Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2007-2008 Eerste Examenperiode
Persoonlijkheid en coping bij emotionele eters Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van Licentiaat in de Psychologie, Optie Klinische Psychologie door Katrijn Brenning
Promotor: Prof. Dr. Caroline Braet Begeleiding: Mevr. Leen Van Vlierberghe
1
Ondergetekende, Katrijn Brenning, geeft toelating tot het raadplegen van de scriptie door derden.
2
WOORD VOORAF In dit ‘Woord vooraf’ wil ik graag de kans aangrijpen iedereen te bedanken die mij heeft geholpen bij het tot stand brengen van deze licentiaatsverhandeling. Vooreerst gaat mijn dank uit naar mijn begeleidster, Mevr. Leen Van Vlierberghe, voor het overnemen van de begeleiding van Mevr. Barbara Soetens. Ik wil hen beiden tevens bedanken voor de enthousiaste en grondige begeleiding, de leerrijke uitleg, ideeën en suggesties, de hulp bij het analyseren van de onderzoeksgegevens en het zorgvuldig doornemen en corrigeren van teksten. Ook mijn promotor, Prof. Dr. Caroline Braet wil ik bedanken voor haar ondersteunende uitleg, adviezen en suggesties. Mevr. Evie Kins wil ik danken voor de kans en de toestemming om het onderzoek binnen de practica ontwikkelingspsychologie te realiseren. Mijn dank gaat daarbij ook uit naar alle studenten voor hun medewerking aan dit onderzoek. Zonder hen was deze scriptie niet mogelijk geweest. Mijn ouders wil ik bedanken voor hun steun en bemoediging tijdens mijn studie en tijdens deze scriptie in het bijzonder. Tenslotte wil ik mijn zussen, schoonbroers, vriend en vrienden bedanken voor de warme interesse en continue bereidheid om naar mijn uiteenzettingen te luisteren. De steun en vriendschap waren onmisbaar bij het maken van dit werk. Katrijn Brenning Heule, Mei 2008.
3
ABSTRACT ..................................................................................................................... 1 INLEIDING ...................................................................................................................... 2 Emotioneel eten ............................................................................................................ 3 Emotioneel eten: een eetstijl? ................................................................................... 3 Emotioneel eten: een eetstoornis? ............................................................................ 5 Etiologische modellen voor eetstoornissen .............................................................. 8 De Psychosomatische Theorie ............................................................................... 9 Restraint Theory of Lijngerichte Theorie .............................................................. 9 Het Interpersoonlijk Kwetsbaarheidmodel .......................................................... 10 Het Geïntegreerde Risicomodel voor BED ......................................................... 10 Het Escape from Self-awareness Model .............................................................. 11 Prevalentie .............................................................................................................. 11 Geslachtsverschillen ............................................................................................... 14 Persoonlijkheid ........................................................................................................... 15 Persoonlijkheid: conceptafbakening ....................................................................... 15 Het Vijffactoren Model .......................................................................................... 15 De relatie tussen persoonlijkheid en emotioneel eten ............................................ 16 Coping ........................................................................................................................ 18 Coping: conceptafbakening .................................................................................... 18 De relatie tussen coping en emotioneel eten .......................................................... 19 De relatie tussen persoonlijkheid en coping ........................................................... 20 De relatie persoonlijkheid-coping-emotioneel eten................................................ 22 Algemeen besluit, onderzoeksvragen en hypothesen ................................................. 22 Algemeen besluit .................................................................................................... 22 Onderzoeksvragen en hypothesen .......................................................................... 23 METHODE..................................................................................................................... 24 Steekproef ................................................................................................................... 24 Materiaal ..................................................................................................................... 25 Body Mass Index (BMI) ......................................................................................... 25 De Nederlandse Vragenlijst voor Eetgedrag (NVE) .............................................. 25 NEO Five-Factor Inventory (NEO-FFI) ................................................................. 26 De Utrechtse Copinglijst (UCL) ............................................................................. 27
4
Procedure .................................................................................................................... 28 Statistische analyse ..................................................................................................... 29 RESULTATEN .............................................................................................................. 30 De prevalentie van emotioneel eten ........................................................................... 30 Emotioneel eten, persoonlijkheid en coping............................................................... 31 Het effect van geslacht, leeftijd en BMI ................................................................. 31 Het correlationeel verband tussen emotioneel eten en persoonlijkheid en coping . 31 De voorspellende waarde van persoonlijkheid voor emotioneel eten .................... 33 De voorspellende waarde van coping voor emotioneel eten .................................. 33 DISCUSSIE .................................................................................................................... 34 Overzicht onderzoeksresultaten.................................................................................. 34 Sterktes en beperkingen van het onderzoek ............................................................... 40 Klinische implicaties .................................................................................................. 42 Richtlijnen voor verder onderzoek ............................................................................. 44 REFERENTIES……………………………………………………………..................46
5
ABSTRACT In deze studie wordt het verband onderzocht tussen de eetstijl ‘emotioneel eten’, persoonlijkheidstrekken
en
copingmechanismen.
Er
wordt
gekeken
welke
persoonlijkheidstrekken en copingmechanismen predictief zijn voor de eetstijl. De studie poogt daarnaast het voorkomen van emotioneel eten in een populatie van studenten in kaart te brengen en stelt de vraag of meisjes meer emotioneel eten dan jongens. De onderzoeksgroep bestaat uit 162 studenten (139 meisjes en 23 jongens) Psychologie en Pedagogische Wetenschappen die vrijwillig deelnemen aan de studie. Voor het in kaart brengen van de eetstijl wordt gebruik gemaakt van de Nederlandse Vragenlijst voor Eetgedrag (NVE), voor persoonlijkheid en coping worden de NEO Five-Factor Inventory (NEO-FFI) en de Utrechtse Copinglijst (UCL) gehanteerd. Uit de resultaten blijkt dat ruim 25% van de jongeren emotionele eters zijn. Bovendien blijkt de emotionele eetstijl meer voor te komen bij meisjes dan bij jongens. Wanneer wordt gekeken naar de relatie tussen de emotionele eetstijl, persoonlijkheid en coping wordt vastgesteld dat emotioneel eten een positieve correlatie vertoont met de trek ‘neuroticisme’. Wat copingmechanismen betreft wordt een negatieve correlatie gevonden met ‘actief het probleem aanpakken’, een positief verband wordt gevonden met ‘afwachten en vermijden’, ‘sociale steun zoeken’ en ‘depressief reactiepatroon’. Op basis van een regressie analyse blijkt dat de persoonlijkheidstrekken ‘neuroticisme’ en ‘altruïsme’ een significant positieve respectievelijk negatieve voorspellende waarde hebben voor emotioneel eten. Voor coping wordt vastgesteld dat geen enkele specifieke copingstrategie de eetstijl kan voorspellen. Indien het concept in zijn geheel wordt beschouwd, vertoont coping daarentegen wel een significant voorspellende waarde. De resultaten worden bediscussieerd tegen een achtergrond van voorgaand onderzoek betreffende de emotionele eetstijl. Sterktes en beperkingen van het onderzoek worden naar voor gebracht en klinische implicaties en richtlijnen voor verder onderzoek voorgesteld.
6
INLEIDING Deze onderzoeksscriptie handelt over de eetstijl ‘emotioneel eten’ of de neiging te eten bij het ervaren van negatieve emoties. Meer bepaald worden persoonlijkheid en coping van individuen die emotioneel eten in kaart gebracht. Het eerste deel van de scriptie omvat de literatuurstudie. In de eerste paragraaf wordt de eetstijl ‘emotioneel eten’ onder de loep genomen en afgegrensd ten opzichte van andere eetstijlen. Daarnaast wordt op zoek gegaan naar de relatie tussen emotioneel eten en
Binge-eating
disorder.
Vervolgens
passeren
verschillende
etiologische
verklaringsmodellen voor eetstoornissen de revue, meer bepaald: het Psychosomatisch Model, het Restraint Model, het Interpersoonlijk Kwetsbaarheidsmodel, het Geïntegreerd Risicomodel en het Escape from Self-awareness Model. Dit telkens met het accent op de component van emotionele disregulatie die in elk van deze modellen vervat zit. Deze affectieve component betreft emotionele ontregeling in het algemeen, niet enkel met betrekking tot eten. Tot slot worden de prevalentiegegevens en geslachtsverschillen van emotioneel eten naar voor gebracht. In de tweede paragraaf wordt het begrip ‘persoonlijkheid’ geëxpliciteerd, dit tegen de achtergrond van het Vijffactoren Model. Bovendien wordt op zoek gegaan in de literatuur naar reeds verworven inzichten omtrent de relatie tussen persoonlijkheid en emotioneel eten. In paragraaf drie wordt het concept ‘coping’ toegelicht, alsook de relatie van dit begrip met emotioneel eten, persoonlijkheid en de relatie tussen deze drie begrippen onderling. Paragraaf vier biedt een afronding van de literatuurstudie en formuleert een algemeen besluit waarin de belangrijkste bevindingen worden weergegeven. De onderzoeksvragen die naar voor komen in de literatuurstudie worden geschetst en hypothesen hieromtrent vooropgesteld. Het tweede deel van de scriptie voorziet in een weergave van het onderzoek. Vooreerst wordt de methode toegelicht, waarbij de steekproef, gehanteerde testbatterij, gevolgde procedure en statistische analyse in kaart worden gebracht. Vervolgens worden alle testresultaten per onderzoeksvraag op een rij gezet. Tot slot biedt de discussie een bespreking van deze onderzoeksresultaten met een link naar de literatuurbevindingen. Sterktes, zwaktes, alsook klinische implicaties van het onderzoek worden toegelicht. De scriptie wordt beëindigd met mogelijke richtlijnen voor verder onderzoek. 7
Emotioneel eten Emotioneel eten: een eetstijl? Een eenduidige definiëring geven van het concept ‘emotioneel eten’ is niet eenvoudig. In een overzichtsartikel van Ganley (1989) is echter wel een veelomvattende omschrijving van het begrip terug te vinden, weliswaar betreffende emotioneel eten bij obese individuen, een groep mensen waarbij de eetstijl frequent wordt gerapporteerd. Algemeen staat ‘emotioneel eten’ voor het fenomeen dat eetgedrag sterk wordt beïnvloed door emoties. Het gaat hierbij meestal om negatieve emoties (b.v. woede, depressie) die vaak het gevolg zijn van stresserende levensgebeurtenissen, die veelal te maken hebben met sociale factoren (eten als hantering bij echtscheiding, overlijden, etc.). Een cruciale factor voor emotioneel eten is de reductie van affect. Emotionele eters gaan meer eten bij het ervaren van negatieve emoties. Dit in tegenstelling tot de normale reactie waarbij de eetlust verdwijnt bij negatieve affectieve ervaringen (Van Strien, 1996; Van Strien et al., 1995). De leertheorie verklaart dit mechanisme door de bekrachtigende waarde van voedsel bij emotioneel eetgedrag. De bekrachtiging bestaat uit het controleren van emoties en het installeren van een gevoel van ontspanning (Booth, 1994; Epstein, Leddy, Temple & Faith, 2007; Macht & Simons, 2000). Enkele typerende karakteristieken van emotioneel eten zijn de volgende (Ganley, 1989): 1) Het emotioneel eetgedrag komt niet voor op reguliere basis, maar is episodisch gerelateerd aan intense emoties of levensgebeurtenissen. 2) Het gaat meestal om het eten van het favoriete calorie- en koolhydraatrijk voedsel van het desbetreffende individu. 3) Het eten gebeurt vaak stiekem en het gaat bij verschillende individuen om verschillende emoties die aanleiding geven tot dit emotioneel eten. 4) Het emotioneel eten blijkt vaak van start te gaan in afwezigheid van een hongergevoel. Het gaat bij emotioneel eten namelijk om een staat van craving of een intens verlangen naar voedsel eerder dan om honger. Het eetgedrag wordt bij emotionele eters dus niet bewust gecontroleerd maar gestuurd door emotionele invloeden. De eetstijl is een gedisinhibeerde vorm van eten (Richard & Ganley, 1988). De meeste consensus is bereikt omtrent de definitie dat ‘emotioneel eten’ staat voor de tendens om te eten bij het ervaren van negatieve emoties (Van Strien, 1996; Van Strien et al., 1995). Toch zijn er in de literatuur ook een aantal punten van discussie. Het
8
overgrote deel van de studies concentreert zich enkel op het eetgedrag bij negatieve emoties (Canetti, Bachar & Berry, 2002; Mehrabian, 1980). Een zeer beperkt aantal studies focust zowel op de positieve als negatieve gemoedstoestand (Macht, 1999; Macht & Simons, 2000; Meyer & Waller, 1999; Patel & Schlundt, 2001). Daarbij werden resultaten bekomen waar positieve emoties zelfs een sterkere impact zouden hebben op de voedselinname dan negatieve (Patel & Schlundt, 2001). Een tweede punt van inconsistentie betreft de hoeveelheid of het soort voedsel. Enerzijds wordt gesteld dat emotionele eters geen verandering vertonen in de globale opname van voedsel. Er wordt echter wel meer zoet, vet en dus energierijk voedsel gegeten (Oliver, Wardle & Gibson, 2000). Andere studies geven aan dat er wel degelijk een grotere hoeveelheid voedsel wordt geconsumeerd (Patel & Schlundt, 2001). Ook in dit geval gaat het vooral om calorierijk voedsel. Ten derde ging voorgaand onderzoek op zoek naar de relatie tussen specifieke emoties en de inname van voedsel. Uit resultaten blijkt dat men bijvoorbeeld meer honger ervaart bij woede en vreugde, maar minder honger heeft bij angst en verdriet (Macht, 1999). Ook hier zijn studies echter niet steeds consistent (Macht & Simons, 2000). Naast ‘emotioneel eten’ worden twee andere eetstijlen vaak onderscheiden. Deze zijn ‘extern eten’ en ‘lijngericht eten’. Het maken van een onderscheid tussen de drie eetstijlen is geen sinecure, daarom wordt ook op deze twee stijlen wat dieper ingegaan. Een lijngerichte eter streeft naar het bekomen of behouden van een gewenst lichaamsgewicht door het verminderen van de inname van calorieën (Stice, Ozer & Kees, 1997). Dit diëten leidt ertoe dat de lijner zich niet meer gaat baseren op fysiologische cues, maar zijn eetgedrag laat bepalen door de cognitieve controle hierover (Stice, Presnell & Spangler, 2002). De eetstijl is evenwel niet onfeilbaar en zorgt er algauw voor dat een abnormaal eetpatroon tot ontwikkeling komt. Dit patroon wordt gekarakteriseerd door perioden van diëten en perioden van overeten (Ruderman, 1986). Het overeten komt voor wanneer lijners de zelfcontrole verliezen, dit bijvoorbeeld door alcoholgebruik of stresservaringen (Van Strien, Frijters, Bergers & Defares, 1986). De personen kunnen zich op dergelijke momenten niet meer houden aan
9
de strikte regels voor het lijnen en het onderdrukte gedrag wordt gedisinhibeerd (Stice et al., 2002), wat leidt tot excessieve voedselinname (Van Strien et al., 1986). Extern eten is, net zoals emotioneel eten, een gedisinhibeerde vorm van eten (Van Strien, 2003). Het eten wordt gestuurd door externe cues, ongeacht het gevoel van honger of verzadiging (Braet & Van Strien, 1997). Eens deze externe stimuli, zoals het uitzicht en de geur van het voedsel, niet meer aanwezig zijn, verdwijnt hierbij dan ook de drang naar eten (Van Strien et al., 1995). Het is dus niet verwonderlijk dat tussen de emotionele en externe eetstijl een sterk verband wordt gevonden (Kräuchi, Reich & Wirz-Justice, 1997; Snoek, Van Strien, Janssens & Engels, 2007; Van Strien, 1996; Van Strien et al., 1986; Van Strien et al., 1995). Emotioneel en extern eten hebben aldus gemeen dat het gaat om een incorrect interpreteren van gevoelens van honger en verzadiging. Het verschil bestaat er echter in dat het bij emotioneel eten gaat om een gebrek aan discriminatief vermogen tussen emotionele en hongerprikkels. Dit terwijl het bij extern eten gaat om een algemene gevoeligheid voor externe prikkels (Robins & Fray, 1980). Het verband tussen de twee eetstijlen wordt daarenboven versterkt doordat emotionele en voedselcues vaak samen het eetgedrag bepalen. Wanneer men zich bijvoorbeeld in een staat van hoge angst bevindt, gaat dit de reacties op externe cues verhogen (Slochower, 1983). In onderzoek werd ook aangetoond dat een hoge graad van emotionaliteit veelvoorkomend is bij externe eters (Rodin, Elman, & Schachter, 1974). Daarnaast blijken deze eetstijlen ook in hun relatie tot persoonlijkheid overeen te komen. Zowel emotioneel als extern eten zijn namelijk gerelateerd aan neuroticisme en consciëntieusheid (Heaven, Mulligan, Merrilees, Woods & Fairooz, 2001). Deze relatie met persoonlijkheid komt later in de verhandeling meer uitgebreid aan bod.
Emotioneel eten: een eetstoornis? Emotioneel eten wordt vaak verward met de eetstoornis ‘Binge-eating disorder’ (BED). Symptomen van emotioneel eten worden teruggevonden in de criteria van deze problematiek. Daarom wordt ook dit concept verder toegelicht. In de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM-IV-TR) (American Psychiatric Association, 2000) staat onder de categorie ‘Eetstoornis Niet Anderszins Omschreven’ de ‘Eetbuien-stoornis’ of ‘Binge-eating disorder’ vermeld (zie Tabel 1). De stoornis wordt omschreven als ‘recidiverende episodes van eetbuien in 10
afwezigheid van het geregeld tonen van inadequate compensatoire gedragingen die karakteristiek zijn voor bulimia nervosa’. Tabel 1. DSM-IV Onderzoekscriteria voor BED (APA, 1994) (enigszins bewerkt) A. Telkens terugkerende episodes van eetbuien. Een dergelijke episode wordt gekarakteriseerd door elk van volgende: (1) Het binnen een bepaalde periode (bijvoorbeeld binnen een tijdsinterval van twee uur) eten van een hoeveelheid voedsel die beslist groter is dan wat de meeste mensen in een gelijke periode en onder gelijke omstandigheden zouden eten (2) Een gevoel van controletekort over het eetgedrag gedurende de episode (bijvoorbeeld het gevoel dat men niet kan stoppen met eten of niet zelf kan controleren wat en hoeveel men eet) B. De binge eating episodes zijn geassocieerd met tenminste drie van de volgende kenmerken: (1) Veel sneller eten dan gewoonlijk (2) Eten tot men zich ongemakkelijk ‘vol’ voelt (3) Grote hoeveelheden voedsel eten terwijl men geen fysiek hongergevoel heeft (4) Stiekem eten wegens een gevoel van schaamte over de grote hoeveelheid voedsel die men eet (5) Walgen van zichzelf, zich depressief of zeer schuldig voelen na het overeten C. De eetbuien brengen aanzienlijke angst met zich mee D. De eetbuien verschijnen, gemiddeld, tenminste twee dagen in de week. Dit gedurende een periode van tenminste zes maanden. E. De eetbuien zijn niet geassocieerd met het regelmatig voorkomen van ongepaste compensatoire gedragingen (bijvoorbeeld zelfopgewekt braken, vasten of overmatige lichaamsbeweging) en verschijnen niet enkel gedurende een episode van Anorexia Nervosa of Bulimia Nervosa.
Onderzoek wijst uit dat vrouwen met overgewicht of obesitas die eetbuien vertonen meer extern en emotioneel eten dan vrouwen met overgewicht of obesitas die geen last hebben van eetbuien (Pinaquy, Chabrol, Simon, Louvet & Barbe, 2003). Emotioneel eten is, naast andere factoren, een voorspeller van BED (Pinaquy et al., 2003; Stice et al., 2002). Zowel bij binge eaters met een hoge als met een lage BMI komt emotioneel eten voor (Eldredge & Agras, 1996). De paragraaf betreffende prevalentie van emotioneel eten gaat verder in op deze kwestie.
11
In recent onderzoek, bij kinderen en adolescenten op zoek naar behandeling voor obesitas, werd vastgesteld dat individuen die controleverlies ervaren meer emotioneel eten rapporteren (Goossens, Braet & Decaluwé, 2007). Aangezien controleverlies wordt beschouwd als het meest belangrijke criterium om eetbuien te omschrijven (zie Tabel 1), wordt hiermee opnieuw het verband tussen emotioneel eten en BED duidelijk (Beglin & Fairburn, 1992). Zowel emotioneel eten als eetbuien blijken namelijk een verband te vertonen met een gevoel van controleverlies. Wanneer individuen daarentegen geen gevoel van controleverlies ervaren, gaat het om een episode van overeten, eerder dan om eetbuien (zie Tabel 2). Bovendien kan een onderscheid worden gemaakt tussen objectieve en subjectieve eetbuien. Hoewel de subjectieve eetbui tevens een gevoel van controleverlies impliceert, vormt deze eetbui geen criterium voor BED. Dit omdat het bij BED om grote hoeveelheden voedsel gaat (Fairburn & Cooper, 1993). In de studie van Goossens, Braet en Decaluwé (2007) wordt het sterkste verband gevonden tussen emotioneel eten en objectieve eetbuien. Tabel 2. Eetbuien versus overeten (Fairburn & Cooper, 1993) _____________________________________________________________________________________ Controleverlies
Geen controleverlies
Hoeveelheid groot
Hoeveelheid niet groot
Objectieve eetbui
Subjectieve eetbui
(Eetstoornis)
(Anorexia nervosa)
Objectief overeten
Subjectief overeten
(Geen eetstoornis)
(Geen eetstoornis)
_____________________________________________________________________________________
Ter afsluiting van deze sectie willen wij nog vermelden dat naast de co-morbiditeit met BED, emotioneel eten ook samen gaat met een lage zelfwaarde en bepaalde vormen van psychopathologie. Onderzoek van Braet en Van Strien (1997) bij obese en niet obese kinderen (9-12 jaar) wijst op een significante relatie tussen emotioneel eten en een aantal vormen van psychopathologie (zowel externaliserend als internaliserend). Het onderzoek van Kräuchi et al. (1997) ging emotioneel eetgedrag na bij een steekproef van vrouwelijke patiënten met een seizoensgebonden depressieve stoornis. Deze klinische groep werd vergeleken met twee niet-klinische populaties; een controlegroep van gezonde vrouwen
12
die tot dezelfde leeftijdscategorie behoren en een jongere groep van studenten geneeskunde. Uit de resultaten van het onderzoek blijkt dat patiënten met een seizoengebonden depressieve stoornis meer emotioneel eten rapporteren dan studenten. De studenten scoren, op hun beurt, hoger op de subschaal voor emotioneel eten dan de controlegroep. Aan de hand van zes open vragen werd ook nagegaan welk voedsel werd gegeten in welke situaties. Tijdens zowel depressieve, angstige als eenzame stemmingen blijkt de klinische groep meer voor zoetigheden (chocolade, gebak, etc.) te kiezen dan de studentenpopulatie, deze populatie van studenten scoort op zijn beurt opnieuw hoger dan de controlegroep. Op basis van dit onderzoek concludeerden Kräuchi et al. (1997) dat patiënten met een seizoensgebonden depressieve stoornis, maar ook studenten, een risicogroep vormen voor het ontwikkelen van eetstoornissen. Van Strien (2005) voerde een normeringonderzoek uit van een belangrijk instrument voor het in kaart brengen van de emotionele eetstijl, namelijk de Nederlandse Vragenlijst voor Eetgedrag (NVE). Dit onderzoek gaf een significante relatie weer tussen emotioneel eten en angst, depressie, somatisering, insufficiëntie en sensitiviteit. Verder vonden Van Strien, Schippers en Cox (1995) bij een steekproef van vrouwelijke studenten significante relaties tussen emotioneel eten en gevoelens van emotioneel leed zoals angst, depressie, etc. Tot slot bleek uit de normeringsstudie van Van Strien (2005) dat emotioneel eten samenhangt met een negatief zelfbeeld. De belangrijke rol van zelfwaarde in de ontwikkeling van eetpathologie wordt nu toegelicht.
Etiologische modellen voor eetstoornissen Bovenstaande paragraaf wees reeds op de verwevenheid van de emotionele eetstijl met één specifieke eetstoornis (BED). We zullen hieronder aantonen dat emotioneel eten in tal van etiologische modellen betreffende eetstoornissen zit vervat. Volgende vijf modellen worden in de literatuur teruggevonden: de Psychosomatische Theorie (Bruch, 1964), de Lijngerichte Theorie (Herman & Polivy, 1980), het Interpersoonlijk Kwetsbaarheidsmodel (Wilfley, Pike en Striegel-Moore, 1997), het Geïntegreerde Risicomodel voor BED (Wilfley et al., 1997) en het Escape from Selfawareness Model (Heatherton & Baumeister, 1991).
13
De Psychosomatische Theorie. De Psychosomatische Theorie benadrukt de rol van emoties bij het ontstaan van overeten (Slochower, 1983). Er bestaat bij emotionele eters namelijk verwarring tussen de fysiologische prikkels die samengaan met bepaalde emoties en de fysiologische correlaten van honger en verzadiging. Dit wordt gezien als gevolg van vroege ouder-kind interacties (Bruch, 1964). Deze interacties kunnen er bijvoorbeeld uit bestaan dat ouders zeer rigide en controlerend omgaan met het eetgedrag van hun kinderen, waardoor de ontwikkeling van zelfcontrolevaardigheden van het kind wordt verhinderd (Johnson & Birch, 1994). Recent onderzoek bevestigt deze hypothese. De perceptie van jonge meisjes over de druk om meer te eten afkomstig van de ouders, is gerelateerd aan emotioneel eetgedrag later (Carper, Fisher & Birch, 2000). De ouder-kind interacties kunnen er ook uit bestaan dat ouders weinig sensitief zijn en het weengedrag van hun kind steeds als een signaal van honger interpreteren. Als reactie op negatieve emoties en stress eten de personen meer, in tegenstelling tot de verminderde eetlust die doorgaans wordt verwacht (Bruch, 1973; Greeno & Wing, 1994). Deze mensen kunnen namelijk niet discrimineren tussen de fysiologische prikkels bij emotie en de hongerprikkels. Verder wordt verondersteld dat emotionele eters cognitief en affectief minder adequaat functioneren en minder aangepast zijn (slochower, 1983). Restraint Theory of Lijngerichte Theorie. De Lijngerichte Theorie stelt dat emotioneel eten en extern eten het gevolg zijn van stappen die obesen ondernemen om hun lichaamsgewicht te controleren (Herman & Mack, 1975). De theorie vertrekt van het idee dat ieder individu een eigen ‘natuurlijk gewicht’ heeft, de fysiologische setpoint genaamd (Polivy & Herman, 1983). Bij lijngericht eten gaat men het eetgedrag kunstmatig beperken om het gewicht onder dit fysiologisch setpoint te houden (Howard & Porzelius, 1999). Deze setpointtheorie is ook uitgebreid naar lijners met een normaal lichaamsgewicht (Herman & Mack, 1975). Diëten kan dan worden gezien als het vervangen van intern gereguleerd eten (gedreven door honger) door gepland, cognitief gereguleerd of lijngericht eten (Polivy & Herman, 1991). Deze cognitieve controle over het innemen van voedsel veroorzaakt, evenwel bij te rigide toepassing, gevoelens van fysiologische en psychologische
14
ontbering. Hierdoor worden de zelfcontroleprocessen, die het diëten controleren, ondermijnd. Dit heeft tot gevolg dat men de controle verliest (Howard & Porzelius, 1999). Het counterregulatie effect ontstaat, het onderdrukte eetgedrag wordt gedisinhibeerd en het overeten verschijnt. Het ondermijnen kan ook plaatsvinden door negatieve emoties en sterke voedselprikkels uit de omgeving, wat het verband met emotioneel en extern eten aantoont (Herman & Polivly, 1980). Risicofactoren voor eetbuien die uit dit model kunnen worden afgeleid zijn bijvoorbeeld obesitas, ontevredenheid met het gewicht, diëten, nadruk op gewicht in het sociaal netwerk, etc. (Wilfley, Pike & Striegel-Moore, 1997). Het Interpersoonlijk Kwetsbaarheidmodel. De Lijngerichte Theorie stelt dat diëten voorafgaat aan overeten. In het overzichtswerk van Wilfley et al. (1997) betreffende het Interpersoonlijk Kwetsbaarheidmodel wordt een verklaring gegeven voor individuen die eetbuien ontwikkelen zonder dat ze ooit hadden gepoogd om te diëten. Er zijn dus factoren die aanzetten tot eetbuien, die niets te maken hebben met zorgen omtrent gewicht of lichaamsvorm. Onderzoek geeft aan dat een verstoring in de vroege kind-verzorger relatie (door bijvoorbeeld adoptie, fysiek of seksueel misbruik, psychopathologie bij de ouder, etc.) een veilige gehechtheid kan bedreigen. Een opvoedingsstijl met weinig emotionele betrokkenheid en warmte kan leiden tot een onzekere hechting en een verstoring van het zelf (verstoord sociaal zelf en lage zelfwaarde) (Holden, 1991). Deze individuen ervaren vaak moeilijkheden in hun interpersoonlijke relaties (sociale isolatie, eenzaamheid, interpersoonlijk wantrouwen, etc.) (Telch & Agras, 1994). Dit zorgt op zijn beurt voor een gestoorde affect regulatie (vb. moeilijk omgaan met conflict, moeilijk uiten van emoties, etc.). De eetbuien zijn vervolgens een manier om met deze problemen om te gaan (Wilfley et al., 1997). Uit onderzoek bleek dat deze individuen in confrontatie met conflict hevige angst ervaren en voedsel gebruiken om met dit gevoel van angst om te gaan (Cattanach, Malley & Rodin, 1988). Het Geïntegreerde Risicomodel voor BED. In dit model worden het Lijngericht Model en het Interpersoonlijk Kwetsbaarheidmodel gecombineerd. Het Geïntegreerde Risicomodel gaat er namelijk vanuit dat deze theorieën complementair
15
zijn. Er worden, zoals in onderstaande figuur weergegeven, twee pathways verondersteld die kunnen leiden tot eetbuien en obesitas. Hoe de variabelen van beide modellen precies interageren moet echter nog empirisch worden vastgesteld (Wilfley et al., 1997).
Figuur 1. Het Geïntegreerde Risicomodel voor Binge Eating (uit Wilfley et al., 1997) Het Escape from Self-awareness Model. Het Escape from Self-awareness Model gaat ervan uit dat een individu tekortkomingen kan ervaren wanneer het zichzelf gaat vergelijken met standaarden of idealen (Heatherton & Baumeister, 1991). Deze tekortkomingen zorgen voor negatieve emoties zoals angst en depressie (Higgins, 1987). Hoe hoger de standaarden, hoe hoger het risico op falen en hoe groter de kans op negatieve affecten. Een individu zou dan gemotiveerd zijn om te ontsnappen aan zijn zelfbewustzijn. Dit ontsnappen is echter niet eenvoudig, men gaat hiervoor de aandacht vernauwen naar onmiddellijke stimuli in de omgeving (Baumeister, 1990). Op die manier houdt men de graad van zelfbewustzijn relatief laag en vermijdt men betekenisvolle gedachten omtrent iemands identiteit en implicaties van bepaalde gebeurtenissen. Bij de laagste graad van zelfbewustzijn, is het ‘zelf’ gereduceerd tot het ‘lichaam’, ‘ervaring’ tot ‘gewaarwording’ en ‘actie’ tot ‘beweging van spieren.’ De link met eetgedrag toont zich in het gegeven dat eten een manier van ontsnappen aan negatieve gedachten en gevoelens kan zijn, alles wordt dan gereduceerd tot het eetgedrag (Heatherton & Baumeister, 1991). Bijzonder relevant aan deze theorie is het effect op inhibitie. De deconstructieve cognitieve staat die wordt bekomen gedurende de ‘escape’ kan gekarakteriseerd worden door een verdwijning van verschillende inhibities of onderdrukkingen, zoals de inhibitie van eten (Baumeister, 1990). De Escape from Self-awareness Theorie van eten
16
integreert aldus elementen van zowel extern eten als van de psychosomatische theorie (Van Strien, 1999). Concluderend, daar waar verwarring tussen emotionele en hongerprikkels een rol speelt bij het ontstaan van overeten volgens de Psychosomatische Theorie, ondermijnen emoties de cognitieve controle over eetgedrag volgens de Lijngerichte Theorie en is een gestoorde emotieregulatie de oorzaak van eetbuien volgens het Interpersoonlijk Kwetsbaarheidmodel. Het Geïntegreerd Risicomodel combineert deze laatste twee componenten. Tot slot geeft het Escape from Self-awareness Model negatief affect aan als trigger voor het reduceren van zelfbewustzijn wat op zijn beurt leidt tot overeten. Zoals blijkt uit de etiologische verklaringsmodellen, zit de eetstijl dus verwikkeld in het hele spectrum van eetpathologie: lijnen, overeten, eetbuien, etc. . Het gaat hierbij echter niet om een één-één relatie, emotioneel eten gaat niet noodzakelijk samen met eetpathologie. De emotionele eetstijl kan voorkomen in de afwezigheid van pathologie en eetpathologie kan voorkomen zonder dat ook emotioneel eetgedrag wordt gesteld. Hoewel het niet om een absolute relatie gaat, wijst de verwevenheid met eetpathologie op het belang van onderzoek naar emotioneel eten.
Prevalentie Concrete cijfers betreffende de prevalentie van emotioneel eten in de algemene populatie zijn in de literatuur niet talrijk aanwezig. Zoals reeds vermeld, werd wel een omvangrijke (N>10000) normeringsstudie van de NVE verricht in de Nederlandse populatie (Van Strien, 2005). Op basis van dit onderzoek bepaalde Van Strien (2005) normscores voor emotioneel eten. Er zijn normen beschikbaar voor verschillende grote normgroepen: jongens en meisjes (obees en niet-obees), mannen en vrouwen (obees en niet-obees), speciale groepen van vrouwen (vrouwelijke studenten, vrouwen met overgewicht en vrouwen met een eetstoornis). Daarnaast zijn er ook gegevens verzameld
voor
een
aantal
kleinere
normgroepen:
allochtone
scholieren
(Surinaams/Antilliaans, Marokkaans en Turks), obese mannen en vrouwen met morbide obesitas, vrouwen met risicoberoepen (vrouwelijke sportsters en balletdanseressen). De scores bij de grote normgroepen zijn onderverdeeld in zeven klassen, variërend van zeer hoog tot zeer laag. Van Strien spreekt van een hoge of zeer hoge score op emotioneel 17
eten als men bij de 20% hoogst scoorders op de subschaal van emotioneel eten hoort (zie Tabel 3). Tabel 3. Statistische definitie van de verschillende klassen (Van Strien, 2005) 7 klassen Zeer hoog
Percentiel 95 ≤ score
Hoog
Percentiel 80 ≤ score < percentiel 95
Bovengemiddeld
M + SEM ≤ score < percentiel 80
Gemiddeld
M - SEM ≤ score < M + SEM
Benedengemiddeld
Percentiel 20 ≤ score < M – SEM
Laag
Percentiel 5 ≤ score < Percentiel 20
Zeer laag
score < Percentiel 5
SEM = standaardfout van de meting Op basis van zelfrapportage onderzoek en experimentele studies wordt tot de vaststelling gekomen dat emotioneel eten meer voorkomt bij obese individuen dan bij niet-obesen (Braet & Van Strien, 1997; Braet & Verhofstadt-Denève, 1994; Fitzgibbon, Stolley & Kirschenbaum, 1993; Ganley, 1989). Er is sprake van obesitas vanaf een Body Mass Index (BMI) van 30, bij individuen met een BMI tussen 25 en 29.99 spreken we van overgewicht. Bij een BMI tussen 18.50 en 24.99 is er sprake van een normaal lichaamsgewicht, onder de 18.50 spreken we van ondergewicht (Racette, Deusinger & Deusinger, 2003). Bij een groep van zwaar obese personen die op zoek zijn naar behandeling, kwam emotioneel eten bij 60-90% voor (Ganley, 1989). Onderzoek bij kinderen (9-12 jaar) aan de hand van ouderrapportage komt tot resultaten die in dezelfde lijn liggen. In een groep van obese kinderen bekomt 58.2% een hoge score op emotioneel eten, in de controle groep ging het slechts om 18.9% hoge scoorders (Braet & Verhofstadt-Denève, 1994). Op basis van deze resultaten mogen we echter niet besluiten dat emotioneel eten zou correleren met gewicht in de algemene populatie. De bovenvermelde onderzoeken hebben namelijk gebruik gemaakt van cut-off scores om individuen te verdelen in groepen (obese versus niet obese subgroep). Het is dus niet omdat de eetstijl meer voorkomt bij obese (dan bij niet obese) individuen dat de eetstijl correleert met gewicht. Een meer recente studie, die tevens gebruik maakt van cut-off scores (obesitas, overgewicht, geen overgewicht), geeft resultaten weer die tegenstrijdig zijn met de
18
hierboven vermelde bevindingen. Onderzoek bij Nederlandse adolescenten stelt namelijk geen significant verband vast tussen emotioneel eten en het voorkomen van overgewicht en obesitas bij meisjes. Er wordt wel een negatief verband gevonden voor deze associatie bij jongens (Snoek et al., 2007). Afgezien van dit laatste geeft het merendeel van het onderzoek (Braet & Van Strien, 1997; Braet & Verhofstadt-Denève, 1994; Fitzgibbon, Stolley & Kirschenbaum, 1993; Ganley, 1989) wel een verhoogd voorkomen weer van de emotionele eetstijl bij mensen met overgewicht of obesitas. De tegenstrijdigheden zouden kunnen te maken hebben met het onderscheid tussen een klinische en niet-klinische populatie. In de studie van Snoek et al. (2007) gaat het om een niet-klinische steekproef. Voorgaand onderzoek maakte gebruik van een combinatie van klinische en niet-klinische proefpersonen (Braet & Van Strien, 1997; Braet & Verhofstadt-Denève, 1994). In de literatuur is er evidentie te vinden dat deze soorten steekproeven van elkaar verschillen. Het blijkt immers uit vroeger onderzoek dat obese mensen die behandeling zoeken meer eten als reactie op negatieve emoties dan obese personen die niet op zoek zijn naar behandeling (McReynolds, 1983; Rodin et al., 1989; Wadden & Stunkard, 1985). Een meer recente studie van Fitzgibbon, Stolley en Kirschenbaum, (1993) vindt echter geen significant verschil terug in emotioneel eten tussen obese individuen die al dan niet op zoek zijn naar behandeling. Er worden wel verschillen vastgesteld tussen obese personen en personen met een normaal lichaamsgewicht. Het onderscheid tussen een klinische en niet-klinische populatie leidt dus niet noodzakelijk tot verschillen wat de emotionele eetstijl betreft.
Geslachtsverschillen De dominante hypothese wat betreft geslachtsverschillen luidt als volgt: ‘Emotioneel eten komt vaker voor bij vrouwen dan bij mannen’ (Davis, Shapiro, Elliott & Dionne, 1993; Larsen, Van Strien, Eisinga & Engels, 2006; Lluch, Herbeth, Méjean & Siest, 2000; Oliver et al., 2000; Snoek et al., 2007; Van Strien et al., 1986). Ook onderzoek bij individuen met BED duidt hierop. Vrouwen rapporteren blijkbaar meer overeten als reactie op een hele reeks van negatieve emoties (Tanofsky, Wilfley, Spurrell, Welch & Brownell, 1997). De enige uitzondering op deze hypothese die ons bekend is, betreft een recente studie van Masheb en Grilo (2006). Uit dit onderzoek blijkt namelijk dat obese 19
mannelijke en vrouwelijke individuen die eetbuien vertonen niet significant verschillen in het emotioneel overeten, met uitzondering van de emotie ‘eenzaamheid’. Volgens Masheb en Grilo (2006) kunnen deze inconsistente resultaten van de onderzoeken veroorzaakt zijn door een verschil in assessment van emotioneel eten. Het is mogelijk dat vrouwen een grotere drang hebben om te eten bij het ervaren van emoties, wat niet wil zeggen dat hun werkelijk gedrag verschillend is van dit van mannen. Een ander mogelijk verschil is dat het in de ene studie gaat om emotioneel éten, terwijl de andere handelt over emotioneel óvereten. Het is dus mogelijk dat vrouwen evenveel óvereten dan mannen als reactie op emoties, terwijl ze gemiddeld wel meer éten als antwoord op emoties. De algemeen gekende stelling ‘Emotioneel eten komt vaker voor bij vrouwen dan bij mannen’ zou volgens Masheb en Grilo dus beter genuanceerd worden als volgt: ‘De drang bij vrouwen om emotioneel te eten is groter dan deze bij mannen. Het voorkomen van het daadwerkelijk emotioneel overeten is voor beide geslachten gelijk.’
Persoonlijkheid Persoonlijkheid: conceptafbakening Volgens De Fruyt & Mervielde (2003) zou een overkoepelende definitie van het begrip ‘persoonlijkheid’ als volgt kunnen luiden: min of meer interne factoren die ervoor zorgen dat een persoon op een consistente manier reageert op verschillende situaties in zijn omgeving. Deze interne factoren zijn min of meer stabiel in de tijd en zijn verschillend van het gedrag dat anderen vertonen in gelijkaardige omstandigheden. Persoonlijkheidstrekken kunnen onze gedachten en gedragingen beïnvloeden (Caspi, 2000). Op basis van deze conceptualisering kunnen we dus een verband veronderstellen tussen persoonlijkheid en eetgedrag.
Het Vijffactoren Model Het model dat heden ten dage domineert op het gebied van persoonlijkheid is het Vijffactoren Model (Digman, 1990). Het succes is afkomstig van de veronderstelling dat alle belangrijke persoonlijkheidsdomeinen in dit model zijn opgenomen (De Fruyt & Mervielde, 1998). In deze onderzoeksscriptie wordt ervoor gekozen om, in navolging
20
van vele onderzoekers, persoonlijkheid te operationaliseren aan de hand van de Vijf Factoren. Bijgevolg wordt dit model kort toegelicht. De ontwikkeling van het Vijffactoren Model is gebaseerd op de lexicale hypothese. Deze hypothese stelt dat de mens voor alle belangrijke individuele verschillen een term heeft ontwikkeld om deze trekken te benoemen of te beschrijven. Wanneer een bepaald kenmerk veel synoniemen heeft in het taalgebruik en crosscultureel wordt gebruikt, kan men hieruit afleiden dat het om een heel belangrijk individueel verschil gaat (Goldberg, 1981; Holden, Wasylkiw, Starzyk, Book & Edwards, 2006). Op basis van deze hypothese kwam men tot vijf factoren. Deze zijn ‘neuroticisme’, ‘extraversie’, ‘altruïsme’, ‘consciëntieusheid’ en ‘openheid’ (Costa & McCrae, 1992; Digman, 1990). De persoonlijkheidsfactoren kunnen als volgt worden omschreven (Costa en Widiger, 1994; McCrae, 1992; McCrae & Costa, 1987): 1) Een hoge score op ‘neuroticisme’ wijst op emotionele instabiliteit, algemene gevoelens van neerslachtigheid, angst en het twijfelen aan zichzelf. Dit staat tegenover zelfvertrouwen en stressbestendigheid. 2) De trek ‘extraversie’ duidt bij hoge score op een hartelijk, energiek, sociaal en assertief iemand. Een introvert persoon daarentegen wordt eerder beschreven als teruggetrokken en onderdanig. 3) Wat ‘altruïsme’ betreft vindt men bij hoge scoorders vertrouwen, medeleven en oprechtheid, terwijl lage scoorders eerder agressief en egocentrisch zijn. 4) De trek ‘consciëntieusheid’ duidt op doelmatigheid, ordelijkheid, betrouwbaarheid, ambitie en zelfdiscipline. 5) ‘Openheid’ wijst op ontwikkelde en geïnteresseerde personen, dit tegenover praktisch en weinig intellectualistisch en gecultiveerde individuen.
De relatie tussen persoonlijkheid en emotioneel eten Uit onderzoek blijkt dat emotioneel eten is geassocieerd met enkele facetten van het Vijffactoren Model. Er wordt namelijk een verband gevonden tussen emotioneel eten en de factoren ‘neuroticisme’ en ‘consciëntieusheid’. Emotionele eters lijken meer neurotisch en minder consciëntieus te zijn (Heaven et al., 2001). De relatie tussen emotioneel eten en de persoonlijkheidstrekken wordt ook gevonden wanneer persoonlijkheid wordt gemeten aan de hand van een andere taxonomie. Een voorbeeld hiervan is de Temperament and Character Inventory (TCI) (Duijsens, Spinhoven, Goekoop, Spermon & Eurelings-Bontekoe, 2000). Gebruikmakend van deze vragenlijst 21
komt men tot het volgende besluit: hoe hoger de score op ‘novelty seeking’, hoe hoger de kans om de zelfcontrole te verliezen, wat op zijn beurt een verhoging van lijngericht, emotioneel en extern eten tot gevolg heeft (Vervaet, Van Heeringen & Audenaert, 2004). Hoewel de vragenlijsten gebaseerd op het Vijffactoren Model en de TCI niet kunnen worden beschouwd als geheel equivalent, zijn er wel substantiële relaties tussen de modellen. ‘Novelty seeking’ is sterk positief gecorreleerd met extraversie en sterk negatief gecorreleerd met consciëntieusheid. Men zou hieruit kunnen afleiden dat er een positieve relatie bestaat tussen emotioneel eten en extraversie. Daarnaast kunnen we, zoals hierboven reeds vermeld, een negatieve relatie verwachten tussen emotioneel eten en consciëntieusheid (De Fruyt, Van De Wiele & Van Heeringen, 2000). Gezien het beperkt aantal studies dienen deze onderzoeksresultaten nog gerepliceerd te worden. Bovendien bevatten voorgaande onderzoeken enkele belangrijke beperkingen. De studie van Heaven et al. (2001) heeft bijvoorbeeld geen hypothesen getoetst omtrent de mate waarin de facetten ‘extraversie’, ‘openheid’ en ‘altruïsme’ betrokken zijn en de steekproef van Vervaet et al. (2004) betreft enkel klinische proefpersonen met een eetstoornis. Dit alles duidt op de meerwaarde van verder onderzoek omtrent de relatie tussen de emotionele eetstijl en persoonlijkheidkenmerken in andere populaties. Indien de verbanden tussen emotioneel eten en persoonlijkheidsfactoren kunnen worden gerepliceerd, zouden de trekken eventueel kunnen fungeren als indicatoren van individuen die kwetsbaar zijn om emotioneel te eten. Gebaseerd op het feit dat deze eetstijl
is
verweven
met
tal
van
eetproblemen,
kan
onderzoek
naar
persoonlijkheidstrekken dus een meerwaarde bieden in functie van preventie en interventie van eetstoornissen (Schwebel, Severson, Ball & Rizzo, 2006). Dit is reeds gebleken uit resultaten betreffende preventie en interventie van alcoholmisbruik. Zowel in het kader van preventie als behandeling wordt ingewerkt op individuele risicofactoren, eerder dan op vroege signalen van het probleem zelf (Conrod, Stewart, Comeau & Maclean, 2006; Conrod et al., 2000).
22
Coping Coping: conceptafbakening Iedereen wordt wel eens geconfronteerd met ingrijpende gebeurtenissen of omstandigheden die als moeilijk worden ervaren. Deze aanpassing vereisende omstandigheden kunnen heel uiteenlopend zijn. Het gaat hierbij niet enkel om ingrijpende ‘life-events’, ook chronische, dagelijks terugkerende problemen en moeilijkheden vallen onder deze noemer. Bovendien kunnen bepaalde omstandigheden door de ene persoon wel en door de andere niet als belastend worden ervaren. Afgezien van dit alles wordt iedereen er vroeg of laat mee geconfronteerd en de één weliswaar wat meer dan de ander (Schreurs, Tellegen & Van De Willige, 1984). De focus in deze scriptie richt zich op gedragsmatige en cognitieve aanpassingen van individuen aan deze moeilijke gebeurtenissen. Er wordt hierbij geopteerd voor de omschrijving van coping zoals gedefinieerd door Fleming, Baum en Singer (1984): ‘Cognitieve en gedragsmatige reacties die door het individu worden aangewend met als doel de negatieve effecten van de stressvolle situatie te verminderen.’ De keuze voor deze conceptafbakening kan worden verantwoord door het feit dat het hier gaat om een ruime definitie van het begrip. Er zijn in de copingliteratuur nog tal van andere omschrijvingen terug te vinden. Latack en Havlovic (1992) vermelden bijvoorbeeld 33 verschillende definities van het begrip. De kern van de definiëring van Fleming, Baum en Singer (1984) is hierin meestal terug te vinden. Coping is het omgaan met aanpassing vereisende situaties. Het gaat hier echter niet om een statisch gegeven. Iemands copingmechanismen kunnen bestaan uit tal van gedragingen en dit assortiment van mechanismen kan voortdurend veranderen (Schreurs et al., 1984). De persoonlijkheidsbenadering stelt dat individuen verschillen in copingstijl: mensen zijn over verschillende situaties heen gedragsmatig en cognitief consistent (Van de Willige, 1983). Hierbij wordt echter niet bedoeld dat deze stijl een vaste eigenschap is. Net zoals bij het begrip persoonlijkheid, gaat het hier om een kenmerk met een zekere stabiliteit dat weliswaar veranderbaar is (Schreurs et al., 1984).
23
De relatie tussen coping en emotioneel eten Uit een recente studie van Spoor, Bekker, Van Strien en Van Heck (2007) blijkt dat emotioneel eten is gerelateerd aan zowel emotiegerichte coping als vermijdende coping door afleiding, dit zowel bij een klinische als niet-klinische vrouwelijke onderzoekspopulatie. Spoor et al. (2007) stellen dat hoewel, volgens Lazarus en Folkman, copingstrategieën niet in te delen zijn in adaptieve versus maladaptieve strategieën, het toch uit verschillende studies blijkt dat de hierboven genoemde strategieën gerelateerd zijn aan psychologisch leed en verstoorde eetpatronen. Men zou hieruit dus toch kunnen afleiden dat ‘emotiegerichte coping’ en ‘vermijdende coping door
afleiding’
kunnen
worden
beschouwd
als
vormen
van
maladaptief
hanteringsgedrag. Ook in een Duitse studie bij obese kinderen en adolescenten blijkt dat emotioneel eten positief gecorreleerd is met maladaptieve copingstrategieën. In dit geval gaat het om de copingstrategie ‘resignation’ wat vertaald kan worden als ‘berusten’ of ‘afstand nemen’ (Stauber, Petermann, Korb, Bauer & Hampel, 2004). In dezelfde lijn wordt gevonden dat eten om fysieke eerder dan emotionele redenen en eten gebaseerd op interne cues van honger en bevrediging geassocieerd is met proactieve coping (Tylka & Wilcox, 2006). Daarnaast werd ook een verband ontdekt tussen emotioneel eten en alexithymia (Larsen et al., 2006; Pinaquy et. al. 2003). Dit ‘niet hebben van woorden voor emoties’ omvat onder andere vermijdende coping (Sifneos, 1996). Bovendien kan het ‘emotioneel eten’ zelf als een vorm van vermijdende coping worden gezien (Bekker & Boselie, 2002). Op basis van dit alles kan dus een relatie worden verwacht tussen emotioneel eten en maladaptieve of, meer specifiek, vermijdende coping. Uit een studie bij individuen die eetbuien vertonen, blijkt dat men minder risico heeft op het ontwikkelen van eetbuien wanneer er veel sociale steun is, wat ook kan worden gezien als een vorm van coping (Stice et al., 2002). Gezien het verband tussen emotioneel eten en BED kunnen we ons de vraag stellen of dit bij de emotionele eetstijl ook het geval is. Is het zoeken van sociale steun bij emotionele eters minder aanwezig? Gezien de beperkte replicatie van al deze resultaten dient echter nog meer en uitgebreider onderzoek plaats te vinden naar de relatie tussen emotioneel eten en specifieke copingmechanismen. Een studie van Hansel en Wittrock (1997) onderzocht coping bij individuen met eetbuien. De studie ging na of personen die eetbuien vertonen anders omgaan met
24
stresserende gebeurtenissen dan personen met een normaal eetpatroon. Men vond dat individuen die eetbuien vertonen meer negatieve copingstrategieën hanteren in stresserende interpersoonlijke situaties dan deze die geen eetbuien vertonen. Vervolgens wezen de onderzoekers op het feit dat een accent op coping bij de behandeling van eetbuien nuttig kan zijn. Deze hypothese moet echter nog verder worden onderzocht. Onderzoek naar de relatie tussen emotioneel eten en coping zou een soortgelijke implicatie kunnen bieden. Indien emotionele eters worden gekenmerkt door een copingproblematiek, kunnen adaptievere copingstrategieën worden aangeleerd. Mensen zouden anders kunnen leren omgaan met hun emoties door het ontwikkelen van meer aangepaste hanteringsstrategieën.
De relatie tussen persoonlijkheid en coping Onderzoek benadrukt dat zowel situationele als persoonlijkheidsfactoren bepalend zijn voor de copingstijl (O’Brien & DeLongis, 1996). Het grootste deel van huidig onderzoek betreffende de relatie tussen persoonlijkheid en coping concentreert zich vooral op twee van de vijf persoonlijkheidsdimensies (neuroticisme en extraversie). Niettemin tonen studies die de vijf dimensies in rekening brengen dat ook openheid, altruïsme en consciëntieusheid een bepalende waarde hebben (Lee-Baggley, Preece & DeLongis, 2005). Een overzichtstudie van Lee-Baggley, Preece en DeLongis (2005) geeft volgende resultaten weer: ‘Neuroticisme’ is gerelateerd aan het gebruik van copingstrategieën die een minder goede afloop kennen (Bolger & Zuckerman, 1995; Gunthert, Cohen & Armeli, 1999; Maitlin, Wethington & Kessler, 1990). Er wordt meer gebruik gemaakt van passieve of emotiegerichte strategieën (vermijden, zelfbeschuldiging, relaxatie, etc.) en er is minder probleemgerichte coping (David & Suls, 1999; Gunthert et al., 1999; O’Brien & DeLongis, 1996). Wat betreft ‘extraversie’ wordt geconcludeerd dat extraverten meer gebruik maken van probleemgerichte coping (Hooker, Frazier & Monahan, 1994; McCrae & Costa, 1986; Rim, 1986) en adaptieve vormen van emotiegerichte coping (steun zoeken, positief denken, etc.) (Amerikhan, Risinger & Swickert, 1995; Hooker et al., 1994; Watson & Hubbard, 1996). Deze resultaten zijn echter niet consistent met alle onderzoeksbevindingen. Een aantal onderzoekers vonden namelijk geen significant
25
verband tussen ‘extraversie’ en zowel probleemgerichte coping of meer aangepaste vormen van emotiegerichte coping (David & Suls, 1999; O’Brien & DeLongis, 1996). Uit de enige studie waarin participanten werden onderzocht over verschillende momenten en situaties, bleek dat ‘extraversie’ niet enkel verband houdt met meer adaptieve vormen van emotiegerichte coping maar met een verscheidenheid aan emotiegerichte copingstrategieën (David & Suls, 1999). Ook betreffende de dimensie ‘openheid’ zijn de resultaten verdeeld. Enerzijds wordt gevonden dat individuen die hoog scoren op de factor ‘openheid’ meer humor gaan gebruiken als copingstrategie (McCrae & Costa, 1986), dat ze gebeurtenissen positief gaan herwaarderen (O’Brien & DeLongis, 1996; Watson & Hubbard, 1996), dat ze ook tijdens momenten van stress empathisch omgaan met derden (O’Brien & DeLongis, 1996), etc. . Anderzijds blijkt op basis van andere studies dat geen significante relaties kunnen worden teruggevonden tussen ‘openheid’ en coping (Hooker et al., 1994; McCrae & Costa, 1986; Vickers, Kolar & Hervig, 1989). Bij
onderzoek
naar
de
link
met
‘altruïsme’
vinden
we
voornamelijk
copingstrategieën die terug gaan op sociale relaties (b.v. steun zoeken, confrontatie vermijden, etc.) (Hooker et al., 1994; O’Brien & DeLongis, 1996; Vickers et al., 1989). Er wordt minder emotiegerichte coping aangetroffen (Hooker et al., 1994). Er vindt meer positieve herwaardering en geplande probleemoplossing plaats (Vickers et al., 1989; Watson & Hubbard, 1996). De bevindingen betreffende ‘altruïsme’ zijn over het algemeen eerder bescheiden in sterkte (Hooker et al., 1994; Vickers et al., 1989). Uit de studie van David en Suls (1999), die participanten volgde over verschilende momenten en verschillende situaties, kwam men tot het resultaat dat ‘altruïsme’ niet gerelateerd is aan copingstrategieën. Weinig onderzoek gaat de relatie tussen ‘consciëntieusheid’ en coping na. Wanneer dit wel gebeurt, zorgt dit niet steeds voor consistente bevindingen. Over het algemeen blijkt dat ‘consciëntieusheid’ samengaat met meer actieve, probleemgerichte coping terwijl er minder vermijdende of emotiegerichte strategieën worden gehanteerd (Hooker et al., 1994; Watson & Hubbard, 1996). Andere studies tonen geen significante relatie tussen ‘consciëntieusheid’ en coping (David & Suls, 1999). Een mogelijke verklaring voor al deze inconsistenties die door Lee-Baggley, Preece en DeLongis (2005) naar voor wordt gebracht, is dat bepaalde studies zich slechts op
26
enkele van de vijf dimensies hebben geconcentreerd en niet voor de andere hebben gecontroleerd. Een andere potentiële verklaring die wordt naar voor gebracht is het gegeven dat er vaak geen rekening wordt gehouden met contextfactoren.
De relatie persoonlijkheid-coping-emotioneel eten. In voorafgaand onderzoek werd reeds een relatie gevonden tussen persoonlijkheid en emotioneel eten, tussen coping en emotioneel eten en tussen persoonlijkheid en coping. Het kan interessant zijn deze relaties nu samen op te nemen. Is er een relatie tussen persoonlijkheid, coping en emotioneel eten? Voorgaand onderzoek hieromtrent is in de literatuur niet terug te vinden. Op basis van resultaten aangaande de enkelvoudige relaties kunnen we eventueel wel de hypothese formuleren dat het verband opgaat.
Algemeen besluit, onderzoeksvragen en hypothesen Algemeen besluit ‘Emotioneel eten’ is het fenomeen waarbij emoties sterk het eetgedrag bepalen. De emotionele component is aanwezig in zowel het Psychosomatisch Model, het Lijngericht Model, het Interpersoonlijk Kwetsbaarheidsmodel, het Geïntegreerd Risicomodel als het Escape from Self-awareness Model. Emotionele disregulatie neemt een centrale plaats in bij het ontstaan en voortbestaan van diverse vormen van problematische eetgedragingen (o.a. BED). Consistente cijfers betreffende het voorkomen van de emotionele eetstijl in diverse subgroepen van de Vlaamse populatie zijn in de literatuur niet te vinden, meer duidelijkheid hieromtrent is vereist. Voorgaand zelfrapportage onderzoek stelt wel een sekseverschil en gewichtsverschil vast. Daarnaast blijkt dat emotioneel eten verband houdt met diverse vormen van eetpathologie en met obesitas. Deze problemen zijn heden ten dage een zeer prevalent gegeven. Het eetgerelateerde onderzoeksdomein is dan ook van heel groot belang. Het feit dat de emotionele eetstijl betrokken zou kunnen zijn in de ontwikkeling van eetproblemen mag dus niet over het hoofd worden gezien. Gezien de stijgende
27
prevalentie en medische, psychologische en economische consequenties moeten dergelijke aandoeningen voorkomen of zo snel mogelijk behandeld worden. Markers in persoonlijkheid en coping die geassocieerd zijn met emotioneel eten kunnen hierbij eventuele aanknopingspunten bieden. Naast richtlijnen voor interventie bieden ze het voordeel dat prospectieve risicoprofielen kunnen worden samengesteld met het oog op preventie.
Onderzoeksvragen en hypothesen De volgende onderzoeksvragen en hypothesen worden vooropgesteld: 1) Zoals is gebleken uit de literatuur zijn er geen concrete cijfers terug te vinden omtrent de prevalentie van emotioneel eten in de Vlaamse populatie. Op basis van normeringsonderzoek van de NVE bij de Nederlandse populatie spreekt Van Strien (2005) van een hoge of zeer hoge score op emotioneel eten bij de 20% hoogst scoorders op de subschaal voor emotioneel eten. Er wordt bovendien verwacht dat de emotionele eetstijl meer uitgesproken aanwezig is bij obese individuen dan bij niet obese individuen. Het onderzoek verbonden aan deze scriptie gaat de prevalentie van emotioneel eten na bij een subgroep van Vlaamse studenten. 2) De aan- of afwezigheid van een geslachtsverschil betreffende het voorkomen van emotioneel eten zal bij de onderzoeksgroep worden nagegaan. In voorgaand onderzoek werden hieromtrent tegenstrijdige resultaten gevonden. De inconsistenties zijn vermoedelijk het gevolg van een verschillende assessment en conceptafbakening. Gezien de meetpretentie van de vragenlijst die in dit onderzoek wordt gebruikt (Nederlandse Vragenlijst voor Eetgedrag), verwachten we dat de prevalentie van emotioneel eten hoger zal zijn bij de vrouwelijke dan bij de mannelijke deelnemers. Deze hypothese vond reeds bevestiging in recent onderzoek bij Nederlandse adolescenten waar gebruik werd gemaakt van de NVE (Snoek et al., 2007). Daarnaast wordt getoetst of er een effect is van BMI bij het voorkomen van emotioneel eten in deze steekproef van jongeren. Gebaseerd op voorgaande literatuur verwachten we geen correlationeel verband tussen gewicht en emotioneel eten, er wordt wel een verhoogde prevalentie van de eetstijl verwacht bij een groep van individuen met een verhoogde
28
BMI-waarde. Tot slot wordt nagegaan of er in deze studie gecontroleerd dient te worden voor een mogelijk leeftijdseffect. 3) Om meer inzicht te krijgen in de emotionele eetstijl wordt het verband nagegaan tussen deze eetstijl en respectievelijk persoonlijkheidstrekken en copingmechanismen. Daarbij aansluitend wordt het verband tussen deze drie concepten onderling onderzocht. Voorgaand onderzoek hieromtrent kon in de literatuur niet worden teruggevonden. Niettemin wordt in deze onderzoeksverhandeling getracht de onderlinge relatie in kaart te brengen. 4) Om beter begrip te verwerven in de relatie tussen emotioneel eten en persoonlijkheid zal worden nagegaan welke persoonlijkheidskarakteristieken een voorspellende waarde hebben voor de emotionele eetstijl. Op basis van beperkte onderzoeksbevindingen verwachten we dat neuroticisme en extraversie positieve voorspellers zijn voor emotioneel eten en consciëntieusheid een negatieve voorspeller is. Gezien het beperkt aantal studies waarop deze hypothese is gebaseerd en de methodologische tekortkomingen ervan is replicatie en uitbreiding van de bevindingen vereist. 5) Volgens de etiologische modellen hebben emotionele eters het moeilijk met het reguleren van hun emoties en wordt eten hierbij als een vorm van coping aangewend. De vraag wordt nu gesteld welke algemene copingstijlen predictief zijn voor emotioneel eten binnen een normale populatie. Gebaseerd op bestaande literatuur verwachten we dat emotionele eters eerder maladaptieve copingstrategieën hanteren. Meer specifiek verwachten we een meer vermijdende copingstijl. Gebaseerd op onderzoek bij individuen die eetbuien vertonen, stellen we ons ook de vraag of emotionele eters minder op zoek gaan naar sociale steun dan personen die niet emotioneel eten.
METHODE Steekproef De onderzoeksgroep bestaat uit 162 adolescenten (139 meisjes, 23 jongens). De gemiddelde leeftijd van de jongeren is 18.61 jaar (SD= 0.90; range 17-23). Aan de hand van de Hollingshead index (Hollingshead, 1975) wordt de socio-economische status van
29
elk individu in kaart gebracht. Er zijn vijf klassen: hoog, bovengemiddeld, gemiddeld, laaggemiddeld en laag. De hoge socio-economische klasse telt 1.9% van de participanten, de hooggemiddelde klasse wordt vertegenwoordigd door 38.5% van de proefpersonen, 51.6% situeert zich in de categorie ‘gemiddeld’, 8.1% rapporteert een laaggemiddelde status en geen enkele jongere situeert zich in de lage klasse. Bij 1 individu ontbrak deze informatie.
Materiaal Body Mass Index (BMI) De lengte en het gewicht van elke proefpersoon wordt aan het begin van de testafname bevraagd aan de hand van de algemene informatiefiche. Op basis van deze gegevens wordt voor elk individu een BMI berekend. Deze waarde wordt bekomen door het lichaamsgewicht (in kilogram) te delen door de lengte in het kwadraat (in meter). Op basis hiervan kunnen we de individuen classificeren, ongeacht het geslacht. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen individuen met ondergewicht (BMI<18.50), individuen met een normaal lichaamsgewicht (18,50≤ BMI ≤24.99), individuen met overgewicht (25≤ BMI ≤29.99) en tot slot individuen met obesitas (BMI≥30) (Racette et al., 2003).
De Nederlandse Vragenlijst voor Eetgedrag (NVE) (Van Strien, Frijters, Bergers en Defares, 1986) De NVE is een vragenlijst die beoogt drie eetstijlen te meten, met name lijngericht, emotioneel en extern eetgedrag. De schaal ‘emotioneel eten’ kan worden opgesplitst in twee dimensies. Er moet namelijk een onderscheid worden gemaakt tussen ‘het eten als reactie op duidelijk omschreven emoties’ (b.v. boosheid, angst) en ‘het eten als reactie op diffuse emoties’ (b.v. verveling, eenzaamheid) (Van Strien et al., 1986; Van Strien, 2005). De initiële itempool van de NVE, die 100 items bevatte, was afkomstig van drie bestaande vragenlijsten. Deze waren de ‘Eating Patterns Questionnaire (EPQ)’, de ‘Fragenbogen für Latente Adipositas (FLA)’ en de ‘Eating Behavior Inventory (EBI)’. De items werden weliswaar vertaald in het Nederlands. Uitgaande van deze itempool
30
volgden tal van procedures die leidden tot bewerking, aanvulling en verwijdering van items (Van Strien et al., 1986). De uiteindelijke itempool bevat 33 items waarvan 13 items peilen naar emotioneel eten (negen items bevragen ‘eten bij duidelijk omschreven emoties’ en vier items gaan over ‘eten bij diffuse emoties’), 10 items naar lijngericht eetgedrag en 10 items naar de externe eetstijl. Op al deze items kunnen de respondenten antwoorden aan de hand van een vijfpuntenschaal (nooit, zelden, soms, vaak, zeer vaak). Sommige items hebben ook een zesde antwoordmogelijkheid, namelijk ‘niet van toepassing’. De resultaten worden per vraag uitgedrukt in een score van 0 (niet van toepassing) tot 5 (zeer vaak), het bereik van de vragenlijst is 0-165 (Van Strien et al., 1986; Van Strien, 1996). De schaalscores worden bekomen door de som van de scores op de items behorende tot de desbetreffende schaal te delen door het aantal items van deze schaal. Hoe hoger de score, hoe hoger de graad van het eetgedrag in kwestie (Van Strien, 1996). Wat betreft de betrouwbaarheid blijkt dat alle subschalen een adequate interne consistentie (Chronbach’s alpha tussen 0.79 en 0.95) en een voldoende hoge test-hertest correlatie hebben (Banasiak, Wertheim, Koerner & Voudouris, 2001; Van Strien et al., 1986). De schalen hebben tevens een hoge dimensionale stabiliteit en een hoge factoriële validiteit (Schlundt, 1995). Dit laatste blijkt uit het feit dat alle items een lading hebben boven 0.45 op de passende factor (Van Strien et al., 1986; Wardle, 1987). Ook recentere studies en studies bij een steekproef van kinderen (9-10 jaar oud) en adolescenten resulteren in goede psychometrische eigenschappen (Allison, Kalinsky & Gorman, 1992; Banasiak et al., 2001; Halvarsson & Sjödén, 1998). In het onderzoek verbonden aan deze scriptie wordt enkel de subschaal ‘emotioneel eten’ voor verdere verwerking gebruikt. Chronbach’s alpha voor ‘emotioneel eten’ is in dit onderzoek 0.95.
NEO Five-Factor Inventory (NEO-FFI) (Hoekstra, Ormel en De Fruyt, 1996) De
NEO
persoonlijkheidsvragenlijsten
zijn
zelfrapportage
vragenlijsten,
gepubliceerd door Costa en McCrae, die de vijf belangrijkste domeinen (Vijf Factoren) van persoonlijkheid bevragen. De NEO-PI-R telt 240 items. De vragenlijst bestaat uit vijf factoren met telkens zes facetten. Deze facetten bevatten elk acht items. De NEO-FFI is de kortere vorm die 31
slechts 60 items telt. Deze verkorte vragenlijst is handig wanneer enkel globale informatie wat betreft persoonlijkheid is vereist. De score op de items kan variëren van 1 (helemaal oneens) tot 5 (helemaal eens). De vragenlijst kent een bereik van 60-300 (Aluja, García, Rossier & García, 2005; De Fruyt & Mervielde, 1998). Het invullen van de NEO-FFi neemt ongeveer 15 minuten in beslag. In deze onderzoeksverhandeling zal gebruik worden gemaakt van deze verkorte versie. De Nederlandstalige NEO-PI-R, alsook de NEO-FFI hebben bevredigende psychometrische kwaliteiten. De Fruyt en Mervielde (1998) stelden vast dat de betrouwbaarheid van de NEO-PI-R 0.86 of hoger is, terwijl deze van de FFI-domeinen tussen 0.68 en 0.86 ligt. De vragenlijst kent een adequate interne consistentie. Chronbach’s alpha voor de facetschalen ligt tussen 0.57 en 0.83. De construct en concurrente validiteit van zowel de NEO-PI-R als de NEO-FFI zijn goed gedocumenteerd. Ook onderzoek met steekproeven uit vele andere landen kwam tot gelijklopende resultaten (Aluja et al., 2005). Zo lag de betrouwbaarheid bij een Britse steekproef bijvoorbeeld tussen 0.72 en 0.87 (Egan, Deary & Austin, 2000). Chronbach’s alpha in dit onderzoek bedraagt 0.88, 0.81, 0.70, 0.66 en 0.78 voor respectievelijk ‘neuroticisme’, ‘extraversie’, ‘openheid’, ‘altruïsme’ en ‘consciëntieusheid.’
De Utrechtse Copinglijst (UCL) (Schreurs, Van De Willige, Brosschot & Grau, 1993) De Nederlandstalige copingvragenlijst bevraagt welk gedrag iemand gaat stellen bij confrontatie met problemen of aanpassingsvereisende gebeurtenissen (Schreurs, Van De Willige,
Brosschot
&
Grau,
1993).
Coping
is
geconceptualiseerd
als
persoonlijkheidskenmerk (Schreurs, Tellegen & Van De Willige, 1984). De Nederlandstalige copingvragenlijst bestaat uit 47 items, met per item vier mogelijke antwoordalternatieven (1=nooit of zelden, 2=soms, 3=vaak, 4=zeer vaak) wat resulteert in een bereik van 47-188. Er wordt van de respondenten verwacht dat zij per item één alternatief aankruisen, dat best aangeeft hoe men over het algemeen op problemen en aanpassingsvereisende gebeurtenissen reageert. De afname van de UCL neemt een 5-tal minuten in beslag en is gemakkelijk te scoren. De test bestaat uit zeven subschalen die allen verschillende copingstrategieën meten: 1. actief het probleem aanpakken (zoals problemen als een uitdaging zien), 2. palliatieve reactie (zoals afleiding zoeken), 3. afwachten en vermijden (zoals je neerleggen bij de 32
gang van zaken), 4. sociale steun zoeken (zoals iemand om hulp vragen), 5. depressief reactiepatroon (zoals de zaken somber inzien), 6. uiten van emoties (zoals je gevoelens tonen), 7. geruststellende gedachten (zoals je bedenken dat er nog wel ergere dingen kunnen gebeuren) (Eriksen, Olff & Ursin, 1997; Schreurs et al., 1984; Schreurs et al., 1993). Uit voorgaand onderzoek blijkt dat Chronbach’s alpha over het geheel genomen redelijk groot is. De waarde is namelijk, met uitzondering van schaal 6, telkens groter dan 0.70. De correlaties tussen de schalen zijn ten hoogste 0.44, wat erop wijst dat de schalen voldoende onafhankelijk zijn van elkaar (Schreurs et al., 1984). In deze studie is Chronbach’s alpha, afgezien van de subschaal ‘uiten van emoties’ (schaal 6), altijd hoger of gelijk aan 0.65. Voor ‘sociale steun zoeken’ is deze waarde gelijk aan 0.88, voor ‘actief het probleem aanpakken’ bedraagt Chronbach’s alpha 0.79, voor ‘geruststellende gedachten’ is dit 0.72. Voor ‘depressief reactiepatroon’, ‘palliatieve reactie’ en ‘afwachten en vermijden’ bedraagt de waarde respectievelijk 0.69, 0.68 en 0.65. Voor ‘uiten van emoties’ ten slotte is Chronbach’s alpha 0.54.
Procedure De dataverzameling vond plaats in de maanden november en december van het jaar 2006. De proefpersonen waren allen studenten aan de Universiteit Gent. De rekrutering gebeurde via de practica Ontwikkelingspsychologie I, 1e bachelor Psychologie en 2e bachelor Pedagogische Wetenschappen. De bedoeling van het onderzoek werd kort toegelicht en medewerking van de studenten werd gevraagd. Een brief voor informed consent werd door de jongeren ondertekend en de participanten werden geïnformeerd dat ze op elk moment hun deelname konden stopzetten. Anonimiteit werd verzekerd door de proefpersonen een volgnummer toe te kennen en niet met namen te werken. Van de studenten die wilden deelnemen werden een aantal vragenlijsten (NVE, NEOFFI en UCL) afgenomen. Om effecten van volgorde uit te sluiten gebeurde de afname van deze vragenlijsten in gerandomiseerde volgorde. Daarnaast kregen de jongeren ook een algemene informatiefiche voorgelegd. In deze fiche werden zaken bevraagd zoals geslacht, leeftijd, nationaliteit, hoogst afgewerkte opleiding, gezinssituatie, etc. . De onderzoeksgroep bedroeg 164 studenten, twee proefpersonen werden echter niet verder
33
in de analyse opgenomen. Eén omdat het merendeel van de items van een centrale vragenlijst in het onderzoek (NVE) ontbrak, een andere omdat het geslacht niet was gekend. Voor de analyses werd gebruik gemaakt van SPSS versie 13.0 (Statistical Package for the Social Sciences) voor Windows. Als student was ik zelf verantwoordelijk voor zowel de rekrutering van de onderzoeksgroep, afname van de vragenlijsten als verwerking van de gegevens.
Statistische analyse De normscores van de NVE van Van Strien (2005) kunnen worden gebruikt om individueel gevonden scores te vergelijken met de gemiddelde score van de demografisch meest overeenkomende bevolkingsgroep. Het groot normeringonderzoek van Van Strien (2005) stelt ons in staat om in nieuwe studies te bepalen hoe vaak emotioneel eten voorkomt. Op basis van de normscores voor vrouwelijke studenten (Van Strien, 2005) werd de prevalentie van de emotionele eetstijl bij studenten in kaart gebracht.
Voor
deze
onderzoeksvraag
omtrent
prevalentie
werd
de
totale
onderzoeksgroep onderverdeeld in drie subgroepen ‘zeer laag tot laag in emotioneel eten’, ‘benedengemiddeld tot bovengemiddeld in emotioneel eten’ en ‘hoog tot zeer hoog in emotioneel eten (zie Tabel 3, p. 13). De laatste groep werd benoemd als ‘emotionele eters’. Bij vrouwelijke studenten wijst een score van 2.07 en lager op emotioneel eten als laag tot zeer laag, een score tussen 2.08 en 3.07 duidt op benedengemiddeld tot bovengemiddeld, een score van 3.08 en hoger wijst op hoog tot zeer hoog emotioneel eetgedrag (Van Strien, 2005). Om het effect van geslacht in kaart te brengen werd gebruik gemaakt van een variantie analyse (ANOVA). Door middel van Pearson correlatiecoëfficiënten werd vervolgens onderzocht in welke mate emotioneel eten gerelateerd is aan leeftijd en BMI. Op basis van deze correlationele en variantie analyses werd tevens de beslissing genomen tot het al dan niet controleren voor de variabelen geslacht, leeftijd en BMI in de verdere analyses. Om meer inzicht te krijgen in de emotionele eetstijl, stelden we als doel de relatie na te gaan tussen emotioneel eten en respectievelijk persoonlijkheid en coping. Hiervoor werd een correlationele analyse uitgevoerd met de subschaal ‘emotioneel eten’ van de
34
NVE en alle subschalen van de NEO-FFI en de UCL. Nadat elk verband afzonderlijk werd
onderzocht,
werd
ook
de
correlatie
tussen
de
copingstrategieën
en
persoonlijkheidstrekken onderling onderzocht. Vervolgens werd de voorspellende waarde van deze persoonlijkheidstrekken en copingmechanismen voor emotioneel eten nagegaan. Er werden twee hiërarchische lineaire regressie analyses uitgevoerd om te onderzoeken of persoonlijkheid en coping goede voorspellers zijn van de emotionele eetstijl. Wanneer gebruik wordt gemaakt van een regressie analyse, moet in rekening worden gebracht dat de onafhankelijke variabelen ook onderling kunnen correleren. Om deze multicollineariteit na te gaan, werd een collineariteitsdiagnose uitgevoerd. Wanneer de waarde van de variantie inflatie factor (VIF) kleiner is dan tien, heeft de collineariteit geen gevolgen (Hair, Anderson, Tatham & Black, 1995). De eerste hiërarchische lineaire regressie analyse had tot doel de relatie tussen emotioneel eten en persoonlijkheid na te gaan. De afhankelijke variabele hierbij is ‘emotioneel eten’, als onafhankelijke variabelen worden in het eerste blok de controlevariabelen ingevoerd en in het tweede blok worden de persoonlijkheidsfactoren toegevoegd. Wat de relatie tussen emotioneel eten en coping betreft werd opnieuw gebruik gemaakt van een hiërarchische lineaire regressie analyse. Hierbij functioneert ‘emotioneel eten’ als afhankelijke variabele. De onafhankelijke variabelen zijn ditmaal de copingmechanismen, evenzeer wordt gecontroleerd voor de variabelen die van invloed zijn op de analyse.
RESULTATEN De prevalentie van emotioneel eten Binnen de totale onderzoeksgroep heeft 27.2% een lage tot zeer lage score op emotioneel eten, 47.5% scoort benedengemiddeld tot bovengemiddeld en 25.3% rapporteert een hoge tot zeer hoge score op de emotionele eetstijl.
35
Emotioneel eten, persoonlijkheid en coping Het effect van geslacht, leeftijd en BMI Er wordt een significant effect aangetroffen van geslacht op emotioneel eten, F(1,160) = 21.70, p < .001. De emotionele eetstijl wordt meer gerapporteerd bij meisjes dan bij jongens. Bij de meisjes stellen we vast dat 21.6% laag scoort, 49.6% gemiddeld en 28.8% hoog scoort wat betreft de eetstijl ‘emotioneel eten’. Voor de jongens zijn deze cijfers respectievelijk 60.9%, 34.8% en 4.3%. Wat de variabele ‘leeftijd’ betreft, wordt een significante correlatie gevonden met de emotioneel eetstijl, r = -0.31, p < 0.01. Van de jongste studenten (17-18 jaar) rapporteert 32.3% een emotionele eter te zijn, terwijl dit bij de oudere studenten (19-23 jaar) slechts 15.9% bedraagt. BMI daarentegen hangt niet samen met emotioneel eten, r = -0.09, p = .25. Vertrekkende van deze resultaten wordt in de verdere statistische analyse gecontroleerd voor de variabelen ‘geslacht’ en ‘leeftijd’. Gezien het beperkt aantal obese individuen in de steekproef (plusminus 6% van de proefpersonen waarvan de BMI is gekend) is het niet zinvol de hypothese omtrent verhoogde prevalentie bij een obese subgroep te onderzoeken. Om dezelfde reden wordt geen onderscheid gemaakt tussen overgewicht (25-29.99) en obesitas (>30).
Het correlationeel verband tussen emotioneel eten en persoonlijkheid en coping Emotioneel eten blijkt een significant positieve correlatie te vertonen met de persoonlijkheidstrek ‘neuroticisme’, r = 0.36, p < 0.01. Wat de copingmechanismen betreft is er een significant negatieve correlatie terug te vinden met ‘actief het probleem aanpakken’ en een significant positief verband met de copingstrategieën ‘afwachten en vermijden’, ‘sociale steun zoeken’ en ‘depressief reactiepatroon’. Zowel emotioneel eten als de persoonlijkheidstrek ‘neuroticisme’ correleren op hun beurt negatief en positief met respectievelijk ‘actief het probleem aanpakken’ en ‘depressief reactiepatroon’ (zie Tabel 4).
36
Tabel 4. Resultaten Pearson correlatie-analyse van emotioneel eten, persoonlijkheidsfactoren en copingmechanismen Emotioneel eten
N
E
O
A
C
Actief
Palliat
Afw. en vermij
Soc. steun
Depr. reactie
Neuroticisme (N)
.36**
Extraversie (E)
-.01
-.36**
Openheid (O)
-.14
.01
.05
Altruïsme (A)
-.06
-.03
.19*
.03
Consciëntieusheid (C)
-.05
-.21**
.30**
.02
.21**
Actief het probleem aanpakken
-.19*
-.52**
.44**
.10
.09
.41**
Palliatieve reactie
.12
-.09
.35**
.09
.02
-.05
.22**
Afwachten en vermijden
.23**
.06
-.05
-.06
-.06
-.23**
-.10
.29**
Sociale steun zoeken
.23**
.05
.24**
-.10
.28**
.18*
.12
.19*
.02
Depressief reactiepatroon
.18*
.63**
-.31**
.12
-.11
-.23**
-.25**
.02
.17*
-.09
Uiten van emoties
.07
.03
.07
-.09
-.27**
.09
.14
.06
.00
.18*
.15
Geruststellende gedachten
-.10
-.39**
.29**
.15
.21**
.22**
.57**
.31**
.21**
.13
-.24**
Uiten van emotie
.03
*p <=.05; **p <=.01; ***p <=.001
37
De voorspellende waarde van persoonlijkheid voor emotioneel eten Wat de correlatie tussen de persoonlijkheidsfactoren onderling betreft, blijkt dat alle VIF-waarden kleiner zijn dan 10. Dit duidt op een verwaarloosbaar effect van multicollineariteit. Uit de resultaten van de hiërarchische lineaire regressie analyse blijken de persoonlijkheidsfactoren (samen met de controlevariabelen leeftijd en geslacht) op statistisch beduidende wijze emotioneel eten te voorspellen, F(7,136) = 8.42, p < .001. De controlevariabelen leveren een significante bijdrage van 19.1% verklaarde variantie, F(2,141) = 16.62, p < .001. Daarbovenop bieden ook de persoonlijkheidsfactoren een significant aandeel in verklaarde variantie van 11.2%, F(5,136) = 4.35, p < .001. Zoals kan gezien worden in Tabel 5 zijn het voornamelijk de factoren ‘neuroticisme’ en ‘altruïsme’ die een significante bijdrage leveren. Tabel 5. Lineaire regressie analyse van persoonlijkheid op emotioneel eten t
β
Blok 1 - Leeftijd - Geslacht
-3.71 3.63
-.29*** .28***
Blok 2 -
4.01 0.56 -0.40 -2.11 0.36
.33*** .05 -.03 -.16* .03
AV: Emotioneel eten
Neuroticisme Extraversie Openheid Altruïsme Consciëntieusheid
*p <= .05; **p <= .01; ***p <= .001
De voorspellende waarde van coping voor emotioneel eten Wat de multicollineariteit van de copingmechanismen betreft, blijkt dat alle VIFwaarden kleiner zijn dan 10. De onderlinge correlaties tussen de copingstrategieën zijn dus niet van die aard dat de analyse er significant door wordt beïnvloed. De resultaten van de hiërarchische lineaire regressie analyse, weergegeven in Tabel 6, tonen aan dat de copingmechanismen 9.2% van de variantie in emotioneel eten 38
verklaren, F(7, 138) = 2.64, p < .05. Dit bovenop de 22.4% verklaarde variantie1 van het model met enkel leeftijd en geslacht als onafhankelijke variabelen, F(2,145) = 20.88, p < .001. Uit de analyse blijkt echter dat geen enkele specifieke copingstrategie een statistisch beduidende waarde vertoont. ‘Palliatieve reactie’ en ‘afwachten en vermijden’ zijn wel randsignificant, respectievelijk p = 0,07 en p = 0.11. Tabel 6. Lineaire regressie analyse van coping op emotioneel eten t
β
AV: Emotioneel eten Blok 1 - Leeftijd - Geslacht
-3.43 4.89
-.25*** .36***
Blok 2 -
-0.87 1.81 1.59 1.26 1.37 0.34 -1.23
-.08 .14 .13 .10 .11 .03 -.12
Actief het probleem aanpakken Palliatieve reactie Afwachten en vermijden Sociale steun zoeken Depressief reactiepatroon Uiten van emoties Geruststellende gedachten
*p <= .05; **p <= .01; ***p <= .001
DISCUSSIE Overzicht onderzoeksresultaten In deze studie werd persoonlijkheid en coping bij emotionele eters onderzocht. Hiervoor werd de NVE, NEO-FFI en UCL afgenomen bij een proefgroep van studenten. De eerste onderzoeksvraag betreft de prevalentie van de emotionele eetstijl in de populatie van Vlaamse studenten. Vervolgens werd het geslachtsverschil en het effect van BMI bij het voorkomen van de emotionele eetstijl nagegaan. De derde onderzoeksvraag betreft de relatie tussen emotioneel eten, persoonlijkheid en coping.
1
Deze verklaarde variantie is niet gelijk aan de verklaarde variantie in het vorige model. Dit kan worden verklaard door het gegeven dat er bij enkele proefpersonen te veel missing values zijn bij de persoonlijkheidsvragenlijst. 39
Tot slot werd de voorspellende waarde van respectievelijk persoonlijkheid en coping voor emotioneel eten in kaart gebracht. Uit de resultaten van het onderzoek verbonden aan deze scriptie blijkt dat 25.3% van de proefpersonen emotionele eters zijn. Er wordt bovendien een geslachtsverschil gevonden, vrouwen scoren significant hoger op de emotionele subschaal dan mannen. De eetstijl vertoont geen significante correlatie met BMI. Wat persoonlijkheidsfactoren betreft wordt een significant positieve correlatie gevonden tussen emotioneel eten en ‘neuroticisme’. Op basis van een regressie analyse kwamen ‘neuroticisme’ en ‘altruïsme’ naar voor als positieve respectievelijk negatieve voorspellers van emotioneel eten. Wat coping betreft wordt een correlationeel verband gevonden tussen emotioneel eten en enkele specifieke copingmechanismen. Deze relaties werden niet gerepliceerd aan de hand van de regressie analyse. Geen enkele specifieke copingstrategie blijkt significant voorspellend te zijn voor de eetstijl, de subschalen ‘palliatieve reactie’ en ‘afwachten en vermijden’ zijn randsignificant. Het concept coping in zijn geheel vertoont wel een significant voorspellende waarde. Tot slot blijkt uit de resultaten aan de hand van de Pearson correlatie-analyse dat zowel emotioneel eten als de persoonlijkheidstrek ‘neuroticisme’ een negatieve respectievelijk positieve correlatie vertonen met ‘actief het probleem aanpakken’ en ‘depressief reactiepatroon’. In de literatuur zijn geen concrete cijfers terug te vinden betreffende het voorkomen van emotioneel eten in de Vlaamse populatie. Uit het zelfrapportage onderzoek verbonden aan deze scriptie blijkt dat ruim 25% van de Vlaamse studenten kan worden geclassificeerd als emotionele eter. Op basis van het normeringsonderzoek van de NVE bij een steekproef van vrouwelijke studenten aan de universiteit van Nijmegen (N=405), spreekt Van Strien (2005) van een hoge of zeer hoge score op emotioneel eten bij de 20% hoogste scoorders op de subschaal voor emotioneel eten. Ruimer onderzoek in de algemene Vlaamse populatie blijft een vereiste. Wat het effect van geslacht betreft, kan op basis van dit onderzoek worden besloten dat geslacht een significante predictor is voor de emotionele eetstijl. Meisjes scoren hoger op de emotionele subschaal dan jongens. Deze resultaten zijn in overeenstemming met het grootste deel van de literatuur (Davis, Shapiro, Elliott & Dionne, 1993; Larsen,
40
Van Strien, Eisinga & Engels, 2006; Lluch, Herbeth, Méjean & Siest, 2000; Oliver et al., 2000; Snoek et al., 2007; Tanofsky, Wilfley, Spurrell, Welch & Brownell, 1997; Van Strien et al., 1986). Eén uitzondering hierop is de studie van Masheb en Grilo (2006) waar geen geslachtsverschil wordt gerapporteerd. Deze tegenstrijdigheid kan verklaard worden door een verschillende assessment van emotioneel eten. Masheb en Grilo stellen de drang tot emotioneel eten namelijk niet gelijk aan het werkelijk emotioneel overeten. Gezien er in deze onderzoeksscriptie gebruik wordt gemaakt van de NVE zijn de resultaten dus niet in contradictie met de verwachtingen. Aan de hand van de NVE wordt namelijk de dráng naar emotioneel éten nagegaan, dit in tegenstelling tot het werkelijk overeten. Deze drang tot emotioneel eten is in onze steekproef groter bij meisjes dan bij jongens. Hoewel deze resultaten overeenkomstig zijn met de verwachtingen, blijft voorzichtigheid geboden. De steekproef verbonden aan deze studie telt namelijk slechts een beperkt aantal mannelijke deelnemers (23 jongens, 139 meisjes). Er werd ook nagegaan of er een verband is tussen overgewicht (geconceptualiseerd aan de hand van BMI) en het voorkomen van emotioneel eten. Op basis van deze studie kan geen significant correlationeel verband worden vastgesteld. Deze bevindingen komen overeen met de recente studie van Snoek et al. (2007) bij kinderen (11-16 jaar) en zijn niet noodzakelijk in contradictie met vroeger onderzoek (Braet & Van Strien, 1997; Braet & Verhofstadt-Denève, 1994; Ganley, 1989). We gaven namelijk reeds aan dat hoewel de emotionele eetstijl meer voorkomt bij obese dan niet obese individuen, dit niet noodzakelijk impliceert dat de eetstijl ook correleert met gewicht in de algemene populatie. De hypothese omtrent een verhoogd voorkomen van emotioneel eten bij een subgroep van obese individuen werd niet getoetst. Dit wegens het beperkt aantal individuen met overgewicht of obesitas dat zich in de onderzoeksgroep bevindt. Slechts 9 individuen, van de 158 proefpersonen waarvan de BMI is gekend, schijnen namelijk te worstelen met een verhoogd lichaamsgewicht. Een ander opzet van de huidige studie is het peilen naar mogelijke relaties tussen emotioneel eten en de vijf persoonlijkheidsfactoren. Via een Pearson correlatie-analyse werd nagegaan of er een verband kan worden gevonden tussen emotioneel eten en de
41
persoonlijkheidstrekken ‘neuroticisme’, ‘extraversie’, ‘openheid’, ‘altruïsme’ en ‘consciëntieusheid’. De toets levert een significant positieve correlatie op voor de trek ‘neuroticisme’. Vervolgens werd aan de hand van een lineaire regressie analyse nagegaan in welke mate de vijf persoonlijkheidsfactoren de eetstijl ‘emotioneel eten’ kunnen voorspellen. Op basis hiervan worden significante resultaten bekomen voor twee van de vijf trekken. Er wordt voor ‘neuroticisme’ en ‘altruïsme’ een positieve respectievelijk negatieve voorspellende waarde gevonden. Uit de resultaten betreffende ‘neuroticisme’ blijkt dus dat individuen die eerder emotioneel instabiel zijn, twijfelen aan zichzelf en last hebben van algemene gevoelens van angst meer emotioneel eten vertonen. Wat betreft ‘altruïsme’ kunnen we op basis van deze studie vaststellen dat jongeren die weinig vertrouwen vertonen, eerder agressief en egocentrisch zijn een meer emotionele eetstijl vertonen. Deze resultaten zijn deels in overeenstemming met wat we op grond van de correlatie-analyse en eerdere bevindingen zouden verwachten. Op basis van de Pearson correlatie-analyse werd een positief correlationeel verband gevonden tussen emotioneel eten en ‘neuroticisme’, de trek ‘altruïsme’ daarentegen kent geen significante correlatie. Op basis van de studie van Heaven et al. (2001) wordt verwacht dat emotionele eters eerder neurotisch en weinig consciëntieus zijn. Het feit dat er in deze voorgaande studie geen verband wordt teruggevonden met de trek ‘altruïsme’ is evident gezien geen hypothesen worden getoetst omtrent deze factor. Een mogelijke verklaring voor de tegenstrijdigheid met betrekking tot de factor ‘consciëntieusheid’ is niet zo voor de hand liggend. Het opzet van het onderzoek verbonden aan deze scriptie en het onderzoek van Heaven et al. (2001) is namelijk sterk gelijkend. Beide studies maken gebruik van een onderzoeksgroep die een ongeveer gelijke grootte kent en die voornamelijk bestaat uit vrouwelijke studenten Psychologie. Bovendien wordt de emotionele eetstijl in beide studies nagegaan aan de hand van de NVE en wordt persoonlijkheid geconceptualiseerd aan de hand van het Vijffactoren Model. De vragenlijst voor het in kaart brengen van de persoonlijkheidstrekken is wel verschillend. Dit kan een mogelijke verklaring zijn voor het al dan niet terugvinden van het verband. Indien we vertrekken van de resultaten van Vervaet et al. (2004) vinden we geen overeenkomst. Een verklaring hiervoor kan te vinden zijn in het feit dat het bij de studie
42
van Vervaet et al. (2004) een klinische proefgroep betreft. Bovendien wordt gebruik gemaakt van een andere vragenlijst (TCI) voor het in kaart brengen van persoonlijkheid. Op basis van deze resultaten kan voorlopig worden geconcludeerd dat de meeste overeenkomst wordt bereikt omtrent de relatie tussen emotioneel eten en neuroticisme. Overige resultaten vereisen verdere replicatie. Een andere centrale hypothese die werd vooropgesteld in deze studie, is het verband tussen emotioneel eten en copingmechanismen. Aan de hand van een Pearson correlatieanalyse werd nagegaan of een associatie kan worden gevonden tussen deze variabelen. Uit de resultaten blijkt dat de emotionele eetstijl negatief correleert met ‘actief het probleem aanpakken’ en een positieve relatie vertoont met de copingstrategieën ‘afwachten en vermijden’, ‘sociale steun zoeken’ en ‘depressief reactiepatroon’. Vervolgens werd de voorspellende waarde van de verschillende copingstrategieën voor emotioneel eten nagegaan. Op basis van een lineaire regressie analyse blijkt dat het model waarbij coping is opgenomen significant beter is dan het model waar enkel leeftijd en geslacht zijn opgenomen. Niettemin blijkt geen enkele specifieke copingstrategie een significante voorspeller te zijn voor emotioneel eten. Een mogelijke verklaring voor de inconsistentie tussen deze resultaten en de resultaten bekomen aan de hand van de correlatie-analyse is de nauwkeurigheid van de statistische methode. De hiërarchische lineaire regressie analyse is namelijk meer nauwkeurig aangezien er wordt gecontroleerd voor intercorrelatie tussen de onafhankelijke variabelen. Bij een Pearson correlatie-analyse kan echter sprake zijn van een gedeelde variantie tussen de copingstijlen onderling. Bovendien werd in de regressie analyse gecontroleerd voor beïnvloedende factoren zoals leeftijd en geslacht. Een andere mogelijke verklaring voor het uitblijven van een effect van specifieke copingstrategieën is het artefact van de proefgroep. Het gaat namelijk om een heel homogene populatie. Dit kan als gevolg hebben dat de variantie van emotioneel eten en coping niet voldoende groot is. Niettemin vertonen de hanteringsstrategieën ‘palliatieve reactie’ en ‘afwachten en vermijden’ een randsignificante voorspellende waarde. Gebaseerd op voorgaand onderzoek verwachten we dat emotionele eters een eerder maladaptieve copingstijl hanteren, voornamelijk vermijdend (Bekker & Boselie, 2002; Larsen et al., 2006; Pinaquy et. al. 2003; Sifneos, 1996; Spoor et al., 2007; Strauber et
43
al., 2004; Tylka & Wilcox, 2006). Onze resultaten liggen dus in dezelfde lijn als voorgaande onderzoeksbevindingen. Individuen die een vermijdende copingstrategie hanteren, vertonen namelijk meer emotioneel eetgedrag. De meer specifieke strategieën uit vorig onderzoek (emotiegerichte coping, ‘resignation’, etc.) konden hier niet uitdrukkelijk gerepliceerd worden. De meest voor de hand liggende verklaring hiervoor is het gebruik van verschillende vragenlijsten. Andere mogelijke verklaringen zijn de leeftijd van de participanten en de status van de onderzoekspopulatie (klinisch versus niet-klinisch). Op basis van onderzoek bij individuen met BED werd een bijkomende hypothese geformuleerd: ‘individuen die emotioneel eten gaan minder op zoek naar sociale steun’ (Stice et al., 2002). Deze hypothese vindt geen bevestiging in het onderzoek verbonden aan deze scriptie. Op basis van de correlatie-analyse werd zelfs net het omgekeerde resultaat bekomen: emotioneel eten vertoont een positief verband met ‘sociale steun zoeken’. Een mogelijke hypothese betreffende deze tegenstrijdigheid is dat BED een eetstoornis is, terwijl het bij emotioneel eten om een eetstijl gaat. Bovendien werd emotioneel eten in deze studie nagegaan bij een niet-klinische onderzoeksgroep. Eetbuien gebeuren daarenboven vaak stiekem wegens een gevoel van schaamte. Ook dit is een potentiële factor die het zoeken naar sociale steun minder waarschijnlijk maakt bij individuen met BED. Wat de positieve correlatie tussen emotioneel eten en het zoeken naar sociale steun betreft, moet benadrukt worden dat het bij deze copingstrategie wel degelijk gaat om het ‘zoeken naar’ sociale steun. Dit impliceert niet noodzakelijk dat ook beroep kan worden gedaan op steun van de sociale omgeving. Op basis van deze studie wordt de hypothese dat emotionele eters worstelen met een ruimer copingprobleem dus deels bevestigd. Hoewel significante resultaten betreffende een specifieke strategie niet werden verkregen, opent zich hier toch een nieuwe onderzoekspiste wat betreft preventie en behandeling. Na verdere replicatie en grootschalig onderzoek van specifieke copingmechanismen, kan in de toekomst onderzoek gebeuren naar de effectiviteit van het aanleren van meer adaptieve copingvaardigheden bij emotionele eters. Tot slot werd ook de relatie tussen emotioneel eten, persoonlijkheidsfactoren en copingstrategieën onderling onderzocht. De emotionele eetstijl blijkt een positieve
44
relatie te vertonen met de persoonlijkheidstrek ‘neuroticisme’. Zowel emotioneel eten als neuroticisme vertonen op hun beurt een positieve respectievelijk negatieve relatie met het vertonen van een depressief reactiepatroon en actief copinggedrag. De hypothese omtrent het verband tussen de drie variabelen onderling vindt hier dus bevestiging. Zoals reeds is aangegeven, komt de relatie tussen emotioneel eten en neuroticisme overeen met bevindingen uit de literatuur. Bovendien werd ook de relatie tussen neuroticisme en passieve, minder op het probleem gerichte coping in vorig onderzoek vastgesteld.
Sterktes en beperkingen van het onderzoek Tot op heden wordt de rol van emotioneel eten bij het ontstaan en voortbestaan van eetpathologie slechts beperkt onderzocht. Toch vormt de eetstijl mogelijks een belangrijke schakel en kan onderzoek bij emotionele eters dus belangrijke implicaties bieden met het oog op preventie en behandeling. Dit is meteen een eerste sterk punt van het onderzoek verbonden aan deze scriptie. In de studie wordt de relatie tussen emotioneel eten en achtereenvolgens persoonlijkheid en coping in kaart gebracht. Persoonlijkheid kan een rol spelen bij zowel bij preventie (selectie van risicoprofielen) als interventie (behandeling afstemmen op persoonlijkheid), terwijl het aanleren van adaptieve copingstrategieën een potentieel behandelingsdoel kan vormen. Preventieve programma’s bezitten het voordeel dat deze veelal reeds tijdens de kindertijd van start kunnen gaan. Programma’s voor adolescenten verlopen namelijk doorgaans veel moeizamer dan die voor kinderen (Braet & Verhofstadt-Denève, 1994). Het onderzoek poogt bovendien niet enkel bestaande resultaten te repliceren. Bovenop de relatie tussen emotioneel eten en respectievelijk persoonlijkheid en coping wordt namelijk ook de relatie tussen emotioneel eten, persoonlijkheid en coping onderling onderzocht. Ook het in kaart brengen van deze verbanden kan op zijn beurt mogelijkheden bieden voor preventie en behandeling. Een andere onderzoeksvraag die onder de loep werd genomen, is de prevalentie van de emotionele eetstijl. In de literatuur zijn echter geen duidelijke resultaten te vinden voor de prevalentie van emotioneel eten in de Vlaamse populatie. Ook op basis van deze studie kunnen geen uitspraken worden gedaan omtrent het voorkomen van de
45
eetstijl in de algemene Vlaamse populatie. De steekproef beperkt zich namelijk tot studenten Psychologie en Pedagogische Wetenschappen. Niettemin is deze specifieke subgroep een interessante groep om onderzoek bij uit te voeren. Studenten verkeren namelijk vaak in stressvolle situaties die kunnen leiden tot verstoord eetgedrag (Wardle, 1987). Zo werd de prevalentie van boulimie hoger geschat in een studentenpopulatie dan in een populatie van oudere volwassenen en ook in een populatie van Zwitserse studenten werd een relatief hoge prevalentie (4%) van boulimie gevonden (Bushnell, Wells, Hornblow, Oakley-Browne & Joyce, 1990; Ferrero & Rouget, 1991). Een andere sterkte van de studie is de betrouwbaarheid van de gehanteerde vragenlijsten. Chronbach’s alpha in dit onderzoek is bijna telkens hoger of gelijk aan 0.65, voor de subschaal emotioneel eten bedraagt deze zelfs 0.95. De huidige studie kent ook een aantal beperkingen. Een eerste limiet is de relatief beperkte en eerder selectieve steekproef (N=162). Alle deelnemers zijn studenten aan de Universiteit Gent die het practica Ontwikkelingspsychologie I volgen en op vrijwillige basis deelnemen aan het onderzoek. Gezien hun voorkennis is het mogelijk dat studenten Psychologie het opzet van de studie door hadden. Bovendien zijn het aantal mannelijke individuen en individuen met overgewicht slechts schraal vertegenwoordigd in de onderzoeksgroep. Dit zorgt ervoor dat de resultaten, omtrent prevalentie, geslachtsverschil en het effect van overgewicht bij emotioneel eten, noodzakelijk dienen gerepliceerd te worden alvorens meer algemene uitspraken kunnen worden gedaan. Bovendien kan er, gezien deze sterk selectieve onderzoeksgroep, niet gegeneraliseerd worden naar de algemene populatie of specifieke risicogroepen. De verworven resultaten vragen daarom om replicatie bij een minder homogene onderzoeksgroep en ook onderzoek bij een klinische steekproef vormt een mogelijk aanknopingspunt voor verder onderzoek. Een tweede beperking van de studie is het feit dat het om cross-sectioneel onderzoek gaat. De data die op basis hiervan zijn verzameld, laten ons toe conclusies te trekken in verband met de relatie tussen variabelen. Longitudinaal onderzoek is echter noodzakelijk om uitspraken te doen betreffende de richting van deze verbanden. Indien ‘afwachten en vermijden’ bijvoorbeeld een positieve correlatie vertoont met emotioneel eten, impliceert dit niet noodzakelijk dat de copingstrategie een risicofactor vormt voor het ontwikkelen van de emotionele eetstijl. Hetzelfde geldt voor de relatie tussen
46
emotioneel eten en de andere facetten van coping en ook wat betreft persoonlijkheid moet deze nuancering in acht worden genomen. Hoewel persoonlijkheid normaliter voorafgaat aan gedrag, kan men geen definitieve uitspraken doen omtrent de richting of causaliteit van de verbanden. Een derde limiet betreft de gehanteerde meetinstrumenten. De data worden namelijk steeds bekomen op basis van zelfrapportage vragenlijsten. Hoewel anonimiteit wordt gegarandeerd in deze studie, zijn de vragenlijsten alsook de algemene informatiefiche kwetsbaar voor sociale wenselijkheid. Overgewicht en obesitas zijn namelijk sterk gestigmatiseerd in onze samenleving. Het zou daarom sociaal wenselijk kunnen zijn voor individuen met overgewicht om vragen omtrent lijngericht gedrag te onderschrijven en vragen omtrent emotioneel en extern eetgedrag te ontkennen. Wat de zelfrapportage van lichaamsgewicht betreft, zou het wegen van elke proefpersoon meer accuraat zijn. Dit kan de mensen er echter van weerhouden om deel te nemen aan de studie. Bovendien bleek uit voorgaand onderzoek dat zelfrapportage van gewicht tamelijk accuraat is (Stunkard & albaum, 1981). Daarnaast zijn deze zelfrapportage vragenlijsten meer kostenefficiënt en minder belastend voor de proefpersonen. Tot slot kan ook de afbakening van de gehanteerde conceptdefiniëring een beperking vormen. Het begrip ‘emotioneel eten’ beperkt zich in deze onderzoeksscriptie namelijk tot de neiging om meer te eten bij het ervaren van negatieve emoties. De ‘neiging’ om meer te eten is echter niet noodzakelijk gelijk aan het ‘werkelijk’ eetgedrag. Bovendien kan een onderscheid worden gemaakt tussen éten en óvereten. Ook de uitbreiding naar eetgedrag bij het ervaren van positieve emoties, kan een mogelijkheid vormen voor verder onderzoek. Hoewel het meeste onderzoek zich richt op emotioneel eetgedrag bij negatieve emoties, stelden andere studies namelijk vast dat emotioneel eetgedrag ook kan voorkomen bij het ervaren van positieve gevoelens.
Klinische implicaties De emotionele eetstijl vormt mogelijks een centrale component in het ontstaan en voortbestaan van eetpathologie. Eetstoornissen zijn heden ten dage een prevalent en ernstig probleem. Uit het overzichtswerk van Reijonen, Pratt, Patel en Greydanus (2003) blijkt dat eetstoornissen vaak voorkomen. In de algemene populatie variëren de
47
prevalentiecijfers voor anorexia nervosa van 0,5 tot 1%, voor bulimia nervosa van 1 tot 3% en voor BED van 2 tot 3,3% (Spitzer, 1992). Eetstoornissen kunnen een brede waaier van gezondheidsproblemen veroorzaken zoals cardiaal lijden, dehydratatie, nierstenen, etc. . In het ergste geval kent de stoornis zelfs een dodelijke afloop. Daarnaast wordt vaak een co-morbiditeit vastgesteld met symptomen van depressie, persoonlijkheidsstoornissen en middelenmisbruik (Jannes, 2004). Bovendien blijkt emotioneel eten vaker voor te komen bij obese individuen dan bij niet-obesen. Het verband tussen emotioneel eten en obesitas duidt opnieuw op het belang van onderzoek naar de emotionele eetstijl. Dit gezien de prevalentie en talrijke negatieve gevolgen die verbonden zijn aan obesitas. In een overzichtsartikel beschrijven Racette et al. (2003) obesitas als een wereldwijde problematiek waar ongeveer 300 miljoen mensen mee te maken hebben. De aandoening kent bovendien nog steeds een stijgende prevalentie. Obesitas is geassocieerd met talrijke chronische aandoeningen (zoals cardiovasculaire ziektes, beroertes, type 2 diabetes mellitus, kanker, osteoartritis, depressie, etc.) en sterfte. Daarenboven is obesitas een enorme economische kost voor de maatschappij. Het verband tussen emotioneel eten, persoonlijkheid en coping kan belangrijke implicaties bieden voor preventie en behandeling van eetproblemen. In het kader van preventie
zou
men
risicoprofielen
kunnen
opstellen
betreffende
deze
persoonlijkheidstrekken en copingmechanismen. Mogelijke implicaties voor preventie en interventie zijn het aanleren van meer adaptieve hanteringsstrategieën zodat emotioneel eten overbodig wordt. De behandeling kan tevens worden afgestemd op de persoonlijkheid van het individu. Vooraleer dit kan worden gerealiseerd, dient verder grootschalig en longitudinaal onderzoek te worden verricht. Ook het onderzoek naar de onderlinge correlatie tussen emotioneel eten, persoonlijkheid en coping kan implicaties bieden met het oog op preventie en behandeling. Conrod et al. (2006) onderzochten een equivalente relatie maar dan met alcoholmisbruik in plaats van emotioneel eetgedrag. Alcoholmisbruik kan net als emotioneel eten worden gezien als een vermijdende vorm van coping. In het onderzoek van Conrod et al. (2006) werd gepoogd jongeren meer adaptieve copingstrategieën aan te leren voor het beter hanteren van de risicoaspecten van hun persoonlijkheid. De interventie bestond uit 1) psycho-educatie omtrent de rol van persoonlijkheid en
48
geassocieerde copingstrategieën en 2) gedragsmatige en cognitieve training van copingvaardigheden die is afgestemd op de persoonlijkheid. Men stelde een significant effect vast door de interventie, dit echter in vergelijking met een controlegroep die geen behandeling kreeg. Hoewel deze studie een eerste empirische steun biedt voor het effect van persoonsgerelateerde interventies is verder onderzoek dus nog vereist. Net zoals in de studie van Conrod et al. (2006) betreffende alcoholmisbruik, kan men de interventie bij emotionele eters richten op het aanleren van meer adaptieve copingstrategieën voor het beter hanteren van de risicoaspecten van persoonlijkheid.
Richtlijnen voor verder onderzoek Wat betreft de prevalentie van de emotionele eetstijl valt er in de literatuur weinig te lezen. Ook op basis van dit onderzoek kunnen geen uitspraken worden gedaan omtrent het voorkomen van emotioneel eten in de algemene Vlaamse populatie. Een grootschalige studie met zowel een klinische als niet-klinische subgroep, een groter leeftijdsbereik, een betere vertegenwoordiging van mannen en van alle socioeconomische klassen is hier noodzakelijk. Indien het geslachtsverschil ook in de representatieve steekproef bevestiging vindt, kan eventueel verder worden onderzocht of de relatie tussen emotioneel eten, persoonlijkheid en coping anders is voor mannen als voor vrouwen. Ook het effect van leeftijd kan in de toekomst verder worden uitgediept. Komt emotioneel eten meer voor binnen een bepaalde leeftijdscategorie, verschilt de relatie tussen emotioneel eten, persoonlijkheid en coping naar gelang de leeftijd van de proefpersonen, etc. ? Wat het verband tussen emotioneel eten en overgewicht betreft kan op basis van deze studie geen duidelijke conclusie naar voor worden gebracht. Hiervoor dient verder onderzoek plaats te vinden bij een steekproef met een minder homogene verdeling wat betreft BMI. Bovendien kan, gezien de invloed van sociale wenselijkheid, het gebruik van meer objectieve metingen belangrijk zijn. Men kan bijvoorbeeld opteren voor het gebruik van gedragsmetingen omtrent eetstijl, persoonlijkheid, coping en voor een meer objectieve registratie van lengte en gewicht. Uit de resultaten van de regressie analyses blijkt dat een neurotische persoonlijkheid, een eerder vermijdende, palliatieve copingstrategie en een depressief reactiepatroon
49
goede voorspellers zjin van de emotionele eetstijl. Een eerste richtlijn voor verdere studies hieromtrent is replicatie van deze resultaten aan de hand van longitudinaal onderzoek bij een meer representatieve steekproef of bij een specifieke klinische subgroep. Indien er op basis van deze replicatie resultaten bekomen worden die in dezelfde lijn liggen als deze die hier werden gevonden, kan verder de stap worden gezet naar onderzoek omtrent preventie en interventie. Bovendien kan op zoek worden gegaan naar eventuele mediërende of modererende factoren. Waarom gaat iemand bijvoorbeeld het copingprobleem net afreageren op zijn eetgewoontes? Ook de resultaten van de correlatie-analyse omtrent de relatie tussen emotioneel eten, persoonlijkheid en coping onderling, vragen om verder longitudinaal onderzoek. Men zou hieruit kunnen besluiten dat individuen die eerder neurotisch zijn, meer kans hebben om op een eerder passieve manier met problemen om te gaan. Dit kan op zijn beurt leiden tot het ontwikkelen van een emotionele eetstijl. Welke factoren inwerken op deze variabelen en wat de richting van het verband is, dient echter nog verder onderzocht te worden. Een andere richtlijn voor verder onderzoek is het in rekening brengen van het korte en lange termijn effect van coping. Er kan bij coping namelijk een onderscheid worden gemaakt tussen effectiviteit op korte en lange duur. Een bepaalde vorm van coping kan in eerste instantie effectief blijken, maar op langere termijn een ongunstig effect hebben (Schreurs et al., 1984). Dit tijdseffect werd in deze studie niet in rekening gebracht. Ook in de literatuur zijn hieromtrent nog geen resultaten te vinden. Tot slot benadrukt onderzoek dat zowel persoonlijkheidsfactoren als situationele factoren bepalend zijn voor de copingstijl. Met deze tweede factor werd echter geen rekening gehouden in deze studie. Het in rekening brengen van contextfactoren kan als richtlijn dienen voor verder onderzoek (Fleishman, 1984; O’Brien & DeLongis, 1996; Parkes, 1986). Ook hier ligt dus nog een verdere onderzoekspiste open.
50
REFERENTIES Allison, D. B., Kalinsky, L. B. & Gorman, B. (1992). A comparison of the psychometric properties of three measures of dietary restraint. Psychological Assessment, 4, 391-398. Aluja, A., García, O., Rossier, J. & García, L. F. (2005). Comparison of the NEO-FFI, the NEO-FFI-R and an alternative short version of the NEO-PI-R (NEO-60) in Swiss and Spanish samples. Personality and Individual Differences, 38, 591604. American Psychiatric Association (1994). Diagnostical and statistical manuel of mental disorders (4th edition). Washington, DC: Author. American Psychiatric Association (2000). Beknopte handleiding bij de diagnostische criteria van de DSM-IV-TR. Amsterdam: Harcourt. Amirkhan, J.H., Risinger, R.T. & Swickert, R.J. (1995). Extraversion: A ‘hidden’ personality factor in coping? Journal of Personality, 63, 189-212. Banasiak S. J., Wertheim, E. H., Koerner, J. & Voudouris, N. J. (2001). Test-retest reliability and internal consistency of a variety of measures of dietary restraint and body concerns in a sample of adolescent girls. International Journal of Eating Disorders, 29, 85-89. Baumeister, R. F. (1990). Anxiety and deconstruction: On escaping the self. In J.M. Olson & M.P. Zanna (Eds.). Self-inference processes: The Ontario Symposium, 6, 259-291. Beglin, S. J. & Fairburn, C. G. (1992). What is meant by the term ‘binge’? American Journal of Psychiatry, 149, 123-124.
51
Bekker, M. H. J. & Boselie, K. A. H. M. (2002). Gender and stress: Is gender role stress? A re-examination of the relationship between feminine gender role stress and eating disorders. Stress and Health, 18, 141-149. Bolger, N. &Zuckerman, A. (1995). A framework for studying personality in the stress process. Journal of Personality and Social Psychology, 69, 890-902. Booth, D.A. (1994). Psychology of nutrition. London: Taylor & Fancis. Braet, C. & Van Strien, T. (1997). Assessment of emotional, externally induced and restrained Eating behaviour in nine to twelve-year-old obese and non-obese children. Behaviour Research and Therapy, 35, 863-873. Braet, C. & Verhofstadt-Denève, L. (1994). Verschillende eetstijlen bij obese en nietobese kinderen. Kind en Adolescent, 15, 154-159. Bruch, H. (1964). Psychological aspects in overeating and obesity. Psychosomatics, 5, 269-274. Bruch, H. (1973). Hunger awareness and individuation. Eating disorders: Obesity, anorexia nervosa, and the person within (pp. 44-65). New York: Basic Books. Bushnell, J.A., Wells, J.E., Hornblow, A.R., Oakley-Browne, M.A. & Joyce, P. (1990). Prevalence of three bulimia syndromes in the general population. Psychosomatic Medicine, 20, 671-680. Canetti, L., Bachar, E. & Berry, E. M. (2002). Food and emotion. Behavioural Processess, 60, 157-164. Carper, J. L., Fisher, J. O. & Birch, L. L. (2000). Young girls’ emerging dietary restraint and disinhibition are related to parental control in child feeding. Appetite, 35, 121-129.
52
Caspi, A. (2000). The child is father of the man: Personality continuities from childhood to adulthood. Journal of Personality and Social Psychology, 78, 158-172. Cattanach, L., Malley, R. & Rodin, J. (1988). Psychologic and physiologic reactivity to stressors in eating disordered individuals. Psychosomatic Medicine, 50, 591-599. Conrod, P. J., Stewart, S. H., Comeau, N. & Maclean, A. M. (2006). Efficacy of cognitive-behavioral interventions targeting personality risk factors for youth alcohol misuse. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 35, 550563. Conrod, P. J., Stewart, S. H., Pihl, R. O., Côté, S., Fontaine, V. & Dongier, M . (2000). Efficacy of brief coping skills interventions that match different personality profiles of female substance abusers. Psychology of Addictive Behaviors, 14, 231-242. Costa, P.T. & McCrae, R.R. (1992). Professional Manual: Revised NEO Personality Inventory (NEO-PI-R) and NEO Five-Factor-Inventory (NEO-FFI). Odessa, FL: Psychological Assessment Resources. Costa, P. T. & Widiger, T. A. (1994). Personality disorders and the five-factor model of personality. Washington, DC: American Psychiatric Association. David, J.P. & Suls, J. (1999). Coping efforts in daily life: Role of Big Five traits and problems appraisals. Journal of Personality, 67, 265-294. Davis, C., Shapiro, C. M., Elliott, S. & Dionne, M. (1993). Personality and other correlates of dietary restraint: An age by sex comparison. Personality and Individual Differences, 14, 297-305.
53
De Fruyt, F., Van De Wiele, L. & Van Heeringen, C. (2000). Cloninger’s Psychobiological Model of Temperament and Character and the Five-Factor Model of Personality. Personality and Individual Differences, 29, 441-452. De Fruyt, F. & Mervielde, I. (1998). The assessment of the big five in the Dutch language domain. Psychologica Belgica, 38, 1-22. De Fruyt, F. & Mervielde, I. (2003). Persoonlijkheidspsychologie I & II. Gent : Academia Press. Digman, J. M. (1990). Personality structure: Emergence of the five-factor model. Annual Review of Psychology, 41, 417-440. Duijsens, I. J., Spinhoven, P., Goekoop, J. G., Spermon, T. & Eurelings-Bontekoe, E. H. M. (2000). The Dutch Temperament and Character Inventory (TCI): Dimensional structure, reliability and validity in a normal and psychiatric outpatient sample. Personality and Individual Differences, 28, 487-499. Egan, V., Deary, I. & Austin, E. (2000). The NEO-FFI: Emerging British norms and an item-level analysis suggest N, A and C are more reliable than O and E. Personality and Individual Differences, 29, 907-920. Eldredge, K. L. & Agras, W. S. (1996). Weight and shape overconcern and emotional eating in Binge Eating Disorder. International Journal of Eating Disorders, 19, 73-82. Epstein, L.H., Leddy, J.J., Temple, J.L. & Faith, M.S. (2007). Food reinforcement and eating: A multilevel analysis. Psychological Bulletin, 133, 884-906. Eriksen, H. R., Olff, M. & Ursin, H. (1997). The CODE: A revised battery for coping and defense and its relations to subjective health. Scandinavian Journal of Psychology, 38, 175-182.
54
Fairburn, C. G. & Cooper, Z. (1993). The eating disorder examination. In C. G. Fairburn & G. T. Wilson (Eds.), Binge eating: Nature, assessment and treatment (pp. 317-360). New York: Guilford Press. Ferrero, F.P. & Rouget, P.C. (1991). Bulimia and weight variations in a Swiss population. International Journal of Eating Disorders, 10, 563-569. Fischer, S., Smith, G. T. & Anderson, K. G. (2003). Clarifying the role of impulsivity in bulimia nervosa. International Journal of Eating Disorders, 33, 406-411. Fitzgibbon, M. L., Stolley, M. R. & Kirschenbaum, D. S. (1993). Obese people who seek treatment have different characteristics than those who do not seek treatment. Health Psychology, 12, 342-345. Fleishman, J.A. (1984). Personality characteristics and coping patterns. Journal of Health and Social Behavior, 25, 229-244. Fleming, P., Baum, A. & Singer, J.E. (1984). Towards an integrative approach of the study of stress. Journal of Personal and Social Psychology, 46, 839-852. Ganley, R. M. (1989). Emotion and eating in obesity: A review of literature. International Journal of Eating Disorders, 8, 343-361. Goldberg, L. R. (1981). Language and individual differences: The search for universals in personality lexicons. In L. Wheeler (Ed.). Review of Personality and Social Psychology, 2, 141-165. Goossens, L., Braet, C. & Decaluwé, V. (2007). Loss of control over eating in obese youngsters. Behaviour Research and Therapy, 45, 1-9. Greeno, C. G. & Wing, R. R. (1994). Stress-induced eating. Psychological Bulletin, 115, 444-464.
55
Gunthert, K.C., Cohen, L.H. & Armeli, S. (1999). The role of neuroticism in daily stress and coping. Journal of Personality and Social Psychology, 77, 1087-1100. Hair, J. F. Jr., Anderson, R. E., Tatham, R. L. & Black, W. C. (1995). Multivariate data Analysis (3rd ed.). New York: Macmillan Publishing Company. Halvarsson, K. & Sjödén, P-O (1998). Psychometric properties of the Dutch Eating Behavior Questionnaire (DEBQ) among 9-10-year-old Swedish girls. European Eating Disorders Review, 6, 115-125. Hansel, S. L. & Wittrock, D. A. (1997). Appraisal and coping strategies in stressful situations: A comparison of individuals who binge eat and controls. International Journal of Eating Disorders, 21, 89-93. Heatherton, T. F. & Baumeister, R. F. (1991). Binge eating as escape from selfawareness. Psychological Bulletin, 110, 86-108. Heaven, P. C. L., Mulligan, K., Merrilees, R., Woods, T. & Fairooz, Y. (2001). Neuroticism and conscientiousness as predictors of emotional, external, and restrained eating behaviours. International Journal of Eating Disorders, 30, 161166. Herman, C. P. & Mack, D. (1975). Restrained and unrestrained eating. Journal of Personality, 43, 647-660. Herman, C. P. & Polivy, J. (1980). Restrained eating. In A. J. Stunkard (Ed.). Obesity. (pp. 208-255). Philadelphia: Saunders. Higgins, E. T. (1987). Self-discrepancy: A theory relating self to affect. Psychological Review, 94, 319-340.
56
Hoekstra, H. A., Ormel, J. & De Fruyt, F. (1996). NEO Persoonlijkheidsvragenlijsten NEO-PI-R en NEO-FFI: Handleiding. Lisse: Swets & Zeitlinger. Holden, R. R., Wasylkiw, L., Starzyk, K. B., Book, A. S. & Edwards, M. J. (2006). Inferential structure of the NEO Five-Factor Inventory: Construct validity of the Big Four Personality Clusters. Canadian Journal of Behavioural Science, 38, 24-40. Hollingshead, A. (1975). Four factor index of social status. New Haven, CT: Yale University Press. Hooker, K., Frazier, I.D. & Monahan, D.J. (1994). Personality and coping among caregivers of spouses with dementia. The Gerontologist, 34, 386-392. Howard, C. E. & Porzelius, L. K. (1999). The role of dieting in Binge Eating Disorder: etiology and treatment implications. Clinical Psychology Review, 19, 25-44. Jannes, C. (2004). Eetstoornissen. In C. Jannes (Ed.) Psychiatrie. (pp. 194-202). Leuven: Acco. Johnson, S. L. & Birch, L. L. (1994). Parents’ and children’s adiposity and eating style. Pediatrics, 94, 653-661. Kaplan, H. I. & Singer-Kaplan, H. (1957). The psychosomatic concept of obesity. Journal of Nervous and Mental Disease, 125, 181-205. Kardum, I. & Krapić, N. (2001). Personality traits, stressful life events, and coping styles in early adolescence. Personality and Individual Differences, 30, 503-515. Kräuchi, K., Reich, S. & Wirz-Justice, A. (1997). Eating style in Seasonal Affective Disorder: Who will gain weight in winter? Comprehensive Psychiatry, 38, 8087.
57
Larsen, J. K., Van Strien, T., Eisinga, R. & Engels, R. C. M. E. (2006). Gender differences in the association between alexithymia and emotional eating in obese individuals. Journal of Psychosomatic Research, 60, 237-243. Latack, J.C. & Havlovic, S.J. (1992). Coping with job stress: a conceptual evaluation framework for coping measures. Journal of organizational Behavior, 13, 479508. Lee-Baggley, D., Preece, M. & DeLongis, A. (2005). Coping with interpersonal stress: Role of Big Five traits. Journal of Personality, 73, 1141-1180. Lluch, A., Herbeth, B., Méjean, L. & Siest, G. (2000). Dietary intakes, eating style and overweight in the Stanislas Family Study. International Journal of Obesity, 24, 1493-1499. Macht, M. (1999). Characteristics of eating in anger, fear, sadness and joy. Appetite, 33, 129-139. Macht, M. & Simons, G. (2000). Emotions and eating in everyday life. Appetite, 35, 6571. Maitlin, J.A., Wethington, E.M. & Kesser, R.C. (1990). Situational determinants of coping and coping effectiveness. Journal of Health and Social Behaviour, 31, 103-122. Masheb, R. M. & Grilo, C. M. (2006). Emotional overeating and its associations with eating disorder psychopathology among overweight patients with Binge Eating Disorder. International Journal of Eating Disorders, 39, 141-146. McCrae, R.R. (1992). The five-factor model: Issues and applications. Journal of Personality, 60,2.
58
McCrae, R. R. & Costa, P. T. (1986). Personality, coping, and coping effectiveness in and adult sample. Journal of Personality, 54, 385-405. McCrae, R.R. & Costa, P.T. (1987). Validation of a five-factor model of personality across instruments and observers. Journal of Personality and Social Psychology, 52, 81-90. McReynolds, W. T. (1983). Towards a psychology of obesity: Review of research on the role of personality and level of adjustment. International Journal of Eating Disorders, 2, 37-58. Mehrabian, A. (1980). Basic dimensions for a General Psychological Theory: implications for personality, social, environmental, and developmental studies. Cambridge (Mass.) : Oelgeschlager, Gunn and Hain Meyer, C. & Waller, G. (1999). The impact of emotion upon eating behavior: The role of subliminal visual processing of threat cues. International Journal of Eating Disorders, 25, 319-326. O’Brien, T. B. & DeLongis, A. (1996). The interactional context of problem-, emotionand relationship-focused coping: The role of the Big Five personality factors. Journal of Personality, 64, 773-813. Oliver, G., Wardle, J. & Gibson, E. L. (2000). Stress and food choice: A laboratory study. Psychosomatic Medicine, 62, 853-865. Parkes, K. P. (1986). Coping with stressful episodes: The role of individual differences, environmental factors, and situational characteristics. Journal of Personality and Social Psychology, 51, 1277-1292. Patel, K. A. & Schlundt, D. G. (2001). Impact of moods and social context on eating behavior. Appetite, 36, 111-118.
59
Pinaquy, S., Chabrol, H., Simon, C., Louvet, J-P. & Barbe, P. (2003). Emotional eating, alexithymia, and binge-eating disorder in obese women. Obesity Research, 11, 195-201. Polivy, J. & Herman, C. P. (1983). Breaking the diet habit: The natural weight alternative. New york: Basic Books Polivy, J. & Herman, C. P. (1991). Good and bad dieters: Self-perception and reaction to a dietary challenge. International Journal of Eating Disorders, 10, 91-99. Racette, S. B., Deusinger, S. S. & Deusinger, R. H. (2003). Obesity: Overview of prevalence, etiology, and treatment. Physical Therapy, 83, 276-288. Reijonen, J. H., Pratt, H. D., Patel, D. R. & Greydanus, D. E. (2003). Eating disorders in the adolescent population: an overview. Journal of Adolescent Research, 18, 209-222. Richard, M. & Ganley, Ph. D. (1988). Emotional eating and how it relates to dietary restraint, disinhibition, and perceived hunger. International Journal of Eating Disorders, 7, 635-647. Rim, Y. (1986). Ways of coping, personality, age, sex and family structural variables. Personality and Individual Differences, 7, 113-116. Robins, T. W. & Fray, P. J. (1980). Stress-induced eating: Fact, fiction or misunderstanding. Appetite, 1, 103-133. Rodin, J., Elman, D. & Schachter, S. (1974). Emotionality and obesity. In S. Schachter & J. Rodin (Eds.). Obese humans and rats. Washington, DC: Erlbaum/Halsted. Rodin, J., Schank, D. & Striegel-Moore, R. (1989). Psychological features of obesity. Medical Clinics of North America, 73, 47-66.
60
Ruderman, J. (1986). Dietary restraint: A theoretical and empirical review. Psychological Bulletin, 99, 247-262. Schlundt, D. G. (1995). Assessment of specific eating behaviours and eating style. In D. B. Allison (Ed.), Handbook of assessment methods for eating behaviours and weight-related problems (pp. 241-303). Thousands Oaks, CA: Sage. Schreurs, P. J. G., Tellegen, B. & Van De Willige, G. (1984). Health, stress and coping: The development of the Utrechtse Coping Scale. Gedrag-tijdschrift voor Psychologie, 12, 101-117. Schreurs, P. J. G., Van De Willige, G., Brosschot, J. F. & Grau, G. (1993). De Utrechtse Copinglijst: UCL. Handleiding. (2 Reved.). Lisse: Swets en Zeitlinger. Schwebel, D. C., Severson, J., Ball K. K. & Rizzo, M. (2006). Individual difference factors in risky driving: The roles of anger/hostility, conscientiousness, and sensation-seeking. Accident Analysis and Prevention, 38, 801-810. Sifneos, P. E. (1996). Alexithymia: past and present. American Journal of Psychiatry, 153, 137-142. Slochower, J. A. (1983). Excessive eating. The role of emotions and environment. New york: Human Sciences Press. Snoek, H. M., Van Strien, T., Janssens, J. M. A. M. & Engels, R. C. M. E. (2007). Emotional, external, restrained eating and overweight in Dutch adolescents. Scandinavian Journal of Psychology, 48, 23-32. Spitzer, R. L., Devlin, M., Walsch, B. T., Hasin, D., Wing, R., Marcus, M. D., Stunkard, A., Wadden, T., Yanovski, S., Agras, S., Mitchell, J. & Nonas, C. (1992). Binge Eating Disorder: A multisite field trial of the diagnostic criteria. International Journal of Eating Disorders, 11, 191-203.
61
Spitzer, R. L., Yanovski, S., Wadden, T., Wing, R., Marcus, M. D., Stunkard, A., Devlin, M., Mitchell, J., Hasin, D. & Horne, R. L. (1993). Binge Eating Disorder: Its further validation in a multisite study. International Journal of Eating Disorders, 13, 137-153. Spoor, S. T. P., Bekker, M. H. J., Van Strien, T. & Van Heck, G. L. (2007). Relations between negative affect, coping, and emotional eating. Appetite, 48, 368-376. Stauber, T., Petermann, F., Korb, U., Bauer, A. & Hampel, P. (2004). Obesity and coping in childhood. Praxis der Kinderpsychologie und Kinderpsychiatrie, 53, 182-195. Stice, E., Ozer, S. & Kees, M. (1997). Relation of dietary restraint to bulimic symptomatology: The effects of the criterion confounding of the restraint scale. Behaviour Research and Therapy, 35, 145-152. Stice, E., Presnell, K. & Spangler, D. (2002). Risk factors for binge eating onset in adolescent girls: A 2-year prospective investigation. Health Psychology, 21, 131-138. Stunkard, A. J. & Albaum, J. M. (1981). The accuracy of self-reported weights. The American Journal of Clinical Nutricion, 34, 1593-1599. Tanofsky, M. B., Wilfley, D. B., Spurrell, E. B., Welch, R. & Brownell, K. D. (1997). Comparison of men and women with Binge Eating Disorder. International Journal of Eating Disorders, 21, 49-54. Telch, C.F. & Agras, W.S. (1994). Obesity, binge eating and psychopathology: Are they related? International Journal of Eating Disorders, 15, 53-61.
62
Tylka, T. L. & Wilcox, J. A. (2006). Are intuitive eating and disorder symptomatology opposite poles of the same construct? Journal of Counseling Psychology, 53, 474-485. Van Strien, T. (1996). On the relationship between dieting and ‘obese’ and bulimic eating patterns. International Journal of Eating Disorders, 19, 83-92. Van Strien, T. (1999). Ice-cream consumption, tendency toward overeating, and personality. International Journal of Eating Disorders, 28, 460-464. Van Strien, T. (2003). Lijnen helpt wel. Huisarts & Wetenschap, 46, 95-97. Van Strien, T. (2005). Nederlandse Vragenlijst voor Eetgedrag 2005, Handleiding en Verantwoording. Amsterdam: Boom test uitgevers. Van Strien, T., Frijters, J. E. R., Bergers, G. P. A. & Defares, P. B. (1986). The Dutch Eating Behavior Questionnaire (DEBQ) for assessment of restrained, emotional, and external eating behavior. International Journal of Eating Disorders, 5, 295315. Van Strien, T., Schippers G. M. & Cox W. M. (1995). On the relationship between emotional and external eating behavior. Addictive Behaviors, 20, 585-594. Vervaet, M., Van Heeringen, C. & Audenaert, K. (2004). Personality-related characteristics in restricting versus binging and purging eating disordered patients. Comprehensive Psychiatry, 45, 37-43. Vickers, R.R., Kolar, D.W. & Hervig, L.K. (1989). Personality correlates of coping with military basic training. San Diego: Naval Health Research Center. Wadden, T. A. & Stunkard, A. J. (1985). Social and psychological consequences of obesity. Annals of Internal Medicine, 103, 1062-1067.
63
Wardle, J. (1987). Eating style: A validation study of the Dutch Eating Behavior Questionnaire in normal subjects and women with eating disorders. Journal of Personality Assessment, 31, 161-169. Watson, D. & Hubbard, B. (1996). Adaptational style and dispositional structure: Coping in the context of the five-factor model. Journal of Personality, 64, 737774. Wilfley, D. E., Pike, K. M. & Striegel-Moore, R. H. (1997). Toward an Integrated Model of Risk for Binge Eating Disorder. Journal of Gender, Culture and Health, 2, 1-32.
64