a Independência Total de Angola (National Union for the Total Independence of Angola)
VI
Voorwoord Hoewel mijn naam op het voorblad prijkt, zou ik deze scriptie nooit hebben kunnen schrijven zonder de gewaardeerde hulp en medewerking van een aantal mensen. Mijn oprechte dank gaat in de eerste plaats uit naar mijn promotor, prof. dr. Timothy Raeymaekers. Hij stond mij niet alleen bij in het opstarten en uitvoeren van dit onderzoek, maar vooral spoorde hij mij aan om mijn eigen stappen kritisch te bekijken en soms zelfs te herzien. Daarnaast wil ik ook de volgende mensen oprecht danken: Geert Bossaerts die het praktisch heeft mogelijk gemaakt om veldonderzoek te verrichten in Bukavu, Léonce die naast mijn gids en vertaler in Bukavu ook een goede vriend is geworden, drs. Sarah Geenen en prof. dr. Karel Arnaut voor de tijd die zij hebben vrijgemaakt om met mij van ideeën te wisselen, en Sara Vandekerckhove die mij wegwijs heeft gemaakt in de discoursanalyse. Verder moet ik mijn goede vrienden Olivier, Emily en Anika bedanken voor het gedetailleerd nalezen van deze scriptie, het belang van hun opmerkingen kan immers niet worden onderschat. Natuurlijk verdienen ook mijn ouders het om hier te worden vermeld. Tenslotte hebben zij mij de tijd en middelen verschaft zonder dewelke deze scriptie nooit geschreven zou zijn!
Bedankt!
VII
Inleiding: Het Begin Van Een Nieuw, Echt Leven?
Het is half september 2009 als ik mij in Walungu1 in een schooltje, niet meer dan een houten barak met een dak van golfplaten en een vloer van aangestampte aarde, bevind. Tegenover mij zit Didace wat onwennig op een wankele houten stoel heen en weer te schuiven. Hij is op dat moment 19 jaar en volgt, na als kind lid te zijn geweest van de militie Mudundu 402, een opleiding houtbewerking. Als ik hem vraag wat hij van deze opleiding vindt, dan antwoordt hij: “Het is het begin van ons nieuwe, echte leven.”3 De hoop en verwachting waaraan deze Congolese jongeman uitdrukking geeft in zijn korte antwoord, getuigen van een rotsvast geloof in een betere toekomst. Hij stelt het zich voor als een nieuwe wereld, waarvan hij dankzij zijn vorming de sleutel in handen heeft gekregen.
Onderwijs Als Sleutel Tot Re-integratie? Zoals aangegeven is Didace een jongeman die in een officiële „post-conflict‟4 situatie de kans krijgt om via vorming zijn leven een nieuwe wending te geven. In een dergelijke post-conflict situatie zijn er drie thema‟s die een hoofdrol spelen. Het gaat om het creëren van veiligheid, het promoten van ontwikkeling, en het uitbouwen van een institutioneel kader voor goed bestuur. De meeste aandacht wordt vaak besteed aan het eerste thema, dat van de veiligheid, en veelal krijgt het een louter technische invulling mee. Dit gebeurt meestal door het toevoegen van een DDR-luik,5 hetzij formeel of informeel, aan een vredesproces. De bedoeling hiervan is het creëren van een nieuwe veiligheidscontext waarbij het geweldsmonopolie in handen van de officiële diensten ligt, wat dus nauw samenhangt met een Security Sector Reform (SSR) proces. Voor degenen die niet in die officiële diensten kunnen worden opgenomen, wat bij jongeren die met gewapende groepen geassocieerd6 waren vaak het geval is, moet de toegang tot de samenleving gefaciliteerd worden. En voor velen vormt onderwijs de sleutel om toegang tot dat nieuwe leven te krijgen.
1
Een ruraal gebied in Zuid-Kivu, ten zuidwesten van Bukavu Een vertakking van de Maï-Maï Interview afgenomen in Zuid-Kivu, september-oktober 2009. 4 Voor meer info over de notie „post-conflict‟ als we het over Oost-Congo hebben, zie blz. 34-35. 5 Zie bijvoorbeeld het gecontesteerde Multi-Country Demobilization and Reintegration Program van de Wereldbank, dat op 30 juni 2009 werd beëindigd. Voor meer info zie: www.mdrp.org. 6 Voor meer info over begrippen als „kindsoldaat‟ en „jongeren die geassocieerd zijn met een gewapende groep‟… zie blz. 9-12. 2 3
1
De ontwikkeling van DDR-programma‟s is eigenlijk een vrij recent fenomeen, zeker wat betreft het betrekken van kinderen of jongeren in dat proces. Want ondanks het feit dat er op elk continent „kindsoldaten‟ actief zijn en er verschillende legale instrumenten zijn ontwikkeld om kinderen en jongeren uit gewapende groepen weg te houden, zien we dat pas zeer recent met deze doelgroep rekening wordt gehouden in DDR-programma‟s. Omdat onderwijs en vorming een belangrijk onderdeel uitmaken van de laatste fase van een DDRprogramma is het belangrijk om bondig wat dieper in te gaan op de gespannen verhouding die er bestaat tussen jeugd en DDR. Meestal gaan DDR-programma‟s ervan uit dat alle strijders volwassen mannen zijn, met als gevolg dat jongeren en vrouwen over het hoofd worden gezien (Specker, 2008, 8; Boothby & Knudsen, 2000, 1; Wessells, 2006,155). Het gevolg daarvan is dat de ideeën die de jongeren zelf hebben over hun eventuele re-integratie gedurende het volledige DDR-proces worden genegeerd (Wessells, 156). En dat is jammer, want jongeren kunnen hun re-integratie op een andere manier percipiëren dan de buitenstaanders die de programma‟s ontwikkelen. Op deze manier gaat veel nuttige en bruikbare informatie verloren, omdat er wordt nagelaten na te gaan hoe jongeren zelf hun re-integratie ervaren en vooropstellen (Annan, 2009, 640). Daarom is het belangrijk dat diegenen die instaan voor het uitdenken van dergelijke programma‟s een meer „reflexieve‟ houding aannemen (Seymour, 2009, 5) en de ervaringen van de jongeren zelf als constructieve input gaan betrekken bij DDR-programma‟s. Dat deze benadering nog niet in de praktijk is doorgedrongen, blijkt duidelijk uit het PN-DDR dat voor Congo werd opgesteld. Hoewel er in dat document gewag wordt gemaakt van EAFGA7, wordt deze groep eigenlijk als „kleine‟ volwassenen beschouwd8. En ook in de praktijk zien we dat het DDR-programma in Congo allesbehalve een goed uitgewerkt jongerenluik heeft waarin rekening wordt gehouden met de specifieke behoeftes van deze doelgroep. Dit hangt nauw samen met de zeer technische benadering door de internationale gemeenschap van dit soort processen (x aantal wapens inleveren, x aantal strijders op een bepaalde plaats samenbrengen, x aantal gedemobiliseerden een „kit‟ meegeven…)9, terwijl
7
Voor meer info over het acroniem EAFGA (Enfants Asociés aux Forces et Groupes Armés), zie blz. 9-12. In het PN-DDR handelt artikel 108 hierover, wat eigenlijk weinig meer is dan een kleine aanvulling op de réinsertion voor volwassenen dat in de artikels 104 tem. 107 is vastgelegd. Artikel 108 van het PN-DDR: «108. La stratégie de réinsertion des EAFGA est axée sur (a) la réunification familiale ou identification d‟un mécanisme d‟encadrement alternatif, et (b) l‟apport d‟une aide psychosociale et économique basée sur les conditions existantes. Sous la gestion de la CONADER, les structures existantes de protection de l‟enfance et de prestation de services en RDC (gouvernementales et non gouvernementales) seront renforcées pour accroître les capacités opérationnelles locales. Des activités de paix et réconciliation devront être inclues au programme au niveau des structures d‟encadrement transitoire et des communautés. » 9 Deze visie is ook bij het PN-DDR aanwezig. Denken we bijvoorbeeld aan de vooropgestelde doelen, die als volgt worden omschreven: « - La réduction substantielle de la possession et circulation illégale des armes dans le pays, accompagnée d‟une diminution de la violence associée à l‟utilisation des armes à feu. (i) Ratio hommes démobilisés/armes collectées. (ii) Nombre de cas de violences armées reportés par les autorités et institutions compétentes. (iii) Nombre d‟armes réquisitionnées, identifiées et numérotées par les autorités compétentes dans le cadre du contrôle du trafic illégal des armes. - Le départ effectif des combattants des structures militaires et de situations de conflits et un recensement global de tous les combattants. (i) Rapport entre nombre des démobilisables/ nombre de démobilisés effectifs (ii) Nombre de groupes armés / milices démantelées. - L‟incorporation immédiate des démobilisés dans des activités socioéconomique dans la communauté de réinsertion. (i) Rapport entre nombre de démobilisés /nombre de démobilisés réinsérés dans la vie civile. (ii) Nombre de 8
2
DDR veel meer is dan dat: “DDR is fundamentally political in character and should be seen as part of a broader integrated approach to reconstruction processes, including security, governance, political and developmental aspects, requiring integrated context analyses and subsequent comprehensive strategy development” (Specker, 1). Deze veronachtzaming van het politieke karakter van DDR, namelijk het inbedden in een veel bredere herstelstrategie, treft de jongeren nog des te harder omdat zij in de eerste plaats al niet als een volwaardige doelgroep worden erkend binnen die erg limiterende technische benadering. Deze technische aanpak vloeit voort uit het feit dat de blauwdruk voor deze plannen steeds door Westerse handen wordt uitgetekend. Wat alleen al vreemd is door het feit dat noch West-Europa, noch de VS ervaring of expertise kan voorleggen wat betreft het opstellen en uitvoeren van dergelijke plannen10. Hoe het ook zij, de Westerse aanpak bepaalt de morfologie van de DDR-programma‟s, en dat is niet altijd een goede zaak. Zack-Williams toont dat aan door een onderscheid te maken tussen Gemeinschaft (gemeenschap) en Gesellschaft (samenleving). Een Gemeinschaft is een traditionele, organische vorm van organisatie. Een Gesellschaft daarentegen wordt op basis van wetenschap, juridische en administratieve principes georganiseerd. De vaardigheden die tijdens een DDR-proces worden aangeleerd zijn erop gericht om het functioneren van een individu binnen een Gesellschaft te bevorderen, wat een sterk eurocentrische benadering is. Vaardigheden die in een Gemeinschaft van belang zijn, worden daarentegen vaak vergeten (Zack-Williams, 2006, 126). Aangezien binnen de specifieke Congolese context jeugd anders wordt gedefinieerd en ook een andere sociale rol vervult dan in West-Europa, betekent dat deze aanpak ook problemen met zich meebrengt voor jongeren die met een gewapende groep geassocieerd waren. Een belangrijke exponent van dat denken vinden we bijvoorbeeld terug op het arbitrair vastleggen van de leeftijd op 18 jaar om tot de categorie EAFGA te kunnen behoren. Een ander probleem is het systematische gebrek aan evaluatie en opvolging wat betreft de impact van programma‟s. Wat er wel vaak gebeurt, is het nagaan of de vooropgestelde, technische, doelen worden gehaald (hoeveel wapens werden verzameld, hoeveel jongeren hebben psychosociale hulp gekregen…). Het daadwerkelijke effect van die programma‟s wordt slechts zelden nagegaan en van opvolging op middellange of lange termijn is al helemaal geen sprake (Specker, 22). Het gevolg is natuurlijk dat op die manier een unieke kans verloren gaat om kennis, ervaring en best practices te verzamelen die voor nog lopende of toekomstige programma‟s van goudwaarde kunnen zijn. Daarboven komt dat men er bij het opstellen van een DDR-plan van uitgaat dat men de werkzaamheden kan uitvoeren in een omgeving waar de vrede is teruggekeerd. Ook hier botst
démobilisés participant aux activités politiques et socioéconomiques. (iii) Ratio cas de criminalité/ participation des démobilisés.» (PN-DDR, blz. 16.) 10 Al hoeft het feit dat dergelijke plannen in de Westerse wereld worden uitgetekend op zich geen probleem te vormen.
3
de theorie alweer met de praktijk want, zeker in het geval van een burgeroorlog, is het moeilijk om een gebied eerst volledig te pacificeren en daarna pas met een DDR-programma te starten. Het gevolg is dat vele DDR-programma‟s worden opgestart terwijl de gevechten nog bezig zijn. Dat betekent dat jongeren vaak een militie pas kunnen verlaten door zelf te ontsnappen, of door een andere militie tot gevangene te worden gemaakt (Wessells, 173). Met andere woorden, als het conflict nog steeds bezig is, wordt het vooral voor jongeren moeilijker om toegang te krijgen tot een of andere vorm van DDR. Bij de effectiviteit van deze programma‟s kunnen we dan ook grote vraagtekens stellen. Er is tot op heden weinig bewijsmateriaal verzameld dat het succes van DDR aantoont (Annan, 640). Humphreys en Weinstein gaan zelfs nog verder, en stellen dat: “Perhaps the most surprising result, however, is that we find little evidence that UN operations were instrumental in facilitating DDR at the individual level. Nonparticipants in DDR do just as well as those who entered the formal demobilization program” (Humpreys & Weinstein, 2007, 563). De meeste evaluaties van DDR-programma‟s zijn gebaseerd op de ervaringen van volwassen gedemobiliseerden, aangezien de integratie van jongeren in dergelijke programma‟s nog te recent is om er diepgaande evaluaties van te maken. Omdat de programma‟s voor jongeren grotendeels op dezelfde leest zijn geschoeid als die van de volwassenen, belooft dat niet veel goeds… In ieder geval is het zo dat de internationale gemeenschap na het opdoeken van het MDRP niet op haar lauweren kan rusten, want momenteel bevindt het zich “very much in a process of learning how to provide effective DDR Supports for children” (Wessells, 179).
Bij een DDR-proces treedt vervolgens een vreemde paradox op. Hoewel de zogenaamde Rfase de “major challenge” (Kingma, 155) is, wordt aan dit onderdeel vaak het minste aandacht besteed. Door de aanvankelijke dringendheid van de ontwapening en demobilisatie, wordt de re-integratiefase pas zeer laat in het proces opgestart. Het resultaat daarvan is dat men in dit stadium te kampen krijgt met onderfinanciering en een inadequate voorbereiding wat betreft de lange termijnperspectieven (Specker, 11). Het gevolg is dat een dergelijk programma gauw een reus op lemen voeten wordt. Het is binnen die laatste fase van een formeel of informeel DDR-proces dat onderwijs en vorming als een van de sleutelelementen wordt beschouwd om die „major challenge‟ tot een goed einde te brengen. Vooral aan beroepsopleidingen wordt hier een grote rol toegekend, zeker als ook de lange termijn in rekening wordt gebracht. Het grootste voordeel van een beroepsopleiding is uiteraard de redenering dat het volgen ervan zal leiden tot een zekere vorm van economische zekerheid. In 1996 zette Gra‟ca Machel onder andere deze thematiek met haar baanbrekende rapport “Impact of armed conflict on 4
Children” (Machel, 1996) hoog op de internationale politieke agenda. Op 26 augustus van datzelfde jaar wordt haar verslag voorgelegd aan de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, toen nog voorgezeten door Boutros Boutros-Ghali. In paragraaf 53 van haar rapport schrijft Machel dat: “The field visits and research for the present report repeatedly stressed the importance of links between education, vocational opportunities for former child combatants and the economic security of their families. These are most often the determinants of successful social reintegration and, importantly, they are factors that prevent rerecruitment” (Machel, paragraaf 53). In 2009 publiceerde UNICEF een „strategic review‟ van het Machelrapport, waarin: “Education, including vocational training, formal and informal education, health education, life skills and recreational activities” nog steeds staat aangeduid als één van de kernelementen die een duurzame re-integratie mogelijk moeten maken (UNICEF, 2009, 154). Zowat alle onderzoeken die sindsdien zijn gevoerd naar DDRprocessen voor jongeren wijzen in dezelfde richting (Annan, 648; Betancourt, 2008, 4; Brett & Specht, 2004, 132; Honwana, 2006, 67; Wessells, 203 …). Daarbij komt dat het vaak de jongeren zelf zijn die, nadat ze hun schooljaren bij een militie hebben doorgebracht, in de eerste plaats bekommerd zijn over het verwerven van „earning capacity‟ en dus zelf vragende partij zijn van een beroepsopleiding omwille van economische redenen (Goodwin-Gill & Cohn, 1994, 138; Verhey, 2001, 18). Een beroepsopleiding kan daarnaast ook een belangrijke weerslag hebben op het psychosociaal herstel van een voormalige jonge soldaat (Machel, paragraaf 54). Het spenderen van tijd in of in de omgeving van een school speelt daarin een grote rol (Sommers, 2002, 8). Het geeft de jongeren een gevoel van veiligheid in het dagelijkse leven en het brengt een zeker niveau van „normaliteit‟ terug in hun bestaan (Betancourt, 4). Daarbij komt dat het volgen van een opleiding ervoor zorgt dat jongeren hun geest kunnen inzetten in een constructieve activiteit, wat verhindert dat hun gedachten constant afdwalen naar slechte herinneringen (Annan, 647). Het vooruitzicht op tewerkstelling en het proces van psychosociaal herstel zorgen ervoor dat jongeren zichzelf een nieuwe identiteit kunnen aanmeten (Verhey,18). Dat valt niet te onderschatten want deze jongeren moeten ook opnieuw met zichzelf leren omgaan. De constructie van een betekenisvolle identiteit die los staat van hun verleden bij een militie kan daar een belangrijk element in zijn (Annan, 647). Onderwijs kan dus een bijdrage leveren aan het opnieuw creëren van een dimensie van eigenwaarde dat los staat van de status als soldaat (Betancourt, 5). En dat is niet onbelangrijk, want uiteindelijk is het doel van re-integratie om een betekenisvolle en gerespecteerde sociale rol in de samenleving te kunnen vervullen, waar de constructie van een civiele identiteit een kernelement van is (Wessells, 182). Tenslotte kan onderwijs ook resulteren in de creatie van nieuwe hoop en de mogelijkheid voor die jongeren om opnieuw doelen in de toekomst voorop te stellen (Betancourt, 5). Dat 5
opent perspectieven voor de jongeren om belangrijke sociale rollen op te nemen, zoals het bijstaan van de familie of de lokale gemeenschap (Annan, 648). Op papier lijkt dit allemaal mooi, in de praktijk blijken er echter een aantal obstakels in de weg te liggen. Naast een reeks aan technische problemen wat betreft de implementatie van dergelijke vormingsprogramma‟s11, is het vooral het feit dat er geen sluitende garantie op werk kan worden aangeboden dat voor frustraties zorgt. Het spreekt voor zich dat het voor vele jongeren die een gewapende groep hebben verlaten moeilijk is om met die niet ingeloste verwachtingen om te gaan (Brett & Specht, 127; Sommers, 7). Daarbij komt dat het gebrek aan werk vele jongeren opnieuw kwetsbaar maakt voor vele problemen, waaronder herrekrutering (Honwana, 2009, 67). Een deel van de verklaring hiervoor is natuurlijk dat het tijd kost voor een land om zich van een (burger)oorlog in die mate te herstellen vooraleer het in staat is om voor voldoende werkgelegenheid te zorgen. Maar ook de onderwijsprogramma‟s zelf treffen in dit opzicht vaak schuld, want er wordt regelmatig verzuimd om een analyse van de lokale arbeidsmarkt te integreren in de ontwikkeling van de re-integratiefase. De absorptiekracht van de lokale arbeidsmarkt wordt over het hoofd gezien, waardoor de informele sector de instroom aan voormalige soldaten niet langer kan verwerken (Specker, 12-14). Een betere analyse van de context gecombineerd met een coördinatie van de verschillende actoren die betrokken zijn bij de beroepsopleidingen zou dit probleem kunnen verhelpen (Sendabo, 2004, 91). Vooralsnog blijft dit echter een “classic mistake” in DDR-programma‟s, met als pijnlijk gevolg dat jongeren daardoor opnieuw naar de brousse kunnen worden gedreven (Wessells, 204). Tenslotte is het ook zo dat „kindsoldaten‟ een vrij aantrekkelijk thema is waarvoor donorlanden graag diep in hun geldbuidel tasten. Het gevolg daarvan is dat andere jongeren die ook door de oorlog getroffen zijn maar die niet aangesloten waren bij een militie (denken we
bijvoorbeeld
aan
jonge
IDP‟s),
uitgesloten
zijn
van
deelname
aan
die
vormingsprogramma‟s. Dit kan sentimenten van jaloezie, frustratie en wraak uitlokken bij niet-strijders, zeker omdat zij zichzelf vaak als de „echte‟ slachtoffers van de oorlog beschouwen (Nicolai &Triplehorn, 2003, 10; Sommers, 16).
Deze moeilijkheden kunnen natuurlijk het belang van onderwijs en vorming niet wegvegen. Daarbij komt dat onderwijs een andere, en misschien wel onverwachte, verdienste heeft want het heeft voor een overeenkomst gezorgd tussen de beide kampen in het greed versus grievance-debat. Zonder hier al te diep op in te gaan komt het erop neer dat er een aantal onderzoekers, onder leiding van Paul Collier en Anke Hoeffler, ervan overtuigd zijn dat het grijpen naar
11
Het voorbeeld van Congo wordt beknopt besproken op blz. 37-38.
6
geweld kan verklaard worden als een uiting van hebzucht (greed). Deze stelling wordt gecounterd door een andere groep, aangevoerd door Paul Richards die stelt dat het gebruik van geweld eigenlijk voortvloeit uit politieke grieven (grievance). Hoewel beide kampen diametraal tegenover elkaar staan in hun zoektocht naar de oorzaken en verklaringen voor conflicten, kennen beide een belangrijke rol toe aan onderwijs. Of beter, het gebrek eraan. Collier en Hoeffler merken op dat door een gebrek aan middelen een groep van voornamelijk jonge mannen uitgesloten is van onderwijs, wat tot grote frustratie leidt. Het risico op conflict neemt volgens hun analyse aanzienlijk af naarmate er meer jonge mannen toegang hebben tot secundair onderwijs (Collier & Hoeffler, 2001, 16). Ook in de getuigenissen die Richards heeft verzameld, komt telkens opnieuw de vraag naar onderwijs naar boven: “Time and again interviewees return to the theme of educational aspirations. Economic failure, political corruption and structural adjustment wreaked havoc on educational systems in Sierra Leone. Formal education has not been effective in preparing young people for the economic realities of modern life” (Peters & Richards, 1998,187). Als het gebrek aan onderwijs en de daarmee samenhangende economische en sociale marginalisatie zo‟n belangrijke rol speelt voor jongeren, dan zou het aanbieden ervan op z‟n minst een deel van de oplossing moeten vormen: ”War is no longer aimed at controlling the strategic high ground of an economy or a state, but is an attempt to shake society to its very roots. (…) Specifically, there is a need to discover paths where more peaceful values can be encouraged in spite of an ongoing crisis in institutional arrangements and moral values. One such path, it can be argued, could well be educational reform (…)Educational reform must provide a context in which young people are able to envisage for themselves new, secure and viable social worlds. The antidote to anti-social violence is to involve young people in the making of society” (Peters, Richards, Vlassenroot, 2003, 12).
Onderzoeksvragen Als we het bovenstaande overzicht over de rol van onderwijs wat betreft de socioeconomische re-integratie van jongeren die met een gewapende groep geassocieerd waren in beschouwing nemen, dan zijn er een aantal elementen die opvallen. De belangrijkste daarvan is ongetwijfeld dat er met de ideeën van voornaamste actor in het re-integratieproces, namelijk de jongeren zelf, amper rekening wordt gehouden. Een tweede bedenking sluit hier nauw bij aan, want ook naar de ervaringen van jongeren die effectief een vormingsprogramma hebben doorlopen wordt er amper gevraagd. Dat brengt ons bij de centrale onderzoeksvraag van dit onderzoek, namelijk: welke rol spelen de verwachtingspatronen die door vormingsprogramma‟s worden gegenereerd wat betreft de socio-economische re-integratie van jongeren die met gewapende groepen geassocieerd waren in Oost-Congo? We proberen van binnenuit, dat wil zeggen vanuit het 7
standpunt van de jongeren zelf, te peilen naar welke mogelijkheden zij zien en welke hun motivaties zijn voor het volgen van een vorming. We willen te weten komen wat, volgens hen, de invloed van de gekregen vorming zal zijn op hun toekomst. Wat ook gepaard gaat met de vraag naar wat zij als mogelijke alternatieven zien indien zij hun toekomstplannen niet kunnen verwezenlijken. Dat leidt ons tenslotte naar de vraag of de effectieve re-integratie inderdaad voldoet aan de verwachtingen die de jongeren op voorhand hadden. Het gaat met andere woorden om een proces van betekenisverlening waarin we proberen te onderzoeken welke sociale rol deze jongeren via het volgen van een vormingsprogramma hopen te vervullen.
Zoals dat zo vaak het geval is bij de vraagstelling die aan de basis ligt van een onderzoek is het niet zozeer van belang hoe de vraag luidt, maar wel de manier waarop ze wordt beantwoord. In deze scriptie proberen we een antwoord te formuleren op basis van een combinatie van reeds bestaande literatuur en origineel veldwerk. In september en oktober 2009 werd een periode van veldwerk georganiseerd in Bukavu en omgeving. Via het afnemen van diepte-interviews met 40 jongeren die geassocieerd waren met een gewapende groep pogen we hun motivaties en visies te achterhalen. Onder hen zijn er 30 die bezig zijn met het volgen van een vorming, de andere 10 hebben hun opleiding reeds achter de rug en zijn officieel terug in de samenleving gere-integreerd. De afgenomen interviews zullen hoofdzakelijk kwalitatief geanalyseerd worden met een methode die de brug maakt tussen Grounded Theory en discoursanalyse, in de hoop om op basis van de verkregen data aan theorievorming te kunnen doen. Uit de data zal blijken dat we tot meer inzicht kunnen komen door twee ideeën op elkaar te laten ingrijpen. Het eerste idee is een gemodificeerde variant van de „social navigation‟, zoals het door Henrik Vigh werd uitgewerkt. Het tweede idee is de zogenaamde „disagreement-these‟ van Jacques Rancière. Het is op basis van een combinatie van de data uit het veldwerk en de bovenstaande concepten dat we zullen pogen om op z‟n minst een deel van een verklaring voor het gedrag van een aantal voormalige jonge militieleden te geven. Inderdaad, we kunnen op deze manier slechts een gedeeltelijke verklaring bieden. Immers, gedragspatronen zijn het gevolg van de complexe wisselwerking tussen verschillende factoren. Het reduceren van een gedrag of houding tot slechts één element zou vanuit wetenschappelijk oogpunt dan ook onverantwoord zijn.
Beperkingen Uit de voorafgaande paragrafen blijkt duidelijk dat deze scriptie vooral analytisch en conceptueel van opzet is, en dus niet zozeer descriptief. Het gaat om het exploreren van een 8
denkkader dat ons inzicht kan verschaffen, niet om het beschrijven of analyseren van een welbepaald event. Hoewel een dergelijke insteek vele voordelen in zich draagt, brengt het ook enkele beperkingen met zich mee. Zo zal, zoals werd aangegeven, het beschrijvende aspect gedeeltelijk aan plaats moeten inboeten, omdat de ruimte ervan moet worden ingevuld met het ontwikkelen en toepassen van een aantal ideeën en concepten. Dat brengt eveneens met zich mee dat andere belangrijke aspecten van de re-integratie niet, of slechts terzijde aan bod kunnen komen. Denken we hierbij aan de traumaverwerking en het psychosociaal herstel, de fysieke gezondheid, de genderkwestie, de gezinshereniging… Een andere beperking heeft te maken met het conceptuele karakter zelf en de methodologie van deze scriptie, meer bepaald met de „bewijsvoering‟ ervan. Om de analyses te ondersteunen wordt beroep gedaan op diepte-interviews die ter plaatse, in Bukavu en omgeving, werden afgenomen. En hoewel dergelijke gesprekken veel waardevolle informatie kunnen opleveren, blijft het slechts een steekproef van een zeer beperkt staal, in een zeer beperkte omgeving. De toetsing van de verklaringsmodellen kan met andere woorden nooit 100% sluitend zijn, een beperking waarmee men binnen de menswetenschappen wel vaker worstelt. Het spreekt voor zich dat dat ook zijn weerslag zal vinden op de eventuele generaliseerbaarheid van de aangereikte verklaringsmodellen. Maar, dat betekent natuurlijk niet dat deze beperkingen in de weg hoeven te staan van onderzoek dat waardevolle inzichten kan verschaffen wat betreft de re-integratie van jongeren die met gewapende groepen geassocieerd waren. Met deze scriptie wil ik daar een kleine bijdrage aan leveren.
Enkele Centrale Begrippen Tenslotte dienen we stil te staan bij enkele belangrijke begrippen waar, in het licht van de probleemstelling, nog even wat dieper op moet worden ingegaan. Ten eerste is er de betwiste term „kindsoldaat‟. Betwist, omdat het woord enkel lijkt te refereren naar kinderen die actief meedoen in de gevechten en zich dus als een soldaat in de klassieke betekenis van het woord gedragen. Ondertussen is uit de vele onderzoeken naar „kindsoldaten‟ gebleken dat deze omschrijving te deterministisch is, want deze kinderen en jongeren vervullen ook andere functies binnen de militie. Deze verruiming van het begrip „kindsoldaat‟ wordt duidelijk omschreven in de Cape Town Principles uit 1997, wat een overeenkomst is waarin een aantal principes en richtlijnen zijn opgenomen die de rekrutering van kindsoldaten moet beperken en de demobilisatie en re-integratie moet bevorderen in Afrika: “„Child soldier‟ in this document is any person under 18 years of age who is part of any kind of regular or irregular armed force or armed group in any capacity, including but not limited to cooks, porters, messengers and anyone accompanying such groups, other than 9
family members. The definition includes girls recruited for sexual purposes and for forced marriage. It does not, therefore only refer to a child who is carrying or has carried arms.” (Cape Town Principles, 1997, 12). Ondanks deze begripsverruiming blijft het gebruik van de term „kindsoldaat‟ wel gehandhaafd. Voortbouwend op deze omschrijving heeft de internationale gemeenschap de volgende algemene definitie van „kindsoldaat‟ ontwikkeld: “any person under 18 years of age who is part of any kind of regular or irregular armed force or armed group in any capacity –including, but not limited to, combatants, cooks, porters, messengers and anyone accompanying such groups, other than family members. The definition includes girls recruited for sexual purposes and for forced marriage. It does not, therefore, only refer to a child who is carrying or has carried arms. Some boys and girls might have been abducted or forcibly recruited; others have been driven to join by poverty, abuse and discrimination, societal or peer pressure, or to seek revenge for violence against them or their families” (UNICEF, 2006, 1). In navolging hiervan probeert men van gebruik van het geladen woord kindsoldaat af te stappen. Hiervoor heeft men het acroniem EAFGA ontwikkeld, wat staat voor „Enfants Associés aux Forces et Groupes Armés‟. Het spreekt voor zich dat vooral het woord „associés‟ hier van belang is, omdat het de veel bredere betekenis in zich draagt, en niet zo limiterend is als het woord „kindsoldaat‟. De hierboven geciteerde definitie brengt ons bij een ander, en veel complexer, probleem wat betreft het woordgebruik. De lijn trekken op 18 jaar, zoals dat bijvoorbeeld bij de Cape Town Principles en UNICEF het geval is, is een nogal arbitraire, en vooral Westers geïnspireerde, manier om met jeugd om te gaan. Terwijl het vastleggen van die leeftijdsgrens eigenlijk niet natuurlijk is want, zoals Bourdieu het verwoordt: “Ce que je veux rappeler, c‟est tout simplement que la jeunesse et la vieillesse ne sont pas des données mais sont construites socialement, dans la lutte entre les jeunes et les vieux” (Bourdieu, 1992, 2). Als we het over „jeugd‟ hebben, moeten we dus oog hebben voor de historische gegroeide sociale en culturele structuren die in sterke mate bepalen wie binnen een bepaalde gemeenschap tot de categorie jeugd behoort, en wie niet (De Boeck & Honwana, 2005, 4). Marc Sommers gaat hier, in functie van zijn onderzoek naar jeugd en conflict, dieper op in en komt tot de vaststelling dat de „categorie‟ van jeugd vaak over het hoofd wordt gezien. Ze wordt vooral gedefinieerd door te wijzen op wat ze niet zijn: noch kinderen, noch volwassenen. Het gevolg daarvan is dat deze groep vaak wordt genegeerd, wat in de praktijk problematisch is voor de omgang met „kindsoldaten‟ (Sommers, 2006, 4-5). Want tot welke categorie behoort een meisje dat op vijftienjarige leeftijd door een militie wordt ontvoerd en na zes jaar erin slaagt om die gewapende groep te verlaten? Een sluitende definitie geven voor „jeugd‟ of het sytematisch categoriseren ervan is dus onmogelijk. Dit omdat het begrip jeugd steeds anders wordt ingevuld, afhankelijk van de positie die iemand inneemt in een welbepaalde context, de machtsverhoudingen, culturele 10
conventies… (De Boeck & Honwana, 4). In dit opzicht spreekt Durham van jeugd als een „social shifter‟, omdat het net de veranderende relatie tussen een individu en de context is die bepalend is. Van een “absolute referentiality to a fixed context” (Durham, 2000, 116) kan dus geen sprake zijn. Het voordeel van de metafoor van jeugd als social shifter is dat het ons mogelijk maakt om na te gaan hoe jeugd zich in een bepaalde omgeving verhoudt tot de daar aanwezige (machts)structuren. We kunnen ons dan ook afvragen, wat de basis van dit onderzoek vormt, of onderwijs jongeren die met gewapende groepen geassocieerd waren kan helpen om een „social shift‟ van jeugd naar volwassenheid te maken binnen de Congolese context. De data uit het veldwerk suggereren immers dat jongeren inderdaad hun hoop hierop hebben gevestigd. Het is met andere woorden fundamenteel belangrijk om onze westerse concepties die op de biologische evolutie van een mens zijn gebaseerd als kind, jeugd, volwassen… te laten vallen, en jeugd vanuit de Afrikaanse, en meer specifiek de Congolese, context te benaderen als we tot inzichten willen komen. Want, in navolging van Comaroff en Comaroff, kunnen we niet anders dan vaststellen dat jeugd of een welbepaalde generatie in de Afrikaanse context in de eerste plaats een sociale en politieke categorie is, en niet zozeer een louter chronologische verdeelsleutel (Comaroff & Comaroff, 2005, 24). In de praktijk zien we echter dat hier amper rekening mee wordt gehouden. Wat Congo betreft is dat niet anders, want in het PN-DDR worden ook de Cape Town Principles gevolgd, waardoor ook hier een EAFGA wordt gedefinieerd als “toute personne âgée de moins de 18 ans” (PN-DDR, 21)12. Dat brengt ons er toe om ook het gebruik van het acroniem EAFGA zoveel mogelijk te vermijden, en er daarentegen voor te opteren om begrippen als „jeugd‟ en „jongeren‟ te hanteren. Met dien verstande dat we in navolging van de VN een biologische bovengrens van 24 jaar in acht nemen13, maar géén ondergrens. Dat betekent dat onze definitie van begrippen als „jeugd‟ en „jongeren‟ verwijst naar een sociaal geconstrueerde bevolkingsgroep waarvan de leden hoogstens 24 jaar zijn. Het gaat hier dus niet om een loze semantische discussie, maar wel om het uitzoeken welke terminologie het beste past binnen de specifieke Congolese culturele context. Bij het PN-DDR heeft men ervoor gekozen om de R-fase als „réinsertion‟ te omschrijven, en niet als „re-integratie‟. Dat brengt ons, ten tweede, bij het onderscheid tussen deze twee termen. Volgens de VN is réinsertion “the assistance offered to ex-combatants 12
In het PN-DDR handelt artikel 71 over de definitie van EAFGA: 71. « Dans le présent document, le terme « enfants associés aux forces et groupes armés » (EAFGA) est pris tel que défini par les Principes du Cap, qui désignent comme EAFGA toute personne âgée moins de 18 ans utlisée par une force armée ou une groupe armé régulier ou irrégulier, quelle que soit la fonction qu‟elle exerce, notamment mais pas exclusivement celle du cuisinier, porteur, messager, et toute personne accompagnant de tels groupes qui n‟est pas un membre de leur famille. Cette définition englobe les filles utilisées à des fins sexuelles et pour des mariages forcés. Elle ne concerne donc pas uniquement les enfants qui sont amés ou qui ont porté des armes.» 13 http://www.un.org/esa/socdev/unyin/qanda.htm
11
during demobilization but prior to the longer-term process of reintegration. Reinsertion is a form of transitional assistance to help cover he basic needs of ex-combatants and their families and can include transitional safety allowances, food, clothes, shelter, medical services, short-term education, training, employment and tools” (UNDDR, 2010). Reintegratie daarentegen slaat volgens de VN op: “the process by which ex-combatants acquire civilian status and gain sustainable employment and income. Reintegration is essentially a social and economic process with an open time-frame, primarily taking place in communities at the local level. It is part of the general development of a country and a national responsibility, and often necessitates long-term external assistance” (UNDDR, 2010). Op het terrein zien we dat het onderscheid tussen réinsertion en re-integratie niet altijd even duidelijk is. Hoewel de meeste DDR-programma‟s de „R‟ als re-integratie omschrijven, blijkt dat het in de praktijk vooral gaat om het bevorderen van de réinsertion (Specker, 2008, 3-5). Als we echter de praktische implementatie even achterwege laten en kijken naar de vooropgestelde doelen, dan kunnen we stellen dat de réinsertion eigenlijk een onderdeel is van het veel bredere proces van re-integratie. Aangezien vorming wordt beschouwd als één van de belangrijkste instrumenten om dat te bewerkstelligen, kiezen we ervoor om gebruik te maken van de term „re-integratie‟. Tenslotte is er nog de kwestie van onderwijs en vorming. Onderwijs kan vele vormen aannemen, van basisonderwijs, over life-skills tot vocational training, om er maar enkele te noemen. Omdat de vraagstelling van deze scriptie zich richt op de socio-economische reintegratie, kiezen we er dan ook voor om ons te richten op de vormen van onderwijs die hier een grote bijdrage aan zouden moeten leveren. Het gaat dan in de eerste plaats, maar niet uitsluitend, om de zogenaamde „vocational training‟, wat eigenlijk een beroepsopleiding is die de jongeren moet toestaan om in de toekomst in hun eigen onderhoud te kunnen voorzien. Machel verwijst al in haar rapport uit 1996 naar deze vorm van onderwijs als één van de belangrijkste elementen voor een succesvolle socio-economische re-integratie (Machel, 1996, paragraaf 56). Ook in de praktijk, de vele DDR-programma‟s, zien we dat wat betreft onderwijs vocational training een centrale plaats inneemt in het re-integratieproces. Als we in deze scriptie spreken over vorming of onderwijs, dan verwijst het dus steeds naar een beroepsopleiding die wordt gevolgd in functie van een socio-economische re-integratie in de samenleving.
12
Hoofdstuk 1: Methodologie
In dit tweede hoofdstuk gaan we dieper in op de methodes en theoretische ideeën die gebruikt worden om dit onderzoek uit te voeren. We beginnen met een overzicht van het veldwerk dat in de zomer van 2009 in Bukavu werd uitgevoerd. Vervolgens bieden we inzicht in de manier waarop we de data op kwalitatieve wijze zullen analyseren, daarbij steunend op de Grounded Theory en discoursanalyse. Aansluitend daarop ontwikkelen we een kader waarbij we op basis van de data uit het veldonderzoek aantonen hoe we een model van „social navigation‟ aan de ene kant en de „disagreement-these‟ van Rancière aan de andere kant op elkaar kunnen doen laten ingrijpen om zo tot inzichten in de verwachtingspatronen van de jongeren te komen.
1.1 Veldwerk: Onderzoeksmodaliteiten Om de noodzakelijke semigestructureerde asymmetrische diepte-interviews (cfr. infra) af te nemen werd een periode van veldwerk ter plaatse in Bukavu en omgeving georganiseerd. Het grote voordeel van dergelijk etnografisch onderzoek is uiteraard dat men informatie uit eerste hand verwerft, wat van onschatbare waarde is. Maar in het licht van de probleemstelling is het bijkomende voordeel dat men zich door het uitvoeren van veldwerk zelf, weliswaar slechts zeer gedeeltelijk, in het „social terrain‟ van die jongeren kan voortbewegen. En dat kan alleen maar bijdragen aan een beter inzicht in hun situatie. De belangrijkste facilitator hierbij was de Nederlandse NGO War Child14, waarvan het hoofd van hun afdeling in Congo, Geert Bossaerts, zo vriendelijk was om mij tot de organisatie toe te laten. Zes weken lang fungeerden hun teamhuis en het wat verderop gelegen hoofdbureau als uitvalsbasis voor het onderzoek. War Child bracht mij in contact met hun lokale partnerorganisaties, waardoor ik toegang kreeg tot een aantal jongeren uit Bukavu en omstreken die met een gewapende groep geassocieerd waren, maar nu deelnemen aan een vormingsprogramma dat hun socio-economische re-integratie moet bevorderen.15
Tussen 15 september 2009 en 13 oktober 2009 werden in totaal veertig gesprekken gevoerd die zullen worden gebruikt voor dit onderzoek. De jongeren uit de eerste dertig gesprekken
14 15
www.warchild.nl Hoewel de rol van War Child in het realiseren van het veldwerk onmogelijk te overschatten is, is niks in deze scriptie erop gericht om een evaluatie van deze NGO te maken. Uit wat hier geschreven staat mag dan ook op geen enkele manier een waardeoordeel over War Child worden afgeleid.
13
zijn bezig een vormingsprogramma te volgen. De laatste tien hebben een dergelijk programma reeds doorlopen en zijn terug in de samenleving gere-integreerd. De vragen die werden gesteld waren open en peilden indirect naar motivaties, opinies enz… Indien nodig werd na een antwoord wel verder gevraagd met vragen die vaak iets directer van aard waren. Dat betekent dat het hier om zogenaamde semigestructureerde asymmetrische diepte-interviews gaat. Semigestructureerd omdat hoewel op voorhand een vragenlijst werd opgesteld, de volgorde daarvan niet dwingend was. Het natuurlijke verloop van het gesprek bepaalde mee de volgorde van vragen. En asymmetrisch omdat de interviewer zich hoofdzakelijk beperkte tot het stellen van vragen, en dus relatief weinig aan het woord was en vooral luisterde. De geïnterviewde daarentegen was bijna constant aan het woord. Naast deze veertig interviews werden er gedurende de voorafgaande dagen ter voorbereiding ook enkele testinterviews afgenomen. Deze testinterviews lieten toe om de vragen meer gepast te formuleren, want slechts door daar ter plekke aanwezig te zijn leert men met vallen en opstaan „aanvoelen‟ hoe men het best met die jongeren praat. Het spreekt voor zich dat zij niet in de lijst van gesprekken zijn opgenomen. Ook de gesprekken die vroegtijdig werden afgebroken zijn niet opgenomen in de lijst van gesprekken.16 Één keer diende een gesprek vroegtijdig te worden afgebroken omdat het geïnterviewde meisje te geëmotioneerd werd en niet meer kon verder vertellen. En een drietal keer is het gebeurd dat ik bij een jongere werd gebracht die niet tot de doelgroep van dit onderzoek toebehoort. Hoewel deze gesprekken boeiend waren, zijn ook zij niet opgenomen in de lijst. De lengte van de gesprekken varieert van 17 minuten en 50 seconden (kortste gesprek), tot 1 uur, 3 minuten en 25 seconden (langste gesprek). Van alle gesprekken werden geluidsopnames gemaakt, met uitzondering van drie interviews waarbij de geïnterviewden de toestemming daarvoor hebben geweigerd. De redenen voor de weigering zijn een combinatie van schaamte over wat ze hebben meegemaakt, en angst voor represailles als bekend zou raken dat ze hebben gepraat. Naast de geluidsopnames werden ook telkens nota‟s genomen tijdens de gesprekken. De vragen werden door mij in het Frans gesteld, waarna een tolk die voor de geïnterviewde naar het Swahili vertaalde. De antwoorden werden in het Swahili gegeven, en door de vertaler voor mij naar het Frans vertaald. In totaal werd met eenendertig jongens gesproken, waarvan er eenentwintig een vormingsprogramma volgen. De tien andere jongens hebben reeds hun opleiding achter de rug en zijn officieel in de samenleving gere-integreerd. Daarnaast werd ook met negen meisjes gesproken, zij volgden allemaal een beroepsopleiding. De verhouding tussen jongens 16
Annex A bevat een lijst met een overzicht van de gevoerde gesprekken. De transcripties van de interviews zijn op vraag van de betrokkenen niet als bijlage toegevoegd.
14
en meisjes werd bepaald door het toeval, in die zin dat we hiervoor afhankelijk waren van wie er aanwezig was op de schooltjes die werden bezocht. Het lijkt dan ook niet verstandig om op basis van deze gegevens gendergerelateerde conclusies te trekken. Tenslotte is het ook belangrijk aan te stippen dat het veldwerk zich niet heeft beperkt tot de stad Bukavu, maar dat er ook gesprekken werden gevoerd op verschillende plaatsen in Walungu, een ruraal gebied dat ten zuid-westen van Bukavu ligt. De volgende drie tabellen bieden een schematisch overzicht van de gevoerde gesprekken. Tabel 1 bevat een overzicht van de geïnterviewden op basis van leeftijd, Tabel 2 wordt gerangschikt op basis van de fases in het DDR-proces, terwijl Tabel 3 de verhouding tussen stad en platteland weergeeft.
Tabel 1: Interviews op basis van leeftijd Totaal
Jongens
Meisjes
< 18 jaar
8 (20%)
3 (7,5%)
5 (12,5%)
18-26 jaar
30 (75%)
26 (65%)
4 (10%)
2 (5%)
2 (5%)
X
40 (100%)
31 (77,5%)
9 (22,5%)
>26 jaar Totaal
Tabel 2: Interviews op basis van fase DDR Totaal
Jongens
Meisjes
Onderwijsprogramma
30 (75%)
21 (52,5%)
9 (22,5%)
Gere-integreerd
10 (25%)
10 (25%)
X
Totaal
40 (100%)
31 (77,5%)
9 (22,5%)
Tabel 3: Interviews op basis stad/platteland Totaal
Jongens
Meisjes
Stad
31 (77,5%)
23 (57,5%)
8 (20%)
Platteland
9 (22,5%)
8 (20%)
1 (2,5%)
Totaal
40 (100%)
31 (77,5%)
9 (22,5%)
Bij het nalezen van de transcripties komen algauw een aantal opmerkelijke elementen bovendrijven. Zo blijkt dat de verwachtingen bij de deelname aan een vormingsprogramma onrealistisch hoog liggen, in die mate zelfs dat een grote groep jongeren weigert te geloven dat het volgen van een opleiding geen garantie op werk, en dus een succesvolle socioeconomische re-integratie is. Deze verwachtingen botsen ongemeen hard met de 15
werkelijkheid, want als we spreken met jongeren die een vormingsprogramma hebben doorlopen en officieel met „succes‟ in de maatschappij zijn gere-integreerd, dan blijkt dat een significant percentage van deze groep eraan denkt om vrijwillig terug te keren naar de militie. Dat soort van „premature onthullingen‟ brengen de noodzaak van een zorgvuldige kwalitatieve analyse van de data met zich mee. We moeten immers proberen om onder de oppervlaktelaag te graven, op zoek naar diepere, verborgen betekenissen. Precies daarom is het zorgvuldig uitvoeren van diepte-interviews zo belangrijk, omdat ze ervoor zorgen dat er informatie over de sociale wereld van de respondenten bereikbaar wordt. We krijgen toegang tot de betekenis die personen toekennen aan hun ervaringen en hun sociale wereld. Het reikt ons een manier aan om vanuit het persoonlijke standpunt van een individu de wereld waar te nemen en na te gaan hoe ze vanuit dat persoonlijke standpunt een „eigen‟ werkelijkheid creëren (Miller & Glassner, 1997, 100). Dat we door mensen te laten praten over hun eigen leven empirische data kunnen verzamelen die ons toegang moet verschaffen tot hun sociale wereld, betekent niet dat we de geïnterviewden zomaar als passieve “vessels of answers” mogen beschouwen. Een interview is steeds een collaboratief gegeven, want hoezeer ook de interviewer zijn rol in het proces van betekenisverlening probeert te minimaliseren, zijn betrokkenheid bij het tot stand brengen van het interview kan nu eenmaal niet worden genegeerd (Holstein & Gubrium, 1997, 114-116). Daarom volgen we de redenering van Baker dat het beter is om te spreken van data „making‟ of „generation‟, dan van data „collection‟ (Baker, 1997, 131).
1.2 Kwalitatieve Analyse: Grounded Theory & Discoursanalyse
1.2.1 Kwalitatieve Analyse Nu we op basis van semigestructureerde asymmetrische diepte-interviews aan data making/generation hebben gedaan, is het belangrijk om deze data zorgvuldig te analyseren. Omwille van het grote belang hiervan is het noodzakelijk om wat dieper in te gaan op de kwalitatieve methodes die hiervoor worden gehanteerd. De reden om voor een hoofdzakelijk kwalitatieve analyse te kiezen, is tweevoudig van aard. Ten eerste is het zo dat de aard van de probleemstelling tot antwoorden zal leiden die moeilijk te kwantificeren zijn. Immers, we peilen naar de motivaties en drijfveren van de jongeren om bepaalde keuzes te maken in de oriëntatie van hun leven. Het „reduceren‟ van die motivaties tot enkele getallen zou niet alleen een vertekend beeld geven omdat veel belangrijke nuances nu eenmaal niet in cijfers te vatten zijn, maar getallen hebben daarenboven ook de neiging om dieperliggende oorzaken te versluieren. En dat terwijl we de val van de simplificatie net moeten proberen te omzeilen in deze complexe materie. De 16
tweede beweegreden om voor een kwalitatieve analyse te kiezen is meer persoonlijk gemotiveerd. Deze scriptie kon nooit in deze vorm worden geschreven, als die jongeren niet bereid waren om hun verhaal te vertellen. Het wegfilteren van de woorden die zij hebben uitgesproken zou de waarde van dit onderzoek dus niet alleen flink doen afnemen, het zou ook betekenen dat hen onrecht wordt aangedaan. Tenslotte gaat het om hun verhaal, om hun leven. Zij verdienen het dan ook om gehoord te worden. Meer concreet betekent dit dat we hen in het derde hoofdstuk uitgebreid aan het woord laten. We doen dat door hun antwoorden op te delen in thema‟s en categorieën die na de analyse van de gesprekken zijn ontwikkeld. Het gaat hier dus om theoretische codes die, in tegenstelling tot in-vivo codes, niet rechtstreeks in de transcripties terug te vinden zijn maar die achteraf door de onderzoeker zijn opgesteld (Mortelmans, 2009, 383). De keuze voor een kwalitatieve analyse betekent natuurlijk niet dat alle kwantitatieve gegevens worden verbannen. Want als blijkt dat cijfergegevens bepaalde zaken meer bevattelijk kunnen maken, dan zal niet worden geaarzeld om die toe te voegen.
1.2.2 Grounded Theory & Discoursanalyse Binnen het brede scala aan kwalitatieve onderzoeksmethoden is het een kwestie om in het licht van de onderzoeksvragen de methode(n) uit te kiezen die de grootste meerwaarde biedt. Als we dus willen onderzoeken welke verwachtingspatronen vormingsprogramma‟s bij jongeren die met een gewapende groep geassocieerd waren genereren, dan is het belangrijk om de juiste betekenis aan hun motivaties toe te kennen. Om dan, als tweede stap, tot theorievorming te komen. Gale Miller wijst ons erop dat etnomethodologische studies, conversatieanalyse, en Foucaults discoursanalyse een groot gemeenschappelijk kenmerk hebben, namelijk dat het alle drie theorieconstruerende activiteiten zijn waarbij data centraal staan (Miller,1997, 35). Zij pleit er dan ook voor om bij de kwalitatieve analyse van data deze methodieken een dialoog met elkaar te laten aangaan, om zo tot betere onderzoeksresulaten te komen (Miller, 25). Dat is een interessante insteek, omdat het ons de mogelijkheid biedt om op basis van zeer lokale data, toch aan theorievorming te doen. Meer concreet doen we dat door gebruik te maken van de zogenaamde Grounded Theory, waarbij we, indien dit relevant is voor het onderzoek, de link leggen met de critical discourse analysis (CDA). Want, aangezien de primaire bron voor dit onderzoek uit interviews bestaat, kunnen we discoursanalyse als een methode van conversatieanalyse beschouwen. Tenslotte is het hoofdzakelijk in het discours van de jongeren dat we op zoek moeten gaan naar betekenis. Of beter, hoe de jongeren zelf betekenis geven aan hun positie in een bepaalde context waarin machtsrelaties een belangrijke rol spelen.
17
Dat kunnen we echter niet doen zonder op te merken dat dé Grounded Theory eigenlijk niet bestaat. De „geboorte‟ van de Grounded Theory vond plaats in 1967, met de verschijning van “The discovery of Grounded Theory” van Glaser en Strauss. Sinds de publicatie van dat boek zijn er zoveel verschillende benaderingen, uitwerkingen en aanvullingen gekomen, dat het onmogelijk is geworden om nog te spreken van een klassieke eenduidige analysetheorie. Dat betekent dat we niet anders kunnen dan werken met een methode die slechts gebaseerd is op de gemeenschappelijke kenmerken van de diverse varianten (Mortelmans, 350-351). Niettemin spreken we in deze scriptie gemakshalve toch van de Grounded Theory als we het hebben over de kwalitatieve analyse van de diepte-interviews. In tegenstelling tot deductive redeneermethodes wil de Grounded Theory geen hypotheses aanvallen of verdedigen op basis van data, maar: “Grounded Theory is derived from data and then illustrated by characteristic examples of data.” (Glaser & Strauss, 1968, 5). Het doel is dus om onderzoek dat explorerend van aard is te ondersteunen door op basis van data aan theorievorming te doen. Dat proces heeft men binnen de Grounded Theory „analytic induction‟ genoemd. Analytische inductie streeft ernaar om een universeel toepasbare theorie te genereren die een bepaald type van gedrag moet kunnen verklaren (Glaser & Strauss, 103-104). Het universele aspect van de analytische inductie is natuurlijk problematisch als we het hebben over een context, in dit geval Oost-Congo, die dermate extreem en uitzonderlijk is, dat het bij voorbaat uitgesloten is om een theorie te ontwikkelen die universaliteit kan claimen. Hier kan de CDA echter een uitweg bieden, want deze analysemethode stelt dat ook alle sociale domeinen waarin een discours wordt gebruikt moet worden betrokken bij de analyse ervan (Blommaert, 2005, 25). Binnen de discoursanalyse spreekt men in dat opzicht van „contextualization‟17. Analytische inductie is eigenlijk een variant op wat de kern van de Grounded Theory is, namelijk de „Constant Comparative Method of Qualitative Analysis‟, waarbij het erop neerkomt om de data expliciet te coderen, en: “while coding an incident for a category, compare it with the previous incidents in the same and different groups coded in the same category” (Glaser & Strauss, 106). Dit lijkt zeer sterk op discoursanalyse, denken we maar aan de drie fases die Fairclough onderscheidt in discoursanalyse: beschrijving, interpretatie en verklaring (Blommaert, 30). Veel interessanter is dat discoursanalyse rechtstreeks de link legt tussen machtsstructuren, ongelijkheid en discours. Want als we het hebben op jongeren die uitgesloten zijn van participatie aan de samenleving, is het net des te meer belangrijk om na te gaan op welke
17
voor een goed begrip volgt hier de originele definitie van Auer over het concept van contextualization: “(it) comprises all activities by participants which make relevant, maintain, revise, cancel… any aspect of context which, in turn, is responsible for the interpretation of an utterance in its particular locus of occurrence” (Auer, geciteerd in Blommaert, p. 41).
18
manier zij daar betekenis aan verlenen. Discoursanalyse kan ons daarbij helpen, want discours “is an analysis of voice. (…) Voice stands for the way in which people manage to make themselves understood or fail to do so” (Blommaert, 4). Dat betekent concreet dat we antwoorden uit de gesprekken die met de Congolese jongeren werden gevoerd, zullen worden onderworpen aan het cyclische proces van openbreken en opbouwen. Daarbij zal er steeds rekening worden gehouden met hoe hun discours zich verhoudt tot de context, en hoe ze die context zelf mee vormgeeft. Immers, discours is zowel sociaal constitutief als sociaal geconditioneerd (Blommaert, 25).
1.3 Theoretisch Kader
1.3.1 Vigh En Social Navigation De vraagstelling van dit onderzoek handelt over de verwachtingspatronen wat betreft vorming bij jongeren die met een gewapende groep geassocieerd waren. Dat betekent dat we hun aspiraties moeten kunnen kaderen in een raamwerk waarin zowel de dimensie van het verleden (de levensloop van de jongeren), de dimensie van het heden, maar ook de dimensie van de verbeelde toekomst aanwezig moeten zijn. In dat opzicht biedt de metafoor van de „sociale navigatie‟ van Henrik Vigh een interessante insteek. Vigh werkte zijn social navigation theorie in 2006 uit in zijn boek “Navigating terrains of war. Youth and Soldiering in Guinea-Bissau” (Vigh, 2006). Twee jaar later, in 2008, publiceert hij een artikel in Ethnos: “Crisis and Chronicity: Anthropological Perspectives on Continuous Conflict and Decline”, waarin hij een aantal elementen theoretisch verder uitwerkt. De voornaamste bedoeling van Vigh is om op een analytische manier inzicht te bieden in hoe de jeugd, zo goed als de omstandigheden het toelaten, probeert te overleven in een toestand van sociale en politieke instabiliteit: “Its focus is not primarily on the construction and realisation of a political order but on the construction and realisation of social being. It is about the project of social becoming, set in a terrain of conflict and war” (Vigh, 2006, 11). Op theoretisch vlak bouwt de social navigation van Vigh verder op het concept van “life chances”, dat door de Duitse politieke socioloog Dahrendorf werd ontwikkeld. Maar Vigh wenst verder te gaan dan theorie en typologie, door actief op zoek gaan naar hoe zijn informanten zich voortbewegen in hun omgeving (Vigh, 13-14). Vigh laat zich hiervoor inspireren door het werk van de socioloog Pierre Bourdieu, die het belang van de dialectische relatie tussen de individuele agent aan de ene kant en de sociale krachten aan de andere kant, onder de aandacht heeft gebracht. Dat betekent echter niet dat Vigh zomaar de terminologie van Bourdieu wenst over te nemen, omdat concepten als „field‟ en „habitus‟ volgens hem niet 19
ver genoeg gaan. In plaats daarvan stelt Vigh voor, en hier komen we bij een van de kernbegrippen uit de social navigation, om te spreken van „social terrain‟ of „social environment‟. Het voordeel van deze termen schuilt, aldus Vigh, in het feit dat ze een meer dynamisch karakter hebben. De sociale omgeving ligt niet vast en is niet statisch van aard, zoals dat met de concepten field en habitus het geval is, maar is daarentegen steeds in beweging (Vigh, 11-12). Het is in deze steeds veranderende omgeving dat een individu steeds opnieuw moet evalueren welke kansen een welbepaalde configuratie van het social terrain voor hem mogelijk maken en welke effecten die kansen zullen hebben op zijn verdere leven. Het is deze combinatie van evaluatie en praxis die door Vigh als „social navigation‟ wordt omschreven (Vigh, 13). Vigh spreekt wel liever van „navigation‟ dan van „praxis‟, omdat het niet alleen gaat over hoe agenten zich in een bepaalde omgeving voortbewegen (praxis), maar ook over hoe de omgeving zelf beweegt en zo het traject van de agenten beïnvloedt (Vigh, 2008, 18). Vigh stelt hier als het ware een radicale „destabilisering‟ van de sociale omgeving voor. Het laat hem toe om aan te tonen hoe de verandering of herconfiguratie van de omgeving zijn effect zal hebben op de positie van een individu in dat hervormde terrein: “Social navigation may thus involve detours, unwilling displacement, losing our way and, not least, redrawing trajectories and tactics. Social navigation in this perspective is the tactical movement of agents within a moving element. It is motion within motion” (Vigh, 2006, 14). We kunnen ons echter afvragen of Vigh hier niet te ver gaat in de uitwerking van zijn idee van sociale navigatie. Er zijn meer bepaald drie elementen die hier op wijzen. Ten eerste is het zo dat Vigh de meer statische termen als habitus of field van Bourdieu verwerpt, omdat het hen aan de mogelijkheid tot dynamiek ontbreekt. Zijn voorstel om meer „bewegende‟ termen hiervoor te gebruiken, gaat echter voorbij aan het feit dat er wel degelijk structuren zijn in de sociale wereld die niet om de haverklap veranderen, maar wel het traject van een agent mee gaan bepalen. Zo blijkt uit het veldonderzoek dat de aanwezigheid, of beter de afwezigheid, van „courant‟ (elektriciteit) in Bukavu een belangrijke rol speelt in de evaluatie of een poging tot re-integratie al dan niet geslaagd is. Dat komt omdat voor sommige opleidingen en bijhorende beroepen, bv. lassen, de aanwezigheid van elektriciteit levensnoodzakelijk is. Immers, zonder elektriciteit kunnen de machines hun werk niet doen waardoor men gedwongen werkloos blijft.18 Voor die jongeren die in het Oosten van Congo zijn opgegroeid met falende staatsinstellingen, en vaak zelfs de totale afwezigheid van de staat, is het gebrek aan courant dus een de facto structureel gegeven. Een structureel gegeven dat bovendien expliciet wordt vermeld door de jongeren als zijnde bepalend in deze fase van hun leven. Naast de steeds veranderende elementen in het social terrain, zijn er dus ook
18
Voor ervaringen van jongeren met deze problematiek, zie hoofdstuk 3.
20
structurele gegevens die niet genegeerd mogen worden. Dat betekent dat we het leidmotief van Vigh zouden kunnen aanvullen door te stellen dat social navigation niet alleen een proces is van „motion within motion‟, maar tegelijkertijd ook een proces is van „motion within stagnation‟. Dat doet denken aan wat Lubkemann schrijft over „displacement in place‟, waarbij hij displacement definieert als: “a disruption of key life projects (especially those involved with the navigation of the expected social life course), that is caused by an imposed interruption of the established baseline socio-spatial management strategies upon which those projects are premised” (Lubkemann, 2008, 468). Het komt er op neer dat „displacement‟ niet enkel hoeft te refereren naar een fysieke verplaatsing, maar dat het ook kan verwijzen naar omstandigheden die verhinderen dat iemand zich binnen een bepaalde omgeving kan ontwikkelen. Omdat de jongeren in Bukavu niet altijd toegang krijgen tot elektriciteit, zijn zij in dat opzicht dus „displaced in place‟. Een tweede punt van kritiek die we hier moeten formuleren, slaat op de voorstellingen van de agenten. In de redenering van Vigh worden zij haast gereduceerd tot willoze individuen die overgeleverd zijn aan de almacht van het steeds veranderende social terrain. Maar het is niet omdat de jongeren die geassocieerd waren met een gewapende groep en die nu een vormingsprogramma volgen of reeds hebben gevolgd, zich niet in een machtspositie bevinden, dat zij niet anders kunnen dan hun lot over te laten aan het toeval. Immers, ook al lijkt een bepaalde situatie uitzichtloos, dan nog gaan zij proberen om de omstandigheden te manipuleren om er toch nog iets uit te kunnen halen. Dat brengt ons bij Michel de Certeau en het onderscheid dat hij maakt tussen strategie aan de ene kant, en een tactiek aan de andere kant. Het komt erop neer dat volgens de Certeau een strategie een berekening is van de machtsrelaties van een bepaald subject in een omgeving waaraan het subject zijn macht ontleent. Deze omgeving kan dan dienen om relaties aan te gaan buiten de omgeving van dat subject. Een tactiek daarentegen bestaat eveneens uit het maken van een berekening van machtsrelaties, alleen bevindt het subject zich nu niet in een omgeving waaraan het macht kan ontlenen (de Certeau, 1988, XIX). Vandaar ook de stelling van de Certeau dat “A tactic is an art of the weak” (de Certeau, 37). De jongeren die met een gewapende groep geassocieerd waren bevinden zich duidelijk niet in een plaats of omgeving waaruit ze macht kunnen putten, en dus moeten ze zich bedienen van een tactiek. Dat betekent niet dat ze enkel maar met goede hoop kunnen wachten tot er zich een nieuwe opportuniteit voordoet, maar wel dat ze elke situatie in die mate actief proberen te beïnvloeden, om er zo het maximum aan mogelijkheden uit te halen. Voortbouwend op het werk van de Certeau spreekt Honwana in dat opzicht van een „tactical
21
agency‟, wat ook de actieve rol van de jongeren niet uit het oog verliest (Honwana, 2005, 4849)19. Voortvloeiend uit de voorgaande bedenking, kunnen we ons ten derde afvragen of naast de invloed van het social terrain op de agent, ook de agent zelf niet het social terrain kan beïnvloeden. Zo betekent het samenbrengen van jongeren die een militaire vorming hebben genoten bij een militie in de stedelijke ruimte, dat er een omgeving ontstaat waar veel sneller „geweldadige
arbeid‟
kan
worden
gemobiliseerd.
Dat
betekent
eveneens
dat
gemarginaliseerde en gefrustreerde jongeren die de straat optrekken een rustige omgeving in een onveilig social terrain kunnen omtoveren. Met andere woorden, ook de navigatie van de agenten kan zijn beurt het terrein herschapen20. De wederkerigheid tussen agent, structuur en omgeving is dus veel sterker dan Vigh aangeeft. Met de bovenstaande bedenkingen in het achterhoofd, kunnen we overgaan naar een ander interessant concept dat het idee van de sociale navigatie met zich meebrengt. Het reikt ons namelijk een instrument aan om te analyseren hoe men tegelijkertijd navigeert door “the immediate and the imagined” (Vigh, 13). Daarmee bedoelt Vigh dat de navigatie zich niet alleen in het onmiddellijke voltrekt, maar dat het eveneens gepaard gaat met het maken van plannen voor de toekomst. Iedereen, en zeker jongeren, hebben bepaalde verwachtingen voor de toekomst, ze hebben doelen de ze willen realiseren. Dit toekomstbeeld dat voorlopig enkel in het hoofd bestaat (the imagined), kan dan ook niet losgekoppeld worden van de handelingen die in het „nu‟ (the immediate) worden gesteld.21 Dat laat ons toe om in retrospectie na te gaan hoe de jongeren het belang van onderwijs inschatten en hoe het hun verwachtingshorizon wat betreft de toekomst mee vormgeeft. Hieraan gekoppeld is het idee van de „social horizons‟: “The spaces of possibilities and spheres of orientation that constantly arise in the interaction between agents in motion and the shifting social and political circumstances they seek to move within” (Vigh, 31). De social navigation beperkt zich vooral tot de stad, waardoor een interessante invalshoek van de sociale navigatie over het hoofd wordt gezien. In hun studie over de mogelijke invloed van landhervormingen op het stabiliseren van enkele West-Arikaanse landen, komen Richards en Chauveau tot de vaststelling dat de “hyper-mobility of impoverished rural youth” (Chauveau & Richards, 2007, 7) een belangrijke factor is in Een voobeeld van een dergelijke „tactical agency‟ vinden we terug bij Mats Utas. Hij stelt dat agenten ervoor kunnen kiezen om zichzelf de rol van slachtoffer aan te meten als een mogelijke tactiek van sociale navigatie. In zijn werk volgt hij het leven van een jonge vrouw, Bintu, en hij toont hoe zij in de Liberiaanse oorlogszone nieuwe mogelijkheden probeert te exploreren door zichzelf expliciet als slachtoffer voor te stellen (Utas, 2005). Hoewel hij wel erg biografisch te werk gaat, en zo het analytische aspect teveel uit het oog verliest, biedt het mechanisme van slachtofferschap als tactiek niettemin een interessante aanvulling. 20 Voor deze bedenking ben ik schatplichtig aan dr. Karel Arnaut, die zo vriendelijk is geweest om mondeling met mij van ideeën te wisselen over de social navigation. Zie bv. Arnaut, K. (2009). Spectacular Governmentalities: new „violent‟ public spaces of belonging in post-conflict Côte d‟Ivoire. Paper given at Panel, Philadelphia 26 dec 2009, 10 p. 21 Jesper Bjarnesen maakt dit bijvoorbeeld bevattelijk door de social navigation letterlijk op te delen in een perspectief van de korte termijn en een perspectief van de lange termijn, zonder echter een waterdicht schot tussen beide te plaatsen, want nooit wordt de lange termijn uit het oog verloren tijdens de actuele navigatie (Bjarnesen, 2009, 13). 19
22
gewapende conflicten. Deze hypermobiliteit definiëren zij als: “the inability to settle and forge stable attachments professionally and socially in either rural or urban settings. Hypermobile impoverished rural youth are not a sufficient cause of armed conflict, but their availability for recruitment when other employment opportunities fail is a major factor in fuelling insurgency in all three countries” (Chauveau & Richards, 7). Die hypermobiliteit doet zich voor op een urban-ruraal continuüm, waarbij de jongeren steeds op zoek zijn naar tijdelijke mogelijkheden om in hun livelihoodbehoeftes te voorzien (Chauveau & Richards, 10-11). Gezien het belang van deze hypermobiliteit kunnen we ons afvragen of we het framework van de social navigation ook niet eerder moeten toepassen op een urbaan-ruraal continuüm, in plaats van het te beperken tot louter de stedelijke ruimte. We mogen immers niet vergeten dat vele jongeren die met een gewapende groep geassocieerd waren uit een rurale omgeving komen, en nu in de stad bij elkaar zijn gebracht om een vorming te volgen. Net zo goed is het mogelijk dat jongeren die in een landelijk schooltje een vorming krijgen, zullen beslissen om naar de stad te trekken en daar hun geluk te beproeven. De verwachtingshorizonten die deze jongeren voor zichzelf uittekenen eindigen namelijk niet bij de stadspoort of dorpskraal.
1.3.2 Rancière, Hoffman & Geweld Als Political Speech Onze aandacht werd voor het eerst op het werk van de Franse filosoof Jacques Rancière gevestigd door de antropoloog Danny Hoffman. In zijn artikel “Disagreement: Dissent Politics and the War in Sierra Leone” (Hoffman, 2006), heeft hij zich tot doel gesteld om na te gaan hoe de ideeën van Rancière kunnen bijdragen tot een beter begrip van geweld in het hedendaagse Afrika (Hoffman, 4). Hij doet dat door het geweld voor te stellen als een vorm van „political speech‟:”Beyond simply proposing war as a form of discourse, however, I suggest that we recognize within this violence a quest for recognition as political speakers. I maintain it is a political project, which often results in messages that are unclear, with meanings that are subject to multiple interpretations and future retranslations” (Hoffman, 3). Voor een goed begrip van deze toepassing dienen we terug te keren naar de oorspronkelijke bron, in dit geval de originele geschriften van Rancière zelf. Met zijn boek “Disagreement: politics and philosphy” (Rancière, 1999) valt Rancière in de eerste plaats de these aan dat na het einde van de Koude Oorlog de politiek een eindpunt heeft bereikt. Hij doet dat door een soort van genealogie van de politiek op te stellen, te beginnen bij Aristoteles en de klassieke Griekse democratie. De idee dat iedereen in deze oervorm kon deelnemen aan de politiek berust volgens Rancière op een misvatting, want sommige leden van de gemeenschap worden niet als volwaardige leden beschouwd, en worden dus niet bij die gemeenschap gerekend (Rancière, 1999, 1-19). Dat brengt ons bij een eerste fundament van de theorie van Rancière, namelijk 23
dat politiek niet zozeer gaat om „speech‟ op zich, maar wel om de mate waarmee er rekening wordt gehouden met die speech. Rancière werkt dit uit door te verwijzen naar een opstand van het plebs tegen de patriciërs in het oude Rome. Voor de patriciërs kan er geen politiek debat gevoerd worden met het plebs, omdat zij, de patriciërs, de enige politieke spelers zijn. Terwijl het plebs geen recht van spreken heeft, en dus niet kan mee doen aan het politieke spel. Het gevolg daarvan is dat “politics is primarily conflict over the existence of a common stage and over the existence and status of those present on it. It must first be established that the stage exists for the use of an interlocutor who can‟t see it and who can‟t see it for good reason because it doesn‟t exist. Parties do not exist prior to the conflict they name and in which they are counted as parties” (Rancière, 26-27). Politiek ontstaat dus als degenen die niet het recht hebben om meegeteld te worden als „sprekers‟ over een welbepaalde kwestie, er toch voor gaan zorgen dat er rekening met hen gaat worden gehouden. In dat opzicht spreekt Rancière van: “the contradiction of two worlds in a single world: the world where they are and the world where they are not, the world where there is something „between‟ them and those who do not acknowledge them as speaking beings who count and the world where there is nothing” (Rancière, 27). Van groot belang hierbij is het onderscheid dat wordt gemaakt tussen „the police‟ en „politics‟. The police staat voor het geheel van procedures en instellingen dat de organisatie en distributie van macht en de legitimering ervan vertegenwoordigt (Rancière, 28). Politiek daarentegen is de, meestal vijandige, actie die wordt ondernomen tegen de configuratie van de the police om “the part of those who have no part” (Rancière, 30) zichtbaar te maken en zo te laten deelnemen aan de discussie over een bepaald onderwerp22.
Het gaat dus niet zozeer over
onenigheid over een bepaald onderwerp, maar wel over een meningsverschil over wie kan participeren aan een debat. Het is op basis van de hierboven uiteengezette uitgangspunten dat Hoffman zijn toegepaste interpretatie van de zogenaamde disagreement-these ontwikkelt. Vooral de erkenning om te mogen/kunnen participeren is cruciaal: “Politics, in short, is the effort to communicate not only a viewpoint or position, but to create a subjectivity, to be recognized as a speaking subject and understood as such. It is an effort to carve out a common sphere of discourse and bring visibility subjects and positions excluded from the naturalized order of things” (Hoffman, 7). Rancière heeft reeds aangestipt dat het gebruik van geweld vaak een eerste stap is in het communicatieproces op de weg naar political speech. Op zich is dat niet zo vernieuwend, merkt Hoffman op, want ook Paul Richards heeft er de aandacht op gevestigd dat conflict als
22
Dit toont nogmaals de toegevoegde waarde van de discoursanalyse aan, denken we maar aan het citaat op blz. 19 waarin discoursanalyse wordt omschreven als: “(…) an analysis of voice. (…) Voice stands for the way in which people manage to make themselves understood or fail to do so” (Blommaert, 4).
24
een discours kan worden beschouwd, omdat oorlog “itself is a type of text –a violent attempt to „tell a story‟ or to „cut in on the conversation‟ of others (…) from whose company the belligerents feel excluded” (Richards, geciteerd in Hoffman, 13). Het is op dat punt dat Rancière volgens Hoffman echter een belangrijke aanvulling aanbiedt, want: “simply because the violence of the conflict is a text does not necessarily suggest that it is easy translatable” (Hoffman, 13). Inderdaad, geweld kan als een boodschap worden begrepen, maar de betekenis van die boodschap ligt niet vast. Ze is daarentegen steeds onderhevig aan hergebruik en herinterpretatie. Het „lezen‟ van het geweld en het steeds opnieuw „herlezen‟ ervan, kan dus een politieke verklaring bieden voor de betekenissen die achter het geweld schuilgaan.
1.4 Besluit Laten we bij wijze van besluit van dit hoofdstuk de hoofdlijnen in een aantal kernelementen samenbrengen om zo tot een synthese van de methode die in dit onderzoek wordt gehanteerd te komen. Om na te gaan welke de verwachtingspatronen zijn van jongeren die geassocieerd waren met een gewapende groep en die nu een vormingsprogramma volgen, of reeds hebben gevolgd, om in de samenleving te worden gere-integreerd, werd een periode van veldonderzoek in Oost-Congo georganiseerd. Het doel is om via diepte-interviews inzicht te krijgen in de sociale leefwereld van die jongeren. Door het kwalitatief analyseren van die gesprekken proberen we te achterhalen welke betekenis die jongeren toekennen aan hun huidige situatie, en welke rol onderwijs daarin kan spelen met het oog op de toekomst. Dit doen we op basis van een analytische inductie van de data, een techniek afkomstig uit de Grounded Theory die ons toelaat om aan theorievorming te doen. Dit hangt nauw samen met criticial discourse analysis, waarvan het grote voordeel is dan niet alleen de specifieke context, maar ook relaties van macht en ongelijkheid bij de analyse kunnen worden betrokken. Om de levensloop en de verwachtingen van de jongeren te kaderen, vertrekken we van de social navigation-metafoor van Vigh, waaraan voor dit onderzoek een aantal modificaties zijn aangebracht. Op deze manier kunnen we nagaan hoe de jongeren hun weg zoeken in een omgeving die constant in beweging is, maar waar tegelijkertijd ook een aantal structurele elementen een bepalende rol spelen. De jongeren gedragen zich als een „tactical agency‟, ze zijn dus grotendeels afhankelijk van hun omgeving, zonder dat ze zich daarbij volledig passief opstellen. Ze zijn daarentegen steeds op zoek naar kansen of mogelijkheden om een gebeurtenis tot een opportuniteit om te vormen. Deze jongeren leven dan misschien wel in het heden (the immediate), hun verbeelde toekomst (the imagined) bepaald net zo goed hun denken. De vorming die zij krijgen helpt hen namelijk bij het uittekenen van hun verwachtingshorizonten. Deze verwachtingen liggen 25
meestal behoorlijk hoog, want uit het veldonderzoek blijkt dat de meeste jongeren dromen van een horizon waar de zon haar warme licht op hun nieuwe leven laat schijnen. Aan mogelijke donderwolken weigeren ze te denken. Dit alles hoeft zich niet te beperken tot de stedelijke ruimte maar kan, zo blijkt, zich ook afspelen op een urbaan-ruraal continuüm. Maar dan treedt er een blokkage op in het proces van de social navigation, want het realiseren van een succesvolle re-integratie blijkt toch niet zo evident te zijn. Omdat die jongeren letterlijk tussen twee werelden vallen, worden zij door niemand gehoord. Het gevolg is dat sommigen onder hen zelf besluiten om terug te keren naar een gewapende groep. Op basis van het veldonderzoek in Bukavu beargumenteren we dat het hier, in navolging van Rancière, gaat om geweld als een daad van political speech. Het is een roep om erkenning van die jongeren om te mogen deelnemen aan de opbouw van de samenleving. Hun proces van sociale navigatie bevindt zich voorlopig in een eindhalte en de jongeren proberen via geweld als political speech actief weg te raken uit deze tijdelijke terminus. Het doel van dat geweld is erkend worden, zodat ze hun proces van sociale navigatie kunnen verderzetten. In dat opzicht krijgt het terugrijpen naar geweld vooral een politieke betekenis.
26
Hoofdstuk 2: De Congolese Crisis
2.1 De Congolese Crisis In dit onderdeel gaan we zeer beknopt in op de Congolese crisis. Het is niet zozeer de bedoeling om hier een geschiedenis van Congo in zakformaat of om zomaar een overzicht van de belangrijkste krijgsverrichtingen aan te bieden23. Wel beogen we om een aantal hoofdlijnen kort samen te brengen die moeten bijdragen tot een groter inzicht in de Congolese crisis en haar huidige toestand. Dit is niet onbelangrijk omdat een zekere basiskennis van de context onontbeerlijk is om betekenis te kunnen geven aan de verwachtingen en aspiraties die jongeren die met een gewapende groep geassocieerd waren koesteren. De inhoud van dit onderdeel wordt dan ook afgestemd op de vraagstelling van dit onderzoek. 2.1.1 Van Mobutu Tot Kabila, En Van Kabila Tot Kabila Als we de machtsovergang van Mobutu naar de „kabila-dynastie‟24 naderbij bekijken, dan is het duidelijk dat het niet louter om een binnenlands conflict gaat, maar dat er daarentegen verschillende dynamieken tegelijkertijd met elkaar verstrengeld raken. De eerste, en bij aanvang belangrijkste, dynamiek is de blijvende bedreiging van extreme Hutu-milities die vanuit Oost-Congo het nieuwe Tutsi-regime in Rwanda proberen te destabiliseren. Een tweede dynamiek is meer lokaal van aard en heeft betrekking op frustraties wat betreft landtoegang in Oost-Congo, wat zich ook ontwikkelt tot een kwestie rond nationaliteit en burgerschap. Deze twee elementen samen vormen de basis van de eerste Congolese rebellie die Mobutu omver zal werpen. Het aan de macht komen van Kabila senior zal het land geen rust en vrede brengen, maar de situatie daarentegen alleen nog maar complexer maken. Als Kagame zijn leger over de grens met Zaïre stuurt in september 1996, dan doet hij dat in de eerste plaats om de bedreigingen van de Interahamwe‟s uit de vluchtelingenkampen in Oost-Congo te counteren (Prunier, 2009, 73). Initieel was het dus niet zijn bedoeling om het land te veroveren, want het was vooral de veiligheid van zijn eigen land dat hem zorgen 23
Voor een overzicht over de Congolese geschiedenis, zie: Nzongola-Ntalaja, G. (2002), The Congo from Leopold to Kabila: a people‟s history, London, Zed Books, 304 p. Voor een analyse van de Congolese crisis, zie: Prunier, G. (2009). From Genocide to Continental War. The „Congolese‟ Conflict and the Crisis of Contemporary Africa, London, Hurst & Co, 529 p. en Reyntjens, F. (2009). De Grote Afrikaanse Oorlog. Congo in de Regionale Geopolitiek 1996-2006, Antwerpen, Meulenhoff/Manteau, 364 p.Voor gedetailleerde rapporten over verschillende elementen van de Congolese crisis, zie: International Crisis Group (http://www.crisisgroup.org). Voor een analyse van het conflict in het oosten, zie: Vlassenroot, K. & Raeymaekers, T. (Eds.) (2004). Conflict and Social Transformation in Eastern DR Congo. Gent: Academia Press, 236 p. 24 De overgang van Kabila senior naar Kabila junior omschrijft Reyntjens als “Een dynastieke opvolging” (Reyntjens, 2009, 230).
27
baarde. Tegelijkertijd is het zo dat er constant kleine rebellenbewegingen actief waren in Congo, zeker in het Oosten, al stelden die niet zoveel voor. Kort na de inval van Rwanda, creëert Kagame een nieuwe rebellenbeweging, de Alliance des Forces Démocratiques pour la Libération du Congo-Zaire (AFDL), waarbij een aantal van die kleine rebellenbewegingen zich aansluiten (Prunier, 113). De kern van het AFDL bestaat uit Banyamulenge, een etnische Tutsi-groep die in de 19e eeuw zich naar Congo heeft verplaatst, maar zowel door het Mobutu regime als de lokale Congolese en Hutu-bevolking wordt gemarginaliseerd. Zij worden door Rwanda in het geheim bewapend en klaargestoomd om de rebellie uit te voeren (Shearer, 1999, 90). Ondertussen heeft Kagame, met goedkeuring van de Ugandese president Museveni, de Congolese rebellenleider/zakenman Laurent Kabila aan het hoofd van de beweging geplaatst om het geheel wat meer het aura van een nationalistische opstand mee te geven. Zeker in de begindagen is Kabila slechts in naam het hoofd van het AFDL, in werkelijkheid is hij vooral de spreekbuis van Paul Kagame en zijn veiligheidschef bij het AFDL, Bizima Karaha (Prunier, 115-116). Het Zaïrese leger is op geen enkel moment bekwaam om de invasie van de troepen van Kabila in moeilijkheden te brengen. In de jaren ‟80 en ‟90 was Zaïre gekrompen tot een „soft‟ state, en vaak was het voldoende om gewoon de grenswachten om te kopen om vrije toegang tot het land te krijgen (Prunier, 73). In Noord-Kivu zal de alliantie dan ook nog eens de steun krijgen van lokale Maï-Maï milities omdat de gewapende vleugel van de Hutu-vluchtelingen steeds meer land bezette die als uitvalsbasis diende voor hun oorlog met Rwanda. Als de alliantie teveel succes krijgt vrezen de Maï-Maï echter een te grote Tustsi-dominantie, en vanaf dat moment gaan ze het AFDL zelf gaan bekampen (Prunier, 130). In ieder geval, Kabila stoot ver door in Congo en besluit dan maar om meteen ook Kinshasa te veroveren. Op 20 mei 1997 arriveert hij in de hoofdstad, en amper 9 dagen daarna wordt hij als president ingezworen (Prunier, 149). Al bij de aanvang van zijn bewind krijgt Kabila het moeilijk. Dat is natuurlijk voor een groot stuk te wijten aan het land dat hij heeft veroverd. Op papier bestaan er misschien wel staatsinstellingen, in de praktijk functioneren ze helemaal niet. En als ze al bemand zijn, dan worden de posities ingenomen door getrouwen van Mobutu die er, in navolging van hun president, een kunst van hebben gemaakt om geld in hun zakken te laten verdwijnen. De economische prestaties van het land zijn in 1997 gezakt naar het niveau van 1958, terwijl de bevolking bijna is verdriedubbeld. Daarbij komt nog eens dat Congo een buitenlandse schuld heeft opgebouwd van net geen 13 miljard dollar (Shearer, 1999, 92-93). Maar ook Kabila zelf blijkt een moeilijk man te zijn om mee samen te werken. De samenstelling van zijn administratie is zeer heterogeen en velen onder hen komen uit de diaspora, wat het samenwerken enorm bemoeilijkt. Bovendien hebben slechts weinigen onder hen ervaring in het uitvoeren van administratieve taken. Daarbij komt dat Kabila mensen aan 28
zich probeert te binden door het maken van beloftes die hij niet nakomt, waarbij hij iedereen tegen iedereen probeert uit te spelen (Prunier, 149-151; Shearer, 93). Het onberekenbare gedrag van Kabila verstoort zijn verstandhouding met zijn voormalige beschermheer Kagame. Ten eerste bekommert Kabila zich niet langer om het veiligheidsprobleem van Rwanda in Oost-Congo. En ten tweede begint Kabila zich steeds onafhankelijker van Rwanda op te stellen, wat zich veruiterlijkt in het zoveel mogelijk verwijderen van Tutsi‟s uit machtsposities, vooral vanaf juli 1998 (Shearer, 93-94). Rwanda is echter niet van plan om zijn invloed in Congo op te geven, en richt een nieuwe rebellengroep op, de Rassamblement Congolais pour la Démocratie (RCD). De politieke vleugel ervan bestaat uit een bont allegaartje met als enige bindmiddel hun gemeenschappelijke vijand Kabila. De militaire tak onderhoudt vooral sterke banden met het Rwandese leger (Prunier, 183). Tegelijkertijd beslist ook Museveni, die ook in de eerste Congolese oorlog was betrokken, om troepen naar Congo te sturen omdat rebellerende groepen tegen zijn regime in Uganda te veel vrij spel krijgen in Congo. Daarbij komt dat hij het Kabila kwalijk neemt dat hij zijn plan voor economische samenwerking in de regio van de Grote Meren heeft gedwarsboomd (Shearer, 95-96). Kabila krijgt steun van Angola die zo de positie van UNITA-rebellen in Congo probeert te verzwakken, en van Zimbabwe die haar economische belangen probeert te verdedigen (Prunier, 217; Shearer, 96). Zo slaagt Kabila er in om de invasie af te slaan, zonder de rebellen echt op de knieën te krijgen. Als gevolg van deze patstelling besluit men om rond te tafel te gaan zitten. Dat resulteert in het vredesverdrag van Lusaka op 31 augustus 1999. Inhoudelijk bepaalt het verdrag dat er binnen de vierentwintig uur een staakt het vuren van kracht wordt, dat de verschillende legers gaan samen zitten in een Joint Military Commision dewelke ook moet instaan voor een ontwapening van de verschillende milities, dat er Intercongolese dialoog wordt opgestart tussen alle politieke krachten, dat alle buitenlandse troepen zich uit Congo zullen terugtrekken en worden vervangen door een VN-troepenmacht (wat uiteindelijk de MONUC25 wordt), en dat er besprekingen zullen worden opgestart om een transitieregering te vormen. Ondanks de mooie intenties op papier blijven de verklaringen dode letter, want het duurt niet lang vooraleer er opnieuw geweld uitbreekt (Prunier, 223-226). Dat komt omdat de politieke wil om het verdrag na te leven afwezig blijft bij alle internationale en regionale betrokkenen (Lumumba-Kasongo, 2005, 42). Op 16 januari 2001 wordt Laurent Désiré Kabila door een persoonlijke lijfwacht doodgeschoten. Zijn zoon, Joseph Kabila, slaagt er zeer snel in om de macht naar zich toe te
25
http://monuc.unmissions.org/
29
trekken en zijn vermoordde vader op te volgen. Joseph Kabila verstevigt zijn machtspositie verder door getrouwen op belangrijke posities te benoemen en meer te steunen op de internationale gemeenschap, dan op regionale Afrikaanse landen (Prunier, 249-263). Onder invloed van de diplomatieke inspanningen van vooral Zuid-Afrika wordt een nieuwe onderhandelingsronde opgestart die het Congolese conflict moet kunnen beslechten. Dat resulteert in het Verdrag van Sun City dat op 17 december 2002 in Pretoria wordt ondertekend. Volgens dat akkoord wordt Kabila de interim-president, die weliswaar 4 vicepresidenten naast zich moet dulden. Verder wordt er een power-sharing agreement uitgewerkt waarbij politieke mandaten over de verschillende strijdende kampen worden verdeeld. En er worden ook verkiezingen binnen de 2 jaar aangekondigd (Prunier, 269-277). Officieel is dit het einde van wat we volgens Prunier mogen omschrijven als Afrika‟s continentale oorlog (Prunier, 285). 2.1.2 Een Congolese Transitie? Het duurt even vooraleer de eerste stappen worden gezet tot het ten uitvoer brengen van het vredesverdrag. Op 1 april 2003 kunnen de delegaties die deel uitmaakten van de InterCongolese Dialoog eindelijk een voorstel tot grondwet voorleggen, waardoor een transitieregering kan worden opgestart. Een week later wordt Kabila ingezworen als president ad interim en ook de vice-presidenten worden uitgekozen. En ondanks enkele couppogingen en herhaaldelijk uitstel, wordt uiteindelijk beslist om in 2006 verkiezingen te organiseren (Prunier, 300-303). In de aanloop naar de verkiezingen lopen de spanningen hoog op, vooral tussen Kabila en zijn voornaamste uitdager, Bemba. In functie van deze verkiezingen heeft Kabila met de Parti Pour la Reconstruction et le Dévelopment (PPRD) zijn eigen partij, een amalgaam van verschillende fracties, opgericht
want er is besloten om gelijklopend met
de
presidentsverkiezingen ook parlementsverkiezingen te organiseren. Bemba organiseert zich door zijn militie om te vormen tot een partij, eigenlijk ook meer een amalgaam, de Mouvement de Libération du Congo (MLC) (Prunier, 309-310). Op 30 juli 2006 trekken 18 miljoen Congolezen naar de stembus voor de eerste democratische verkiezingen in 4 decennia. Geen enkele kandidaat slaagt erin om meer dan de helft van de stemmen te halen in de eerste ronde. Kabila strandt op 44,81 %, terwijl Bemba het met 20,03% moet doen. Uiteindelijk wint Kabila de tweede ronde met 58%, en dat in een democratische verkiezing die door de internationale gemeenschap als fair and free wordt beschouwd (Prunier, 310-314). Hoewel de democratische transitie in Congo verre van perfect is, is het tot op heden wel het meest geslaagde onderdeel van de transitie. De parlementaire werking maakt traag progressie, al bijven er heel wat peace spoilers die weigeren mee te werken omdat ze hun 30
voordelen uit parallelle commandostructuren niet willen verliezen (ICG, 2005, 15). Dat er op dit vlak nog heel wat werk voor de boeg is, blijkt uit een Policy Briefing van de International Crisis Group van april dit jaar waarin staat dat: “Aujourd‟hui, l‟équilibre des pouvoirs est quasiment inexistant. Le cabinet présidentiel a pris l‟acendent sur le gouvernement, le parlement et le pouvoir judiciaire. Les libertés fondamentales sont fréquemment menacées et des réformes institutionelles essentielles –la décentralisation et la réforme du secteur de la sécurité- n‟ont pas significativement progressé” (ICG, 2010a,1). Economisch blijft Congo het moeilijk hebben, al zijn er sinds 2002 wel tekenen van beterschap te merken. Dat is voor een groot stuk de verdienste van de donoren die in het begin van de 21e eeuw 4,6 miljard dollar aan schulden weg gescholden hebben, en de overblijvende schulden herschikten. Ondertussen blijft de inflatie daardoor rond 10 % schommelen en maakt de Congolese franc lichtjes terrein goed op de dollar. Desondanks blijft Congo voor meer dan 40% van haar inkomen afhankelijk van hulp, en blijft de corruptie er welig tieren (Prunier, 317-318). Ook in de mijnsector blijft grote vooruitgang achterwege. Hoewel Congo een van de rijkste landen ter wereld is wat betreft natuurlijke rijkdommen, slaagt het er maar niet in om die ten voordele van de bevolking aan te wenden. Zo bracht de mijnsector de voorbije jaren slechts 40 miljoen dollar op per jaar (Prunier, 318). Waar de Congolese autoriteiten echter het meest in gebreke blijven is hun falen in de creatie van veiligheid. Van bij de aanvang was duidelijk dat hier een van de grootste uitdagingen ligt, want de Congolese staat zelf beschikt niet over een goed functionerende structuur die een legitiem monopolie op geweld heeft. Dat betekent dat niet alleen militieleden een bedreiging zijn, maar ook de officiële veiligheidsdiensten zelf, want het nationale leger van Congo staat bekend om zijn zware schendingen van de mensenrechten (ICG, 2007, i). In het geval van Congo is het dus des te belangrijker om een DDR-proces te laten samenlopen met een verregaande Security Sector Reform. Voor Congo werd een duur DDR-programma uitgewerkt dat werd ingepast in het MDRP-programma van de Wereldbank. Bijkomende complicaties zijn dat er niet exact geweten is hoeveel soldaten er aanwezig zijn in Congo door de zogenaamde „ghost soldiers‟, en de grote aanwezigheid van vreemde troepen op Congolese bodem.Verder gaat het proces gebukt onder grootschalige corruptie, een gebrek aan totale wil, en verschillende moeilijkheden bij de implementatie. Tot nader order is de Congolese overheid er niet in geslaagd om structurele vooruitgang te boeken wat dit betreft, wat zich vooral in het Oosten van het land doet gevoelen (Boshoff, Hoebeke & Vlassenroot, 2008; ICG, 2006). Ter illustratie hiervan geven we de volgende getuigenis van L. weer: “Chez nous au Congo c‟est la même situation d‟insecurité qui prevaut avec les interahamwe qui chaque jour attaquent les villages pillent et emportent les gens dans la foret.
31
Dernierement a Kamituga ils ont amené plus de 450 personnes y compris les femmes et les enfants et la situation demeure toujours allarmante.”26
2.1.3 Het Oosten Wil Maar Niet Rusten Oost-Congo is van bij de aanvang het hart geweest van die Afrikaanse continentale oorlog. Er zijn twee elementen die in dat opzicht van belang zijn. Ten eerste werd het verloop van de oorlog sterk beïnvloed door een aantal lokale conflictdynamieken die verstrengeld raakten met de regionale dimensie van het conflict. Het gaat om de organisatie van de Zaïrese staat, hoe bepaalde groepen werden uitgesloten van toegang tot land door lokale mechanismes, en het weigeren van „nationality rights‟ aan bepaalde niet-oorspronkelijke gemeenschappen. Een tweede element schuilt in het feit dat het conflict een effect heeft gehad op de lokale sociale en economische organisatie, die werden namelijk niet alleen verstoord, er werden ook andere structuren opgericht (Vlassenroot, 2004, 39). Wanneer externe actors dan gaan interfereren met deze al moeilijke lokale situatie, ontstaat er een toestand die nog moeilijk te ontwarren valt. Het gevolg daarvan is dat het in de Kivu-streek sinds het uitbreken van het conflict nooit echt rustig is geworden, zelfs niet nadat de oorlog officieel ten einde werd verklaard. Dat valt grotendeels te verklaren door het feit dat de meeste van de lokale dynamieken (kwesties over land, etniciteit en nationaliteit/burgerschap) over het hoofd werden gezien tijdens de verschillende onderhandelingsrondes. De pacificatie van het land dat zich op nationaal niveau heeft voorgedaan, slaagt er dus niet in om grip te krijgen op de situatie in het oosten. Op lokaal niveau moeten we terugkeren naar de 18e eeuw, als er een migratiestroom van Tutsi‟s en Hutu‟s op gang komt, waarbij deze Banyarwanda zich in het Oosten van Congo gaan vestigen om als goedkoop arbeidsvee voor de Belgische kolonisatoren te dienen. Het gevolg is dat de identiteit van veel Hutu‟s en Tutsi‟s onduidelijk is, en Mobutu speelt daarop in met zijn verdeel-en-heers-politiek, wat leidt tot conflicten tussen de verschillende gemeenschappen over landtoegang. Etniciteit wordt aldus ingeschakeld in de economische competitie, wat hen later vatbaar zal maken voor „politieke‟ mobilisatie (ICG, 1998, 4; ICG, 2003, 4). De moeilijke verhouding tussen de verschillende gemeenschappen komt nog zwaarder onder druk te staan als meer dan een miljoen Hutu‟s zichzelf in veiligheid proberen te brengen in Oost-Congo na de genocide in Rwanda. Zij organiseren zichzelf militair vanuit de vluchtelingenkampen, terroriseren de omgeving en bedreigden het regime in Kigali. Vooral voor de Tutsi‟s in de Kivustreek (onder andere de Banyarwanda) breken harde tijden aan. Om
26
Persoonlijke e-mailcorrespondentie met L. op 12 mei 2010.
32
hen en zijn eigen land te beschermen, richt Kagame de AFDL op, als een proxy van Rwanda in Oost-Congo (ICG, 2003, 5). Dit alles leidt er toe dat rond de eeuwwisseling in Oost-Congo Rwanda het FDLR (Front Démocratique pour la Libération de Rwanda, de nieuwe koepel waaronder de génocidairs zich hebben verzameld) door middel van de RCD bekampt. Tegelijkertijd is er ook een andere buitenlandse oorlog aan de gang, die van Burundi tegen het FDD (Forces pour la Défense de la Démocratie), die door Kabila wordt gesteund. Op „binnenlands‟ niveau zien we dat er lokale milities gaan opstaan, de Maï-Maï27 die gesteund door Kabila de RCD gaan bekampen. En dan zijn er ook nog de Banyamulenge die zich bedreigd voelen door de RCD en ten gevolge daarvan de strijd ermee hebben aangebonden (ICG, 2003, 6-13). Het conflict in OostCongo transformeert de Kivustreek op die manier in een steeds veranderende puzzel van „militiebastions‟, waarbij de ene alliantie niet langer standhoudt dan de volgende (ICG, 2000, 24). Mede als gevolg van de enorme fragmentering in Oost-Congo gaan economische motieven een steeds grotere rol spelen in het bestendigen van het conflict. Er ontstaat een vicieuze cirkel waarbij geweld ervoor zorgt dat er natuurlijke rijkdommen kunnen worden geëxploiteerd, terwijl de opbrengsten daarvan op hun beurt het verder zetten van het geweld kan financieren. In het Swahili zegt men hierover: “Nyama tembo kula hawezi kumaliza” (je stopt nooit met het eten van het vlees van een olifant) (ICG, 2003, 23). Bij het samenstellen van de overgangsregering in Kinshasa worden de 5 belangrijkste gewapende groepen betrokken (Kabila‟s FAC, Bemba‟s MLC, verschillende opsplitsingen van de RCD (RCD-G, RCD-ML, RCD-N) en de Maï-Maï). De realiteit op het terrein lijkt echter veel grimmiger te zijn. Want omwille van de natuurlijke rijkdommen en via etnische breuklijnen vertaalde lokale problemen, blijven de verschillende kampen elkaar gewapenderhand bevechten (ICG, 2005, 1). Recent kwam het grootste gevaar van Laurent Nkunda. Nkunda is een Congolese Tutsi die carrière maakt binnen de RCD-G. Voor de buitenwereld krijgt Nkunda vooral naambekendheid door zijn bloederige optreden op de plaatsen waar hij komt, met als belangrijke exponenten daarvan de slachting bij Kisangani in 2002 (Prunier, 322) en zijn korte, maar krachtige bezetting van Bukavu in 2004 (HRW, 2004).
27
Voor meer info over het ontstaan en de rol van de Maï-Maï, zie: Van Acker, F. & Vlassenroot, K. (2000). Youth and conflict in Kivu: „Komona Clair‟. The Journal of Humanitarian Assistence, s.p. ; Van Acker, F. & Vlassenroot, K. (2001). Les “maï-maï” et les fonctions de la violence milicienne dans l‟est du Congo. Politique Africaine, 84 (décembre 2001) pp. 103-135. ; Van Acker, F. & Vlassenroot, K. (2001). War as an exit from exclusion? The formation of Mayi-Mayi militias in Eastern Congo, Afrika Focus, 17 (1-2), pp. 51-77. Voor een casus over de Maï-Maï van Generaal Padiri, zie: Hoffman, K. (2007). Militarised Bodies and Spirits of Resistance. Armed Governmentalities and the Formation of Militarised Subjectives in South Kivu/DR Congo: The case of the Maï-Maï group of General Padiri, 151 p. (Onuitgegeven Master Dissertation, Roskilde University, supervisor: Peter Triantafillou).
33
Eind 2006 richt hij, met steun van Kagame, het Congrès National pour la Défense du Peuple (CNDP), wat eigenlijk vooral een poging is om zijn militaire beweging een nationale politieke dimensie te geven. Aanvankelijk legitimeert Nkunda het bestaan van zijn beweging vooral door te wijzen op de nood aan bescherming van Tutsi‟s. Kagame ziet in Nkunda dan weer een ideale bondgenoot om zijn belangen in Oost-Congo te verdedigen. Die zijn er nu vooral op gericht om de opbrengsten uit de mijnen naar Kigali te versluizen om zo zijn land uit te bouwen tot het Singapore van Afrika (Prunier, 326). Nkunda maakt zich echter los van de invloed van Kagame en toont steeds meer nationale aspiraties, zoals het voorstellen tot heronderhandelen van de mijncontracten die met China werden afgesloten. Vooral in NoordKivu haalt hij verschillende militaire overwinningen. Het in januari 2008 onderhandelde Goma-Agreement houdt nog geen jaar stand, en in augustus escaleert de toestand helemaal als Nkunda een groot offensief lanceert en, na de FARDC te hebben vernederd, de heuvels rond Goma onder zijn controle krijgt. Kagame begrijpt dat hij zijn grip op Nkunda aan het verliezen is en laat hem gevangen nemen door in januari 2009 een putch binnen de CNDP te orkestreren (ICG, 2010b). Met het afzetten van Nkunda lijkt voorlopig de grootste dreiging vanuit de CNDP te zijn verdwenen. De nieuwe top van de CNDP gaat akkoord met Kabila om zich in het FARDC te laten opnemen, al zijn er grote twijfels of dat proces wel vlot verloopt (ICG, 2009a, i). Pas enkele dagen na de verwijdering van Nkunda wordt een grootschalig militair offensief „Umoja Wetu‟ (onze eenheid) gelanceerd. Voor deze actie wordt samengewerkt tussen de FARDC, de MONUC, die bij aanvang niet betrokken was, en het Rwandese leger. De bedoeling is om de positie van de FDLR in Noord-Kivu te verzwakken. De resultaten van de operatie vallen mager uit. Slechts een beperkt aantal FDLR-strijders werd gedood of verjaagd, terwijl de meesten zich gewoon tijdelijk hebben teruggetrokken om daarna hun vertrouwde posities terug in te nemen, wat vaak gepaard gaat met het uitvoeren van zware represailles op de lokale bevolking. Een bijkomend effect is dat er een kleine beperkte vluchtelingenstroom op gang kwam van Noord- naar Zuid-Kivu, waar men niet in staat is om de humanitaire noden te ledigen (ICG, 2009b, 11-14; ICG, 2010b).
2.1.4 Noch Oorlog Noch Vrede En De Humanitaire Balans De situatie in het Oosten toont aan dat we over Congo niet kunnen spreken als een land dat in de werkelijke betekenis van het woord is gepacificeerd, ook al is de oorlog officieel ten einde en is er een democratisch verkozen president aan de macht die wordt gecontroleerd door een democratisch verkozen parlement. Dat maakt het natuurlijk problematisch om in het geval van Congo een star onderscheid te maken tussen oorlog en vrede, of om te spreken van een zogenaamd „postconflict‟-gebied. In dat opzicht stelt Richards dat er: “a dichotomy between war as some kind of inherent „bad‟ (the world ruled by instincts and base desire), and peace 34
as an ideal „good‟ (the world ruled by principle and law)” (Richards, 2005, 3) ontstaat die ons blind maakt voor de veel complexere aard van, en relatie tussen, „oorlog‟ en „vrede‟. Daarom heeft Richards het liever over een toestand van „no peace, no war‟, een omschrijving die zeker ook voor Congo opgaat. Congo mag dan misschien wel enkele kleine stappen in de goede richting hebben gezet, dat betekent niet dat het land niet voor enorme uitdagingen staat. De verschillende conflicten hebben letterlijk een gat in de bevolking geslagen. Volgens het International Rescue Committee (IRC) zijn er tussen 1998 en 2007 ongeveer 5,4 miljoen mensen gestorven door de voortdurende conflicten, wat neer komt op gemiddeld 45.000 doden per maand. Vooral kinderen onder de 5 jaar moeten hier de prijs voor betalen, want bijna de helft van de doden komt uit deze bevolkingsgroep, hoewel zij slechts 19% van de bevolking uitmaken. Opmerkelijk is dat slechts een klein percentage omkomt door geweld, terwijl de grote meerderheid eigenlijk sterft aan ziektes als malaria of ondervoeding. Deze ziektes zijn op zich niet dodelijk, maar het aanhoudende conflict heeft niet alleen een klimaat gecreëerd waarin dergelijke ziektes zich sneller verspreiden, het zorgt er ook voor dat ze niet kunnen worden behandeld (IRC, 2008). Ook algemeen doet Congo het niet goed wat betreft de „menselijke ontwikkeling‟. Op de Human Development Index staat Congo op plaats 176, op een totaal van 182 landen. De levensverwachting bij geboorte bedraagt amper 47,6 jaar en het gemiddelde jaarinkomen bedraagt net geen 300 dollar per persoon (HDI, 2010). Het verwondert dan ook niemand dat Congo slecht scoort op de Human Poverty Index, met een 120e plaats op een totaal van 135 landen (HPI, 2010). Een van de elementen die op langere termijn kan beslissen of de ingezette Congolese transitie zal slagen of niet, is wellicht de manier waarop het land met haar jonge bevolking zal omgaan. Net niet de helft van de 62 636 000 Congolezen is jonger dan 14 jaar (46,9%), met een mediaan die in 2007 op 16,3 jaar lag (UNDESA, 2007,68). Het zal essentieel zijn om de jeugd actief te betrekken bij het proces van herstel en reconstructie. Een land als Congo kan het zich namelijk niet permitteren om bijna de helft van zijn bevolking uit te sluiten. Tegelijkertijd is dit een unieke kans om een proces van sociale transformatie op te starten waarin de jongeren een actieve rol kunnen spelen. Tenslotte zijn zij het die binnen enkele jaren het land zullen moeten beheren. De impact die de jeugd de komende jaren kan hebben op de samenleving zal zich wellicht eerst in de steden doen gevoelen. De toestroom van jeugd in steden wordt nog versterkt tijdens periodes van conflict, en als zij in die stedelijke ruimte geen betekenisvolle rol kunnen vervullen, kunnen zij een factor van instabiliteit worden (Sommers, 2003, 26-27). De dynamiek die door de combinatie van jeugd en stedelijkheid op gang werd gebracht zal de komende jaren alleen maar aan belang toenemen, gezien de voortschrijdende urbanisering in 35
Sub-Sahara Afrika. Laat ons hopen dat die dynamiek kan worden aangewend ten voordele van het land en zijn bevolking.
2.2 Jeugd & Conflict In Congo
In het tweede deel van dit hoofdstuk gaan we dieper in op de betrokkenheid van de jeugd bij het Congolese conflict, met daarbij de nadruk op jongeren die geassocieerd zijn met gewapende groepen. We doen dat door zeer beknopt de algemene problematiek van de „kindsoldaten‟ te schetsen, waarbij ook aandacht wordt besteed aan het DDR-proces en het wettelijk kader.
2.2.1 Jongeren Die Geassocieerd Zijn Met Gewapende Groepen In Congo Éen van de meest in het oog springende kenmerken van het Congolese conflict is wellicht het intense gebruik van jonge soldaten. Sinds het losbarsten van het conflict in 1996 hebben zowat alle strijdende partijen jongeren, al dan niet vrijwillig, in hun rangen ingelijfd. Het ironische is dat het net die man was die claimde om zijn land te bevrijden van het juk van Mobutu, die het precedent hiervoor zette door het massaal inschakelen van duizenden van de zogenaamde „Kadogos‟28. Velen sloten zich hier vrijwillig bij aan, overtuigd door de propaganda en het beloofde maandsalaris van 100 dollar (AI, 2003, 4), maar velen werden ook tegen hun wil bij het AFDL gevoegd. Dit precedent bestaande uit een combinatie van vrijwillige en onvrijwillige rekrutering vormt de basis voor het patroon van rekrutering dat door de andere milities wordt nagevolgd. Er zijn verschillende elementen die een jongere „vrijwillig‟ in de armen van militie kunnen drijven: het pogen te ontsnappen aan armoede en de slechte sociale condities waarin ze leven, frustratie over het gebrek aan onderwijs en/gezondheidszorg, lijfsbehoud, bescherming van de gemeenschap, de hoop om kleren, voedsel, onderwijs, geld… in het leger te krijgen, propaganda, wraakzucht, de drang naar macht en status, groepsdruk, enzovoort. Daarnaast is er natuurlijk ook nog de gedwongen rekrutering, wat meestal gebeurt door ontvoering tijdens wegblokkades en door overvallen op dorpen en/of scholen (Wessells, 2006, 31-56)29. Als we dat in cijfers moeten gieten, dan zouden er tijdens het hoogtepunt van het conflict minstens 33.000 kinderen aangesloten zijn bij een militie, wat Congo tot een van de landen maakt met het hoogste aantal aangesloten jongeren ter wereld. Ondanks het feit dat er plannen Kadogo‟ is een woord uit het KiSwahili en betekent „klein‟. In grote delen van Centraal- en Oost-Afrika is dat de term voor een „kindsoldaat‟, en heeft het de ietwat pejoratieve connotatie van wildebras (Prunier, 251). Voor meer info, zie: Cheuzeville, H. (2003). Kadogo: Enfants des guerres d‟Afrique Centrale: Soudan, Ouganda, Rwanda, R-D Congo, Paris, L‟Harmattan, 311 p. 29 Voor meer info hierover, zie bijvoorbeeld: Brett, R. & Specht, I. (2004). Young Soldiers, pp. 39-64, 64-76,105-120; GoodwinGill, G.S. & Cohn, I. (1994). Child Soldiers, pp. 12-43; Honwana, A. (2006). Child Soldiers in Africa, pp. 49-74; Wessells, M. (2006). Child Soldiers, pp. 31-56. 28
36
werkzaam zijn om die jongeren terug in de samenleving te integreren en ondanks het feit dat de intensiteit van het conflict (met uizondering van het Oosten) sterk is afgenomen, zouden er tot op de dag van vandaag nog zo‟n 7000 jongeren actief zijn in gewapende groepen (UNICEF, 2008, 106).
2.2.2 Jeugd & DDR In Congo Als we in vogelvlucht de DDR-inspanningen voor jongeren in Congo in ogenschouw nemen, dan kunnen we niet anders dan vaststellen dat de resultaten ervan op z‟n zachtst gezegd ondermaats zijn. In afwachting van de opmaak van een officieel DDR-programma voor jongeren worden er een aantal Special Projects opgezet door UNICEF en 5 internationale ngo‟s30. Deze projecten worden hoofdzakelijk gefinancierd door de World Bank en het MDRP, met als bedoeling dat ze later zouden worden geïntegreerd in het officiële DDR-plan (AI, 2006, 1819). Ondertussen wordt BUNADER opgericht, een orgaan die de coördinatie van het nationale DDR-proces in goede banen moet leiden. In 2003, na slechts iets meer dan 2 jaar te hebben gefunctioneerd, wordt BUNADER alweer opgeheven om nog datzelfde jaar te worden vervangen door CONADER (dat weliswaar pas in 2004 haar werk aanvat), dat zal instaan voor de conceptuele en politieke aspecten van het PN-DDR31 (UNDDR, 2010). Op papier zouden de Special Projects een 3-stappenplan volgen. In een eerste fase wil men de demobilisatie en de re-integratie ervan bevorderen, gecombineerd met het opsporen en identificeren van familie of afkomst. In een tweede fase wil men mechanismes implementeren die herrekrutering moet voorkomen. En in een derde fase wil men een duurzame re-integratie van de jongeren bij hun familie en gemeenschap realiseren (DAI, 2007, 14). Concreet betekent het dat een jongere na het verlaten van het leger in een Structure d‟Encadrement Transitoire (SET)32 terechtkomt, waar hij of zij wordt gedemilitariseerd. Zij kunnen dus, in tegenstelling tot hun volwassen collega‟s, niet de keuze maken voor aansluiting bij de FARDC, maar moeten kiezen voor een re-integratie in het civiele bestaan. De jongsten krijgen er basisonderwijs, de ouderen een beroepsopleiding. Ondertussen wordt ook de zoektocht naar familie gestart en wordt er psychosociale bijstand verleend. Als ze klaar zijn om het transitiecentrum te verlaten, krijgen de jongeren een „attestation de sortie‟ dat hun herrekrutering moet helpen voorkomen. Als de jongeren daarna terug naar hun
Het gaat om de volgende vijf NGO‟s: Belgian Red Cross, CARE, IFESH, IRC en Save the Children-UK. Ondertussen is de naam verandert naar UEPNDDR, ofwel : Unité d‟Exécution du Programme Nationale de Désarmement, Démobilisation et Réinsertion. 32 Het kan gaan om een Centre de Transit et Orientation (CET) of een famille d‟accueil (AI, 2006, 19). 30 31
37
gemeenschap worden gebracht33, zouden zij hun opleiding moeten kunnen verder zetten, al is de ondersteuning hiervoor beperkt. Bij deze laatste fase van de officiële re-integratie zijn lokale NGO‟s essentieel, maar vaak hebben zij te kampen met een gebrek aan middelen en zijn ze zwaar overbelast (AI, 2006, 19-21). Het omzetten van de theorie naar de praktijk blijkt echter moeilijk. Vooral CONADER blijkt niet opgewassen te zijn voor de taak waarvoor deze instelling in het leven werd geroepen. Eerst en vooral slaag CONADER er niet in om haar kerntaak, de coördinatie, goed uit te voeren. Dat probleem doet zich niet alleen voor tussen de verschillende instanties, ook met de FARDC verloopt de communicatie mank. Daardoor slaagt Congo er zelfs niet in om de jonge soldaten uit haar eigen leger te laten weghalen. Een ander proleem is de massale corruptie bij CONADER, waardoor de financiering van de implementatie van de programma‟s grote vertraging oploopt. Daarbij komt dan nog eens dat er bij CONADER amper mensen werken die over de nodige expertise beschikken, terwijl ze samenwerking met ervaren NGO‟s blijven saboteren. Een van de gevolgen daarvan is dat in sommige verzamelcentra de jongeren niet van de volwassenen worden gescheiden. Deze problemen doen zich helaas niet alleen op het nationale niveau voor, maar vinden we ook terug op de provinciale afdelingen (AI, 2006, 21-24). Daarnaast zijn een gebrek aan politieke en militaire wil, en het voortduren van de vijandelijkheden de voornaamste reden voor het feit dat de meeste re-integratieprogramma‟s pas in 2006 van start konden gaan (UNICEF, 109). Het slecht functioneren van CONADER en de zwakke implementatie heeft natuurlijk ook zijn weerslag gehad op de effectiviteit van de programma‟s. De Special Projects zouden in maart 2006 ervoor hebben gezorgd dat 21.827 jongeren zijn gedemobiliseerd. Zo‟n 61% werden betrokken bij re-integratieactiviteiten nadat ze met hun familie herenigd waren. Op dat moment waren er 604 jongeren die het volledige programma hadden doorlopen, een schamele 2,9% van het vooropgestelde doel dat binnen 2 jaar diende te worden bereikt (DAI, 17). De zwakste schakel is dus de uitvoering van de R-fase, die door operationeel uitstel veel te laat van start ging. De lokale agentschappen zijn meestal onvoldoende voorbereid op het vele werk, met grote vertragingen als gevolg. Dat blijkt ook uit het feit dat de kits niet gestandariseerd zijn en niet op tijd worden verdeeld, en uit de afwezigheid van een voorafgaande marktstudie (DAI, 17-20). Een van de grootste gevolgen van dit falen is dat vele jongeren buiten het DDR-proces vallen. Velen haken af door het gebrek aan duurzame ondersteuning en keren terug naar huis of naar het leger. Sommigen onder hen worden onder dwang opnieuw bij een militie ingelijfd. Veel gewapende groepen bewijzen ook wel lippendienst aan de DDR, maar blijven op het
33
Hiervoor zijn de lokale NGO‟s essentieel, want vaak begeleiden zij de hereniging door het opsporen van familie, het onderhandelen met familie en de gemeenschap en het zoeken van plaats in de lokale scholen of ateliers (AI, 2006, 21).
38
terrein wel jongeren actief rekruteren, denken we maar aan de troepen van (tot voor kort) Nkunda, de Maï-Maï, het FDLR, het FARDC… (Unicef, 108-109). Veel jongeren kiezen er ook voor om zichzelf te demobiliseren, vaak op gevaar van eigen leven. Het aantal auto-démobilisés is onbekend en CONADER onderneemt geen inspanning om deze groep bijstand te verlenen (AI, 33-35). Een andere groep die over het hoofd wordt gezien, is die van de meisjes. Als we de praktijken op het terrein bekijken, dan lijkt het wel alsof CONADER niet op de hoogte is van het bestaan van meisjes die bij gewapende groepen waren aangesloten. Veel commandanten en soldaten beschouwen de vrouwen als hun eigendom en weigeren om die op te geven. CONADER heeft nooit geprobeerd om iets aan deze attitude te veranderen. De meisjes die wel in de transitcentra terecht komen worden samen met volwassen mannen of jongens in dezelfde verblijfsruimte gehuisvest, wat hen kwetsbaar maakt voor allerlei vormen van geweld, en dan vooral seksueel geweld. Daarbij komt dat de kits niet voorzien zijn op enkele specifieke benodigdheden voor de vrouwelijke hygiëne. Ook bij de terugkeer naar de gemeenschap wordt er geen rekening gehouden met het sociale stigma dat meisjes kunnen krijgen als ze de vrouw van een militair zijn geweest. Het gevolg is dat ook veel meisjes enorm wantrouwig staan ten opzichte van het officiële DDR-programma (AI, 35-40).
2.2.3 Het Wettelijk Kader Er bestaat een grote discrepantie tussen de juridische wereld, waar het verboden is voor minderjarigen om zich aan te sluiten bij een gewapende groep, en het terrein. Zo heeft Congo de UN Convention on the Rights of the Child (CRC) met het bijkomende Optional Protocol to the CRC on the involvement of Children in Armed Conflict ondertekend, waardoor er sinds 2002 geen jongeren onder de 18 jaar mogen worden gerekruteerd. Ook heeft Congo de Prohibition and Immediate Action for the Elimination of the Worst Forms of Child Labour van de ILO gesigneerd (AI, 14). Wel heeft Congo jarenlang geweigerd om het African Charter on the Rights and Welfare of the Child te ondertekenen, omdat daarin gestipuleerd staat dat de overheid er zelf alles zal aan doen om te verhinderen dat een minderjarige aan een gewapend conflict participeert. Pas zeer recent is Congo dan toch overstag gegaan voor de aanhoudende internationale druk om het verdrag te ratificeren, wat het op 2 februari 2010 dan ook heeft gedaan (African Union, 2010, 1). Op nationaal niveau in Congo zelf werd in de overgangsgrondwet vastgelegd dat het voortaan verboden was om mensen onder de 18 jaar te rekruteren. In de nieuwe grondwet van februari 2006 wordt er echter niet langer een minimumleeftijd vastgelegd (AI, 15). Dit grote verschil tussen de juridische wereld en de toestand op het terrein wijst erop dat er een soort van onschendbaarheid is voor overtreders van de wettelijke bepalingen wat
39
betreft het inzetten van minderjarige soldaten34. Die onschendbaarheid wordt mede door de overheid in stand gehouden, want in mei 2009 stemde het parlement nog een wet die amnestie verschaft aan de milities uit de Kivu-streek. Die amnestie is weliswaar voorwaardelijk, oorlogsmisdaden en misdaden tegen de mensheid zijn uitgesloten, maar het toont niettemin aan dat Congo niet geneigd is om overtreders hard aan te pakken. Het voorbeeld van Bosco Ntaganda, gezocht door het ICC voor oorlogsmisdaden, bewijst de toestand van onschendbaarheid. Na eerst te hebben gerebelleerd in het Oosten en zelfs enige tijd onder de vleugels van Kabila te hebben geopereerd, verandert hij van kamp in ruil voor een goede functie. Het heeft hem geen windeieren gelegd, want Ntaganda is nog steeds generaal in het Congolese leger (ICG, 2010b). Het illustreert meteen dat Kabila niet meteen van plan is om zijn slaap hiervoor te laten.
34
De eerste persoon die is opgepakt onder een internationaal aanhoudingsbevel van het International Criminal Court is Thomas Lubanga. Hij wordt ervan beschuldigd om als commandant bij verschillende rebellenbewegingen actief kinderen die jongeren dan 15 jaar waren te hebben gerekruteerd. Zijn proces in Den Haag is momenteel lopende. Voor meer info, zie: http://news.bbc.co.uk/2/hi/africa/4815966.stm; http://www.icc-cpi.int/Menus/ICC/Situations+and+Cases/Situations/Situation+ICC+0104/; http://www.lubangatrial.org/
40
Hoofdstuk 3: Stemmen Die Gehoord Willen Worden
In het eerste deel van dit laatste hoofdstuk geven we de stemmen van de jeugd weer. In functie van de vraagstelling van dit onderzoek worden de antwoorden die de jongeren hebben gegeven opgedeeld in thema‟s, die op hun beurt weer verder kunnen worden opgedeeld in deelcategorieën. Bij de eerste 3 thema‟s (vraag 1 t.e.m. 3) worden de antwoorden van alle respondenten betrokken. Vervolgens wordt het verdere verloop van dit onderdeel opgesplitst in een aantal thema‟s die afzonderlijk worden beantwoord door de groep die een beroepsopleiding aan het volgen is (vraag 4 t.e.m. 5) en door de jongeren die reeds opnieuw in de samenleving zijn gere-integreerd (vraag 6 t.e.m. 8). In het tweede deel gaan we, met de theoretische lijnen zoals die in hoofdstuk 2 zijn uitgezet in het achterhoofd, op zoek naar wat het volgen van een beroepsopleiding betekent voor jongeren die met een gewapende groep geassocieerd waren.
3.1 Stemmen Van De Jeugd
3.1.1 Welke Dromen Had Je Vroeger? Uit de gesprekken met de jongeren blijkt dat zij blaakten van ambities vooraleer zij met een gewapende groep geassocieerd raakten. De grote meerderheid van de respondenten geeft aan dat zij vast van plan waren om een belangrijke rol in de samenleving op te nemen. Dat wordt duidelijk als we de beroepen die zij hoopten te kunnen uitvoeren even oplijsten: priester, dokter, leraar, pedagoog, professor, president, gouverneur, minister, vakman, mecanicien, chauffeur, naaister, piloot, kapitein, soldaat… De meeste onder hen, meer dan 3 op 4 van de respondenten, zijn ervan overtuigd dat ze op deze manier een goede sociale positie hadden kunnen verwerven. De getuigenis van Modeste is treffend hiervoor, want hem maakte het niet uit welk beroep hij zou uitoefenen, zolang er maar een zekere status bij kwam kijken: “Ik wilde graag een belangrijk man worden. Bij een NGO werken of bij een publieke dienst, of in een onderneming.” Opmerkelijk hierbij is dat er weinig verschil valt op te tekenen tussen jongens en meisjes. Meisjes vallen niet terug op de traditionele rol van moeder en hoeder van het huishouden,
41
maar willen de mogelijkheden om zelf iets van hun leven te kunnen maken. Ze willen studeren en later een beroep kunnen uitoefenen. Liliane verwoordt het als volgt: “Ik wilde veel studeren. Ik wilde iemand worden!” En Laure-Marie maakt duidelijk dat ze niet van plan was om zich in haar latere leven te schikken naar de wensen en verlangens van anderen: “Ik wilde graag een patron zijn.” Een klein aantal jongeren zagen in hun toekomstige positie ook de mogelijkheid om anderen, bv familie, of het land te helpen. Zoals Victor die stelt dat: “Ik wilde graag gouverneur worden. Om het land te kunnen helpen.” Een handvol anderen droomden vooral van een gemakkelijk leven zonder al te veel zorgen. Alain motiveert zijn vroegere verlangen om priester te worden dan ook als volgt: “Ik wilde priester worden. Ik dacht dat ik dan een gemakkelijk leven zou hebben. Het was niet omwille van God. Maar, ik heb nooit de kans gekregen, door de armoede.” Slechts een klein aantal jongeren, 5 op een totaal van 40 respondenten, geeft aan dat het hun droom was om een carrière als soldaat te beginnen. Hun motivaties hiervoor bestaan uit de machtspositie die ermee gepaard gaat, het hebben van een familielid of goede vriend in het leger, en de zin om te vechten. Daarnaast is er 1 respondent die deze vraag te moeilijk vond, en 1 respondent die aangeeft dat hij vroeger geen droom had. 3.1.2 Wat Heb Je Bij De Militie Geleerd? Ongeveer 3/4e van de jongeren heeft ruime ervaring opgedaan in het uitvoeren van gewelddadige arbeid tijdens hun periode van aansluiting bij een militie. Het gaat dan om het krijgen van een militaire vorming en het zelf participeren aan de gevechten. Elias getuigt: “Ik deed graag mee aan de gevechten. Het was voor het land. Ik wilde voor het land vechten. Maar nu wil ik niet meer naar het leger, ik wil niet meer vechten. Ik wil nu een familie. Ik nam toen ook drugs. Pas nu denk ik terug aan de toekomst. Ik at weinig en ik was slecht gekleed. Ik dacht eerder daaraan. Zo‟n gevecht? Het was zoals in de films. Je krijgt een order van je chef. Als hij zegt dat we moeten schieten of aanvallen, dan moeten we dat doen. Wij hadden geen rituele handelingen: je sterft of je leeft, zo eenvoudig is het. Maar bij de Maï-Maï heb ik wel 1 keer 42
aan rituelen meegedaan. We deden fetisjisme met dieren en vogels, zodat de kogels ons niet zouden doden. Ik ben er getuige van dat dat echt werkt, zelfs met bommen. Ik heb het zelf gezien en ik heb het zelf overleefd. De kogel raakt je een beetje, en valt dan op de grond. Achteraf is er niks van te merken. Er zijn wel voorwaarden: je mag niet met de vrouw van je collega‟s slapen, je mag niet zomaar water uit de rivier drinken; eerst moet je de rivier oversteken of water uit het midden van de rivier nemen, sommige groenten mag je niet eten, we mogen niet plunderen tijdens een operatie… De Maï-Maï doen niet aan plunderen, de andere groepen wel.” De andere jongeren die bij een gewapende groep waren aangesloten, maar niet hebben deelgenomen aan de gevechten, dienden andere taken uit te voeren binnen de militie. Het gaat dan voornamelijk om het uitoefenen van huishoudelijke taken, bewakingsopdrachten en het leveren van seksuele diensten. Vooral, maar niet enkel, de meisjes werden geacht om deze taken uit te voeren. Jeanine vertelt daarover dat: “Als de FDLR zich organiseert om een overval te plegen, dan hadden ze transporteurs nodig voor de gestolen goederen. Ik moest daarmee helpen. Ik moest ook trouwen met een militair. Mijn echtgenoot was verantwoordelijk voor de operaties. Ik ben 6 maanden met hem getrouwd geweest. We hebben geen kinderen.” Dat ook jongens worden ingezet voor huishoudelijke taken bewijst het verhaal van Simon:
“De Maï-Maï hebben dan ons dorp geplunderd en mijn kleine broer meegenomen tot aan het bos van X. Daar hebben ze mij klaargemaakt en ik moest er huishoudwerk doen, zoals afwassen. Ik was toen 13 jaar. Of misschien was ik al 14. Toen kwam het FARDC bij X en waren er gevechten. Ik ben gevlucht op dat moment en samen met mijn kleine broer ben ik in een auto naar Bukavu, tot bij mijn grootvader gegaan. Ik ben daar 1 jaar en 2 maanden gebleven. Soms was ik ook wapendrager.”
3.1.3 Evaluatie Van De Beroepsopleiding Algemeen kunnen we stellen dat de gekregen beroepsopleiding door iedereen als zeer positief wordt geëvalueerd. Ze zijn er allen van overtuigd dat de vorming een goede bijdrage zal kunnen leveren aan hun verdere leven. De overgrote meerderheid van de jongeren legt de link tussen de opleiding die ze krijgen of hebben gekregen, en werkgelegenheid. De jongeren geloven echt dat deze opleiding hen later werkzekerheid zal verschaffen. Didace bijvoorbeeld, gaat erg ver in zijn waardering voor zijn vorming, door die te omschrijven als:
43
“Het is het begin van ons nieuwe, echte leven. Als we de opleiding hebben afgewerkt dan krijgen we een kit waarmee we zeker werk zullen hebben, zodat we geld zullen verdienen.” Of Nkulu: “Het kan me veel helpen. Dit werk zal ik mijn hele leven doen. (…) Het is zeer belangrijk, en nu is het nog belangrijker. Het helpt om werk te vinden. Het zal me in mijn verdere leven helpen.” Soms blijkt ook dat de hoge verwachtingen worden ingegeven door het besef dat dit een unieke kans is die men krijgt. Georges is zich hier duidelijk van bewust: “Ik heb goede hoop. Maar dit is de enige kans die ik heb. Ik moet slagen, de rest van mijn leven hangt hier van af. Per ploeg krijgen we een kit, waarmee we in groep moeten werken. Daarmee kunnen we aan de slag, we zullen er werk mee vinden. Het is de enige hoop op de toekomst. Maar die kit krijgen we wel in een groep, niet individueel. Hoe kan ik alleen in mijn dorp een atelier beginnen?” Slechts 4 jongeren die nog bezig zijn met hun opleiding zijn sceptisch over hun kansen op werk na de voltooiing van hun vorming. Eén van hen is Marcel: “Dat is een zeer goed iets. Maar helaas, nadien is er geen kans op werk of een goed salaris.” Van deze 4 jongeren gaat François-Joseph het verst door te stellen dat hij een terugkeer naar het leger verkiest boven werkloosheid: “Ik zoek nu geen wraak in mijn burgerlijke leven, maar als ik geen werk heb, dan zal ik wel wraak zoeken. Dan wil ik zelfs naar het leger terugkeren. Anders heb ik een opleiding gevolgd, zonder aan werk te raken. Zelfs laag betaald werk is goed. Anders zal ik honger en dorst hebben. Mijn vrienden telefoneren soms om samen te gaan stelen, zij hebben nog hun wapens uit het leger, ze hebben die niet teruggegeven. Voorlopig weiger ik nog om met hen mee te gaan.” Ook diegenen die de vorming reeds volledig achter de rug hebben, geven aan dat de vorming die ze hebben gekregen heeft bijgedragen aan hun mogelijkheden om te werken en een inkomen te genereren. Remy verwoordt het als volgt: “Toen ik uit het leger kwam, kon ik bijna niks. Door de vorming heb ik werk, en door de kit kon ik een atelier beginnen. Ik verdien er wat geld mee en ik kan mijn kinderen te eten geven.”
44
Een tweede voordeel volgens de jongeren is dat de vorming een positieve weerslag heeft op hun psychosociale welzijn. Het bevordert het samenleven met andere mensen en genereert positieve gevoelens als hoop, moed, trotsheid en geluk. Pierre omschrijft het als volgt: “Dat is zeer belangrijk. Daardoor lukt het om met elkaar samen te leven. Als militair beschouwde ik mensen als beesten. Nu zie ik hen als menselijke wezens.” Een derde voordeel is de sociale status die men via het volgen van een opleiding hoopt te verwerven. Het blijkt voor de Congolese jongeren enorm belangrijk te zijn om „iemand‟ te worden. Het zinnetje „je veux devenir quelqu‟un‟ verbindt dan ook als een rode draad de gevoerde gesprekken. Ook bij Godefroid is dit het geval: “Het is een goede vorming. Het zal me leren om iemand te zijn. Om voor mijn kinderen te kunnen zorgen.” Het belang van onderwijs als een weg om „iemand‟ te worden, illustreren de woorden van Martin: “Dat is zeer belangrijk. Als ik talenten heb en als ik gevormd ben, dan zal de samenleving nood hebben aan mensen als mij en dan zal men je komen opzoeken. Gestudeerden beheren het land, dus is het belangrijk om te studeren. Alles wat met studeren en vorming te maken heeft, is belangrijk.” Het aspect van de sociale status is ook voor meisjes enorm belangrijk. Omdat zij meestal worden gedwongen om seksuele omgang te hebben met leden van een gewapende groep, dreigen zij bij hun terugkeer naar de gemeenschap te worden gestigmatiseerd en uitgesloten. Sommige meisjes zien in de vorming dan ook een manier om later in hun bestaan te kunnen voorzien, zonder daarvoor afhankelijk te zijn van een man. Dat is bijvoorbeeld bij Philomène het geval: “Het kan me helpen in het leven. Achteraf krijgen we een kit. Die neem ik mee naar huis. Daarmee kan ik dan kleren maken en geld verdienen. (…) Als ik kan studeren, dan zal ik daar tevreden mee zijn. Misschien kan ik niet meer opnieuw trouwen. Dan kan ik in de toekomst toch beter werk hebben.” Sommige meisjes maken daarentegen de omgekeerde redenering. Ze rekenen erop om via het leren en het later uitoefenen van een vak, hun positie op de huwelijksmarkt te versterken om zo toch opnieuw te kunnen trouwen. Colette verduidelijkt:
45
“Ik ben tevreden, want ik zal een vak leren. Zo kan ik misschien een man vinden om zo aan de behoeften van mijn gezin te voldoen.” 3.1.4 Mogelijke Alternatieven? Als er bij de jongeren die nog bezig zijn met het volgen van een beroepsopleiding wordt gepeild naar de alternatieven die zij mogelijk achten indien zij hun hoopvolle toekomst niet kunnen realiseren, dan blijkt dat er van een mogelijk alternatief eigenlijk geen sprake is. Net iets meer dan de helft van deze groep jongeren weigert zelfs te geloven dat de kans bestaat dat zij in de werkloosheid zullen belanden. Zij blijven redeneren dat hun opleiding ook de zekerheid van een inkomen met zich meebrengt. Waarschijnlijk verdringen zij de mogelijkheid van het falen, omdat er voor hen simpelweg teveel op het spel staat. Zo werd Nkulu zelfs wat geïrriteerd als werd gesuggereerd dat hij misschien niet direct werk zal vinden: “Maar ik zal niet zonder werk zitten! Want na de vorming krijg ik een kit. Daarmee heb ik de garantie op werk.” Vele getuigenissen liggen dus in het verlengde van wat Nkulu vertelt. We geven er nog enkele mee: Godefroid: “Maar, als technieker kan ik niet zonder werk vallen?” Jean-Claude: “Ik denk niet dat ik zonder werk zal vallen. Met mijn opleiding zal ik steeds werk hebben.” Odette: “Met mijn machine red ik mij wel.” De meerderheid van de resterende helft kan ook geen alternatief bedenken, behalve niks doen of thuisblijven. Wellicht geldt ook hier dat de vorming die zij krijgen als een allerlaatste reddingsboei wordt beschouwd. Zo weet Kasongo echt niet wat hij zou moeten beginnen als zijn vorming hem geen werk oplevert: “Dat weet ik echt niet. Ik kan enkel hopen dat het mij niet zal overkomen. Ik bid tot God dat alles goed zal gaan.” Denis hoeft minder lang over zijn antwoord na te denken, want hij is van plan wat zovele anderen doen: 46
“Dan blijf ik gewoon thuis. Dat is normaal hier.” Slechts enkelen kunnen daadwerkelijk met een alternatief komen. Zo worden ondermeer verder studeren, naar de mijnen gaan en aan landbouw doen als mogelijkheid genoemd. Onder hen zijn er ook een 3-tal jongeren die aan een terugkeer naar het leger denken als „last resort‟. Zo is er Zéphyrin die zowel aan het leger als aan de landbouw denkt als alternatief: “Dan keer ik terug naar de militie. Of ik kan ook proberen om wat grond te bewerken, om aan landbouw te doen.” Liliane daarentegen ziet geen enkele andere optie dan terugkeren naar het leger: “Ik weet echt niet wat ik anders zou kunnen doen. Ik weet echt niet wat ik zou kunnen doen als er geen vrede is of als er geen werk is. Ik kan natuurlijk terug naar het leger gaan.”
3.1.5 Wat Denk Je Van De Congolese Samenleving? Tenslotte wordt aan de jongeren die een vormingsprogramma volgen gevraagd wat zij denken van de Congolese samenleving. In hun eigen analyse brengen zij verschillende elementen en thema‟s aan, met slechts één constante: het gaat niet goed met Congo. Het grootste probleem is volgens hen het gebrek aan veiligheid. Volgens velen is dat de fundamentele oorzaak van de moeilijkheden en zal Congo voorspoed kennen eens er overal vrede is gesticht. Liliane legt dit als volgt uit: “Er is een groot probleem: er is geen vrede! In veel dorpen zijn er verkrachtte vrouwen… Maar, de president reageert niet, hij zoekt geen oplossingen. Ik zou eerst de vrede herstellen en alle dorpen bezoeken waar er geen vrede is. Ik weet wel niet of er ooit vrede zal zijn. Misschien, als God ooit naar de aarde komt.” Slechts een kleine minderheid onder hen bespeurt enige verbetering. Kasongo is zo iemand: “Het zal evolueren. Want vroeger was het te onveilig, terwijl we nu al rustig kunnen slapen. Ik hoop dat het land me zal kunnen helpen, want ik weet nu al iets van een vak.” Naast de onveiligheid vindt ongeveer de helft van de jongeren dat het land slecht wordt geleid. Vooral de slechte algemene economische ontwikkeling en de gebrekkige betaling van staatsambtenaren wordt de overheid niet in dank afgenomen. Bij het zoeken naar een
47
schuldige voor die problemen moet vooral de huidige president, Joseph Kabila, het ontgelden. Zo is er Simon die zich afvraagt of Kabila eigenlijk nog wel regeert “Van Kabila weten we niet waarmee hij bezig is. Van de 5 chantiers hebben we nog niks gemerkt.” Salomon ventileert gelijkaardige gedachten: “Niks werkt er! Men wordt niet betaald. Het is de fout van de president: hij betaalt de agenten van de staat niet goed.” Net iets minder dan de helft van de respondenten klaagt ook het gebrek aan werk aan. Voor sommigen, Pierre bijvoorbeeld, is dat zelfs de oorzaak van alle problemen: “Er is veel te weinig kans op werk. Dat is de oorzaak van alle problemen, het gebrek aan werk.” Anderen, zoals Ignace merken op dat er wel werk beschikbaar is, maar dat je slechts door het hebben van de juiste connecties ook daadwerkelijk toegang tot het werk kan krijgen: ”Ik wens dat alle Congolezen in betere levensomstandigheden kunnen leven en ik wil ook dat er werk is voor iedereen. Ik huil tranen voor alle Congolezen die door de discriminatie geen werk hebben. Enkel via familie of kennissen kan je aan werk raken. Mijn praktische kennis kan misschien een beetje helpen, maar het hangt toch vooral af van discriminatie.” Volgens Sylvain betekent het gebrek aan werk een motivatie om zich bij het leger aan te sluiten: “Er is ons veel beloofd, maar er is te weinig gerealiseerd. Bijvoorbeeld: er is onvoldoende werk. Daardoor blijven mijn vrienden bij de militie.” Tenslotte geven enkelen ook het gebrek aan onderwijskansen en de honger aan als problemen van de Congolese samenleving. Wat opvalt bij deze vraag is dat de meerderheid van de jongeren zich in de steek gelaten voelt, vooral dan door de eigen overheid. Zo is er Liliane die de vergelijking maakt met hoe er in andere landen met gedemobiliseerden wordt omgegaan: “In andere goed georganiseerde landen worden de gedemobiliseerden betaald. Maar wij, het is alsof wij niet bestaan.” Charles deelt de mening van Liliane: 48
“Als ik nadenk over Congo, dan word ik altijd triestig. Iedereen heeft honger, iedereen wordt slecht betaald. Misschien zal het veranderen als de leiders naar ons luisteren.” 3.1.6 Hoe Gaat Het Met De Onderneming? Deze vraag verdeelt de groep van officieel gere-integreerde jongeren in 2 gelijke kampen. De ene helft blijft ondanks de vele moeilijkheden toch een sprankeltje hoop hebben. Met hun atelier verdienen ze een beetje geld en zij hopen dat dit het begin is van een nieuwe start. Zo is er Arthur die merkt dat het met zijn zaak de goede kant opgaat: “Het is ploegwerk, maar er is liefde in de groep. We zetten geld opzij voor de elektriciteit en de huur. De rest verdelen we gelijk onder elkaar. De klanten beginnen het te kennen. We hebben een paar vaste klanten. Daardoor zijn we zeker van werk. Het zal goed evolueren. Maar het probleem van de elektriciteit blijft. Indien we een autosoudeuse zouden hebben, dat zou veel helpen.” Ook Ferdinand is de mening toegedaan dat zijn socio-economische toestand op z‟n minst een lichte vorm van tevredenheid rechtvaardigt: ”Ik heb veel hoop voor de toekomst. Op een dag zal ik echt werk vinden en geld verdienen waarmee ik een eigen huis kan kopen met een stukje grond. Ik ben al gevraagd door LAV om les te geven, maar er is nog geen duidelijkheid. Bij LAV ben je niet zeker van je geld. Bij een atelier ben ik wel zeker van mijn geld. Ik werk ook in de industrie. Ik ga waar er werk is, ik ben zeer mobiel. Ik word gevraagd, en dan ga ik naar het werk. Ik heb niet echt mijn eigen atelier. Ik heb wel een kit gekregen. Maar na een jaar met financiële problemen, zou ik liever mijn stage doen. Tijdens mijn stage kan ik dan werk vinden. Ik heb mijn kit aan collega‟s gegeven. Nu blijkt dat ze het materiaal hebben verkocht en zijn vertrokken.” De andere helft is ronduit pessimistisch over de socio-economische toestand waarin ze zich bevinden. Het blijkt moeilijk te zijn om, eens de financiële steun vanuit het vormingsprogramma voor hun atelier verdwijnt, er een rendabele onderneming van te maken. Daarbij komt dat het regelmatig wegvallen van de elektriciteit ervoor zorgt dat het vaak onmogelijk is om te werken. Het gevolg is dat ze amper in hun behoeftes kunnen voorzien. Célestin getuigt: “De onderneming werkt niet goed. Het probleem is de elektriciteit, die is niet permanent. Als er bijvoorbeeld een klant met werk komt, maar als er geen elektriciteit is, dan kunnen we niet garanderen of we kunnen werken. Of, als we wel kunnen werken, dan gaan we materiaal kopen. En 49
als we terug zijn, dan valt de stroom weer uit. We verkopen dan het materiaal op de zwarte markt. Maar daardoor komen we dan in de problemen met de klant. We verdienen maar 10 dollar per week, en dat moeten we dan nog eens door 4 delen. Dat is niet echt werken.” Ook met de onderneming van Laurent-Simon gaat het niet goed. De hoge kosten en lage inkomsten hebben hem reeds zijn logies gekost en als zijn atelier over kop dreigt te gaan, dan staat hij helemaal op straat: “Ik ben de verantwoordelijke, maar het is niet mijn atelier. We bezitten samen het materiaal. We delen het met 4. Andere personen zorgen voor moeilijkheden. De huur is moeilijk te betalen, de stroom kost veel geld. We zijn weggejaagd uit het huis waar we logeerden. We moeten 120 dollar per maand betalen voor het atelier, en voor de stroom dan ook nog eens 130-150 dollar per maand. We proberen te sparen om de kosten te kunnen betalen, want we hebben geen andere plaats. Als we dat ook nog verliezen, blijft er alleen nog maar de straat over. Als er stroom is, verdienen we per persoon ongeveer 2 dollar, als alle kosten al zijn betaald. Maar dat is wel het maximum, als er altijd stroom is.”
3.1.7 Wat Als Je Socio-Economische Toestand Nog 6 Maanden Dezelfde Blijft? Deze vraag verdeelt de respondenten opnieuw in twee groepen, al is de groep waarin nog enige hoop doorschemert net iets groter. Immers, ondanks de moeilijke werkomstandigheden blijven 6 op de 10 jongeren hoop hebben dat het in de toekomst beter zal gaan. Ze rekenen daarbij vooral op de vaardigheden die ze tijdens hun beroepsopleiding hebben geleerd. Zo is er Célestin die zijn vorming als zijn toekomst beschouwt: “De vorming waaraan ik heb deelgenomen, dat is mijn toekomst. Als ik nu geen werk heb, kan ik dankzij deze vorming wel werk vinden. (…) Ik kan naar een ander atelier gaan en vragen of ze daar geen werk hebben. Daar gaan ze me helpen en iets geven. Ik zou enkel het materiaal bewaren in afwachting van werk.” Ook Gervais blijft ervan overtuigd dat zijn vorming hem in de toekomst zal helpen: “Ik heb hoop voor de toekomst. Voordien kende ik niets van dit vak, en nu kan ik lassen. Nu weet ik al veel. We hebben een atelier. We kunnen nog ander materiaal hebben. Ik hoop echt om in de toekomst iets te kunnen verdienen in het leven.” (…) “Ik heb hoop, want nu zijn we nog niet gekend in het milieu. Als we wat klanten zullen kennen, en als ze tevreden zullen zijn, dan zullen ze steeds naar ons terugkeren. God zal ons helpen.” (…) “Als dat zo is, dan kan ik een vorming van 12 maanden voor Engels volgen. Als ik echt geen geld zou hebben, dan kan ik als 50
dagarbeider in een ander atelier werken om toch iets te verdienen om zeep te kunnen kopen. Met 10 dollar zou ik al tevreden zijn. Ik werk nu al soms als dagarbeider.” De andere 4 respondenten zijn minder optimistisch. Zij verklaren rechtuit dat als hun socioeconomische toestand nog 6 maanden blijft zoals ze nu is, ze ervoor kiezen om terug te keren naar het leger. Immers, zo verklaart Alain dat behalve zijn vak, vechten het enige is dat hij kan: “Als dat zo nog 5 of 6 maanden doorgaat, dan kies ik ervoor om terug naar het leger te gaan. Lassen is het enige dat ik kan, behalve vechten. Van degenen die met mij uit het leger zijn gegaan, zijn er velen die terug naar het leger gaan. Bijvoorbeeld, 2 van mijn vrienden: De ene, die een opleiding bij SACD volgde is nu luitenant, en de andere die bij LAV een opleiding volgde is nu kapitein.” Laurent-Simon treedt Alain bij, maar verduidelijkt zijn achterliggende motivatie om zich opnieuw bij het leger aan te sluiten: “Ik zie geen toekomst in mijn werk. Soms heb ik werk, en soms ook niet. Er is een probleem met de elektriciteit. Dat komt door de Société Nationale de l‟ Electricité. De regering doet niks. Kabila heeft geen macht, hij doet niks. Er is onveiligheid. De staat zorgt niet voor de gedemobiliseerden. Als er een andere rebellenleider komt om te rekruteren, dan zal ik mee doen. Door de opleiding dacht ik werk te vinden bij een NGO, met een beter loon. Maar dat is allemaal niet waar gebleken. Ik ben daardoor gefrustreerd. Als er dan een nieuwe rebellenleider komt, die aangetrokken is door de rijkdommen van Congo, dan zal ik meedoen. Want het publieke beheer van de staat is niet goed. Als er iemand anders komt om het land te verbeteren, dan zal ik meevechten, want nu kan ik amper overleven. Voor verandering wil ik vechten, want ik ben in de steek gelaten. En ik ben niet de enige, velen denken er zo over! We dwalen wat rond in de quartiers, zonder iets te doen. Degenen met werk hoeven daar niet aan te denken. Voor de anderen is het de enige mogelijkheid.”
3.1.8 Wat Denk Je Van De Congolese Samenleving? In de antwoorden van de reeds gere-integreerde jongeren is er de tendens om gelaten en met een gevoel van verslagenheid te reageren. Zo ziet Alain weinig kansen in de Congolese samenleving: “Er is geen toekomst. We moeten allemaal zelf onze plan trekken. Er zijn hier helemaal geen kansen.” 51
Ook Nelson uit dergelijke sentimenten van hulpeloosheid: “Ik heb geen hoop. Ik vertrouw geen enkele Congolees. Niemand kan mij helpen. Misschien dat mijn familie mij zou kunnen helpen, maar ik heb geen familie meer.” Vooral het gebrek aan werk wordt als een groot probleem beschouwd. Neem nu Elias die zijn best doet om te werken en toch maar amper de eindjes aan elkaar kan knopen: “Ik ben nu een vakman, maar er zijn geen werven waar ik kan werken. Er is niet genoeg werk, niet genoeg om te overleven. Ik weet niet of er beterschap zal zijn. Ik werk nu wel, maar ik verdien te weinig, want ik heb maar een beetje werk. Alles is geblokkeerd door de slechte wegen en we worden niet goed betaald. Niet genoeg om in onze behoeftes te voorzien.” Dit sluit nauw aan bij hun onvrede over de regering die er volgens hen niet in slaagt om het land goed te leiden en zo onvoldoende werkgelegenheid creëert. Alain put uit zijn eigen ervaringen om dat te verduidelijken: “Er zijn hier helemaal geen kansen. Dat komt door de regering, omdat ze niet in staat zijn om voor werk voor de bevolking te zorgen. Toen we bij zo‟n officiële dienst gingen moesten we ons diploma voorleggen. Maar de werkgever zei dat ons diploma van LAV niet geldig was.” Arthur vindt dan weer dat de overheid het probleem van de vriendjespolitiek niet aanpakt: “Ik heb geen hoop. Iedereen neemt gewoon wat hij nodig heeft. Het is allemaal discriminatie: als je iemand kent, dan krijg je werk. Het is de fout van de regering, want enkel als je iemand met een lange arm kent, kan je iets krijgen. De regering moet alles beter kaderen.” Tenslotte speelt vooral het onveiligheidsgevoel de jongeren parten. Gervais verduidelijkt: “Het is een moeilijk leven, want men slaapt en men wordt wakker. Enkel God beschermt ons. Het grote probleem is de onveiligheid en de oorlog, die we elke dag moeten zien te overleven. Ik kan geen hoop hebben, in geen enkele Congolees, in geen enkele mens. Alles hangt van God af, die bepaalt of je werk hebt of niet. Ik geloof in God.” Het gevolg is dat ook bij deze jongeren sterke gevoelens van verlatenheid weerklinken in hun antwoorden. Ze voelen zich in de steek gelaten en zijn daardoor gefrustreerd. Remy bijvoorbeeld, heeft daardoor alle hoop verloren:
52
“Ik heb geen hoop meer. Ik geloof alleen nog in de blanken. Want de beloftes zijn niet gerealiseerd. Men zegt nooit de waarheid.”
3.2 Stemmen Die Gehoord Willen Worden Nu we de stemmen van de jeugd hebben laten horen, kunnen we op zoek gaan naar de betekenis die schuilgaat achter hun woorden. Want dat is natuurlijk de vraag waar het allemaal rond draait: wat betekent het volgen van een beroepsopleiding voor jongeren die met een gewapende groep geassocieerd waren? Het antwoord op deze vraag is complex, niet alleen omwille van de moeilijke toestand waarin deze jongeren zich bevinden, maar vooral omdat er meerdere betekenislagen met elkaar gaan interfereren. Hoewel dat het onmogelijk maakt om een eenduidig antwoord te formuleren, maakt het de zoektocht naar betekenis daarom net des te interessanter. Het is met andere woorden niet in de eerste plaats de bedoeling om aan te duiden waar de aspiraties van deze jongeren overeenstemmen met bevindingen in de reeds bestaande literatuur. Maar wel proberen we om inzicht te bieden in hun gedachtewereld om op die manier, zij het slechts gedeeltelijk, hun denken en handelen te verklaren.
3.2.1 Een Verbeelde Toekomst Van Actieve Deelname Aan De Samenleving Het is geen verrassing dat de jongeren het volgen van een opleiding als zeer positief evalueren. Verschillende elementen uit de reeds bestaande literatuur komen hier terug35. Het gaat dan voornamelijk om het aanleren van nieuwe vaardigheden, het verhogen van de kansen op de arbeidsmarkt en een positief effect op de psychosociale gezondheid. Evenmin is het een verrassing dat de beroepsopleiding een bepalende rol speelt in hun voorstelling van de toekomst. Een toekomst die er volgens hen bovendien zeer goed uitziet, denken we maar aan hun geloof in het vinden van werk of het verwerven van een zekere sociale status. Dankzij hun opleiding verbreden de sociale horizonten van de jongeren zich waardoor hun proces van sociale navigatie een belangrijke impuls krijgt. Zij zijn ervan overtuigd dat zij op deze manier hun weg zullen vinden in de Congolese samenleving. Wel opmerkelijk is dat, voor de jongeren die hun opleiding nog aan het volgen zijn, hun verbeeldde toekomst niet alleen iets is dat zij op een later tijdsmoment gerealiseerd willen zien, het is ook een referentiepunt waaraan zij hun handelen en denken in het „nu‟ aan toetsen. Hun projectie van de toekomst wordt vaak veel meer dan louter een projectie, maar een mogelijkheid die aan de werkelijkheid grenst.
35
Zie Inleiding, op blz. 1-7.
53
De vraag naar eventuele alternatieven is in dat opzicht belangrijk omdat meer dan de helft van de jongeren weigert te geloven dat zij hun toekomst niet zullen kunnen waarmaken. De grens tussen de verbeelde verwachtingen en de realiteit vervaagt, want voor velen legt het volgen van een vorming hun toekomst vast. Het gevolg van deze overtuiging waarin wensen voor werkelijkheid worden aangenomen, is dat zij als het ware vastkleven aan hun opleiding. Immers, aan een alternatief weigeren zij te denken. Er treedt met andere woorden een complexe interdependentie op tussen „the immediate‟ en „the imagined‟. Want het is niet alleen zo dat de huidige toestand van de jongeren hun denken over de toekomst beïnvloedt, maar vooral is het zo dat ook hun geprojecteerde toekomst hun denken en handelen in het heden bepaalt. Dat effect komt duidelijk naar voren als we een vergelijking maken tussen de antwoorden die de jongeren geven op de vraag naar eventuele alternatieven aan de ene kant, en hun eigen analyse van de Congolese samenleving aan de andere kant. Zelf omschrijven zij Congo namelijk als een land waar een grote onveiligheid heerst, dat slecht wordt geleid, waar onvoldoende onderwijskansen zijn en waar overal armoede en honger te vinden is. De logische gevolgtrekking zou zijn dat de jongeren ook hun eigen toekomst somber inschatten, maar niks is dus minder waar. Zij leven in de overtuiging dat zij aan die moeilijke omstandigheden zullen weten te ontsnappen dankzij hun vorming. Als zij hun eigen leven moeten vergelijken met de huidige Congolese toestand, dan brengen zij namelijk vooral hun toekomstige, verbeelde leven in rekening. Het is belangrijk om hierbij op te merken dat de jongeren in hun verbeelde toekomst een waardig leven leiden waarin zij door iedereen worden gerespecteerd. Dit merken we reeds bij hun kinderdromen, en ook nu is dat nog steeds hun ambitie. Zij willen niet alleen gezien en gehoord worden door anderen (cfr. “je veux devenir quelgu‟un”), maar zij willen vooral gezien worden als mensen die een actieve rol vervullen in de Congolese samenleving. Hoe zich dat in de praktijk dient te uiten is verschillend voor velen, maar dat ze zichtbaar willen meebouwen aan de Congolese samenleving loopt voor iedereen gelijk.
3.2.2 Als De Werkelijkheid De Toekomst Inhaalt… De hier bovenstaande analyse kan worden doorgetrokken voor de jongeren die officieel reeds zijn gere-integreerd in de samenleving, ten minste voor de periode waarin ook zij een vorming volgden. Het grote voordeel van het betrekken van een dergelijke groep respondenten is dat zij zich wat betreft het DDR-proces, en als alles volgens plan zou zijn verlopen ook wat betreft hun levensomstandigheden, in het domein van „the imagined‟ van de vorige groep bevinden. We kunnen op deze manier dus als het ware voor een stuk kijken in de toekomst van de jongeren die nu een beroepsopleiding volgen.
54
Een ding is duidelijk: de toekomst zoals die zich in het leven van de reeds gereintegreerde jongeren aan ons openbaart oogt veel minder aanlokkelijk dan de voorstellingen die ervan in „the imagined‟ worden gemaakt. Alle jongeren hebben het namelijk moeilijk om een rendabel atelier op te starten. Dat neemt niet weg dat ondanks de vele problemen de helft van deze groep toch nog een toekomst ziet in het verder zetten van de onderneming. De andere helft daarentegen denkt niet dat het nog veel zin heeft om nog veel tijd en energie te steken in de onderneming, want ze kunnen amper in hun behoeftes voorzien. Deze werkelijkheid staat in schril contrast met de vermeende zekerheid van werk die men tijdens het volgen van een opleiding ervaart. Het gevolg daarvan is dat deze jongeren in plaats van gerespecteerde burgers van hun land te worden, nog niet verder zijn geraakt dan een onzeker plaatsje in een overlevingseconomie. Tot nader order beperkt hun toekomst zich immers tot de vraag of er morgen al dan niet eten zal zijn. Hun gedroomde toekomst om iemand te worden is veel sneller dan gedacht door de realiteit ingehaald en zo aan diggelen geslagen. De vraag is, hoe gaan die jongeren daar mee om? Uit hun antwoorden blijkt dat er twee opties zijn: ofwel alsnog proberen om het beste te maken van hun onderneming, wat bij 6 op de 10 jongeren het geval is. Ofwel terugkeren naar de militie. Hoewel men zou kunnen argumenteren dat het hier eigenlijk een keuze betreft tussen twee vakken waarin men ervaring heeft opgedaan, dat van gewelddadige arbeid of het métier dat ze hebben geleerd, treedt hier eigenlijk een paradox op. Want waarom kiezen zoveel jongeren er vrijwillig voor om terug te keren naar de militie, terwijl zij net in het vormingsprogramma zijn gestapt om aan het militieleven te ontsnappen? Deze tegenstelling noodzaakt ons om hier wat dieper op in te gaan. De gesprekken met deze jongeren leren ons dat zij kampen met gevoelens van frustratie door het uitblijven van hun verbeelde toekomst. Daarbij komt dat zij zich sterk in de steek gelaten voelen door de overheid. Zij zijn verworden tot een onzichtbaar deel van de samenleving, want zij zijn noch „kindsoldaat‟, noch volwaardige burger van de Congolese samenleving. Het gevolg is dat, om het met de woorden van Rancière te zeggen deze “part of those who have no part” (Rancère, 1999, 30) zich zichtbaar probeert te maken met als doel te kunnen deelnemen aan de samenleving. Deze jongeren hopen dat geweld hen uit de schaduw zal halen en hen een prominentere plaats op het Congolese toneel zal bezorgen. Het teruggijpen naar de wapens kan dus worden beschouwd als tekst, een discours met als boodschap de vraag om erkenning van hun bestaan. Hun deelname aan de samenleving is hen namelijk ontzegd omdat de nieuwe toekomst waarvoor zij waren voorbestemd, die van een bekwaam vakman, moeilijk in de praktijk kan worden omgezet. Hun proces van sociale navigatie bevindt zich daardoor op een dood spoor, een tijdelijke terminus, en om hun leven 55
terug op de rails te krijgen is het daarom noodzakelijk dat zij gehoord worden. Laten we immers niet vergeten dat het echte doel van deze jongeren het opnemen van een zinvolle plaats in de samenleving is, en niet het slijten van hun leven in de brousse met een machinegeweer om de schouder. Hoffman spreekt in dat opzicht van “(…) an effort to carve out a common sphere of discourse and bring visibility subjects and positions excluded from the naturalized order of things” (Hoffman, 2006, 7). Het volgende voorbeeld geeft aan hoe dicht Hoffman bij de werkelijkheid zit met deze beschrijving. Nelson is een nu 19-jarige lasser die voor hij 10 jaar oud was bij de Maï-Maï werd ingelijfd, samen met zijn oudere zus. Na enige tijd slaagt hij erin om naar familie in Bukavu te gaan, maar omdat de levensomstandigheden daar tegenvallen, besluit hij terug te keren naar de Maï-Maï: “Het was moeilijk om te overleven: er was geen geld om te overleven. Daarom wilde ik terugkeren naar de Maï-Maï. Bij de Maï-Maï verdacht men mij toen, en ik werd gefolterd. Ze hebben mij ondersteboven aan een boom gehangen. Ik heb mezelf met een scherf van een bord losgesneden en ben gevlucht. Ik wist dat dat de straf was bij de Maï-Maï voor vluchtelingen. Daarom had ik een scherf meegenomen.” In het verhaal van Nelson zijn 2 elementen van belang. Ten eerste heeft hij zelf uit onvrede met zijn toenmalige socio-economische situatie het besluit genomen om terug te keren naar de militie. Het tweede belangrijke element is dat hij op de hoogte was van de straf die op hem zou wachten, want hij had daarom op voorhand een scherf meegenomen. Dat betekent dat hij zijn toestand op dat moment dermate dramatisch moet hebben ingeschat dat hij die foltering wel wilde doorstaan. Met zijn bordscherf snijdt Nelson zich op dat moment letterlijk tot bij een discours dat mensen zoals hij zichtbaarheid moet geven aan de buitenwereld.
56
Algemeen Besluit: De Droom Van Een Nieuw Leven, Of Het Levenseinde Van Een Droom?
Met dit algemeen besluit zijn we aan het einde van onze tocht doorheen de levens van enkele Congolese jongeren aanbeland. Het is de bedoeling om uiterst beknopt terug te koppelen naar de probleemstelling en het theoretisch kader dat aan de grondslag van deze scriptie ligt, om zo na te gaan hoe het gevoerde onderzoek ons inzicht kan verschaffen in de gestelde onderzoeksvragen. Ter
herinnering,
de
centrale
onderzoeksvraag
luidt:
welke
rol
spelen
de
verwachtingspatronen die door vormingsprogramma‟s worden gegenereerd wat betreft de socio-economische re-integratie van jongeren die met gewapende groepen geassocieerd waren in Oost-Congo? De bedoeling is om vanuit het standpunt van de jongeren zelf een antwoord hierop te formuleren, door te peilen naar verwachtingen, motivaties en aspiraties. Om die antwoorden te bekomen werd een periode van veldonderzoek in Bukavu en omgeving georganiseerd. In totaal namen 40 respondenten deel aan het onderzoek, 30 onder hen volgen een vormingsprogramma, de resterende 10 zijn officieel reeds in de samenleving gere-integreerd. De data uit het veldonderzoek hebben ons ertoe gebracht om twee ideeën op elkaar te laten ingrijpen om zo tot verklaringen en inzicht te komen die passen binnen de specifieke Oost-Congolese context. Omdat het in deze scriptie draait rond verwachtingspatronen, lijkt het onderscheid dat Vigh in zijn ontwikkeling van de sociale navigatie maakt tussen „the immediate‟ en „the imagined‟ ons een interessant begrippenapparaat aan te reiken. Want, aldus Vigh: “First of all, it enables us to see how agents simultaneously navigate the immediate and the imagined. We concurrently plot trajectories, plan strategy and actually move towards a telos, a distant goal in or beyond the horizon, and we do so both in relation to our current position and possibilities in a given social environment and in relation to our imagined future position and possibilities of movement” (Vigh, 2006, 13)36. De vraag is natuurlijk of de wisselwerking tussen „the immediate‟ en „the imagined‟ inderdaad zo gelijkwaardig is als Vigh het voorstelt. Uit het veldonderzoek blijkt namelijk dat men geneigd is om de verbeelde toekomst voor werkelijkheid aan te nemen. Denken we maar
36
Vigh verklaart zijn voorkeur voor het begrip „telos‟ als volgt: “I use the concept of telos rather than objective as it more adequately connects to the idea of navigational trajectories. The related concept of teleology refers to a process which has an anticipated goal as it is initiated. However, my use of the concept has extra emphasis on the anticipated, and I do not use the concept to refer to our lives as being imbued with directionality, but rather as lived along and containing multiple situational and intersecting trajectories which are constantly emerging, being discarded and adjusted to the terrain and our possibilities in it. A given telos is in other words constantly being readjusted during the process of navigation” (Vigh, 2006, 34).
57
aan de jongeren die weigeren te geloven dat ze hun toekomst misschien niet zullen kunnen waarmaken. Dat wijst erop dat we de verhouding tussen „the immediate‟ en „the imagined‟ kunnen herdefiniëren van een evenwichtige wederkerigheid (zoals Vigh het voorstelt), naar een meer complexe interdependentie waarbij de geprojecteerde toekomst een meer bepalende invloed heeft op het denken en handelen in het „nu‟. Dat zou dan betekenen dat de vormingsprogramma‟s die erop gericht zijn om jongeren opnieuw in de samenleving te re-integreren, die jongeren eigenlijk vooral klaarstomen om te functioneren in een verbeelde samenleving. Immers, de opleidingen waarvan sprake vertrekken impliciet vanuit de premisse dat de jongeren zullen terechtkomen in een samenleving waarin een plaats is voor goed opgeleide vakmannen. Het is op basis van deze veronderstelling dat de jongeren hun sociale horizonten uitbouwen. Die horizonten zijn belangrijk voor Vigh, want: “As spatio-temporal demarcations, horizons thus position us according to where we have come from, illuminated by the retrospectively known, and where we see ourselves as going, illuminated by the prospectively possible. It is our position in a given configuration of social and political factors that defines our horizons just as (apologies for the tautology) our horizons define, by demarcation, our social terrain” (Vigh, 31). Ook hier geldt dat de verhouding tussen de horizonten en het sociale terrein complexer is dan louter wederkerigheid. Maar veel belangrijker is dus dat de sociale horizonten als het ware de bouwstenen vormen van een „imagined society‟ waarin de jongeren verwachten terecht te komen na het voltooien van hun opleiding. Gezien de Oost-Congolese context betekent het dat de jongeren onvermijdelijk zullen botsen met de werkelijkheid, die veel harder is dan die „imagined society‟. De jongeren zijn er vooral op getraind om een rol als „economic agency‟ te vervullen, in de hoop dat zij op die manier een betekenisvolle functie in de samenleving kunnen opnemen. Maar aangezien het niet lukt om de taak van „economic agency‟ te vervullen, slaagt men er ook niet in om zich een volwaardige civiele identiteit aan te meten. Terwijl dat net hetgeen is waar het om draait bij een effectieve re-integratie. Denken we maar aan Wessells die terecht opmerkt dat: “Conceived broadly, reintegration is less about reinserting former child soldiers back into communities or jobs than about helping children become functional in their society –helping them find meaningful and respected social roles and create civilian identities” (Wessells, 2006, 182). Indien dat niet gebeurt, dan betekent dit dat hun droom van een nieuw leven in de realiteit het levenseinde van hun droom inhoudt. Voor deze jongeren bevindt hun proces van sociale navigatie zich in een tijdelijke terminus waardoor zij dreigen te verdwijnen in de marginaliteit, en dus worden uitgesloten van deelname aan de samenleving. De jongeren blijken op dit punt over twee opties te beschikken. Ofwel probeert men alsnog het beste te maken van hun atelier, ofwel kiest men 58
ervoor om terug te keren naar de militie. In het eerste geval schuift men „the imagined‟ opnieuw voor zich uit, in het tweede geval stelt men een politieke daad. In de woorden van Rancière spreken we namelijk over politiek als “the egalitarian contingency disrupts the natural pecking order as the „freedom‟ of the people, when this disruption produces a specific mechanism: the dividing of society into parts that are not „true‟ parts” (Rancière, 1999, 18). De ordening van de samenleving in de werkelijkheid (the police) blijkt, in tegenstelling tot in hun „imagined society‟, geen plaats te hebben voor deze jongeren. Om toch tot deelname te kunnen komen dient de uitgesloten groep dus gebruik te maken van „speech‟(politics) (Rancière, XI). Dat hoeft trouwens niet enkel te slaan op woorden, want “Politics is first and foremost an intervention upon the visible and the sayable” (Rancière, 2001, 7). Geweld wordt dus gebruikt als een tactiek om zichtbaarheid te verwerven met als bedoeling gehoord en gezien te worden om zo te kunnen deelnemen aan de Congolese samenleving. Het is een momentum van „political speech‟. Vanuit dit perspectief heeft geweld vooral een signaalfunctie. Het maakt duidelijk dat het proces van sociale transformatie hapert en dat een groep jongeren buiten de samenleving dreigt te vallen. Zij voelen zich gefnuikt in hun mogelijkheden om zich als een volwaardig mens te ontplooien en proberen nu om dat via geweld duidelijk te maken.37 In dat opzicht wordt bewust gebruik gemaakt van het begrip „tactiek‟ om het aanwenden van geweld in deze context te beschrijven. Het verwijst naar de actieve rol die jongeren zelf opnemen om los te breken uit hun tijdelijke terminus. Zij gedragen zich namelijk als een „tactical agency‟ en zijn, in tegenstelling tot wat Vigh poneert, duidelijk niet van plan om zomaar af te wachten en te zien wat de toekomst zal brengen. Dit alles betekent uiteraard niet dat het op elkaar laten ingrijpen van Vigh en Rancière een universeel verklaringsschema aanbiedt. Het is eerder een eerste aanzet om binnen die specifieke context tot inzicht te komen in de gedachtewereld van de Oost-Congolese jeugd die met een gewapende groep geassocieerd was. Er zijn met andere woorden nog vele andere denksporen kunnen worden ontwikkeld. Vooral de gespannen relatie tussen het opbouwen van een „economic agency‟ aan de ene kant en het opnemen van een civiele identiteit aan de andere kant is een kwestie die meer aandacht verdient. Hierbij aansluitend loont het zeker de moeite waard om ter plaatse te gaan onderzoeken welke economische opportuniteiten er effectief aanwezig zijn (met de nodige aandacht voor de informele sector) en in welke mate deze aansluiting vinden bij de wensen en verlangens van de jongeren. Gezien de toenemende druk op de steden in Sub-Sahara Afrika en het grote aantal jongelingen dat Congo telt lijkt het 37
Deze redenering kan misschien ook worden doorgetrokken naar volwassenen gedemobiliseerden. Zie bv: Geenen, S. (2008). Les combatants au Carrefour: la reintegration socio-économique des ex-combattants au Burundi et en RDC. In: Marysse, S. e.a., L‟Afrique des grands lacs: annuaire 2007-2008 (pp. 129-147). Paris, L‟Harmattan, 510 p.
59
tevens interessant om na te gaan hoe die urbane dimensie een invloed heeft op het DDRproces. We kunnen alleen maar hopen dat dergelijke denkpistes zullen bijdragen tot een groter begrip van de toestand waarin de jongeren in Oost-Congo zich bevinden.
60
Annex A: Lijst met Respondenten
Nr.
Codenaam
Geslacht
Huidige leeftijd
Leeftijd op moment van aansluiting bij militie
Duur van aansluiting bij militie
Fase DDR: Vormingsprogramma (VP) of Gereintegreerd (R)
1
FrançoisJoseph
Man
19 jaar
9 jaar
9 jaar
VP
2
Denis
Man
22 jaar
16 jaar
1 jaar
VP
3
Sylvain
Man
24 jaar
11 jaar
8 jaar
VP
4
Pierre
Man
18 jaar
14 jaar
1 jaar
VP
5
Nkulu
Man
18 jaar
12/13 jaar
Enkele jaren
VP
6
Godefroid
Man
19 jaar
9 jaar
3 jaar
VP
7
Liliane
Vrouw
21 jaar
12 jaar
4 jaar
VP
8
JeanClaude
Man
25 jaar
17-20 jaar
Enkele jaren
VP
9
Martin
Man
21 jaar
15 jaar
Enkele maanden
VP
10
Kasongo
Man
23 jaar
19 jaar
2 jaar
VP
11
Marcel
Man
19 jaar
12 jaar
1 jaar
VP
12
Charles
Man
18 jaar
11 jaar
4 jaar
VP
13
Eugène
Man
20 jaar
12 jaar
Enkele jaren
VP
14
Salomon
Man
15 jaar
11 jaar
2 jaar
VP
15
Didace
Man
19 jaar
11 jaar
3 jaar
VP
16
Zéphyrin
Man
20 jaar
12 jaar
4 jaar
VP
17
Philomène
Vrouw
19 jaar
14 jaar
2 maanden
VP
18
Lambert
Man
19 jaar
12/13 jaar
3 jaar
VP
19
Jeanine
Vrouw
20 jaar
15 jaar
6 maanden
VP
20
MarieAnge
Vrouw
16 jaar
14 jaar
1 dag
VP
21
Yvonne
Vrouw
15 jaar
14 jaar
2 dagen
VP
22
Colette
Vrouw
15 jaar
12 jaar
1 week
VP
61
23
Simon
Man
19 jaar
13 jaar
1 jaar en 2 maanden
VP
24
Toussaint
Man
14 jaar
8 jaar
3 jaar
VP
25
MarieMadeleine
Vrouw
14 jaar
13 jaar
1 dag
VP
26
Ignace
Man
23 jaar
10 jaar
8 jaar
VP
27
Odettte
Vrouw
17 jaar
8/9 jaar
Enkele dagen
VP
28
LaureMarie
Vrouw
19 jaar
17 jaar
3 weken
VP
29
Georges
Man
22 jaar
15 jaar
2 maanden
VP
30
Victor
Man
15 jaar
13 jaar
6 maanden
VP
31
Elias
Man
24 jaar
12 jaar
Ongeveer 10 jaar
R
32
Remy
Man
30 jaar
14-15 jaar
Ongeveer 10 jaar
R
33
LaurentSimon
Man
25 jaar
16 jaar
4 jaar
R
34
Alain
Man
21 jaar
17 jaar
3 jaar
R
35
Nelson
Man
19 jaar
9/10 jaar
Enkele jaren
R
36
Arthur
Man
32 jaar
20 jaar
11 jaar
R
37
Modeste
Man
23 jaar
15 jaar
6 jaar
R
38
Ferdinand
Man
20 jaar
12 jaar
7 jaar
R
39
Gervais
Man
20 jaar
11 jaar
5 jaar
R
40
Célestin
Man
25 jaar
18 jaar
5 jaar
R
62
Annex B: Afbeeldingen
63
Te zien op de afbeeldingen: Bukavu, vormingsscholen voor gemarginaliseerde jongeren (waaronder jongeren die met gewapende groepen geassocieerd waren), jongeren die met een gewapende groep geassocieerd waren die nu al voetballend met elkaar leren omgaan, de demobilisatiekaart van één van de respondenten, jour de démonstration, en een examen bij de kappersopleiding. (Alle afbeeldingen werden genomen door L. Vandamme, september-oktober 2009) 64
Bibliografie
-
Amnesty International, (2003). Democratic Republic of Congo. Children at War, 49 p. (Laatst geraadpleegd op 07 januari 2010, op: http://www.amnesty.org/en/library/asset/AFR62/034/2003/en/123f1fc9-d699-11dd-ab95a13b602c0642/afr620342003en.pdf)
-
Amnesty International, (2006). Children at War: Creating hope for their future, 69 p. (Laatst geraadpleegd op 12 mei 2010, op: http://www.amnesty.org/en/library/asset/AFR62/017/2006/en/c51c4605-d3f7-11dd-8743d305bea2b2c7/afr620172006en.pdf)
-
Annan, J., Brier, M., & Aryemo, F. (2009). From “Rebel” to “Returnee”. Daily Life and Reintegration for Young Soldiers in Northern Uganda. Journal of Adolescent Research, 24 (6), pp. 639-667.
-
Arnaut, K. (2009). Spectacular Governmentalities: new „violent‟ public spaces of belonging in post-conflict Côte d‟Ivoire. Paper given at Panel, Philadelphia 26 dec 2009, 10 p.
-
Baker, C. (1997). Membership Categorization and Interview Accounts. In: Silverman, D. (Ed.), Qualitative Research. Theory, Method and Practice (pp. 130-143). London, SAGE Publications, 262 p.
-
Betancourt, T. e.a. (2008). High Hopes, Grim Reality: Reintegration and the Education of Former Child Soldiers in Sierra Leone. Comparative Education Review, 52 (4), pp. 565-587.
-
Bjarnesen, J. (2009). Living for the City. Mobile Life-making in Korhogo, Côte d‟Ivoire. ECAS 2009 paper, 20 p.
-
Blommaert, J. (2005). Discourse: a critical introduction. Cambridge, Cambridge University Press, 299 p.
-
Boothby, N.G. & Knudsen, C.M. (2000). Children of the Gun. Scientific American, 28 (6), s.p.
-
Boshoff, H., Hoebeke, H. & Vlassenroot, K. (2008). Assessing Security Reform and its Impact on the Kivu Provinces. ISS Situation Report, 11 p.
-
Bourdieu, P. (1984). La „jeunesse‟ n‟est qu‟un mot. In : Bourdieu, P. Questions de sociologie, (pp. 143-154), Paris, Ed. de Minuit, 277 p.
-
Brett, R. & Specht, I. (2004). Young soldiers: why they choose to fight. Boulder and London, Lynne Rienner Publishers, 192 p.
-
Chauveau, J. P. & Richards, P. (2007). Land, agricultural change and conflict in West-Africa: Regional issues from Sierra Leone, Liberia and Côte d‟Ivoire. OECD Report SAH/D(2007)568, 61 p. (Laatst geraadpleegd op 31 januari 2010, op: http://www.oecd.org/dataoecd/44/53/39495967.pdf).
-
Cheuzeville, H. (2003). Kadogo: Enfants des guerres d‟Afrique Centrale: Soudan, Ouganda, Rwanda, R-D Congo, Paris, L‟Harmattan, 311 p.
65
-
Collier, P. & Hoeffler, A. (2001). Greed and Grievance in Civil War. WorldBank Research Working Paper 2355, 32 p. (Laatst geraadpleegd op 07 januari 2010, op: http://wwwwds.worldbank.org/external/default/WDSContentServer/IW3P/IB/2000/06/17/000094946_00 060205420011/Rendered/PDF/multi_page.pdf)
-
Comaroff, J. & Comaroff, J. (2005). Reflections on Youth. From the Past to the Postcolony. In: De Boeck, F. & Honwana, A. (Eds.), Makers & Breakers. Children & Youth in Postcolonial Africa (pp. 19-30). Oxford, James Currey, 244 p.
-
De Boeck, F. & Honwana, A. (2005). Introduction: Children & Youth in Africa. Agency, Identity & Place. In: De Boeck, F. & Honwana, A. (Eds.), Makers & Breakers. Children & Youth in Postcolonial Africa (pp. 1-18). Oxford, James Currey, 244 p.
-
De Certeau, M. (1988). The practice of everyday life. Berkeley University of Columbia Press, 229 p.
-
Durham, D. (2000). Youth and the Social Imagination in Africa. Anthropological Quarterly, 73 (3), pp. 113-120.
-
Geenen, S. (2008). Les combatants au Carrefour: la reintegration socio-économique des excombattants au Burundi et en RDC. In: Marysse, S. e.a., L‟Afrique des grands lacs: annuaire 2007-2008 (pp. 129-147). Paris, L‟Harmattan, 510 p.
-
Glaser, B.G. & Strauss, A.L. (1968). The Discovery of Grounded Theory. Strategies for Qualitative Research. London, Weidenfeld & Nicolson, 271 p.
-
Goodwin-Gill, G. S. & Cohn, I. (1994). Child Soldiers: The Role of Children in Armed Conflict. Oxford, Clarendon, 228 p.
-
Hoffman, D. (2006). Disagreement: Dissent Politics and the War in Sierra Leone. Africa Today, 52 (3), pp. 3-22.
-
Hoffmann, K. (2007). Militarised Bodies and Spirits of Resistance. Armed Governmentalities and the Formation of Militarised Subjectives in South Kivu/DR Congo: The case of the MaïMaï group of General Padiri, 151 p. (Onuitgegeven Master Dissertation, Roskilde University, supervisor: Peter Triantafillou).
-
Holstein, J.A. & Gubrium, J.F. (1997). Active Interviewing. In: Silverman, D. (Ed.), Qualitative Research. Theory, Method and Practice (pp. 113-129). London, SAGE Publications, 262 p.
-
Honwana, A. (2005). Innocent & Guilty. Child-Soldiers as Intestible & Tactical Agents. In: De Boeck, F. & Honwana, A. (Eds.), Makers & Breakers. Children & Youth in Postcolonial Africa (pp. 31-52). Oxford, James Currey, 244 p.
-
Honwana, A. (2006). Child soldiers in Africa. Philadelphia (Pa.), University of Pennsylvania Press, 202 p.
-
Honwana, A. (2009). Children in War : Reintegrating Child Soldiers. IDS Bulletin, 40 (1), pp. 63-68.
-
HRW, (2004). D.R. Congo: War Crimes in Bukavu, Human Rights Watch Briefing Paper, June 2004, 9 p.
66
-
Humphreys, M. & Weinstein, J. M. (2007). Demobilization and Reintegration. In: Journal of Conflict Resolution, 51 (4), pp. 531-567.
-
International Crisis Group. (1998). Congo At War: A Briefing of the Internal and External Players in the Central African Conflict, Africa Report N°2, 17 November.
-
International Crisis Group. (2000). Scramble for the Congo: Anatomy of an Ugly War, Africa Report N°26, 20 December.
-
International Crisis Group. (2003a). The Kivus: The Forgotten Crucible of the Congo Conflict, Africa Report N°56, 24 January.
-
International Crisis Group. (2005a). The Congo's Transition Is Failing: Crisis in the Kivus, Africa Report N°91, 30 March.
-
International Crisis Group. (2006b). Security Sector Reform in the Congo, Africa Report N°104, 13 February.
-
International Crisis Group. (2007b). Congo: Consolidating the Peace, Africa Report N°128, 5 July.
-
International Crisis Group. (2009a). Congo: Five Priorities for a Peacebuilding Strategy, Africa Report N°150, 11 May.
-
International Crisis Group. (2009b). Congo: A Comprehensive Strategy to Disarm the FDLR, Africa Report N°151, 9 July.
-
International Crisis Group. (2010a). DR Congo Conflict History. (Laatst geraadpleegd op 12 mei 2010, op: http://www.crisisgroup.org/fr/Key%20Issues/Research%20Resources/Conflict%20Histories/D R%20Congo%20Conflict%20History.aspx)
-
International Crisis Group. (2010b). Congo: l‟enlisement du project démocratique, Africa Policy Briefing N° 73, 8 april.
-
IRC, (2008). Measering Mortality in the Democratic Republic of Congo. Fact Sheet. 3 p. (Laatst geraadpleegd op 24 maart 2010 op: http://www.theirc.org/sites/default/files/resourcefile/IRC_DRCMortalityFacts.pdf)
-
Kingma, K. (1997). Demobilization of combatants after civil wars in Africa and their reintegration into civilian life. Policy Sciences, 30 (3), pp. 151-165.
-
Lubkemann, S. C. (2008). Involuntary Immobility: on a Theoretical Invisibility in Forced Migration Studies. Journal of Refugee Studies, 21 (4), pp. 454-475.
-
Lumuba-Kasongo, T. (2005). International Interventionism, Democracy, and Peace-building in the Great Lakes of Africa: A Regional Perspective to the Challenges, African and Asian Studies, 4 (1-2), pp. 21-50.
-
Machel, Grac‟a. (1996). Impact of Armed Conflict on Children. Report of the Expert of the Secretary-General, Submitted Pursuant to UN General Assembly Resolution 48/157. 78 p. (Laatst geraadpleegd op 07 januari 2010, op: http://www.unicef.org/graca/a51-306_en.pdf)
67
-
Miller, G. (1997). Building Bridges: The Possibility of Analytic Dialogue Between Ethnography, Conversation Analysis and Foucault. In: Silverman, D. (Ed.), Qualitative Research. Theory, Method and Practice (pp. 24-44). London, SAGE Publications, 262 p.
-
Miller, J. & Glassner, B. (1997). The „Inside‟ and the „Outside‟: Finding Realities in Interviews. In: Silverman, D. (Ed.), Qualitative Research. Theory, Method and Practice (pp. 99-112). London, SAGE Publications, 262 p.
-
Mortelmans, D. (2009). Handboek kwalitatieve onderzoeksmethoden. Leuven, Acco, 534 p.
-
Nicolai, S. & Triplehorn, C. (2003). The role of education in protecting children in conflict, ODI, Humanitarian Practice Network Paper nr. 42, 36 p.
-
Nzongola-Ntalaja, G. (2002), The Congo from Leopold to Kabila: a people‟s history, London, Zed Books, 304 p.
-
Peters, K. & Richards, P. (1998). „Why we fight‟: Voices of Youth Combatants in Sierra Leone. Africa: Journal of the International African Institute, 68 (2), pp. 183-210.
-
Peters, K., Richards, P. en Vlassenroot, K. (2003). What happens to Youth During and After Wars? A Preliminary Review of Literature on Africa and an Assessment of the Debate, RAWOO Working Paper, 55 p.
-
Prunier, G. (2009). From Genocide to Continental War: the „Congolese‟ Conflict and the Crisis of Contemporary Africa, London, Hurst & Co, 529 p.
-
Rancière, J. (1999). Disagreement: politics and philosophy. Minneapolis: University of Minnesota Press, 150 p.
-
Rancière, J. (2001). Ten Theses on Politics, 16 p. (Laatst geraadpleegd op 31 januari 2010, op: http://www.humnet.ucla.edu/humnet/cmcs/Ranciere.html)
-
Reyntjens, F. (2009). De Grote Afrikaanse Oorlog. Congo in de Regionale Geopolitiek 19962006, Antwerpen, Meulenhoff/Manteau, 364 p.
-
Richards, P. (Ed.), (2005). No peace, no war: an anthropology of contemporary armed conflicts. Columbus: Ohio state university press, 214 p.
-
Sendabo, T. (2004). Child soldiers: rehabilitation and social reintegration in Liberia. Uppsala, Life and Peace Institute, 140 p.
-
Seymour, C. (2009). Children choosing combat? Failures of children‟s DDR in a context of chronic conflict, 8 September 2009, 6 p. (Laatst geraadpleegd op 12 mei 2010 op: http://www.rsc.ox.ac.uk/PDFs/sessionIIgroup2claudiaseymour.pdf)
-
Shearer, D. (1999). Africa‟s great war, Survival, 41 (june), pp. 89-102.
-
Sommers, M. (2002). Children, Education and War: Reaching Education For All (EFA) Objectives in Countries Affected by conflict. Conflict Prevention an Reconstruction Unit Working Papers 1. 40 p. (Laatst geraadpleegd op 07 januari 2010, op: http://lnweb18.worldbank.org/ESSD/sdvext.nsf/67ByDocName/ChildrenEducationandWarRe achingEducationForAllEFAObjectivesinCountriesAffectedbyConflict/$FILE/Children+Educa tion+and+War.pdf)
68
-
Sommers, M. (2003). Youth, Wars, and Urban Africa: Challenges, Misunderstanding, and Opportunities. In: Ruble, B.A., Tulchin, J.S, Varat, D.H. & Hanley, L.M. (Eds.), Youth Explosion in Developing World Cities. Approaches to Reducing Poverty and Conflict in an Urban Age (pp. 25-46). Woodrow Wilson International Center for Scholars, Washington D.C., 142 p. (Laatst geraadpleegd op 24 maart 2010 op: http://www.wilsoncenter.org/topics/pubs/ACF1AEF.pdf).
-
Sommers, M. (2006). Youth and Conflict: A Brief Review of Available Literature. USAID & Equip3/Education Development Center, 49 p. (Laatst geraadpleegd op 31 januari 2010, op: http://www.crin.org/docs/edu_youth_conflict.pdf)
-
Specker, L. (2008). The R-phase of DDR processes. An Overview of Key Lessons Learned and Practical Experiences. Clingendael Institute, 40 p. (Laatst geraadpleegd op 20 maart 2010 op: http://www.clingendael.nl/publications/2008/20080900_cru_report_specker.pdf)
-
The Cape Town Principles, (1997). The Cape Town Principles and Best Practices. Adopted at the symposium on the prevention of recruitment of children into the armed forces and on demobilization and social reintegration of child soldiers in Africa, Cape Town, South Africa, 12 p. (Laatst geraadpleegd op 20 maart 2010, op: http://www.unicef.org/emerg/files/Cape_Town_Principles(1).pdf)
-
UN Department of Economic and Social Affairs, (2007). World Population Prospects. The 2006 revision. Highlights. World Bank Working Paper ESA/P/WP.202, New York, 96 p. (Laatst geraadpleegd op 24 maart 2010 op: http://www.un.org/esa/population/publications/wpp2006/WPP2006_Highlights_rev.pdf)
-
UN, (2009). Human Develeopment Index. (Laatst geraadpleegd op 24 maart 2010 op: http://hdrstats.undp.org/en/countries/country_fact_sheets/cty_fs_COD.html)
-
UN, (2009). Human Poverty Index. (Laatst geraadpleegd op 24 maart 2010 op: http://hdrstats.undp.org/en/countries/country_fact_sheets/cty_fs_COD.html)
-
UNICEF, (2006). Children associated with armed groups. Child protection information sheet. 2 p. (Laatst geraadpleegd op 31 januari 2010, op: http://www.unicef.org/protection/files/Armed_Groups.pdf)
-
UNICEF, (2008a). Child Soldiers. Global Report. Summary. 16 p. (Laatst geraadpleegd op 07 januari 2010, op: http://www.childsoldiersglobalreport.org/files/GR08_press_pack.pdf)
-
UNICEF, (2008b). Child Soldiers. Global Report. 416 p. (Laatst geraadpleegd op 07 januari 2010 op: http://www.childsoldiersglobalreport.org/files/country_pdf/FINAL_2008_Global_Report.pdf)
-
UNICEF, (2009). Children and Conflict in a Changing World. Machel study 10-year strategic review. 236 p. (Laatst geraadpleegd op 07 januari 2010 op: http://www.unicef.org/publications/files/Machel_Study_10_Year_Strategic_Review_EN_030 909.pdf)
-
Union Africaine, (2010). African Charter on the Rights and Welfare of the Child. List of Countries which have Signed, Ratified/Acceded to the Charter. (Laatst geraadpleegd op 14 mei 2010 op: http://www.africaunion.org/root/AU/Documents/Treaties/List/African%20Charter%20on%20the%20Rights%2 0and%20Welfare%20of%20the%20Child.pdf) 69
-
Utas, M. (2005). Victimcy, Girlfriending, Soldiering: Tactic Agency in a Young Woman‟s Social Naviation of the Liberian Zone. Anthropological Quarterly, 78 (2), pp. 403-430.
-
Van Acker, F. & Vlassenroot, K. (2000). Youth and conflict in Kivu: „Komona Clair‟. The Journal of Humanitarian Assistence, s.p.
-
Van Acker, F. & Vlassenroot, K. (2001). Les “maï-maï” et les fonctions de la violence milicienne dans l‟est du Congo. Politique Africaine, 84 (décembre 2001) pp. 103-135.
-
Van Acker, F. & Vlassenroot, K. (2001). War as an exit from exclusion? The formation of Mayi-Mayi militias in Eastern Congo, Afrika Focus, 17 (1-2), pp. 51-77.
-
Verhey, B. (2001). Child Soldiers: Preventing, Demobilizing and Reintegrating. World Bank, Africa Region Working Paper Series nr. 23, 31 p.
-
Verhey, B. (2003). Going Home. Demobilising and reintegration of child soldiers in the Democratic Republic of Congo, Save the Children Paper, 83 p.
-
Vigh, H. (2006). Navigating terrains of war: youth and soldiering in Guinea-Bissau. New York: Berghahn books, 258 p.
-
Vigh, H. (2008). Crisis and Chronicity: Anthropological Perspectives on Continuous Conflict and Decline. Ethnos, 73 (1), pp. 5-24.
-
Vlassenroot, K. & Raeymaekers, T. (Eds.) (2004). Conflict and Social Transformation in Eastern DR Congo. Gent, Academia Press, 236 p.
-
Vlassenroot, K. (2004). Reading the Congolese Crisis. In: Vlassenroot, K. & Raeymaekers, T. (Eds.), Conflict and Social Transformation in Eastern DR Congo (pp. 39-61). Gent, Academia Press, 236 p.
-
Wessells, M. G. (2006). Child Soldiers: From Violence to Protection. Cambridge, MA: Harvard University Press, 284 p.
-
World Bank, (2009). DDR in the Democratic Republic of Congo. Program Update. 7 p. (Laatst geraadpleegd op 07 januari 2010, op: http://www.mdrp.org/PDFs/DRC_Program_Update.pdf)
-
Zack-Williams, T.B. (2006). Child Soldiers in Sierra Leone and the Problems of Demobilisation, Rehabilitation and Reintegration into Society: Some Lessons for Social Workers in War-torn Societies. Social Work Education, 25 (2), pp. 119-128.
Webpagina’s: -
http://monuc.unmissions.org/ http://news.bbc.co.uk/2/hi/africa/4815966.stm http://www.icc-cpi.int/Menus/ICC/Situations+and+Cases/Situations/Situation+ICC+0104/ http://www.lubangatrial.org/ http://www.un.org/Depts/Cartographic/map/profile/drcongo.pdf http://www.un.org/esa/socdev/unyin/qanda.htm http://www.unddr.org/whatisddr.php#18 www.mdrp.org. www.warchild.nl 70