Persoonlijkheid en sociaal relevante outcomes Persoonlijkheid en functionele levensdomeinen Recapitulatie vorige les
Hoe komt het dat persoonlijkheid zo’n relatief stabiel is, ondanks dat een mens zoveel evoluties en veranderingen doormaakt?
Hoe kunnen we de stabiliteit in persoonlijkheid verklaren? Genetische factoren: McGue et al. (1993) vergeleken MZ‐DZ tweelingen over een interval van 10 jaar: 80% van de stabiliteit in persoonlijkheid is toe te schrijven aan genetische factoren o
o
Consistente omgevingen: gedragsontwikkeling speelt zich af in omgevingen die covariëren met persoonlijkheidsverschillen: o o
Congruentie qua persoonlijkheid tussen partners ~ continuïteit (Caspi & Herbener, 1990) gaat de stabiliteit van persoonlijkheid stimuleren Minder ‘nieuwe’ omgevingservaringen naarmate men ouder wordt directe aanleiding voor het feit dat onze persoonlijkheid niet echt meer uitgedaagd worden
Psychologische make‐up van het individu: sommige trekken/persoonlijkheidseigenschappen zijn gerelateerd aan continuïteit o o
Persoonlijkheid stuk genetisch bepaald interacties met: Neuronale activiteit Gedrag Omgeving Ingewikkelder proces dan gewone één-één relaties
Resiliency prediceert stabiliteit van persoonlijkheid Planmatigheid (hoge score op consciëntieusheid), Agreeableness (welwillend) en laag Neuroticisme (dus emotioneel stabiel zijn) prediceren stabiliteit van persoonlijkheid in volwassenheid
“Goodness of fit”: een goede fit tussen het temperament van het individu en de omgeving leidt tot stabiliteit de eigenschappen van het individu worden niet bedreigd of uitgedaagd door een omgeving die niet goed fit
Persoonlijkheid en sociaal relevante outcomes
97
~ verschillende soorten person‐environment transactions (zie les gedragsgenetica) hoe groter deze zijn, hoe hoger de goodness of fit
Geconsolideerde identiteit en reputatie o o
Beeld van wie we zijn en wie we willen zijn + het beeld dat wij hebben van hoe anderen over ons denken Onbewust gaan mensen zich gedragen in overeenstemming met hun identiteit en reputatie
Persoonlijkheid en sociaal relevante outcomes doorheen de tijd – boek p. 123‐127
Bredere invulling van het concept ‘coherence’ (zie vorige les)
Het gaat om de mate waarin persoonlijkheid gelinkt is aan …
Psychopathologie: kinderen en volwassenen o o
Algemene internaliserende & externaliserende problemen Pathologisch gokken
Academische prestaties (cf. Delayed Gratification Test)
Alcoholisme
Partnerrelaties
Gezondheid en levensduur
Geluk & welbevinden
Persoonlijkheid en psychopathologie Significante link persoonlijkheid – psychopathologie o o
Kinderen én volwassenen Zowel vanuit variable‐ als person‐centered approach
Conceptueel: 4 verschillende etiologische modellen (die de aard van die relatie causaal/etiologisch willen beschrijven) o Complicatiemodel o Kwetsbaarheidsmodel o Pathoplastie‐model o Spectrummodel
= Causale modellen die de aard van de relatie tussen persoonlijkheid en psychopathologie beschrijven
Kwetsbaarheidsmodel
Bepaalde persoonlijkheidstrekken psychopathologie o
vormen
een
risico
voor
ontwikkelen
van
Vb. hoog Neurotisch persoon heeft groter risico op ontwikkelen van een depressie, omdat deze persoon daar meer vatbaar (kwetsbaar) voor is
Persoonlijkheid en functionele levensdomeinen
98
o
Persoonlijkheid als soort etiologische factor voor allerlei vormen van psychopathologie
Complicatiemodel
Langdurige as‐I problematieken veranderen iemands persoonlijkheid en geven aanleiding tot persoonlijkheidsproblemen o o
Vb. terugkerende depressie leidt uiteindelijk tot verhoogde score op Neuroticisme (~littekenmodel) Psychopathologie (langdurige vormen) gaan de scores op persoonlijkheidstests voorspellen/beïnvloeden
Pathoplastiemodel As-I stoornis wordt getekend door persoonlijkheid; verloop, ernst en prognose van het as-I probleem wordt gekleurd door de persoonlijkheid o
Het ontwikkelingsverloop van zowel psychopathologie als persoonlijkheid kennen een eigen ontwikkelingsverloop, maar er is een bijkomende invloed van persoonlijkheid op het verloop van psychopathologie
Spectrummodel
Beschrijft de relatie tussen persoonlijkheid en psychopathologie als een continuüm o o
Die liggen in feite in elkaars verlengde Bepaalde gemeenschappelijke etiologische factoren op het genetisch vlak die zowel psychopathologie als persoonlijkheid gaan vormen
Psychopathologie = extreme variant van continue distributie van een trek/cluster van trekken o
Vb. gedragsgenetisch onderzoek erfelijkheidscomponent erfelijkheidscomponent van algemene trek
stoornis
=
Persoonlijkheid en functionele levensdomeinen
99
Etiologische modellen persoonlijkheid‐psychopathologie
Geen consensus omtrent meest optimale model
Oorzaak: o o
Hypothese: verschillende modellen verklaren unieke aspecten van de relatie tussen persoonlijkheid en psychopathologie o o
Methodologische beperkingen Moeilijk te differentiëren tussen modellen
Elk model als valide en significant beschouwd Je moet er niet een causale factor aan gaan knopen
“It is not impossible that all are applicable within a single individual to some degree” (Millon & Davies, 1996)
Focus: variations across subjects on dimensions
Algemene correlaten: N+ en E‐ (hoge score op neuroticisme en lage score op extraversie)
Differentiatie op niveau van specifieke pathologie: angst vs depressie
Vergeten link: Moderator‐effect van C/Effortful control
o o
Alle internaliserende problemen gelinkt aan hoge scores op neuroticisme en lage scores op extraversie? Belangrijk aspect: consciëntieusheid modererende rol Kinderen die hoog scoren op N zijn heel gevoelig voor het interpreteren van prikkels als bedreigend Hoog N en hoog C net die hoge score op consciëntieusheid soort buffer op die link tussen neuroticisme en internaliserende problemen (aan iets anders denken, zichzelf afleiden, …)
Persoonlijkheid – externaliserende problemen kinderen: variable‐centered
Algemene correlaten:
o FFM: A‐ en C‐ (lage score op agreeableness en consciëntieusheid) o Temperament: Emotionality + en Effortful Control – Differentiërende correlaten op niveau van specifieke pathologie:
Persoonlijkheid en functionele levensdomeinen
Persoonlijkheid – internaliserende problemen kinderen: variable centered
100
o o
Differentiatie ADHD subtypes: aandachtstekort vs hyper‐activiteit Pro‐actieve vs reactieve agressie
Proactief = agressie zonder aanleiding Reactief = met aanleiding
Je kan op vlak van trekprofielen differentiëren tussen heel veel verschillende kinderen (Tabel goed bekijken!)
Insteek: person‐centered
Bestaan er terugkerende patronen van scores op de HiPIC die samen voorkomen?
Focus op dynamisch samenspel tussen trekken o o
Aard Frequentie
Bepalen van N latente profielen o.b.v. LCA o
Kans of probabiliteit berekenen waarmee iemand tot elk van die klassen zal behoren hoogste score = uiteindelijke klasse waartoe het kind wordt toegewezen
Toekennen van individuen o.b.v. hoogste probabiliteit group membership
Populatie‐steekproef o o o o o
N= 477, lft 7‐14 jaar (47% jongens – 53% meisjes) Grote socio‐demografische spreiding 3 meetmomenten, interval 1 jaar T1: persoonlijkheid Outcome: psychopathologie en levenskwaliteit
Persoonlijkheid en functionele levensdomeinen
Persoonlijkheid en psychopathologie kinderen: Recente studie
101
Moderate = ‘grijze muisjes’ (representeren de modale burger, grootste groep) Protected = ‘perfecte kinderen’ (kleine groep) Undercontrolled + vulnerable: ‘maladaptief’ kwetsbare profielen Ondergecontroleerde kinderen: stevig op internaliserend vlak maar moeilijk op externaliserend vlak (gedrag op school, …) Kwetsbare kinderen: kleinste groep, scoren op alles laag
CDI = maat voor depressie Negatieve correlaties: ‘beschermd’ daartegen Correlaties tussen psychopathologie en de klasse waartoe het kind behoort
Persoonlijkheid en functionele levensdomeinen
o o o
102
Gekeken naar het al dan niet kunnen stellen van diagnoses o.b.v. die klassen (gaat om het aantal kinderen dat voldoet aan die diagnoses, ook comorbiditeit)
Persoonlijkheid en psychopathologie: volwassenen (Kotov et al., 2010 – variable‐centered)
Historische link (oude Grieken, cfr. 1ste les)
Consensus FFM betekende stimulans voor onderzoek naar deze relatie
Persoonlijkheid en functionele levensdomeinen
Correlaties met de maat van levenskwaliteit
103
o o o
Angst Depressie Verslavingsproblemen
Verschillende stoornissen die men is gaan bekijken
Tegenstrijdige resultaten van individuele studies
Associatie met persoonlijkheid vanuit MA‐perspectief? (meta-analyse) Concreet: Big Five vs Big Three IRT As I –stoornissen Inclusie van alle studies tussen 1980‐2007 (175) Gestandaardiseerde persoonlijkheidsmaat Diagnose volgens DSM of ICD criteria
PERSOONLIJKHEID EN PSYCHOPATHOLOGIE: VOLWASSENEN – EEN MA‐PERSPECTIEF DEPRESSIE, EN VERSLAVINGSPROBLEMATIEK (KOTOV ET AL. (2010))
Effect sizes: maat voor relatie tussen trek en stoornis Allemaal positieve associatie met neuroticisme Allemaal lage associatie met extraversie (maar minder sterk dan bij neuroticisme) Disinhibitie vooral belangrijk voor substance abuse Group en intieme stoornis Lage consciëntieusheid: sterke correlaat voor psychopathologie Weinig welwillende mensen geassocieerd met verslavingsproblematieken
OP ANGST,
Persoonlijkheid en functionele levensdomeinen
o o
104
N ALS OVERKOEPELENDE FACTOR?
Na controle voor effect van neuroticisme op andere trekken o o o
Grootste verandering in effect size voor consciëntieusheid en disinhibition (decline 38% ‐ 30% respectievelijk), tevens daling voor extraversie Geen verandering voor O Stijging voor effect van A
Heel weinig verschil tussen stress- en angststoornissen vandaar de hoge comorbiditeit SUD: meer uniek profiel (substance abuse disorders)
Persoonlijkheid en functionele levensdomeinen
= Belang van andere trekken die onafhankelijk van N een associatie vertonen met psychopathologie!
105
BESLUIT
Weinig specifieke relaties persoonlijkheid‐ psychopathologie Cfr. Comorbiditeit
Verhoging specificiteit trekprofielen vereist reorganisatie diagnostische taxonomie
Voorstel o.b.v. comorbiditeitspatronen (cfr internalizing – externalizing) wordt ondersteund door huidige data
3 distincte profielen: specifieke fobie, dysthyme stoornis, SUD
Belang van Conscientiousness!
Cross‐sectionele bevindingen ≠ causaliteit
Persoonlijkheid en pathologisch gokken
Hoe komt het dat gokkers pathologische gokkers worden, en anderen dan weer niet? o
Veel empirische interesse voor om dit soort pathologieën te onderzoeken
Aanvang meestal in adolescentie; Mannen > vrouwen, maar niet consistent
Hoge graad van consistentie in cross‐culturele prevalentie‐cijfers: 1‐3% van de volwassenen
Sterke comorbiditeit met andere stoornissen: depressie, bipolaire stoornis en middelenmisbruik maatschappelijk gezien een problematiek dat toch wel wat implicaties heeft
Demografische correlaten: SES, werkloosheid
Kerncomponenten: impulsiviteit, compulsieve/dwangmatige drang om te gokken, ontwenningsverschijnselen (kunnen zelfs fysiek van aard zijn: slapeloosheid, trillen, …), bipolaire kenmerken ~link met neurobiologische karakteristieken (cfr. Sensation seeking) 2 subtypes: self versus non‐self determined ≠ motief! o o
Self determined: intrinsiek gemotiveerd Non-self determined: extrinsiek gemotiveerd
Bagby et al., 2007
Opzet studie: verschillen in persoonlijkheid tussen pathologische en niet‐pathologische gokkers?
Achterliggend kader: o o
Hoog percentage aan individuen die gokken Slechts kleine subgroep ontwikkelt patroon van pathologisch gokken
Rol van persoonlijkheid hierin?
Voorgaande evidentie: o o
Inconsistente resultaten m.b.t. relatie persoonlijkheid – (ernst van) gokken t.g.v. verschillende definities/operationalisaties van persoonlijkheid Nood aan een overkoepelend model: FFM in huidige studie~NEO PI‐R
Persoonlijkheid en functionele levensdomeinen
106
Pathologisch gokken en FFM
Relevantie NEO PI‐R: 4/30 facetten dekken 2/3 van de variantie van 9 verschillende maten voor pathologisch gokken o
Verschillende aspecten van pathologisch gokken gereflecteerd in die NEO PI-R
Volledige range aan impulsiviteits‐trekken wordt dus gemeten: o o o o
Avonturisme Impulsiviteit Zelf‐discipline Bedachtzaamheid
Hypothese: PG hoger Hypothese: PG lager
PG = pathologische gokkers
Neuroticisme als algemene risicofactor voor brede range aan psychopathologie ~ Hypothese: PG hoger
292 deelnemers, voorwaarde: gokgeschiedenis, inclusief laatste jaar
Diagnose volgens DSM‐IV (interview) o o
106 PG (current of lifetime diagnose) 177 non‐PG
Zelfrapportering NEO PI‐R
Resultaten geslacht/leeftijd: o o
Geen geslachtsverschillen over groepen heen PG groep significant ouder dan non‐PG
PG: hoger op impulsiviteit, lager op bedachtzaamheid en selfdiscipline (cfr. hypothesen)
Geen verschillen tussen PG en non‐PG voor avonturisme, beide groepen hebben wel een hogere score in vergelijking met normgroep
Avonturisme is dus algemeen geassocieerd met gokgedrag, maar niet specifiek met pathologisch gokgedrag (ernst van gokken) o
Geen specifieke predictor voor het al dan niet ontwikkelen van een pathologisch gokpatroon
PG hoger op N en lager op C
Op facetniveau: o o
PG hoger op depressie, zelfbewustzijn, en kwetsbaarheid PG lager op competentie en plichtsbewustzijn
Persoonlijkheid en functionele levensdomeinen
PATHOLOGISCH GOKKEN EN FFM: RESULTATEN
107
Algemeen profiel pathologische gokker: hoog impulsief, emotioneel kwetsbaar, met bijkomende zin voor excitement (gemeenschappelijk aan niet‐pathologische gokker)
Mogelijke interpretatie: ontwikkeling van PG als gevolg van dysfunctionele affect‐regulatie
Pathologisch gokgedrag wordt geconditioneerd
Impulsiviteit bemoeilijkt het stoppen/controleren van het gokken
Persoonlijkheid en alcoholisme
Alcoholisme wordt significant voorspeld door vroege persoonlijkheidstrekken: hoog N o
Differentiatie met ontwikkeling van emotionele problemen: impulscontrole als centraal aspect o
Ook hier hoog neuroticisme belangrijke voorspeller, zowel cross-sectioneel als longitudinaal
Key-factor voor het verder ontwikkelen en aanhouden van alcoholisme
Replicatie: hoge scores op sensation seeking en impulsiviteit, samen met laag A en C: significant meer alcoholmisbruik
Persoonlijkheid en functionele levensdomeinen
F: toets voor een significant verschil tussen beide groepen o Verrassend: verschillen niet op vlak van excitance seeking
108
Besluit: Neuroticisme en Impulsiviteit zijn significant gelinkt aan alcoholproblematiek, zowel cross‐sectioneel als longitudinaal
Persoonlijkheid en academische prestatie
Effortful Control in peutertijd prediceert goede schoolse prestatie 9 jaar later
Bijkomende predictoren: Emotionele stabiliteit , Agreeableness, Openness o
Additionele bijdrage van niet‐C factoren varieert naargelang schoolloopbaan (cfr. studie bij studenten geneeskunde: grotere relevantie van E en O in laatste jaren) o o
Dit is geen constant gegeven: hangt ook af van de inhoud van je schoolse carrière
In welke mate speelt elk van die 5 factoren van het FFM daar een rol in of hebben ze een bijdrage Persoonlijkheid stijgend belang in het verklaren van academische prestaties (graad van verdienste, …)
Impulsiviteit negatief gecorreleerd met academische prestatie + positief met ‘cheating behavior’
Eerste jaren geneeskunde: repoductie (C speelt grote rol) Latere jaren: veel contact met patiënten, veel dingen zelf regelen (andere trekken E, O, … meer van belang)
Persoonlijkheid en partnerrelaties
Principes van aantrekkingskracht bij eerste ontmoeting o o o o
Similariteit: persoonlijkheid, attitudes Reciprociteit: dyadische reciprociteit, wederkerigheid in de communicatie en ontmoeting Schoonheid: de mate waarin je iemand mooi vindt Zekerheid: vaardigheden/bagage om stabiele relatie uit te bouwen
Belangrijke geslachtsverschillen in partner‐voorkeur (zie studie Furnham, 2009)
Persoonlijkheid en functionele levensdomeinen
Lievens, Ones, & Dilchert, 2009
109
Alle mogelijke zaken waarop je een partner kan beoordelen in termen van zaken die je belangrijk vindt dat hij/zij heeft of doet
Principe (besluit): vrouwen t.a.v. mannen meer verwachtingen op alle vlakken, behalve op vlak van uiterlijk
Gaat over de eerste ontmoeting
Perceptuele similariteit: correlatie tussen de score die de vrouw geeft over zichzelf in termen van persoonlijkheid en die van de partner zoals de vrouw deze zelf beoordeelt
Perceptuele accuraatheid: de mate waarin de persoonlijkheid van de vrouw zoals ze het zelf heeft beoordeeld correleert met de manier waarop de man haar heeft beoordeeld Recente studie: koppels met lange relatie (gemiddeld 10 jaar samen) Rol van similariteit in relatie‐voldoening?
Idee: similariteit belangrijk bij partner-voorkeur maar ook bij stabiliteit relatie
Design: koppels beoordelen zichzelf en de ander
Persoonlijkheid en functionele levensdomeinen
Principe van partner‐similariteit
110
SIMILARITEIT IN PERSOONLIJKHEID EN RELATIE‐VOLDOENING (DECUYPER ET AL., 2011)
N = 191 hetero‐seksuele koppels, duur relatie gem 10.85 jaar
Berekening similariteiten o o o o o
Ipa: index of profile agreement D‐indices: berekenen van verschillen in persoonlijkheid in termen van gemiddelden, variabiliteit en patroon Meerderheid van de partners toont een sterk verschillende persoonlijkheid Actuele en perceptuele similariteit correleren significant met relatiesatisfactie bij vrouwen, maar niet bij mannen Perceptuele accuraatheid corrreleert significant met relatie‐satisfactie bij mannen
Persoonlijkheid en relatie‐voldoening
Predictoren van maritale dissatisfactie en echtscheiding – time interval 50 jaar – Kelly & Conley (1987): o
o
Neuroticisme van beide partners: belangrijke predictor Hogere kans op niet meer goed voelen in relatie en aldus grotere kans op echtscheiding Gebrekkige impulscontrole man (buitenechtelijke relaties)
Sterkste predictor over time: Neuroticisme
Individuen met partner laag A (welwillendheid) en laag C (consciëntieusheid) schatten kans op eigen buitenechtelijke relatie hoger
N tevens belangrijkste predictor m.b.t. coping bij verlies van partner (Bonanno et al., 2002): minder depressie, sneller psychologisch herstel o
Hoog N: blijven langer hangen in die rouwfase, …
Beïnvloedt partnerkeuze de mate van stabiliteit in persoonlijkheid?
Hypothese: similariteit ~ stabiliteit o o o
Wederzijdse bekrachtiging van attitudes Gelijkaardige sociale netwerken Gelijkaardige wijze van zoeken naar exerne stimulatie
Onderzoek bij koppels van middelbare leeftijd, time span 11 jaar
Resultaten: zie onder
Persoonlijkheid en functionele levensdomeinen
Persoonlijkheidsstabiliteit en partner‐similariteit
111
Belang van gedrag en levensstijl in begrijpen van ziekte
Persoonlijkheid als belangrijk construct
Verschillende etiologische modellen ter verklaring van impact persoonlijkheid op gezondheid o o o o o
Interactioneel model Transactioneel model Gezondheidsgedrag‐model Pre‐dispositie‐model Ziektegedrag‐model
Interactioneel model
Persoonlijkheid bepaalt de impact van events via inwerken op coping‐vaardigheden (moderator) o Persoonlijkheid: soort versterkend of verzwakkend effect op de impact van bepaalde gebeurtenissen door het inwerken op de copingvaardigheden
Persoonlijkheid en functionele levensdomeinen
Persoonlijkheid en ziekte (boek p.492‐495)
112
Transactioneel model
3 effecten van persoonlijkheid persoonlijkheid gaat op 3 manieren inwerken: o Invloed op coping o Invloed op interpretatie van gebeurtenis (bedreigend of niet bedreigend?) o Invloed op de gebeurtenis (cfr. actieve gen‐omgeving correlatie)
Wederkerige relatie tussen persoonlijkheid en de omgeving op zich
Gezondheidsgedrag model Geen directe invloed van persoonlijkheid op stress‐illness relatie o
Wel indirecte invloed via gezondheidsgedrag (+ of ‐) Bv. lage C belangrijke impact op het stellen van gezondheidsgedrag (roken, alcohol, …)
Pre‐dispositie model
Persoonlijkheid en ziekte beiden manifestaties van onderliggende predispositie (cfr. spectrum‐model bij persoonlijkheid en psychopathologie)
Link naar genetische basis van ziekte (Bouchard, 1990)
Cfr. genetische basis novelty seeking – verslaving
Persoonlijkheid en functionele levensdomeinen
113
Ziektegedrag‐model
Letterlijk interpreteren als: ‘je gaan gedragen alsof je ziek bent’: zich wentelen in het ziek zijn, actieve ziektegedragingen (veel naar dokter gaan, bloed veel laten controleren, …)
Onderscheid tussen ziekte en ziekte‐gedrag, beiden beïnvloed door persoonlijkheid (Neuroticisme!)
3 zaken die telkens vanuit persoonlijkheid een stuk worden gestuurd en die op die manier een invloed hebben op het effectief rapporteren van symptomen
Persoonlijkheid prediceert levensduur: o
o
Hoog C, hoog E, lage score op vijandigheid (N‐facet) gaan levensduur op positieve wijze produceren Levensduur is dus blijkbaar wel psychologisch beïnvloedbaar (wat men lange tijd niet dacht!) Bepaalde trekken kunnen ervoor zorgen dat je meer ziektegedrag vs. gezond gedrag gaat stellen Verklaring? Hoog C personen leven gezonder (voeding, sport, niet roken, geen druggebruik); evidentie tevens vanuit long studies Hoog C personen volgen doktersadvies op Hoog E: meer vrienden, groot sociaal netwerk ~ link met gezondheid Laag vijandig zijn impliceert minder belasting voor cardio vasculair systeem (cfr. Type D‐persoonlijkheid)
Persoonlijkheid en functionele levensdomeinen
Persoonlijkheid en levensduur ‐ mortaliteit (los van ziekte)
114
PERSOONLIJKHEIDSTYPES GEASSOCIEERD MET HARTFALEN (BOEK P. 509‐513)
Hoge vijandigheid soort chronische inflammatie van de binnenkant van je aders invloed op leukocyten meer kans op hartfalen
Type A en D: dimensioneel interpreteren!
Type A: constellatie van 3 centrale trekken: o o o
Prestatie‐motivatie Tijdsbewustzijn Vijandigheid
Verhoogd risico op hartfalen (type A)
Replicatieproblemen interview vs vragenlijst: andere klemtoon o o
Vijandigheid als centraal construct! Belangrijke predictor voor hartfalen: verhoogde leukocyten (witte bloedcellen)
Type D Persoonlijkheid
Type D (Distressed) o o
Negatief affect Sociale inhibitie
Ontwikkeld o.b.v. onderzoek bij hartpatiënten (Denollet):
Hogere scores op beide trekken geassocieerd met slechtere prognose in vergelijking met niet‐type D patiënten: o o o
Hogere mortaliteit Meer posttraumatische stress na infarct Lagere gezondheidsstatus en meer depressieve symptomen
Procentueel gezien sterven er veel meer Type-D patiënten na het meemaken van een hartinfarct
Persoonlijkheid en functionele levensdomeinen
TYPE D EN MORTALITEIT
115
TYPE D EN PROGNOSE
VERKLAREND MECHANISME? Verstoord stress‐respons systeem in de hersenen: functioneert niet adequaat: o o o
Overreactie op stress Hogere cortisol (produceert de flight-or-fight respons in geval van stress/gevaar) Groter risico op arteriële problemen
Factoren binnen levensstijl: o
o
Gezondheidsgedrag Voeding Beweging Medisch onderzoek Sociale steun: vaak zeer geïnhibeerde mensen
Recent evidence‐based model in functie van onderzoek naar causaliteiten depressie – ziekte
Link vanuit persoonlijkheid, link vanuit ziekte zelf, en bepaalde psychologische constructen (mate van eenzaamheid en ongezond gedrag)
Persoonlijkheid en functionele levensdomeinen
116
Ontwikkeld vanuit de positieve psychologie, die erin gelooft dat je met positieve attitudes verbetering bekomt
Persoonlijkheid en mortaliteit: Conscientiousness als biopsychosociaal attribuut (Martin et al., 2007)
C heel belangrijk construct voor het voorspellen van levensduur en mortaliteit
Traditionele focus op Type A of D persoonlijkheid verschuift (recentelijk) naar overall belang van FFM‐dimensies
Key factor: Conscientiousness 1.
Onafhankelijke predictie van C voor sterfte‐risico vanuit kindertijd als volwassenheid? in welke mate kan C vanuit de kindertijd gemeten op significante wijze het sterfte-risico voorspellen cfr psycho‐fysiologische etiologie vs associatie met volwassen gezondheidsgedrag 2. Continue predictie van C tot in laat‐volwassenheid? 3. Mediatoren vs moderatoren voor de persoonlijkheid‐mortality relatie? 4. Predictie afhankelijk van soort doodsoorzaak? Visuele afbeelding van die 4 vragen:
N= 1253
Gem. geboren in 1910 ~ mortality risk assessment tot in 2000 (levensloop van 90 jaar: grote tijdsspanne)
Measures: o o o o
Extractie van n childhood personality measures die sterk corresponderen met FFM FFM volwassen maat (ratings van 1940), op basis hiervan maat voor FFM in 1950 Maat voor alcholgebruik, roken, BMI, risico‐gedrag, mentale gezondheid, opleiding Criterium: overlijdensakte met gelinkte oorzaak o.b.v. ICD classificatie
RESULTATEN
Gemiddelde leeftijd overlijden: 72.6 jaar (man) – 74.5 jaar (vrouw)
“Consciëntieusheid” en “cheerfulness” in kindertijd sterk significant voor lagere mortality risk over levensloop van 70 jaar
Persoonlijkheid en functionele levensdomeinen
ONDERZOEKSDESIGN (MARTIN ET AL., 2007)
117
Sociabiliteit niet gerelateerd aan mortality risk
Emotionele stabiliteit gelinkt aan minder sterfte‐risico (enkel voor jongens; enige geslachtsverschil)
Consciëntieusheid in volwassenheid enige FFM‐predictor voor 1950‐2000
Survival analyse: kind C en volwassen C samen als predictoren in 1 model: beiden significant, kind C heeft effect na controle voor effect van volwassen C (zie figuur onder)
mortality risk tussen
Consciëntieusheid in de kindertijd nadat gecontroleerd werd voor C in volwassenheid
C‐trajecten over leeftijdsfasen heen differentieel gelinkt aan mortality (zie figuur onder)
Geen verschillen in soort overlijden voor laag C‐personen, wel trend om vaker te sterven t.g.v. ongevallen in vergelijking met hoog C
Predictie van C als kind en mood stability (mannen!) blijft even sterk na controle voor gedragsmatige en psychosociale variabelen in volwassenheid (roken, alchohol, BMI, …), i.t.t. volwassen C
Persoonlijkheid en functionele levensdomeinen
ETIOLOGISCHE TRAJECTEN
118
Soort lineaire relatie tussen de mate van C en de kans dat je overlijdt doorheen de levensloop
Impact van life‐events (boek p.497‐499)
Major life events: omstandigheden die dwingen tot aanpassing
Score op stressful event schedule geassocieerd met ziekte (zie eerder)
Parallelle bevindingen voor “daily hassles”
Maar: blijvende impact op persoonlijkheid?
Individuele verschillen in de soort events die als stresserend worden ervaren, alsook in de wijze van interpretatie o o
Optimisme (positief affect): persoonlijke groei na event N‐E+C+: posttraumatische groei na hartinfarct
Recente studie (Sutin et al., 2010): o
o
In welke mate voorspelt persoonlijkheid de ervaringen die mensen als major stress event beschouwen? 2 constructen die daarbij naar voor komen (een lifeevent kan geïnterpreteerd worden als …): ‘Turning points’ er wat ‘onder door’ gaan ‘Lessons learned’ lessen trekken uit het gebeurde en er rijker van worden In welke mate zijn deze ervaringen geassocieerd met persoonlijkheidsverandering in mid‐volwassenheid?
Persoonlijkheid en functionele levensdomeinen
LIFE‐EVENTS, COPING EN PERSOONLIJKHEIDSONTWIKKELING
119
ONDERZOEKSDESIGN
N=533
NEO PI‐R baseline + FU (time span= 10 jaar); rapportage stressful event over die periode van 10 jaar Codering van events in n categorieën
Overzicht: zie tabel
Correlatie turning points ~ lessons learned: .23 (p<.05)
Onderzoek:
o
(1) predictie van aard van event o.b.v. baseline personality: Laag openheid gecorreleerd met geen rapportage van life‐event (op één of andere manier komt dat niet binnen als een soort life-event) Hoog E en laag A meer rapportering van stress‐event m.b.t. werk of financiële situatie (moeilijker in omgang meer interpersoonlijke problemen) (meer extravert gaan alles meer op tafel gooien, eerlijker zijn, ook m.b.t. financiën) (2) predictie interpretatie event o.b.v. baseline personality
onthouden dat N mensen veel vaker een event als een turning point interpreteerden, terwijl dat veel … mensen het als een levensles interpreteerden
Persoonlijkheid en functionele levensdomeinen
o
120
persoonlijkheidsverandering na het interpreteren van het event
Geen van de brede event‐categorieën is geassocieerd met persoonlijkheidsverandering
Specifiek niveau: daling in Agreeableness (Altruïsme) voor individuen die problemen ervaren met hun kinderen
Psychologische interpretatie van event wél geassocieerd met verandering in persoonlijkheid o Turning point: stijging in N o Lesson learned: stijging in E en C
VERANDERING IN PERSOONLIJKHEID NA TRAUMA: THE CASE OF N (OGLE ET AL., 2013)
N = 670 volwassenen
Zelfrapportage NEO PI‐R op 2 tijdstippen (interval 8 jaar)
Persoonlijkheid en functionele levensdomeinen
INTERPRETATIE EVENT ~ CHANGE IN PERSONALITY?
121
Geen verschil in pre‐ en post‐trauma scores voor N voor subjecten die trauma meemaakten tussen T1 en T2
Resultaten consistent met normatieve ontwikkeling N
Subjecten met trauma in kindertijd wel hogere mean N score in vergelijking met subjecten die trauma meemaakten in volwassenheid
Bij niemand van de mensen (onafhankelijk van tijdstip trauma) verschil in score op N o
Maar: wanneer trauma in kindertijd: gemiddelde score voor N op tijdstip 1 en 2 hoger
Voorbeeld examenvraag
A. Vooral laagscoorders op Agreeableness en Openheid voor ervaringen veel stresserende levensgebeurtenissen rapporteren a. Niet juist: ook mensen die laag scoren kunnen weinig rapporteren B. Het meemaken van stresserende levensgebeurtenissen op zich doorgaans niet leidt tot persoonlijkheidsverandering a. Juist C. Individuen die een levensgebeurtenis als een leerervaring beschouwen, stijgen in Agreeableness a. Fout: Wel op E en C D. Vooral jonge mensen veranderen qua persoonlijkheid na een levensgebeurtenis a. Nonsens: werd zelfs niet behandeld
Persoonlijkheid en functionele levensdomeinen
Uit een recente studie van Sutin en collega’s (2010) (lessons learned en turning points) naar het verband tussen levensgebeurtenissen, persoonlijkheid en persoonlijkheidsontwikkeling bleek dat
122
Personality @work Introductie
Speelt persoonlijkheid een rol op het werk? Is persoonlijkheid(spsychologie) een klinisch begrip?
Speelt persoonlijkheid een rol op het werk?
Babysitter = werknemer; werk/job = baby verzorgen o
Bij de keuze, bij het aannemen van een babysitter zal je toch wel letten op enkele persoonlijkheidskenmerken
Vereisten: betrouwbaar, plichtsbewust, zachtaardig, geduldig,…
Persoonlijkheid/persoonlijkheidspsychologie is niet louter een klinisch begrip! Ook betekenisvol binnen andere sectoren
Relevantie voor bedrijfspsychologen: o o o
30% van alle Amerikaanse bedrijven (Heller, 2005) maken gebruik van een of ander persoonlijkheidsinstrument bij het aanwerven van werknemers > 40% van de Fortune 500 bedrijven (Erickson, 2004) Elk bedrijf in de Britse top 100 (Faulder, 2005)
Personality @work
Is persoonlijkheid(spsychologie) een klinisch begrip?
123
o
Één van de grootste hypes: integrety test om personeel te screenen naar oneerlijkheid, valsheid, … om eerdere schandalen te vermijden
Relevantie voor klinisch psychologen: o o
Een substantieel deel van psychologische problemen bij volwassenen hebben te maken met hun werk (overspannigheid, burn-out, depressie) Persoonlijkheid fungeert als risicofactor en protectieve factor
Kennis van Persoonlijkheid is fundamenteel voor bedrijfspsychologen (werving, selectie, loopbaanbegeleiding)
Kennis van Persoonlijkheid in werkcontext is fundamenteel voor klinisch psychologen (overspannigheid, stress, burnout, depressie, work-family conflict)
Overzicht I. De rol van persoonlijkheid in Organizational Behavior I. Persoonlijkheid als predictor II. Persoonlijkheid als moderator III. Persoonlijkheid als outcome II. Persoonlijkheids assessment in organizationele settings I. Myers-Briggs Type Indicator (MBTI) II. Hogan Personality Inventory (HPI) III. PfPI III. Resultaten online assessment
I. De rol van persoonlijkheid in Organizational Behavior Organizational Behavior: o o
Breed gedefinieerd: alles te maken met werkgedrag Onderzoeksdiscipline gericht op het begrijpen beslissingsprocessen, interpersoonlijke processen, en groepsgedrag in werk settings
van attitudes, individueel en
Vóór 1990: Persoonlijkheid een nevenverschijnsel in organisational behavior; scepticisme o
Het is slechts een illusie (mirage): niet relevant in werkcontexten
Dispositions are likely to have only limited effects on attitudes and behavior inside organizations (p. 396)
Personality @work
124
Vanaf 1990: toenemende evidentie voor de rol van Persoonlijkheid o o o
Meta-analyses: effecten van een veelheid aan trekken clusteren Groeiende consensus omtrent het FFM als raamwerk Toenemende evidentie omtrent de stabiliteit van trekken, hun genetische oorsprong, en neurobiologische basis
Barrick & Mount (2005): o o
Personality traits do matter at work (p. 361) Persoonlijkheid werd in verband gebracht met vrijwel elk aspect van organisational behavior (job prestaties, werk motivatie, attitudes, leiderschap, stress, contraproductief werkgedrag, ongevallen, …)
o o
Persoonlijkheid als predictor variabele: van invloed op de outcoe Bepaalde elementen uit de omgeving/context spelen daarbij een modererende rol Dit is het meest courante perspectief
o
Ia. Persoonlijkheid als predictor van jobprestaties Job prestaties o o
Loopbaan succes o
Als er trekken zijn die mensen succesvol maken in hun job, dan moeten trekken ook predictief zijn voor het loopbaansucces (financieel en hiërarchisch) dat ze bereiken
… the most intensive application of personality research in organizational settings, and arguably the most controversial, has been in relation to job performance (Judge et al., 2008) o o o
Doel persoonlijkheids assessment: selectie Identificatie van trekken die relevant zijn voor prestatie
100en primaire studies; >15 meta-analyses Variatie in sterkte én richting van verbanden Controversieel: sterk verband, zwak verband, positief of negatief verband, …
Barrick, Mount, & Judge (2001) o
Objectief: to summarize the cumulative knowledge that has accrued over the past century pertaining personality and performance relations
o
Methode: Secundaire meta-analyse van 15 voorgaande meta-analyses
Personality @work
125
Laatste kolom: populatiecorrelatie tussen die bepaalde trek en de job performance
Personality @work
Diverse prestatie-criteria (overall, supervisory ratings, objective indicators, training performance, teamwork) Uitgesplitst naar diverse beroepsgroepen (Sales, Managers, Professionals, Police, Skilled or semi-skilled)
126
Consciëntieusheid soort algemene, universele job predictor
Personality @work
127
SAMENVATTEND
C is een valide predictor over criteria en beroepsgroepen heen
ES is een predictor van overall work performance, maar de validiteit varieert naargelang specifiek criterium en specifieke beroepsgroep
E, O, A zijn geen valide predictoren van overall work performance, maar voorspellen wel een aantal specifieke criteria en prestaties in specifieke beroepsgroepen
Merk op: primaire studies in (a) zeer specifieke beroepsgroepen en (b) gebruik makend van specifieke prestatie criteria tonen dikwijls hogere predictieve validiteiten aan.
NAAR EEN BETER BEGRIP VAN PERSOONLIJKHEID-PRESTATIE ASSOCIATIES Theoretische processen Verfijnen van prestatiecriteria Situationele moderatoren Trek-interacties Recente evoluties
Personality @work
128
THEORETISCHE PROCESSEN
Persoonlijkheid Motivatie Prestatie
Barrick en collega’s: 3 belangrijke motivationele intenties: o
Communion striving: positieve relaties nastreven op het werk (‘getting along’), goed overeen willen komen (meer bij agreeableness, …)
o
Status striving: nastreven van macht en dominantie (‘getting ahead’), meer vooruit willen (meer bij extraversie, consciëntieusheid, …)
o
Accomplishment striving: taakvervulling nastreven: What one chooses to do (direction of behavior). Vb.: Extraverten voelen zich aangetrokken tot jobs met voldoende ‘excitement’ en sociale stimulatie Amount of effort one puts forth (intensity of the behavior). Vb.: Hoog op C Meer doorzettingsvermogen en hoge performance goals
VERFIJNEN VAN PRESTATIECRITERIA Wat is goed presteren op het werk? Vb.: Klinisch psycholoog in GGZ: o o o o o
Persoonlijkheid als voorspeller: specifieke dimensies of facetten van prestaties o
o
o
Taak prestatie: activiteiten die bijdragen tot de kern van een organisatie (Vb.: GGZ: helpen/begeleiden van mensen); onderverdeeld in kwaliteit en kwantiteit van het werk Contextuele prestatie: activiteiten die bijdragen tot de organisationele, sociale, en psychologische context waarin taakprestaties moeten worden geleverd (Vb.: goed overeen komen met collega’s) Contraproductief gedrag: intentioneel gedrag dat de organisatie of de leden ervan schade berokkent (Vb.: diefstal, sabotage, te laat komen,…)
Differentiële relaties met persoonlijkheid o o o o
Persoonlijkheidstrekken zijn differentieel gerelateerd aan die verschillende aspecten van prestaties
Overall job performance kan opgesplitst worden in 3 brede dimensies: o
Hoe goed presteert xxx? (slechter dan gemiddeld-gemiddeld-beter dan gemiddeld) vragen aan een ‘hogere’ Aantal cliënten met gedragsproblemen dat je per trimester kan begeleiden? objectiveren (maar: de kwantiteit zegt niet noodzakelijk iets over de kwaliteit) De mate waarin de cliënten effectief geholpen zijn? De mate waarin je meedraait in andere projecten? (uit vrije interesse, om collega’s te helpen, …) De mate waarin je bijdraagt tot een goede sfeer of het werk?
ES: taak prestaties (+) en contraproductief gedrag (-) E en A: gemengde resultaten voor taak prestaties; contextueel (+) C: taak prestaties (+), contextuele prestaties (+) en contraproductief gedrag (-) Wat met Openness?
Adaptive performance: zich effectief en efficiënt kunnen aanpassen aan veranderende, nieuwe omstandigheden
Personality @work
129
o o
Open staan voor verandering en proactief competenties bijschaven (Vb.: nieuwe technologie) Relatie met Openness to experience (+)
SITUATIONELE MODERATOREN Gedachtenexperiment
Empathisch, discreet, gevoelig, oprecht
Empathisch, discreet, overtuigend, competitief statusgevoelig
Eric Desoir? (klinisch psycholoog) Wat soort persoonlijkheidskenmerken kunnen een klinisch psycholoog heel succesvol maken?
Denk aan de ideale klinisch psycholoog (discreet, empathisch, xxx) Denk nu aan de ideale advocaat (discreet, empathisch, overtuigend, competitief, statusgevoelig)
‘Gewenste’ trekken variëren van job tot job (zie bvb. advertenties)
Trekken die in de ene job gewenst zijn, zijn dat minder of zelfs destructief in andere (Vb. compliance bij advocaten)
Wijst op het belang van situationele moderatoren in relatie tussen Persoonlijkheid en prestaties
Vb. 1: job autonomie (de mate van vrijheid in de uitoefening van een job) o o
Onderzoek van Barrick en Mount (1993)
Personality @work
Beïnvloedt de sterkte van Persoonlijkheid-prestatie associaties Veel autonomie = zwakke situatie ; Weinig autonomie = sterke situatie In zwakke situaties kan persoonlijkheid een rol spelen, terwijl dit in sterke situaties veel minder relevant is
130
Verband tussen consciëntieusheid en job performance gemodereerd door de mate van job autonomie
Personality @work
131
Vb. 2: specifieke taakkenmerken: o o o
ES en A vooral predictief voor prestaties in jobs waar (kortstondig) contact met klanten of publiek centraal staat (Vb.: verpleging, politie) C en A relevant in jobs waar langetermijn relaties met klanten belangrijk is (Vb.: klantenservice) A in jobs/organisaties waar samenwerken belangrijk is (communion striving); E in omgevingen waar competitie belangrijker is (achievement striving)
TREK-INTERACTIES
‘Persoonlijkheid’ is een samenspel van verschillende trekken: we zijn niet één persoonlijkheidstrek, maar eerder een samenspel
Trekken interageren in hun relaties met (werk) criteria. Vbn.: o o
Conscientiousness x Emotional stability: relatie tussen C en prestatiecriteria is sterker wanneer ES ook hoog is Conscientiousness x Agreeableness: de manier waarop C werknemers succes nastreven hangt af van hun score op A: When highly conscientious people lack interpersonal competence, dysfunctional outcomes may result (Witt et al., 2005). (Vb.: klaaggedrag en interpersoonlijke conflicten)
RECENTE EVOLUTIE: CURVELINEAIRE VERBANDEN
Correlatie: lineaire verbanden (hoe meer van een bepaalde trek, hoe beter)
Klopt dit wel?
CONSCIENTIOUSNESS EN TAAK PRESTATIES
Hoog C: meer gemotiveerd om goed te presteren en bereiken dit via goede planning, uitdagende doelen, en volharding
Té hoog C: o o
Rigid, inflexibel, compulsief perfectionistisch Blijven hangen bij (onbelangrijke) details
Personality @work
Deze studie illustreert dat dit niet altijd klopt: je kan ook te hoog scoren op een goede trek
132
o
Zijn minder bereid om / hebben minder tijd om nieuwe kennis en vaardigheden op te doen Suggereert geen lineair verband, maar eerder een curvelineair verband
Op een bepaald punt zit er een soort buigpunt in die curve: nog hogere scores hebben een slechte invloed Complexiteit bepaalt waar het buigpunt zit in die curve (hoe complexer, hoe later het buigpunt)
EMOTIONAL STABILITY EN TAAK PRESTATIES
Hoog ES: kalm en gefocust blijven onder druk; minder gevoelig voor angst, depressie en boosheid
Yerkes-Dodson law (1908):
o
Prestaties zijn lager bij extreem hoge en lage niveaus van emotionaliteit Voorbeeld: Angst/ongerustheid: te veel verlammend; Te weinig nonchalant Omgekeerd U-vormig verband
Personality @work
o o
133
RECENTE EVOLUTIE: MALADAPTIEVE TREKKEN IN DE WERK CONTEXT
Link met curvelineariteit (Vb.: extreem C obsessief compulsief)
In Organizational Behavior: focus op Dark Triad: o o
o
Narcissism: strong sense of self-importance; need to be admired; lack of insight intother people’s feelings; quest to dominate others Machiavellianism: strong belief in the effectiveness of manipulative tactics; cynical view of human nature (‘trust nobody!’): het doel heiligt de middelen: het motto is om mensen te manipuleren om succesvol te zijn op het werk Psychopathy: lack of guilt or remorse when their actions harm others
Mensen die hoog scoren op één of meerdere kenmerken van die dark triad, hebben een hoger risico op contraproductief werkgedrag
Nauwelijks effecten op job performance (behalve CWB!)
JOB PRESTATIES
Doel persoonlijkheids assessment: selectie
Identificatie van trekken die relevant zijn voor prestatie
Guion & Gottier (1965): personlaity tests are not valid predictors of performance and therefore should not be used in employee selection
Als er trekken zijn die mensen succesvol maken in hun job, dan moeten trekken ook predictief zijn voor het loopbaansucces (financieel en hiërarchisch) dat ze bereiken
Personality @work
LOOPBAAN SUCCES
134
Ib. Persoonlijkheid als predictor van loopbaansucces LOOPBAANSUCCES
= De werkelijke of gepercipieerde verwezenlijkingen die mensen bereikt hebben als resultaat van hun werkervaringen
Objectief / extrinsiek: salaris, hiërarchisch niveau, promoties
Subjectief / intrinsiek: tevredenheid met job / loopbaan
Één van de meest overtuigende studies omtrent persoonlijkheid en job/career success
Personality @work
Judge & Kammeyer-Mueller (2007)
135
Vrij opzienbarende relaties! Eerste kolom: correlaties Tweede kolom: resultaten van de regressie-analyses R²: percentage verklaarde variantie o 29% van de variantie van extrinsiek loopbaansucces wordt bepaald door persoonlijkheid Delta R²: incrementele variantie: 13% verklaarde intelligentie van persoonlijkheid bovenop intelligentie (omgekeerde: 12%) Agreeableness: lager extrinsiek loopbaansucces + duidelijke interactie met geslacht!! (zie onder)
Disagreeable zijn: enkel een troef voor mannen (voor vrouwen maakt het niet echt uit)
Personality @work
136
THEORIE ACHTER INTERACTIE GENDER X AGREEABLENESS
Disagreeableness (egoïstisch i.p.v. altruïstisch; zelfingenomen i.p.v. bescheiden; moeilijk i.p.v. inschikkelijk; competitief i.p.v. coöperatief) is minder een troef voor vrouwen dan voor mannen
Verklaring: geslachtsspecifieke normen o o
Mannen: sociaal verwacht en geaccepteerd dat ze competitief, assertief, enz. zijn; voor vrouwen niet/minder Er wordt een soort dubbele standaard gehanteerd
Backlash: sociale en economische sancties bij contra-stereotypisch gedrag
BACKLASH
Thus, women may face a ‘no win’ situation in the sense that, should they be agreeable, they are, like men, prone to exploitation by others and are less likely to be perceived as competent. Should they be disagreeable, however, the income advantages of disagreeableness may be dampened because their behavior violates gender role norms.
Vrouwen die disagreeable zijn worden afgestraft omdat ze zich contra-stereotypisch gedragen
http://www.youtube.com/profile?user=NDdotEDU#p/a/u/0/KLtFT77oTsA
D. Trump en M. Stewart: beide disagreeable; Reactie pers verschilt o
Stewart (vrouw): the ‘B-word’ is often used
Personality @work
Mate van in aanmerking komen voor promotie in een managementfunctie
137
o o
Trump (man): hard-edge, tough, business person Illustratie van dubbele standaard
Wat moeten vrouwen dan wel doen? o o
Verschil tussen ‘disagreeableness’ en assertiviteit Vrouwen: assertief in wat je vraagt, maar presenteer het op een juiste manier
RECENTE EVOLUTIES
Maladaptieve trekken / persoonlijkheidsdysfunctie en loopbaanuitkomsten
Career success in the new career era
MALADAPTIEVE TREKKEN / PERSOONLIJKHEIDSDYSFUNCTIE EN LOOPBAANUITKOMSTEN
Personality Disorders (PDs) = pervasive, inflexible and enduring patterns of inner experiences and behavior that can lead to clinically significant distress of impairment in social, occupational, or other areas of functioning (APA, 2000)
Veel onderzoek naar effecten op sociaal en emotioneel functioneren
Relatief weinig geweten loopbaanuitkomsten
Representatief populatie-sample in U.S. tussen 25 en 64 jaar (N = 28,518)
Loopbaanuitkomsten: al dan niet full time tewerkgesteld; langetermijn werkloosheid; ontslag in het voorbije jaar; ernstige problemen met supervisor of collega’s
Gestructureerd interview (telefonisch) om respondenten te scoren op en classificeren volgens 7 PDs (antisociaal, ontwijkend, afhankelijk, obsessief-compulsief, paranoid, schizoid, theatraal)
effecten
van
persoonlijkheidsstoornissen
op
Personality @work
omtrent
138
Resultaten Ettner et al. (2001)
18% van de mannen en 16% van de vrouwen voldeed aan de criteria van minstens 1 PD (implicatie voor grote organisaties!)
Comorbiditeit: 6% meer dan 1 PD
Meest frequent: Obsessief-compulsief (9%)
Minst frequent: Afhankelijk (< 1%)
Algemeen: Mensen met (minstens 1) PD hadden een grotere kans op negatieve loopbaanuitkomsten
Met name Paranoïde, Antisociale, en Obsessief-Compulsieve stoornissen waren gerelateerd aan negatieve uitkomsten zoals: o o o
Ontslag Langdurige werkloosheid Problematische relaties met collega’s en/of supervisors
Effecten van PDs op loopbaanuitkomsten variëren naargelang geslacht
Problemen met collega’s: Obsessief-Compulsief > Antisociaal o
Doorgaans worden de antisociale problematieken gezien als het meest ernstig, maar eigenlijk zorgt obsessief-compulsief gedrag voor nog meer problemen
Tussen oktober 2005 en juli 2007 had ik een beloftevolle en goed betaalde leidinggevende functie. Deze bevond zich wel 50 km afstand; waardoor ik per dag 3 uur verloor in het woonwerkverkeer. Echter om mijn toen werkloze vrouw toe te laten terug te gaan werken; en in het licht van een gewijzigde gezinsituatie (komst 4e kind) ben ik terug naar de hoofdvestiging teruggekeerd op 7 km afstand van ons huis. Op professioneel vlak heb ik hierop moeten inboeten; ik heb terug een uitvoerende functie en geen hiërarchisch functie meer. Eigenlijk moet ik na 8 jaar trouwe en gewaardeerde dienst mijn carrière terug van voorafaan beginnen en kan ik geen merites uit mijn loopbaan opstrijken. Mijn familiale situatie is voor mij dan ook de enige motivatie op niet van werk te veranderen. Dat neemt niet weg dat ik anders me wel kan waarmaken op mijn werk; ik voel er dan ook gelukkig; het schept mij voldoening. Toch laat ik niet na mogelijkheden om van werk te veranderen te onderzoeken en af en toe solliciteer ik.
Loopbanen zijn in toegenomen mate onzeker en onstabiel geworden (globalisatie, herstructureringen, financiële crisis…)
Nationale surveys (U.S.) omtrent werknemersatisfactie tonen aan dat employment security bovenaan het lijstje staat
Daarnaast: grens tussen werk en privé wordt steeds vager (toegenomen aantal werkuren, dual-earner couples, technologische evoluties)
Huidige generatie van jonge werknemers hecht veel belang aan een goede combinatie van werk en privé
Personality @work
CAREER SUCCESS IN THE NEW CAREER ERA
139
VOORSPELT PERSOONLIJKHEID INDICATOREN VAN LOOPBAANSUCCES HALFWEG DE CARRIÈRE?
Persoonlijkheid (Big Five) gemeten op T1 (1994; vlak voor afstuderen) en T2 (2009; halfweg de carrière)
Loopbaansucces gemeten op T2: o o
Perceived employability: gepercipieerde ‘waarde’ op de arbeidsmarkt (vb. gemak waarmee men ander werk kan vinden indien nodig) Perceived work-family conflict: mate waarin men er in slaagt om werk en privé goed te combineren
Alternatieve indicatoren van succes (employability en wfc) hebben ook een substantiële dispositionele basis (T2: 20 à 25 percent verklaarde variantie) Ook longitudinaal (T1: 10 à 20 percent verklaarde variantie)
N is belangrijkste risicovariabele (percepties!)
Validiteit van individuele trekken varieert ook naargelang meetmoment
Personality @work
SAMENGEVAT
140
II. Persoonlijkheid als moderator
Vorige: hoofdeffect: Persoonlijkheid als predictor van prestaties, succes,…
Alternatief: interactie/modererend effect: persoonlijkheid als bufferende of versterkende factor
Voorbeeld: Moeilijke/veeleisende werkomstandigheden en het ontstaan van stressproblemen: persoonlijkheid kan bufferend effect hebben (protectieve factor)
Kinnunen, Vermulst, Gerris, Mäkikangas (2003): Methode: o o o
o o
296 full-time werkende vaders (Nederland) Work interference with family (WIF) Well-being: Job exhaustion: mentale/emotionele uitputting door het werk Depressie Persoonlijkheid: ES, E, O, A, C Controlevariabelen: leeftijd, opleidingsniveau, aantal kinderen, werkuren/week
Kinnunen, Vermulst, Gerris, Mäkikangas (2003): Resultaten: o o o
Job exhaustion: WIF (+) en ES (-) Depressie: WIF (+), ES (-) en A (-) Voor beide outcomes: interactie-effect tussen WIF (conflict) en ES!
Personality @work
HOOFDEFFECT VERSUS INTERACTIE EFFECT
141
Het effect van het rolconflict wordt gemodereerd door emotionele stabiliteit
III. Persoonlijkheid als outcome / afhankelijke variabele
Hoe heeft persoonlijkheid een effect op onze work outcomes en hoe hebben deze uitkomsten op hun beurt dan weer een invloed op onze persoonlijkheid?
PERSOONLIJKHEID ALS PREDICTOR VAN WERKOMGEVINGEN: ASA-CYCLUS (SCHNEIDER, 1987)
Attractie: mensen voelen zich aangetrokken tot beroepsomgevingen die compatibel zijn met persoonskenmerken
Selectie: mensen met geschikte persoonskenmerken worden geselecteerd (aangeworven) in bepaalde beroepsomgevingen
Attritie: mensen die in ongepaste (incongruente) omgevingen komen, verlaten ze deze omgeving na verloop van tijd
PERSOONLIJKHEID ASA +
ALS OUTCOME VAN WERKOMGEVINGEN:
ASTMA-MODEL (ROBERTS, 2006):
Manipulatie: mensen passen hun beroepsomgevingen aan i.f.v. persoonskenmerken (job crafting)
Personality @work
Deze ASA-cyclus past binnen een persoonlijkheidsperspectief als predictor
142
Transformatie: mensen veranderen zelf onder invloed van de werkomgeving (past binnen een neo-socio-analytisch perspectief op persoonlijkheidsontwikkeling)
NEOSOCIOANALYTISCH PERSPECTIEF OP PERSOONLIJKHEIDONTWIKKELING
Persoonlijkheid Werkervaringen
VOORBEELD 1: PERSOONLIJKHEID LOOPBAANSUCCES (SUTIN, COSTA, MIECH, EATON, 2009)
Resultaten: o o
o
Concurrent (baseline): N negatief en C positief gerelateerd aan inkomen Longitudinaal: wederkerige effecten Hogere baseline scores op E voorspellen relatieve toename in inkomen Hoger inkomen (baseline) voorspelt relatieve toename in ES Effecten vooral bij jongere mensen (aan begin van carrière)
Money may not buy happiness, but it may decrease dispositional proneness to emotional distress.
Financial independence reduces feelings of anxiety and worthlessness
VOORBEELD 2: PERSOONLIJKHEID WERKERVARINGEN (ROBERTS, CASPI & MOFFITT, 2001)
Resultaten: o Persoonlijkheid voorspelt latere werkervaringen
Zelfcontrole: positieve impact op: Occupationele/beroepsstatus Werkbetrokkenheid Financiële zekerheid Impulsiviteit (het omgekeerde van zelfcontrole): omgekeerde effecten
Personality @work
143
o
Werkervaringen en persoonlijkheidsveranderingen
Effect van financiële zekerheid op persoonlijkheidsverandering: “Maakt geld gelukkig?” Money may not buy happiness, but it may decrease dispositional proneness to emotional distress
VOORBEELD 2: PERSOONLIJKHEID BEROEPSTYPE (WILLE & DE FRUYT, IN PRESS)
Evidentie voor Selectie, Manipulatie en Transformatie o o
o
Selectie: aan het begin van de loopbaan kiezen mensen voor een type beroep (artistiek, ondernemend, sociaal, …) dat past bij hun persoonlijkheid Manipulatie: na verloop van tijd passen mensen hun beroep verder aan (via job verandering of job crafting) zodat dit nog beter aansluit bij persoonlijke kenmerken Transformatie: persoonlijke karakteristieken van mensen veranderen ook mee in functie van de eisen die een bepaalde beroepsomgeving stelt
Personality @work
144
Vocations as a source of identity (Wille & De Fruyt, in press)
Conclusies
Persoonlijkheid voorspelt aard en kwaliteit van werkgerelateerde ervaringen
Persoonlijkheid bepaalt mee hoe mensen werkaspecten ervaren (vb. ES als buffer voor werkstressoren)
Toenemende evidentie dat werkgerelateerde ervaringen een invloed hebben op ontwikkeling van Persoonlijkheid
Persoonlijkheid speelt een rol bij job outcomes (prestatie/satisfactie), career outcomes (succes), werk motivatie, leiderschap, stress, conflicten, enz.
Nut (‘usefulness’) van persoonlijkheidsmetingen in organisationele contexten soms bekritiseerd: o o
Meager validities: statistisch significante relaties ≠ praktisch relevante relaties (vb. Personeelsselectie) Faking: mensen kunnen zichzelf beter / sociaal wenselijker voorstellen dan ze werkelijk zijn
Kritieken MEAGER VALIDITIES Validiteit van Conscientiousness voor job prestaties (ρ = 0.23) is veel lager dan de validiteit van intelligentie (ρ = 0.51) o o
Meer dan bij intelligentie is het bij predicitieve validiteit van Persoonlijkheid van belang om situationele moderatoren in kaart te brengen Intelligentie verklaart variantie bovenop Persoonlijkheid, maar ook omgekeerd! ( Intelligentie + Persoonlijkheid is krachtige combinatie om predicties te maken omtrent werkgerelateerd functioneren)
PERSONALITY INVENTORIES CAN BE FAKED
Kunnen ≠ doen
Impact op prediciteve validiteit van Persoonlijkheid-instrumenten? o
Het is niet omdat mensen gaan faken op persoonlijkheidstesten, dat dit een invloed heeft op de predictieve validiteit (dat faking op zich zegt ook al iets)
Personality @work
145
Alternatief: observer-ratings (collega’s, jobuitkomsten bovenop self-ratings
chefs)
van
Persoonlijkheid
voorspellen
II. Persoonlijkheidsassessment in organisationele settings
Nood aan betrouwbare en valide instrumenten om persoonlijkheid te meten en deze info aan te wenden in het kader van
Selectie
Coaching & Development
Outplacement
Loopbaanbegeleiding
…
Vb.1 : Myers-Briggs Type Indicator (MBTI)
Veruit meest gebruikte Persoonlijkheid instrument in Amerikaanse bedrijven (maar: in Vlaanderen minder relevant + ernstige psychologische/psychometrische problemen daarmee)
Gebaseerd op Jung’s werk over Persoonlijkheidstypen
8 voorkeuren beschreven op 4 onafhankelijke dimensies: Extraverted – Introverted (… OFWEL …) Sensing – Intuitive Thinking – Feeling Judging – Perceiving
Personality @work
o o o o
146
Eigen aan alle persoonlijkheidsinstrumenten die typologisch zijn
Persoonlijkheid als bimodale distributie (zie volgende slide) o o
Introvert OF extravert Maar we weten: persoonlijkheidstrekken zijn niet zo verdeeld (bimodaal), maar kennen eerder een normaalverdeling: het merendeel van de mensen zit daar precies tussenin
Cut-off = Mediaan ; Probleem: groot N mensen situeert zich in het midden o
Lage test-hertestbetrouwbaarheid (op 5 weken tijd krijgt 50% van de mensen een ander persoonlijkheidstype)
Personality @work
MBTI: PROBLEMEN
147
Verschillen binnen een type dikwijls groter dan tussen types (vb.: gelijkenis tussen een introvert die 1 punt onder de mediaan scoort en een extravert die 1 punt hoger dan de mediaan scoort) dat wil je niet als je aan assessment gaat doen
Weinig evidentie/geweten m.b.t. predictieve en incrementele validiteit
Convergente validiteit met Big Five: N afwezig o
Voor elke trek van het FFM wel associaties met bepaalde types van de MBTI, behalve neuroticisme (wordt daardoor dus niet gemeten, terwijl dit een belangrijke trek is die een belangrijke impact kan hebben op werksituaties)
… and many more
“Goodbye to MBTI, the Fad That Won’t Die”
Personality @work
o
148
Vb.2 : NEOPI-R: Handleiding
Heel vaak in de klinische praktijk gebruikt, alsook in de werkcontext (selectie, …)
Uitspraken doen over de individuele Persoonlijkheid
Info gebruiken bij beslissingen aangaande de persoon o o o o
Selectie Loopbaanbegeleiding Reïntegratie Klinische diagnostiek
Vb.1 : NEPI-R: 240 items; 5 punts Likert schaal
Ik speel wel eens vals bij een spelletje kaart” 1 2 3 4 5
(+) zeer brede meting van Persoonlijkheid
(+) betrouwbaar én valide
(+) binnen wetenschappelijk gevalideerd Vijf Factoren Model
(-) 240 items! (vraagt serieuze inspanning: afnameduur van 40-50 minuten)
(-) items ver van de werkcontext (cfr. Face validity: relevantie: sommige items ver van de werkcontext geformuleerd)
(-) algemene Persoonlijkheid; dus niet gecontextualiseerd (competitiviteit in werk vs. privé): hoe je in het algemeen bent komt niet noodzakelijk overeen met hoe je op je werk bent
Gecontextualiseerde persoonlijkheid
Idee: Manifestatie van Persoonlijkheid kan variëren over verschillende sociale rollen o
Voorbeeld: Jean Luc Dehaene als supporter en sympathiek iemand, én als goed zakenman
Personality @work
Vb.1 : NEPI-R in organizationele settings: Evaluatie
149
o
Assessment: invullers voorzien van de juiste frame-of-reference (contextualiseren) kan op 2 manieren: o o
o
“Consider a mother whchanges diapers in the morning and runs a hi-tech company in the afternoon. The warm, caring ,and loving person at home may be substantially different from the analytical, assertive, confident, ambitious, and intellectual person at work.”
Instructies: “Beschrijf uzelf zoals u zich het afgelopen jaar doorgaans heeft gedragen in een werksituatie.” Items: “Ik besteed veel aandacht aan details” “Ik besteed veel aandacht aan details in mijn werk” Voor de meeste mensen zal dit wel dicht bij elkaar aanleunen, maar soms zijn daar toch wel substantiële verschillen tussen
Voordelen: o
o
Predictieve validiteit Face validiteit
(dus beter bij gecontextualiseerde vragenlijst dan bij een algemene persoonlijkheidsvragenlijst)
VOORBEELD 1: HOGAN PERSONALITY INVENTORY (HPI), ZIE OOK HANDBOEK
Gecontextualiseerde, werk-gerelateerde persoonlijkheid vragenlijst (minder relevant in Vlaanderen)
Geënt op VFM van Persoonlijkheid
Zeer uitvoerig empirisch gevalideerd
Wel relevant in Vlaanderen
21 werkgerelateerde trekken
Big Five als werkgerelateerde hogere orde domeinen
1. Sensitiviteit 2. Zelfvertrouwen 3. Stressgevoeligheid 4. Frustratietolerantie 5. Enthousiasme 6. Sociabiliteit 7. Energie 8. Assertiviteit 9. Creativiteit en innovatiegerichtheid 10. Intellectuele versus Actieoriëntatie 11. Zelf-Observatie 12. Openheid voor Verandering 14. Gerichtheid naar anderen 15. Vertrouwen in anderen 16. Inschikkelijkheid 17. Planmatigheid en organisatie 18. Zelfdiscipline
Personality @work
VOORBEELD 2: PFPI (DE FRUYT, F., ROLLAND, J. P., 2009)
150
Personality @work
19. Beheersing 20. Prestatie-oriëntatie 21. Pro-activiteit
151
Validiteit OBSERVER RATINGS
ZELFRAPPORTAGE
Probleem met zelfrapportering: response distortion (faking) o
o
Impression management: Wanneer de belangen groot zijn, gaan mensen zich moedwillig beter proberen voorstellen dan ze werkelijk zijn Self deception: Mensen kunnen ook zichzelf een verkeerde spiegel voorhouden, en onopzettelijk zichzelf positiever beoordelen op sociaal wenselijke trekken
Beide vormen van distortie kunnen nefast zijn voor de predictieve validiteit van zelfrapporteringen
META-ANALYSE Doelstellingen: o o
Zijn observer ratings van FFM trekken valide voorspellers van overall job performance? Kunnen observer ratings van FFM trekken additionele variantie verklaren bovenop self-ratings?
Personality @work
152
Conclusies meta-analyse: o o o o
Validiteiten van observer ratings zijn substantieel hoger in vergelijking met die van self-ratings Kleinste verschil voor Emotionele Stabiliteit (interne gevoelens die minder duidelijk observeerbaar zijn?) Validiteit neemt ook toe naarmate het aantal observatoren toeneemt Observer ratings voegen iets toe in de verklaring van job performance bovenop self-ratings, omgekeerd is dit niet het geval
Implicaties meta-analyse: o o o o o
Hoe observer ratings van persoonlijkheid gebruiken bij selectie? Aan wie moeten we observer ratings vragen? Is impression management daar geen probleem? Mogen we dat überhaupt wel doen (wettelijke beperkingen)? …
Personality @work
153
III. Hot topics: introversie op de werkvloer
“Extraverten zijn betere leiders dan introverten”
o
Doug Conant, the introverted former CEO of Campbell’s Soup who has been celebrated for writing more than 30 000 personalized thank you notes to his employees
“Extraverten zijn betere networkers dan introverten”
“Extraverten zijn betere verkopers dan introverten”
Hoogste opbrengsten voor mensen die eerder ambivert zijn
Personality @work
allemaal niet waar!
154
Conclusies
Personality matters!
Persoonlijkheid is multidimensioneel: werk is dat ook!
Meer / minder van een bepaalde trek is niet noodzakelijk beter!
Validiteit van predicties zijn afhankelijk van de validiteit van het gebruikte instrument!
Persoonlijkheid geeft vorm aan werkervaringen, maar wordt hier ook door gevormd!
Voorbeeldvraag Een belangrijke beperking bij het gebruik van de MBTI in werkgerelateerde contexten is dat: 1.
Persoonlijkheid geconceptualiseerd wordt als bimodale distributie, wat niet overeenstemt met hoe trekken in realiteit verdeeld zijn binnen de populatie 2. De verschillen tussen persoonlijkheidstypes groter zijn dan de verschillen binnen een type 3. Empirisch onderzoek m.b.t. de predictieve en incrementele validiteit van dit instrument beperkt is 4. Neuroticisme onvoldoende gerepresenteerd is binnen deze taxonomie van trekken Antwoord: Enkel 3 en 4 zijn waar Enkel 1, 2 en 3 zijn waar Enkel 1, 3 en 4 zijn waar 1, 2, 3 en 4 zijn waar
Personality @work
A. B. C. D.
155
156
Personality @work
Born Together – Reared Apart Gastles Nancy Segal: één van de leidende experts in het onderzoek naar tweelingen
Zij werkt aan The Landmark Minnesota Twin Study
Goals and directions
Brief overview of the Minnesota Study of Twins Reared Apart (Mistra)
Perfect moment: when, where and why
…
Brief overview of the Minnesota Study of Twins Reared Apart (Mistra)
Comprehensive psychological and medical assessment of 137 reared apart twin pairs: o o
81 MZA 56 DZA
Added a wrinkle in the Classic Twin Design (MZ vs DZ)
…
Als je tweelingen bestudeert die samen opgroeien, zal je altijd gelijkenissen zien. Als je ze ziet als ze apart opgegroeid zijn, komt het gelijkaardige gedrag voort uit de genen en niet direct uit de omgeving
Schema: het was een heel comprehensieve studie: o o
De tweelingen kwamen de zondag binnen en werden een hele week onderzocht (life events interview, cardiologisch onderzoek, psychologisch onderzoek, … Het is de enige sample van deelnemers die zo gedetailleerd bestudeerd werden
Duur van de studie Maart 1979 – 1999
Theoretische perspectieven: wanneer, waarom en waar begon de studie?
Timing
Prevailing psychological winds
Walter Mischel (bekend psycholoog) stelde dat het de learning omgeving is die het belangrijkst is
Er waren belangrijke historische en sociologische gebeurtenissen, alsook academische controverses (er waren heel veel zaken die tegen de genetische invloed werkten)
Er was net genoeg twijfel over de invloed van de omgeving
Born Together – Reared Apart
157
Begin: Jim Twins
Werden terug herenigd op 19 februari 1979 op hun 39 jaar leken zo op elkaar en kregen veel persbelangstelling, waardoor ook nog vele andere ouders opdoken
Wie
Heel wat professoren werkten mee aan die studie
Ze konden ook samenwerken met verschillende medische disciplines omdat deze zich op dezelfde campus bevonden
Van de Jim Twins naar de MISTRA Bronnen van apart opgevoede tweelingen
Ze kwamen van alle soorten plaatsen: o o
Media reporten …
Men dacht dat men in 1990 (einde studie) alle bronnen uitgeput had, maar was niet zo; er kwamen ouders toestromen (onder meer door facebook, …)
Leeftijd van onderzoek en contact maten
De leeftijd waarop ze onderzocht waren, was later voor de dizygote tweelingen omdat het langer duurt om elkaar te vinden dus ook later herenigd
Brandweertweelingen: Jerry en Mark
Allebei vrijwilligers: ‘per ongeluk’ ontdekt
Tweelingen apart opgevoed brengen heel wat interessante hypotheses met zich mee
Jack en Oskar
Wanneer ze elkaar ontmoetten op hun 20 en 45: heel interessante dynamiek (want Oskar stelde zijn geloof in vraag: hij was geen nazi)
Kerrie en Amy Ook ontdekt door ‘mistaken identity’: allebei een haaraandoening
Aro en Iris
Zagen elkaar pas op hun 75
Zij ging naar een talkshow en vroeg of iemand haar tweeling kende
Studie
Genen zorgen voor belangrijke attributies aan ons uiterlijk, gedrag, …
Born Together – Reared Apart
158
Psychiatrische trekken in monozygote tweelingen (1981)
Gedrag zelfde, maar vaak in andere gradatie
Ongeposeerde lichaamshouding
Monozygoot: gelijke lichaamshouding
Niet bij fraternale tweelingen
Intraklas correlaties
Sterke correlaties voor vingerafdruk, lengte en gewicht veel sterker bij MZA dan DZA
Seksuele oriëntatie
Ze hebben besloten dat de mannelijke seksuele oriëntatie een grotere genetische component heeft dan die van vrouwen
Twee pivotale papers
The Daniel Goleman story
Minnesota Personality Questionnaire (1988)
11 persoonlijkheidstrekken/schalen
Mediaan correlatie: o o o
0.49 bij MZA 0.52 bij MZT 0.21 bij DZA
Belangrijk! Het is niet je omgeving die je persoonlijkheid helemaal vormt, maar ook je genen!
Al deze studies vonden plaats in andere landen, met andere personen, andere onderzoekers en andere instrumenten
Zeer robuuste bevindingen: heel ‘amazing’ dat we zulke overeenkomsten vinden in psychologisch onderzoek
Meer kritiek dan lof voor hun studie Jobsatisfactie, religiositeit, … MZA = monozygoot apart DZA = dizygoot apart MZT = monozygoot together DZT = dizygoot together
Voorbeeld religiositeit: Debbie en Sharon: verstonden en apprecieerden elkaars religiositeit
Born Together – Reared Apart
IQ intraclass correlaties voor vier apart opgevoede tweelingenstudies (1990)
159
Dentale en periodontale studies
Studies naar tanden en tandvlees
Toen ging men er nog van uit dat het allemaal omgeving was maar studie toonde aan dat het genetisch bepaald was
Welzijn Additionele bevindingen
Conservatisme
Disinhibitie
Hand-oog coördinatie
Tweeling relatie survey
Hoe is het om elkaar te ontmoeten? Hoe voelt het?
80% van de identieke tweelingen stelt dat hun relatie beter is dan die met hun beste vrienden én dat hun tweeling meer familiair voelt
Implicaties
Het begrijpen van de menselijke ontwikkeling o o
Genetische invloed is pervasief …
Ouder zijn: o o
Ouders van een kind zijn environmentalists (als de ouder iets doet, doet het kind dat ook) – ouders van twee kinderen zijn genetics …
Controverses Dataverzameling procedures o o o
Wetenschappelijke publicaties o o
Journals vs populaire pers Gebrek aan publicaties
Sample en sample grootte o o
Onderzoekers Testcondities Aard van de tests
Participant selectie Aantal paren
Funding bronnen o o
Negen bronnen Totale funding (20 jaar): $2,300,000.00
Born Together – Reared Apart
160
Media o o
Aandacht van journalisten Commentaren en kritieken
In closing
“Twin studies … refute both biological and environmental determinism. They do not negate the effect of the environment on behavior, nor do they overglorify the role of genes. They account for the uniqueness of each of us” Thomas J. Bouchard, Jr Director, Minnesota Study of Twins Reared Apart
Video: “Twins raised apart” – Oscar & Jack Waarom is dergelijke case interessant voor gedragsgenetische onderzoekers? o
Hoe zou je de impact van de gedeelde omgeving kunnen onderzoeken bij deze tweeling? o o
Er is een zus waar beiden 50% mee delen qua genetica, maar Oskar is met die zus opgegroeid en Jack niet Meer overeenkomst tussen Oskar en zus tgo. Jack en zus, pleit voor een effect van gedeelde omgeving
Illustreer een aantal gen-omgevingscorrelaties a.d.h.v. het videomateriaal? o o
o
Het gaat over twee personen die 100% genetisch gelijk zijn, maar in een totaal verschillende omgeving zijn opgegroeid: het gaat over volledig tegengestelde politieke ideologieën, een totaal verschillend fysiek klimaat, de opvoeding is verschillend (+ verschillende opvoedingsfiguur) extreme verschillen in die omgevingscomponent
De actieve, de passieve, de reactieve gen-omgevingscorrelaties Reactief: het kind of de persoon zelf lokt reacties uit bij de omgeving die dan weer fitten bij hoe hij in elkaar zit Jack: op school gepest en zelf ook vrij agressief mogelijke hypothese: Jack functioneerde op die manier waardoor hij snel negatieve reactie uitlokte, en het feit dat zijn leeftijdsgenoten hem dan negatief benaderden, bevestigde dat zijn agressieve aard Actief: Jack stapt net als zijn vader in het bedrijfsleven Passief: die vader creëert vanuit zijn rol als vader en vanuit de genen die hij een stuk heeft meegegeven een soort businessomgeving Actief: Jack kiest er zelf voor en gaat zelf op zoek naar een omgeving qua werk die past bij wie en hoe hij is
Bespreek de effecten van assortative mating op de genetische code van Oscar & Jack o
Assortative mating impliceert dat er wél een correlatie is tussen eigen persoonlijkheid en de keuze/selectie van een partner Assortative mating kan nooit een effect hebben op de genetische code van een eeneiïge tweeling, want ze zijn al 100% genetisch gelijk
Born Together – Reared Apart
161
Wel effect mogelijk op een dizygote tweeling: zouden meer gelijkend kunnen zijn dan die 50%, als beide ouders met elkaar correleren voor een bepaalde trek
Studievragen 1.
Wat kan besloten worden o.b.v. de MITRA studie met betrekking tot de aanwezigheid van psychiatrische trekken bij MZ tweelingen?
De MITRA studie vormde sterke evidentie voor een significante impact van de genen op iemands persoon (gedrag, psychologisch, fysiologisch, …). De aanwezigheid van psychiatrische trekken bij monozygote tweelingen is dus vooral genetisch bepaald en niet zozeer door de omgeving van de desbetreffende persoon. Bij monozygote tweelingen ziet men vaak hetzelfde gedrag, maar vaak in een andere gradatie.
2. Op basis van vragenlijstonderzoek (de MPQ) binnen de MITRA studie bleek er voor 1 schaal een beduidend minder sterke correlatie te bestaan tussen MZ tweelingen. Welke schaal was dit, en wat kan hieruit worden afgeleid met betrekking tot de genetische component van deze eigenschap? MPQ = Minnesota Personality Questionnaire
3. Waarom was het artikel in het top-tijdschrift Science omtrent IQ zo invloedrijk? Wat was de sterkte van het design? De resultaten van de MITRA studie werden samengevoegd met 3 andere onafhankelijke onderzoeken. Er waren dus in totaal 4 verschillende studies naar IQ, die een opmerkelijke consistentie toonden van de MZA-correlaties voor IQ over meetinstrumenten, landen en periodes heen. Dit betekent dat er belangrijke evidentie is voor het feit dat zo’n 70% van de geobserveerde variantie in het IQ in deze populatie kan toegeschreven worden aan genetische variatie, en dat de invloed van de omgeving dus veel kleiner is dan men oorspronkelijk had gedacht.
5. Wat kan besloten worden omtrent het genetisch effect van intrinsieke versus extrinsieke jobsatisfactie o.b.v. bevindingen uit de MITRA studie?
Born Together – Reared Apart
4. Welke waren de belangrijkste kritieken die door tegenstanders op dit artikel werden gegeven?
162
Artikel: Bronnen van psychologische verschillen bij mensen: de Minnesota studie van apart opgevoede tweelingen
Sinds 1979: continue studie van monozygote en dizygote tweelingen die tijdens hun kindertijd gescheiden werden en apart opgevoed werden meer dan 100 ‘sets’ van apart opgevoede twee- of drielingen werden aan een intensief psychologisch en fysisch onderzoek onderworpen
Zo’n 70% van de variantie in IQ kon geassocieerd worden met genetische variatie
Verschillende metingen op verschillende vlakken (persoonlijkheid, temperament, vrije tijd, interesses, …) tonen aan dat monozygote tweelingen die apart opgevoed werden ongeveer even gelijkend waren als monozygote tweelingen die samen opgevoed werden Deze bevindingen bevestigen/ondersteunen en breiden voorgaand onderzoek uit
Plausibele hypothese: de genetische verschillen beïnvloeden psychologische verschillen grotendeels indirect door de effectieve omgeving van het kind in ontwikkeling te beïnvloeden
De evidentie voor de sterke erfelijkheid van psychologische trekken doet geen afbreuk aan de waarde of het belang van ouderschap, onderwijs, opvoeding, interventies, …
Monozygote en dizygote tweelingen die vroeg in hun leven van elkaar gescheiden werden en apart werden opgevoed vormen een fascinerend (en zeldzaam) experiment van de natuur, en vormen daarnaast de simpelste en krachtigste methode om de invloed van omgevings- en genetische factoren op menselijke eigenschappen te ontrafelen
Meer dan 100 sets van apart opgevoede tweelingen of drielingen uit de VS en het VK, en daarnaast ook uit Australië, Canada, China, Nieuw-Zeeland, Zweden en West-Duitsland werden onderzocht
Dit onderzoek leidde tot algemene en ogenschijnlijk opmerkelijke conclusies betreffende de bronnen van psychologische verschillen – variaties in gedrag – tussen mensen: o o
Genetische factoren oefenen een uitgesproken en doordringende invloed uit op de variabiliteit in gedrag Het effect van in hetzelfde huis opgevoed te worden is verwaarloosbaar voor vele psychologische trekken
Deze studie en de bredere gedragsgenetische literatuur stellen de heersende psychologische theorieën over de oorsprong van individuele verschillen in bekwaamheid (ability), persoonlijkheid, interesses en sociale attitudes op de proef
De sample van dit onderzoek bestaat uit volwassen tweelingen, die vroeg in hun leven gescheiden werden en apart opgroeiden gedurende hun ‘vormingsjaren’ en herenigd werden als volwassenen
Componenten van fenotypische variantie
Als genetische en omgevingsfactoren niet gecorreleerd zijn en additief combineren, kan de totale geobserveerde variantie, Vt, van een trek binnen een populatie uitgedrukt worden als: Vt = V g + Ve + Vm Met: o o
Vg de variantie te wijten aan genetische verschillen tussen mensen Ve de variantie te wijten aan omgevings- of experiëntiële factoren
Born Together – Reared Apart
o
163
o
Ves: variantie te wijten aan gedeelde ervaringen Veu: variantie te wijten aan niet-gedeelde ervaringen Vm de variantie te wijten aan de meetfout en onsystematische temporele fluctuaties gaande van 10% (bv. bij IQ) tot 50-60% (bij sommige sociale attitudes)
Wanneer de totale variantie Vt aan een eenheid gelijk gesteld wordt (‘set at unity’), is de correlatie tussen MZ tweelingen, Rmz gelijk aan Vg + Ves o o
De erfelijkheid van een trek is gelijk aan Vg De erfelijkheid van de stabiele component van een trek (bv. de gemiddelde waarde waarrond iemands agressiviteit schommelt) is gelijk aan
De kracht van het MZA-design is dat voor tweelingen die apart opgevoed werden sinds hun vroege kindertijd en at random voor adoptie opgegeven werden, Ves verwaarloosbaar is, zodat Vg direct geschat kan worden vanuit de MZA-correlatie
Overeenkomst in het IQ van MZA tweelingen
IQ stond in het middelpunt van het nature-nurture debat
Deze studie: drie onafhankelijke metingen van het IQ
3 voorgaande studies + deze studie = 4 verschillende studies naar IQ opmerkelijke consistentie van de MZA-correlaties voor IQ over meetinstrumenten, land van herkomst en periode heen
Deze correlaties variëren binnen een kleine range (0.64-0.74) en suggereren, onder de assumptie van geen omgevingsovereenkomsten, dat genetische factoren bijdragen tot ongeveer 70% van de variantie in IQ
o
Deze schatting van de brede erfelijkheid van IQ is hoger dan de recente schattingen (0.47-0.58) maar: deze waren beperkt tot kinderen en adolescenten TERWIJL: aangetoond dat de erfelijkheid van cognitieve capaciteiten toeneemt met de leeftijd
Verklaren omgevingsovereenkomsten similariteit in het IQ van MZA?
in
de
opvoedingsomgeving
de
Is er sprake van een gecorreleerde plaatsing? Waren de adoptieplaatsen van de tweelingen geselecteerd om gelijk te zijn in trekrelevante kenmerken, die op hun beurt een psychologische similariteit induceerden?
De maximale bijdrage van MZA trekcorrelaties die verklaard kunnen worden door de gemeten similariteit van de opvoedingsomgeving op één individu is zo’n 0.03 o o
De afwezigheid van enig significant effect op IQ, te wijten aan SES of andere omgevingsmaten, is consistent met de bevindingen van andere onderzoekers Dit lijkt echter wel het geval te zijn bij jonge kinderen, maar niet bij volwassenen
Born Together – Reared Apart
o
164
Heeft het pre- en post-reünie contact bijgedragen aan de similariteit in IQ bij de MZA tweelingen?
MZA tweelingen delen prenatale en perinatale omgevingen, maar behalve voor effecten van een actueel trauma (bv. foetaal alcohol syndroom), is er weinig evidentie dat een vroeg gedeelde omgeving significant bijdraagt aan de variantie van psychologische trekken
De MZA tweelingen in deze studie variëren sterk in de mate van contact dat ze hadden voor de aanvang van de assessment, het onderzoek alle tweelingparen brachten hun ‘vormende’ jaren apart door, maar het tijdstip waarop ze herenigd werden en de tijd dat ze reeds contact hadden (gaande van 1 tot 1233 weken), varieerde van paar tot paar
De mate van sociaal contact tussen beide leden van een apart opgegroeid tweelingenpaar draagt virtueel gezien niks bij aan hun similariteit
Het is niet dat men geen evidentie gevonden heeft voor de invloed van de omgeving, maar ze vonden weinig ondersteuning voor de types van omgevingsinvloeden waarop psychologen traditioneel focusten
Similariteit van MZA tweelingen op een variëteit aan dimensies
Bv. antropometrie, psychofysiologie, persoonlijkheid en temperament, interesses, vrije tijd, sociale attitudes, …
Stabiele, betrouwbaar gemeten variabelen (vingerafdruk ribbel aantal, lichaamsgestalte): hoogste correlaties
Hersengolfspectra zijn erg reproduceerbaar en zijn sterk gecorreleerd bij zowel MZA en MZT tweelingen
De meeste van de andere psychofysiologische variabelen (bv. bloeddruk en electrodermale reacties) variëren aanzienlijk over tijd zodat de hertestcorrelaties tussen herhaalde metingen van de zelfde persoon variëren van 0.5 tot 0.8 Deze hertestcorrelaties vormen de bovengrens van de similariteit die gevonden zou kunnen worden tussen MZ co-tweelingen
De herteststabiliteit van geschiktheidsmetingen zoals IQ is beter, gaande van 0.8 tot 0.9
De stabiliteit van persoonlijkheids- en interessemetingen gaat van 0.6 tot 0.7
Met deze bovengrenzen in het achterhoofd wordt er een opmerkelijke similariteit tussen MZA tweelingen aangetoond
In termen van gestandaardiseerde tests en metingen, zijn de MZA tweeling overeenkomsten vaak bijna gelijk aan die van de MZT tweelingen en vormen ze een substantieel aandeel van de betrouwbare variantie van elke trek
Het minimale effect van samen grootgebracht te zijn
Sommige van de MZA hebben een aanzienlijk contact gehad als volwassenen, maar elk van hen werden apart grootgebracht gedurende de vormende periodes van hun kindertijd en adolescentie
De MZT correlatie lijkt te verminderen met de leeftijd (bv. als een resultaat van de accumulatie van niet-gedeelde omgevingseffecten), in welk geval het kleine MZT – MZA correlatieverschil weinig invloed zou suggereren van het gemeenschappelijk opgroeien op het volwassen IQ
Born Together – Reared Apart
o
165
In elk geval is er een significante bijdrage gevonden van de gedeelde omgeving op de persoonlijkheidstrek van sociale ‘closeness’ en mogelijks op religieuze interesses en waarden
De meeste volwassen monozygote tweelingen zijn echter ongeveer even gelijk wat betreft de meeste fysiologische en psychologische trekken, ongeacht hun opgroeistatus
DUS: gemeenschappelijk opgroeien bevordert slechts enigszins de familiale gelijkenis en op relatief weinig gedragsdimensies
Waarom zijn MZA tweelingen zo gelijkend? Besluitende veralgemening: voor bijna elke gedragstrek tot nu toe onderzocht, van reactietijd tot religiositeit, blijkt een belangrijk deel van de variantie tussen mensen geassocieerd te zijn met genetische variatie o o
Dit feit hoeft dus niet langer onderwerp van debat te zijn Men stelt eerder dat het tijd is om in de plaats daarvan de implicaties van dit besluit te overwegen
Men suggereert het volgende: 1.
Algemene intelligentie of IQ is sterk beïnvloed door genetische factoren
4 onafhankelijke studies met verschillende meetinstrumenten: correlatie van 0.70 zo’n 70% van de geobserveerde variatie in het IQ in deze populatie kan toegeschreven worden aan genetische variatie Deze bevindingen impliceren wel niet dat trekken zoals IQ niet bevorderd/ verbeterd kunnen worden (cfr. Flynn effect; maar: indicaties dat in de huidige omgeving van de brede middenklasse, in geïndustrialiseerde samenlevingen, 2/3 van de geobserveerde variantie in IQ herleid kan worden naar genetische variatie)
2. De instituties en praktijken van de moderne westerse samenleving noodzaken (constrain) niet erg de ontwikkeling van individuele verschillen in psychologische trekken
De erfelijkheid van psychologische trekken zegt even veel over de cultuur als dat het zegt over de menselijke natuur De erfelijkheid neemt toe als Ve, de variantie beïnvloed door de omgeving, afneemt wanneer de invloed van de cultuur relatief homogeen en doeltreffend is, zal Ve afnemen en zal de erfelijkheid toenemen (en ook het omgekeerde geldt) Psychologen waren verrast door de evidentie dat opgevoed worden door dezelfde ouders in dezelfde fysische omgeving gemiddeld gezien brussen niet meer gelijkend maakt als volwassenen dan als ze apart zouden opgegroeid zijn in adoptiefamilies Het is vanzelfsprekend dat ouders gedeelde effecten kunnen produceren als ze al hun kinderen erg verwaarlozen of mishandelen De bevindingen impliceren niet dat opvoeden geen blijvende effecten heeft de opmerkelijke similariteit in MZA tweelingen in sociale attitudes (bv. traditionalisme en religiositeit) tonen niet aan dat ouders die trekken niet kunnen beïnvloeden, maar simpelweg dat dit niet neigt te gebeuren in de meeste families
Born Together – Reared Apart
166
3. MZA tweelingen zijn zo gelijkend in psychologische trekken omdat hun identieke genomen het waarschijnlijk maken dat hun effectieve omgevingen gelijkend zijn
Het is een plausibel vermoeden dat een sleutelmechanisme waarbij de genen het verstand beïnvloeden, indirect is, en dat genetische verschillen een belangrijke rol spelen in het determineren/bepalen van de effectieve psychologische omgeving van het ontwikkelende kind Kinderen met verschillende temperamenten lokken verschillende ouderresponsen uit Daarnaast zoeken kinderen en adolescenten omgevingen die ze aangenaam/geschikt vinden Dit zijn vormen van gen-omgevingscovariantie Bovendien besteden verschillende individuen anders aandacht aan of reageren ze anders op dezelfde objectieve ervaring, of beide Dit zijn vormen van gen-omgevingsinteractie Hoewel de omgevingservaringen van MZ tweelingen meer gelijkend zijn dan die van DZ tweelingen (zoals omgevingscritici van tweelingenonderzoek beweerden), zijn zelfs MZA tweelingen geneigd om erg gelijkende omgevingen te ontlokken, selecteren, uit te zoeken of creëren tot die mate telt de impact van deze ervaringen als een genetische invloed Tenslotte, als het genoom zichzelf grotendeels inprent in de psyche door het karakter, de selectie en impact van ervaringen gedurende de ontwikkeling te beïnvloeden – als de correcte formule nature via nurture is – dan is een interventie niet uitgesloten, zelfs voor sterk overerfbare trekken, maar zou het des te effectiever moeten zijn wanneer het op maat is van elk specifiek kind zijn talenten en voorkeuren
Relevantie voor de evolutionaire psychologie en sociobiologie Op het grensvlak van behavioristische genetica en sociobiologie is de vraag naar de oorsprong en functie, als er een is, van de binnen-soort variabiliteit die hier besproken werd o o
Een kijk is dat het een evolutionaire puin voorstelt, onbelangrijk voor de fitness en misschien niet uitgedrukt in prehistorische omgevingen Een andere kijk is dat variabiliteit een adaptieve functie heeft en dat ervoor geselecteerd werd
Wat de oude oorsprong en functies van genetische variabiliteit ook zijn, de repercussies ervan in de hedendaagse maatschappij zijn doordringend en belangrijk o
o
o
Een mensensoort waarvan de leden niet genetisch verschilden met betrekking tot significante cognitieve en motivationele attributies, en die uniform gemiddeld waren t.o.v. de huidige standaarden, wou een erg andere samenleving gecreëerd hebben dan degene dat we nu kennen De moderne samenleving vergroot niet enkel de invloed van het genotype op de variabiliteit in ons gedrag, maar laat ook toe dat deze variabiliteit wederzijds bijdraagt aan het snelle tempo van culturele verandering Als genetische variatie evolutionair puin was op het einde van het Pleistoceen, is het nu een opvallend en essentieel kenmerk van de menselijke conditie
Born Together – Reared Apart
167
168
Born Together – Reared Apart
Persoonlijkheidsstoornissen: categoriaal versus dimensioneel perspectief Boek chapter 20 (p.520‐547) (in de slides komt er meer aan bod dan in het boek) Persoonlijkheidsstoornissen: één van de meest klinische luiken van de cursus
Persoonlijkheidsstoornissen: de gemeenschappelijke deler
Ernstige en aanhoudende patronen
Van innerlijke beleving en gedrag (dus zowel innerlijk als uiterlijk)
Die ernstig afwijken van hetgeen binnen de cultuur wordt verwacht (= niet normaal)
Die resulteren in blijvende emotionele stress en beperkingen
In het professioneel leven en in inter-persoonlijke relaties (in veel verschillende contexten)
De eigenschappen worden door de persoon als egosyntoon ervaren o
Egosyntoon ( egodystoon): persoon heeft het gevoel dat alles wat hij denkt, en hoe hij zich gedraagt, samenvalt met de eigen persoon dus geen ziektebesef, geen besef dat er een probleem is
Persoonlijkheidsstoornissen (PD): categoriale conceptualisering
DSM-IV: 10 stoornissen op As II (DSM-V: geen assen meer) o o o
ICD-10: 9 stoornissen binnen aparte sectie o
Ontwikkeld door de WHO, meer medische hoek
Classificatiesysteem van Millon: 13 typen o o
DSM-V: chapters (geen assen) Ontwikkeld door de APA, meer psychologische hoek Op vlak van stoornissen weinig veranderd, maar soort dimensioneel model erbij gekomen
Komt in deze les niet aan bod Empirisch gezien veel kritiek op
ICD-10 versus DSM-5: o o o o
WHO versus APA Schizotypische persoonlijkheidsstoornis valt binnen ICD-10 onder sectie schizofrenie Narcistische persoonlijkheidsstoornis niet binnen ICD-10 en wel binnen DSM Andere benaming voor Borderline persoonlijkheidsstoornis, Ontwijkende persoonlijkheidsstoornis, en Obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis, nl. emotional unstable, anxious, anankastic disorder
Persoonlijkheidsstoornissen: categoriaal versus dimensioneel perspectief
Gedeelde component tussen al die stoornissen heen
169
1952: puur theoretische ontwikkeling van alle mogelijke symptomen naar aanleiding van allerlei stoornissen bij soldaten die vochten in de wereldoorlog o
Eerste editie: al patronen
1968: DSM wou up-to-date zijn omdat de ICD met een nieuwe editie kwam
1980: eerste maal over clusters gesproken
1994 (/2000): DSM-IV: grote verschil: eerste editie op basis van empirische evidentie tot een revisie gekomen (voordien vooral expert- en theoriegebonden)
DSM-V: staat er nog niet bij, want eigenlijk niet zoveel veranderd op vlak van AS-II persoonlijkheidsstoornissen
Historisch perspectief op persoonlijkheidsstoornissen
DSM-I: eerste constructie van handleiding voor de beschrijving en standaardisatie van psychiatrische diagnoses Theoretisch gebaseerd
Persoonlijkheidsstoornissen: categoriaal versus dimensioneel perspectief
De DSM-traditie: historisch perspectief op As II
170
DSM-II: parallel met uitgave van ICD-8 Meer klemtoon op observeerbare, meetbare en stabiele eigenschappen voor conceptualisering PD’s
DSM-III: introductie multi-axiaal systeem/ specifieke PD criteria Klemtoon op betrouwbaarheid van de diagnoses o
Meer en meer empirisch onderzoek naar PD’s
DSM-III-R: revisie o.b.v. onderzoeksbevindingen; integratie van empirie met theoretische beschouwingen Klemtoon op klinische bruikbaarheid van de diagnoses
DSM-IV: introductie algemene diagnostische criteria van PD
Eerste fase voor identificatie van persoonlijkheidsstoornis = herkennen van een PATROON van gedragingen/ervaringen van het individu
Klinisch betekenisvolle persoonlijkheidspathologie ≠ opmerkelijke persoonlijkheidskenmerken of voorbijgaand gedrag
Volgens DSM beantwoordt iedereen die aan deze criteria voldoet, aan de criteria voor een PD
In de praktijk: weinig systematische toepassing (Livesley & Jang, 2000)
Clinici stellen vooral diagnose op basis van gedrag tijdens de sessie en de beschrijving van het interpersoonlijke verkeer (Westen, 1997)
DSM-IV/5 algemene diagnostische criteria: overzicht
Een duurzaam patroon van innerlijke ervaringen en gedragingen die duidelijk binnen de cultuur van de betrokkene afwijken van de verwachtingen. Dit patroon wordt zichtbaar op twee (of meer) van de volgende terreinen: o o o o
Cognities Affecten Functioneren in contact met anderen Beheersing van impulsen
Het duurzame patroon is star en uit zich op een breed terrein van persoonlijke en sociale situaties
Het duurzame patroon veroorzaakt in significante mate lijden of beperkingen in het sociaal en beroepsmatig functioneren of het functioneren op andere belangrijke terreinen
Het patroon is stabiel en van lange duur en het begin kan worden teruggevoerd naar ten minste de adolescentie of de vroege volwassenheid
Het duurzame patroon is niet eerder toe te schrijven aan een uiting of de consequentie van een andere psychische stoornis
Het duurzame patroon is niet het gevolg van directe fysiologische effecten van een middel (vb. drug, geneesmiddel) of een somatische aandoening (vb. schedeltrauma, tumor, ..)
Persoonlijkheidsstoornissen: categoriaal versus dimensioneel perspectief
Algemene diagnostische criteria voor PD
171
Persoonlijkheidsstoornissen: categoriale benadering
Stoornissen als aparte entiteiten beschreven
10 PD’s= polythetische categorieën met 7 à 9 items o
Je moet niet aan al die criteria voldoen, maar slechts aan een bepaald aantal
Aanwezigheid persoonlijkheidsstoornis cutoff score, meestal vanaf 5 items
Hiërarchisch georganiseerd in 3 clusters o o
Uitgangspunten categoriale classificatie (Kendell, 1975): o o o o
Discontinuïteit tussen normaliteit en ziekte Exclusiviteit van categorieën (OF – OF) Homogeniteit binnen categorieën (binnen de diagnose een gelijklopend klinisch beeld) Zie slides “nadelen categoriale diagnostiek”
Persoonlijkheidsstoornissen worden gedifferentieerd van andere klinische stoornissen
Oorspronkelijke reden: aandacht vestigen op stoornissen die in schaduw staan van de meer ‘opvallende’ klinische stoornissen o
Reden waarom men er een aparte diagnostiek rond georganiseerd heeft
MAAR: Belangrijke relaties tussen beiden, zijn niet onafhankelijk van elkaar (cfr. etiologische modellen persoonlijkheid-psychopathologie uit vorige les) o o
In feite heeft het dus weinig zin om die persoonlijkheidsstoornissen als helemaal apart te beschouwen, want er is nu eenmaal een belangrijke associatie Vandaar dat men die AS-II heeft laten vallen (??) zodat verschillende diagnoses makkelijker gecombineerd kunnen worden
DSM-IV/5 clusters
A: Zonderling-excentriek; gestoorde interpersoonlijke beleving: o o o
B: Theatraal-emotioneel; ‘ik’ centraal beleefd: o o o o
Paranoïde PDs Schizoïde PDs Schizotypische PDs Anti-sociale PDs Borderline PDs Theatrale PDs Narcistische PDs
C: Bezorgd –bevreesd: klemtoon op negatieve emotionaliteit: o o o
Ontwijkende PDs Afhankelijke PDs Obsessief-compulsieve PDs
Persoonlijkheidsstoornissen: categoriaal versus dimensioneel perspectief
Cluster A, B en C Reden: per cluster delen de stoornissen allemaal een bepaald element
172
CLUSTER A: GESTOORDE INTERPERSOONLIJKE BELEVING Schizoïd (~detachment: meest centrale karakteristiek, gedetacheerd van de wereld) o o o o o o
Schizotypisch (historisch: ‘latente schizofrenie’): o o o
o
Geen nood/behoefte aan sociale/intieme relaties; heel sterk doorgedreven sociale onverschilligheid Beperkte uiting van emoties in interpersoonlijke situaties (emotional coldness) wat zorgt voor een enorme sociale barrière naar de buitenwereld Legt moeilijk contact, leeft vaak alleen (‘loners’) Monotone, emotie-arme spraak, korte/afstandelijke antwoorden (je komt niet echt tot een gesprek met dit soort mensen) Seksualiteit vaak enkel in fantasie Psychomotorisch; weinig expressie in gezicht (masker), weinig ritmiek Belangrijkste verschil met schizoïd: angst voor sociale relaties Angstig en ongemakkelijk in sociale relaties (vreemden) Eigenaardig (cognities en waarnemingen) en excentriek gedrag: magisch denken (ze denken dat iets komt of gebeurt omdat zij het zo hebben gedacht of gewild, betrekkingsideeën (“ideas of reference”, bv. denken dat iets op de radio een heel persoonlijke boodschap is voor hen alleen), terugkerende illusies, (perceptueel, belangrijk dit te onderscheiden van hallucinaties!, verkeerde percepties van bestaande prikkels), vreemde spraak (vaag, metaforisch, stereotiep) Geen duidelijk psychotisch beeld, vb. illusies ≠ hallucinaties; gebrek aan coherentie in spraak ≠ associatiezwakte
Paranoïd: o o o o o
Extreem wantrouwig, achterdochtig, overgevoelig voor beweegreden van ander Voelt zich snel bedreigd, zet dreiging om in woede, agressie Foutieve inschatting en wantrouwige interpretatie van sociaal verkeer; sociale interacties worden gekenmerkt door veel conflicten (op termijn justitieel terrein) De ander wordt steeds getest op betrouwbaarheid (blijven uittesten, ook al 100x bewezen dat die persoon betrouwbaar is) Rigiditeit in eigen visie/wereldbeeld
Klinische differentiatie cluster A stoornissen (want klinisch gezien heel vaak overlap: comorbiditeit) soms verschillen tussen die verschillende beelden: o o o o o o
SZD ≠ PAR: achterdocht (geen achterdocht bij SZD) SZD ≠ SZT: cognitief-perceptuele distorties (niet bij SZD) SZD ≠ AVD: geen verlangen naar sociale relaties (bij SZD) SZT ≠ psychose: geen wanen/hallucinaties (bij SZT) PAR ≠ BPD: mate van achterdocht (BPD ook wat achterdocht, maar niet zo fel uitgesproken als bij mensen met een PAR) PAR ≠ psychose: realiteitstoetsing, oorsprong dreiging (PAR mensen voelen zich heel erg bedreigd ook al is daar geen reden toe, maar kunnen nog altijd een zekere toetsing doen van de realiteit, terwijl mensen met een psychose dit heel vaak niet kunnen duiden)
Persoonlijkheidsstoornissen: categoriaal versus dimensioneel perspectief
173
CLUSTER B: ‘IK – CENTRAAL BELEEFD’ Cluster waarover je het meest hoort in de media Anti-sociaal: o o o o
Borderline (Historisch: grens psychose-neurose) heel veel verschillende symptomen: o o o o o o
o
o
Gebrekkige emotie-beheersing, overweldigende woede en vijandigheid Overgevoelig voor kritiek, voelt zich snel onrechtvaardig behandeld Stemmingswisselingen en wisselende zelfbeelden, voortdurend angst om afgewezen te worden, grote onzekerheid over zichzelf Grote emotionele pijn, chronisch gevoel van leegte Zelfdestructief en impulsief gedrag Instabiele en chaotische relaties met anderen, sterk appel op de ander, overmatige nood aan bevestiging, splitting, wisselend aanhankelijk en afstotend gedrag, voeren vaak monologen, geen rekening met ander Sterk wisselende belangstellingen, maken zelden iets af, doelloos (zo ver gaan zien dat ze ook heel vaak/snel kunnen wisselen in dingen die ze graag eten, dingen die ze graag doen) geen stabiele band mogelijk omwille van die instabiliteit Vluchtige psychotische belevingen (vaak onder invloed van stress/spanning)
Histrionisch of theatraal: o
o o o o o o
Koud, impulsief, roekeloos, agressief Makkelijk geïrriteerd, verveelt zich snel (heel vaak is verveling een trigger om een delict te gaan plegen) Onverantwoordelijk, afgevlakte sociale attitudes, gewetensloos Liegt, oppervlakkig charmant, houdt zich niet aan normen/wetten, rechten van anderen (charme-aspect als wapen om een band te creëren om later over te gaan tot een delict)
Overdreven emotioneel en aandachtszoekend gedrag via charmante houding, dramatische scène of seksueel getint gedrag (men wil op die manier zichzelf in de belangstelling brengen en banden creëren) Spreekstijl gericht op effect die het teweegbrengt (meer bezig met hoe men iets zegt, dan wat men zegt) Veel aandacht en zorg voor uiterlijk Overinterpretatie van vriendschappelijke relaties (“dit is mijn beste vriendin”, terwijl maar 1x gezien) Blijven emotioneel onrijp Overenthousiast bij nieuwe dingen (vb. nieuwe job), maar kunnen moeilijk volhouden Vervelen zich snel bij routines
Narcistisch: o o o o o
Extreme nood aan bewondering, zichzelf belangrijk voelen, voorkeursbehandeling, superioriteitsgevoel Pre-occupatie met fantasieën omtrent eigen successen (ook al is dat niet echt zo) Devalueren/diskwalificeren vaak het belang van anderen Overgevoelig aan kritiek; nijdig en jaloers op anderen (emotionele aspect) Kunnen noden en behoeften van anderen niet inschatten (enorm gebrek aan empathie)
Persoonlijkheidsstoornissen: categoriaal versus dimensioneel perspectief
174
Klinische differentiatie cluster B o o o
o
ATS ≠ NAR: impulsiviteit, fysieke agressie, geschiedenis van CD (delen vaak wel de arrogantie, non-empathische houding) (gedragsstoornis niet bij NAR) BDL ≠ HIS: zelf-destructie, gevoel van leegte (delen wel de emotionele labiliteit) BDL ≠ NAR: impulscontrole (delen wel de boosheid, bv. na provocatie, kwetsen, belediging) (mensen met een NAR kunnen in zekere zin beter die impulscontrole controleren) BDL ≠ DEP: meegaandheid en onderdanigheid bij dreigend verlies van steun versus eisend gedrag van BDL
CLUSTER C: NEGATIEVE EMOTIONALITEIT Afhankelijke o o o o o
Ontwijkende o o o o
Extreme nood aan zorg en aandacht, voelt zich vaak minderwaardig (maar plaatsen zichzelf in die positie) en hulpeloos Kan niet functioneren zonder ‘sterke’ ander Veel bevestiging nodig; durft niet ingaan tegen anderen Aanklampend, onderdanig, passief, zelfopofferend gedrag Naïef denken, weinig kritische kijk op zichzelf en omgeving (stellen dat ook niet in vraag dat ze zich zo gaan gedragen: geen enkele zelf-evaluatie) Extreme angst voor kritiek, afwijzing of vernedering, gaan daarom contact uit de weg Grote geremdheid/verlegenheid in sociale situaties Laag en vertekend zelfbeeld groot minderwaardigheidscomplex Eigen tekortkomingen worden extreem uitvergroot
Obsessief-compulsieve (een van de moeilijkste om te diagnosticeren, want ‘doen het heel goed’) o o o o o o
Preoccupatie met orde, perfectie, controle, grote gedrevenheid Inflexibel Geneigd tot sterke zelfkritiek Regels en wetten moeten strikt nageleefd worden, grote rigiditeit Wekken de indruk van grote zelfstandigheid en onafhankelijkheid, maar piekeren voortdurend over hoe anderen hen beoordelen In intieme relaties vaak angst voor verlies van controle
Klinische differentiatie cluster C stoornissen o o
DEP ≠ AVD: gefocust op steun (DEP) vs op vermijden van vernedering (AVD) (delen de hyper-sensitiviteit, gevoelens van inadequaatheid) OCPD ≠ OCD: de pre-occupatie met details, schema’s,… benaderen soms de definitie van dwanggedachten en -handelingen, maar worden doorgaans door de persoon als egosyntoon ervaren en hebben dus een zeker nut of bedoeling Obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis vs obsessief-compulsieve stoornis Eerste: ook gepreoccupeerd door details, schema’s, maar de obsessies en dwanggedachten/handelingen vind je niet zo terug
Persoonlijkheidsstoornissen: categoriaal versus dimensioneel perspectief
175
bij die persoonlijkheidsstoornis (gaat meer over strikte schema’s, planningen, regels die moeten gevolgd worden, …) Tweede: egodystoon: mensen ervaren meer last
PD-NOS (= RESTCATEGORIE)
Restcategorie voor personen met kenmerken van verschillende PD’s, maar onvoldoende voor een specifieke diagnose Wordt toegekend als de psychiater een PD vaststelt die niet opgenomen is in DSM-IV (vb. Passief-agressieve PD of Depressieve PD, zijn opgenomen in Appendix)
In DSM-V opgesplitst in “other specified PD” en “unspecified PD” o o
Other specified: als men wil communiceren over bepaalde trekken die op de voorgrond treden Unspecified: wanneer men daar niet over wil praten, wanneer men er niet de vinger op kan leggen
Epidemiologisch onderzoek: focus op representatieve steekproeven uit de algemene populatie
Recente Europese gegevens: the British National Survey of Psychiatric Morbidity: ongeveer 10% algemene PD (inclusief PD NOS)
Vergelijkbaar met recente Amerikaanse studie (Lenzenweger et al., 2007) o
o o
Cluster A: 5.7%: klinische populatie prevalentie lager! (algemene populatie = hoger, want mensen die in de anonimiteit leven en niet echt vlug in de hulpverlening terecht komen) Cluster B: 1.5%: klinische populatie prevalentie hoger! (algemene populatie = lager, want gaat om stoornissen die het snelst/makkelijkst teruggevonden worden) Cluster C: 6%
Sociodemografische correlaten
Geslacht: o
o
o
KLINISCHE STUDIES: Bias door de setting, bv. eetstoorniskliniek vs afkickcentrum (het geslacht gaat de specifieke manifestatie van de onderliggende stoornis sturen) Bias door het assessment-instrument, bv. PDQ (vragenlijst) vs SCID (gestructureerd interview) PDQ toont veel meer geslachtsverschillen want meer geënt op stereotypen POPULATIESTUDIES: Geen grote verschillen in overall PD rate Belangrijkste bevinding: ATS meer bij mannen ! Opletten voor bias door criteria die gekoppeld zijn aan stereotypes
Leeftijd: cluster A meestal ouder (blijven langer in de anonimiteit), ATS/BDL jonger
Burgerlijke staat: cluster A meestal gescheiden/alleenstaand (enige bevinding die wordt teruggevonden)
Persoonlijkheidsstoornissen: categoriaal versus dimensioneel perspectief
Prevalentie van persoonlijkheidsstoornissen
176
Opleidingsniveau: algemeen lager, uitzondering: OBC (daar meestal hoger: leunt aan bij hun pathologie: ambitieus, willen het ver schoppen, …)
Urbanisatiegraad (= graad van verstedelijking): meer persoonlijkheidspathologie in verstedelijkt gebied mogelijke verklaringen: o o o
Stress? Minder sociale controle? Vlucht naar stad omwille van anonimiteit?
VERKLARINGEN VOOR MEER PD (EN PATHOLOGIE IN HET ALGEMEEN) BIJ LAAG SES?
Omgeving van lage SES kinderen biedt minder warmte en bescherming: belangrijke risicofactor voor ontwikkeling psychopathologie
Lage SES-kinderen worden minder snel geïdentificeerd: begeleiding wordt vaak pas veel later opgestart (want minder snel stap naar hulpverlening)
Upper-class mensen die mentale problemen hebben zakken af naar een lager SES niveau
Omgevingshypothese
Genetisch effect (soort intergenerationele traditie van pathologie, puur vanuit genetisch luik)
Lange termijn outcome van PD’s
Moeilijk om follow-up (FU) te organiseren, wens lage compliance (antisociaal: dus geen zin om opgevolgd te worden, te blijven gaan, … net omwille van hoe ze zijn)
Vroegtijdig overlijden, groot aantal in gevangenis (net door het stellen van groot risicogedrag, delicten, …)
Groot aantal echtscheidingen (vooreerst heel charmant, maar na verloop van tijd toont het antisociale zich meer en dus veel echtscheidingen)
Velen krijgen kinderen, bijna geen van hen voedt ze op
Algemene daling in impulsiviteit (= maturatie-effect), toch sterke continuering van interpersoonlijke problemen
BDL
Stoornis met grootste chroniciteit o o
~ ‘stably unstable’ disorder ~ ‘in en uit therapie/hulpverlening over de tijd heen’
Hoog suïcide cijfer (1 op 10, denk aan die impulsiviteit die zich op zichzelf richt), vooral in combinatie met middelenmisbruik
Slechts de helft huwt, weinigen krijgen kinderen
Betere outcome/prognose: wanneer hoge intelligentie en korte hospitalisatie
Kerncomponent = affectieve instabiliteit (i.t.t. impulsiviteit, zeer fluctuerend) o o
Blijft heel sterk aanwezig, kan wel wat wisselen I.t.t. die impulsiviteit dat gaat dalen omwille van het maturatie-effect
Persoonlijkheidsstoornissen: categoriaal versus dimensioneel perspectief
ATS
177
o
Minder zelfbeschadigend gedrag en chaotische relaties worden iets minder chaotisch maar die daling is heel relatief! (het gaat maar om een kleine daling)
Functioneren verbetert op lange termijn in die zin dat een aantal patiënten leren compenseren voor de problemen die ze ervaren
ATS EN BDL DELEN GEMEENSCHAPPELIJK ELEMENT OP TREKNIVEAU:
Impulsiviteit: daalt over time o
ATS over time: Minder criminaliteit Minder middelenmisbruik
o
BDL over time: Minder automutilatie Minder chaotische relaties
Functioneren ‘verbetert’ gradueel over de tijd, behalve bij verslaving
‘Verbetering’ nuanceren tegen achtergrond van voorgaande info
Makkelijke communicatie / transparantie
Link naar behandelingsprotocollen
Universeel gekend
Nadelen categoriale DSM-diagnostiek
Co-occurrence binnen As II
Co-occurrence tussen As I – As II
Inadequate representatie
Heterogeniteit binnen diagnoses
Arbitraire cutoffs
Onvoldoende empirische basis
CO-OCCURRENCE BINNEN AS II
Helft patiënten voldoet aan criteria van meer dan 1 stoornis (= comorbiditeit)
Niet enkel binnen dezelfde cluster
Gemiddeld aantal diagnoses varieert van 2.8 tot 4.6, vooral in combinatie met BDL
Veel voorkomende combinaties: AVD en DEP; HIS en BDL o o
Categorieën dus niet gebaseerd op fundamentele verschillen in de biologische organisatie van persoonlijkheid Maar wel heuristische/theoretische constructie voor ordenen van klinische info (maar: strookt niet met de manier waarop de etiologie van pathologie zich toont)
Persoonlijkheidsstoornissen: categoriaal versus dimensioneel perspectief
Voordelen categoriale DSM-diagnostiek
178
Oplossing vanuit DSM:
Constructie van meer nauwe criteria-sets (dus: clusters gemaakt)
Uitsluiting van relevante criteria voor bepaalde PD’s o o
Bv. ‘gebrek aan empathie’ en ‘grandiositeit’ voor ATS PD om overlap met NAR PD te verkleinen
Probleem van comorbiditeit hiermee echter niet opgelost
Case study: Ted Bundy
Serie-moordenaar die systematisch jonge vrouwen mishandelde, misbruikte en vermoordde gedurende een lange periode
PD diagnose(s) o.b.v. DSM criteria? casus uitgestuurd Resultaten studie naar oordeel van clinici m.b.t. Ted Bundy
73 klinisch psychologen, gemiddeld 26 jaren klinische ervaring (range 6 – 54 jaar)
Verschillende theoretische invalshoeken, allen bekend met DSM-systeem
DSM-IV As II diagnose:
96% pleit voor ATS persoonlijkheidsstoornis 95% pleit tevens voor NAR persoonlijkheidsstoornis Meer dan 50% geeft tevens SZD en BDL aan
Dit soort studies toonde heel goed aan dat over experten heen, allemaal onafhankelijk van elkaar, dat je tot een comorbiditeit komt en dat het invalide is dat je slechts op één stoornis mag afgaan om een klinisch beeld te beschrijven
AS I‐II COMORBIDITEIT
Oorspronkelijke distinctie: o o o
As II in de schaduw van As I Fenomenologische verschillen: early onset en chronisch vs episodisch Egosyntone vs egodystone beleving
Frequente co-occurrence
Bronnen van moeilijkheden voor As I- As II differentiatie
PD komt bijna niet voor zonder andere stoornis
Adequate differentiatie moeilijk door: o o
Inadequate assessment instrumenten (methodologisch probleem) Inadequate criteria-sets (niet differentiërend genoeg tussen As I- en As IIstoornissen
Bias van As-I psychiatrische toestand (vertekent de diagnose) o o
Gebrekkige realiteitstoetsing Gebrekkige zelfreflectie
o
Belang van meerdere informanten ! (dus: ook de significante anderen)
Persoonlijkheidsstoornissen: categoriaal versus dimensioneel perspectief
o o o
179
Instrumenten
Instrumenten voor zelfrapportering erg gevoelig aan verwarring As I – II symptomen (huidig functioneren wordt bevraagd, geen referentie naar ‘age of onset’)
Semi-gestructureerd interview (i.p.v. vragenlijst) minder gevoelig aan mood-state distorties, omdat je meer kan doorvragen (dus minder vertekend) Criteria
DSM-criteria: mix van specifieke gedragingen en aanhoudende persoonlijke trekken
Wat is een pervasief patroon? Subjectiviteit!
Cluster A: psychotische stoornissen
Cluster B: stemmings- en impulscontrole-stoornissen (alcoholmisbruik, eetstoornissen)
Specifiek voor HIS (histrionic: theatraal): somatoforme stoornissen of hypochondrie
Cluster C: angststoornissen
As-I comorbiditeit: vooral binnen cluster B
As-I comorbiditeit vaak basis voor hulpvraag en stap naar hulpverlening (niet zozeer de persoonlijkheidsproblematiek die zorgt voor de stap naar hulpverlening, maar vaak wel de ASI, de meer klinische, problematieken)
Recente studie (Roysamb et al. 2011): latente structuur van As I en II stoornissen
N = 2794 volwassen twins persoonlijkheidsstoornissen
Assessment van As I en II o.b.v. interview
Inclusie van 25 stoornissen: onderliggende structuur = 4 factoren o o
bevraagd,
zowel
op
vlak
van
klinische
Distinctie klinische en persoonlijkheidsstoornissen Distinctie internalizing vs externalizing
Inconsistentie met huidige DSM‐IV classificatie: o o
BDL en ATS PD Sterke correlatie tussen factoren onderling reflecteert comorbiditeit
als
Persoonlijkheidsstoornissen: categoriaal versus dimensioneel perspectief
Co-morbiditeit tussen As I en As II: inhoudelijk
180
Alle stoornissen samennemen en kijken naar de onderliggende structuur o o
Cirkels: factoren Rechthoeken: indicatoren voor stoornissen (en die zijn duidelijk significante indicatoren voor de factoren)
Studie: DSM-classificatie stemt niet overeen met de manier waarop die latente structuur zich empirisch toont o o o
ATS persoonlijkheidstoornis: klopt iets niet 4 factoren bekijken en met welke indicatoren die samenhangen BDL: indicator van 3 van de 4 latente factoren: externaliserend, relationeel, internaliserend toont aan dat de DSM-classificatie niet strookt met de empirische classificatie van stoornissen BDL significante lading op factor 1 en 2 (meer klinische factoren) verklaring voor de veel gevonden comorbiditeit
VRAAG over op het examen!! (je kan die studie bv. ook opzoeken: resultaten zijn interessant!)
Empirische duiding bij die comorbiditeit (As I – As II) die we zo vaak terugzien
Persoonlijkheidsstoornissen: categoriaal versus dimensioneel perspectief
181
GEBREK AAN COMPREHENSIVITEIT
= niet zo goed in staat om dat klinisch beeld te dekken
PD NOS: meest frequente diagnose in klinische praktijk o
Reden: bestaande categorieën dekken onvoldoende het klinisch beeld van de patiënt
Veel patiënten met PD zijn niet diagnosticeerbaar binnen chapter PD o
Bv. geen enkele categorie geeft een goede beschrijving van symptomen m.b.t. intimiteit of devaluatie van anderen
HETEROGENITEIT BINNEN DE DIAGNOSES: ARBITRAIRE CUTOFF WAARDEN
Grote verschillen in klinische profiel tussen patiënten met dezelfde diagnose t.g.v. prototypische formulering o o
Bv. borderline: 256 mogelijke combinaties van symptomen resulteren in deze diagnose Nochtans: men gaat ervan uit dat die categorieën homogeen zijn MAAR: is niet zo! (komt door die polythetische structuur??)
Geen empirische rationale voor cutoff waarden: vrij arbitrair genomen (bv. vanaf 4-5 criteria) er is geen empirisch onderliggend kader voor Lage inter-beoordelaarsbetrouwbaarheid (m.a.w. overeenstemming tussen twee diagnostici over een persoon zijn diagnose): ander referentiekader, andere ervaringen, … o
Komt door het feit dat er geen empirische rationale onder zit
Persoonlijkheidsstoornissen: een dimensioneel perspectief
Omwille van alle nadelen is de dimensionele benadering meer op de voorgrond gekomen o
o
Dimensioneel perspectief waarbij je ervan uitgaat dat het disfunctioneren niet meer kwalitatief verschilt van het normale functioneren, maar dat het gaat om een ‘graad’ Men gaat mensen positioneren op een continuüm
Stoornis als extreme variant van algemene persoonlijkheidstrekken
Dysfunctioneren verschilt kwantitatief van normaal functioneren (en niet kwalitatief!)
Veelheid aan dimensionele voorstellen (18!)
Te zien als een normaalverdeling (en maladaptief bij extreem lage of extreem hoge score pathologische kant van persoonlijkheid)
Persoonlijkheidsstoornissen: categoriaal versus dimensioneel perspectief
182
Categoriale versus dimensionele diagnostiek
Dimensioneel: geen breekpunt, maar continuüm waarop iedereen een bepaalde positie gaat innemen
Categoriaal vs dimensioneel: een taxonomische strijd
Conflict tussen meer klassiek geschoolde APA-psychiaters en anderen
Immens groot debat
Dimensionalisering van As II: niveaus
Dimensioneel profiel van bestaande categorieën o o o
Spectra van dysfunctioneren over As I en As II heen o o o o o
Vb. Krueger (2002) Vb. Siever & Davis (1991) Tot op de dag van vandaag nog vrij veel belang/waard Twee spectra: internaliseren vs externaliseren vormen de basis voor alle voorstellen Klinische en persoonlijkheidsstoornissen niet meer als apart, maar allemaal voorstellen op basis van die twee spectra
Specifieke maladaptieve dimensies van persoonlijkheid o o o
Vb. Oldham & Skodol (2000): match met diagnostische criteria Vb. Shedler & Westen (2000): match met prototypisch profiel Nog altijd geënt op de bestaande categorieën van persoonlijkheidsstoornissen die we kennen veel weerstand
~ dimensionele reorganisatie van PD-symptomen Vb. SNAP (Clark, 1993) Vb. DAPP-BQ (Livesley, 1990) Welke specifieke pathologische/maladaptieve dimensies liggen nu aan de grondslag? Empirische evidentie: welke factoren worden voorgesteld? (factoranalyse)
Persoonlijkheidsstoornissen vanuit algemene trekmodel o Vb. Costa & McCrae (1994; 2002) o Vb. Cloninger (1993) o Persoonlijkheidspathologie schrijven als extreme scores op die algemene trekken
Persoonlijkheidsstoornissen: categoriaal versus dimensioneel perspectief
Verschillende niveaus in termen van de graad van dimensionaliseren
183
VERSCHILLEN TUSSEN DIMENSIONELE VOORSTELLEN
Constructie-wijze: op basis van theorie vs empirie o
Eerste voorstel is bv. zeer theoretisch
Beschrijving van adaptieve vs maladaptieve range van persoonlijkheidstrekken o o
Alle stoornissen vertrekken vanuit het FFM, blijven vertrekken vanuit een adaptief perspectief Voorlaatste voorstel (SNAPP en DAPP) vertrekken vanuit maladaptieve dimensies
Info over factoren van veerkracht
Integratie met AS I-problematiek o o
Enkel voor de voorstellen vanuit dat spectrumidee Die anderen houden daar geen rekening mee met AS-I achtige problematieken
Hiërarchische niveau van beschrijving
Aantal lagere-orde facetten
DIMENSIONEEL PROFIEL VAN BESTAANDE CATEGORIEËN
Variërend van afwezig tot prototypisch, afhankelijk van N criteria waar men aan voldoet (Oldham & Skodol)
Bepalen in welke mate het individu beantwoordt aan een prototypisch geval (Shedler & Westen)
Minst verstorend voor bestaande As-II categorieën
Kwantitatieve manier om huidige categorieën te beschrijven (blijft het dichtst aanleunen bij de huidige AS-II achtige omschrijving)
Grotere stabiliteit over meetmomenten
Dimensionalisering van bestaande categorieën
NADEEL: o o o
Pseudo-dimensies Die niet stroken met fundamentele maladaptieve dimensies Probleem van heterogeniteit en comorbiditeit blijft bestaan
KLINISCHE SPECTRA
Focus: As I – As II comorbiditeit
As I en II samenvoegen tot vier brede klinische spectra (Siever & Davis)
Uitgangspunt: PD= vroeg intredende, chronische variant van As I stoornis o
Bv.: AVD PD herformuleren als gegeneraliseerde sociale fobie
4 PD’s kunnen hierin niet verklaard worden (niet alle stoornissen kunnen hierin verklaard worden)
Weinig empirische steun voor spectra van Siever & Davis
Persoonlijkheidsstoornissen: categoriaal versus dimensioneel perspectief
OF
184
Wel voor 2 basisdimensies: Internaliseren en Externaliseren (zie verder) als onderliggende dimensies van zowel As I als As II stoornissen
SPECIFIEKE MALADAPTIEVE DIMENSIES VAN PERSOONLIJKHEID
~ dimensionele reorganisatie van PD-symptomen
Constructie van fundamentele dimensies van persoonlijkheidsstoornissen (empirisch laten bepalen van de specifieke constructen onderliggend aan de verschillende symptomen?)
Weg van de bestaande diagnostische categorieën
Resultaat: dimensionele, hiërarchisch opgebouwde systemen
CONSTRUCTIE VAN DE SNAP (CLARK, 1993) EN DAPP-BQ (LIVESLEY, 1990): 2 ONAFHANKELIJKE ONDERZOEKSGROEPEN
Doel: dimensionele structuur van persoonlijkheidspathologie in kaart brengen ≠ bottom-up strategieën (HIPIC: kijken wat er leeft en van daaruit een instrument ontwikkelen): o
o
Clark: Ordening van DSM-III-R PD criteria en criteria van As I met trekcomponent door clinici 22 conceptuele symptoomclusters onderworpen aan FA resulteerde in 12 dimensies + 3 additionele schalen Livesley: Inhoudelijke analyse van PD-literatuur Clinici beoordelen prototypicaliteit van deze descriptoren voor elke PD 100 schalen onderworpen aan FA resulteerde in 18 dimensies
Uit: Clark & Livesley, 2002
Persoonlijkheidsstoornissen: categoriaal versus dimensioneel perspectief
185
Ondanks het feit dat het over totaal andere onderzoeksgroepen gaat: tot zeer gelijkaardige onderzoeksinstrumenten gekomen interessant!
Sterke correlaties: zeer belangrijk argument voor de validiteit van die twee instrumenten, én voor de empirische structuur van persoonlijkheidspathologie die deze mensen voorop stellen
DAPP: 4 van die 5 dimensies zijn extremen van de factoren uit het FFM
Gemeenschappelijke factorstructuur als resultaat, die heel sterk aanleunt bij de factoren uit het FFM
Dimensionalisering vanuit algemeen trekmodel: validiteit FFM
Dominante model van persoonlijkheid in een aantal toegepaste terreinen
Toepasbaarheid over leeftijd, geslacht en informanten heen
Cross-culturele validiteit
Temporele stabiliteit
Erfelijkheidscomponent
Predictieve validiteit m.b.t. gezondheids- en life outcome Wetenschappelijk gefundeerd model valide om PD’s te beschrijven?
Persoonlijkheidsstoornissen en FFM domeinen: empirische ondersteuning
2 waves van FFM-PD onderzoek: o o
Wave 1: evidentie voor FFM als comprehensief model van persoonlijkheid Wave 2: focus op FFM en DSM-IV As II
Recente bevindingen: (1) Widiger & Costa (2002): meer dan 50 studies die aangeven dat PD’s kunnen worden beschreven vanuit het FFM (2) Livesley (2001) en Saulsman & Page (2004): review studies
“Each PD displays a FFM-profile that is meaningful and predictable given its unique diagnostic criteria”
Persoonlijkheidsstoornissen: categoriaal versus dimensioneel perspectief
Hogere-orde structuur DAPP/SNAP
186
PD’s = extreme varianten op de vijf dimensies van het FFM
Algemeen patroon (Saulsman & Page, 2004)
o
Neuroticisme en Altruïsme/Agreeableness meest prominente factoren E en C: wisselend patroon: differentiatie tussen PD’s HIS – NAR: positief met Extraversie SZD – SZT – AVD: negatief met Extraversie (meer de introverte mensen) OBC: positief met Consciëntieusheid ATS – BDL: negatief met Consciëntieusheid O (openness) speelt geen significante rol (behalve voor schizotypie in sommige studies)
X-as: neuroticisme
Y-as: agreaableness
Alle stoornissen geplot op de 5 dimensies van het FFM
Bijna alle 10 de stoornissen in hetzelfde kwadrant: combinatie van hoog neuroticisme en lage agreeableness
Borderline: meest extreme stoornis in termen van algemene persoonlijkheidsscores (3) Warner et al. (2004): longitudinaal onderzoek van de associatie tussen VFM trekken en vier disorders (SZT, BDL, AVD, OBC): veranderingen in FFM trekken voorspellen verandering in de stoornis (behalve voor OBC), maar omgekeerd geldt dit niet! zie figuur onder Op 3 momenten mensen bevraagd in termen van algemene persoonlijkheidstrekken en persoonlijkheidsstoornissen: trekken én pathologie
Persoonlijkheidsstoornissen: categoriaal versus dimensioneel perspectief
o o
187
Uit: Warner et al. (2004)
Persoonlijkheidsstoornissen en FFM facetten
De 10 klassieke As-II diagnoses kunnen worden beschreven in termen van hoge of lage scores op de NEO PI-R facetten o o o
Widiger et al. (2002): theoretische predicties o.b.v. DSM-IV criteria sets Lynam & Widiger (2001): onderzoekers (vanuit onderzoekservaring) genereren PD-beschrijving in termen van FFM Samuel & Widiger (2004): clinici genereren PD-beschrijving in termen van FFM
Grote consistentie in FFM beschrijvingen van PD’s over benaderingen heen: sterke convergente en discriminante validiteit Zeer consistente beschrijvingen die naar voor werden geschoven voor die 10 stoornissen, en dit over die onderzoekgroepen heen
META-ANALYSE FFM FACETTEN – AXIS II
Een MA combineert de resultaten van verschillende studies om een bepaalde onderzoeksvraag te bestuderen
Persoonlijkheidsstoornissen: categoriaal versus dimensioneel perspectief
o
Verandering opgetreden op het niveau van de trekken: predictieve waarde op het niveau van de persoonlijkheidsstoornis Omgekeerd geldt dat niet: pathologie niet zo dat de score op de algemene trek mee veranderde Het zijn de trekken die de stoornissen sturen en niet omgekeerd! (4) FFM prediceert PD’s – geconceptualiseerd volgens theorie van Millon – sterker dan de Millon-algemene persoonlijkheidsmaat! Toont de kracht van het FFM model aan Belangrijke empirische link tussen persoonlijkheidsstoornissen en de factoren van het FFM (alle 4 die onderzoeken wijzen daarop!)
188
Huidige MA: Hoe zijn de FFM facetscores gerelateerd aan de 10 PD’s?
16 empirische studies, aantal subjecten meer dan 3000
Interpretatie tabel: coëfficiënten zijn effect sizes o o o
Verticaal: karakterisering van elke PD in termen van FFM facetten Horizontaal: belang van elk FFM facet over stoornissen heen Openness-facetten minst karakteristiek over stoornissen heen Kritiek FFM of kritiek DSM? Kritiek DSM: het zijn de criteria die dat domein niet dekken en daarom vind je geen correlaties Cfr. DSM-criteria dekken het terrein van maladaptief persoonlijkheidsfunctioneren onvoldoende
Uit: Samuel & Widiger (2008)
Elke kolom is een stoornis
Rijen: 5 facetten van het FFM
2 manieren om naar die tabel te kijken: o o
Verticaal: soort karakterisering van elke persoonlijkheidsstoornis in termen van FFM-facetten (vet: belangrijkste facet voor die stoornis) Horizontaal: te zien in welke mate elk facet een belangrijke factor is voor pathologie tout court, pathologie in het algemeen
O voor geen enkele van de 10 stoornissen een significant domein om pathologie te beschrijven
Persoonlijkheidsstoornissen: categoriaal versus dimensioneel perspectief
META-ANALYSE FFM FACETTEN – DSM-IV AS II STOORNISEN
189
N net wel een belangrijk domein om die stoornissen te gaan beschrijven: vrijwel enkel positieve correlaties
E blijkt ook een belangrijk gegeven te zijn: wisselende coëfficiënten, maar doorgaans meer negatief
A ook belangrijke predictie, maar ook vooral negatieve kant
C ook belangrijk aspect voor een aantal persoonlijkheidsstoornissen, maar voor een aantal ook niet
Het gaat om effect sizes, geen correlaties (???)
PERSOONLIJKHEIDSSTOORNISSEN EN FFM: COMPREHENSIVITEIT
FFM biedt een comprehensieve (alomvattende) beschrijving van AS-II, waarbij ook symptomen niet opgenomen in DSM-IV aan bod komen o
+ maakt de differentiatie tussen beide makkelijker
Illustratie: gelijkenis en verschil tussen psychopathie en ATS PD m.b.t. onderliggende trekcomponenten o A.d.h.v. trek-beschrijving bekom je een profiel van de psychopaat dat kenmerken deelt met ATS PD, maar ook unieke componenten heeft
NEO PI-R
SIFFM (gestructureerd interview: minder last door de bias die er komt door de AS-I toestand)
FFM Rating Form (heel kort ‘A4-tje’ waarbij voor elke trek van het FFM een kernwoord staat gegenereerd en dan het best passende kernwoord voor een specifieke cliënt omcirkelen)
NEO PI-R ASSESSMENT VAN PD’S
Initieel ontwikkeld voor de beschrijving van algemene persoonlijkheid (+ meest gebruikt)
Toch sterke relatie met/predictieve waarde van AS II constructen
Komt tegemoet aan een aantal categoriale assessment-problemen
Kritiek: volledige spectrum van persoonlijkheidspathologie niet te vatten door NEO; strekt zich niet uit over het pathologische domein o
Je kunt de meest extreme polen niet meten als je zo’n algemeen instrument gebruikt
Belang van specifieke maladaptieve instrumenten: o o
DAPP-BQ SNAP
Voordeel: ook sterktes van het individu komen aan bod (is niet zo wanneer je werkt met een specifieke maladaptief instrument)
Maladaptieve varianten van agreeableness, conscientiousness en openness niet adequaat gerepresenteerd in huidige maten van FFM o
Vb. in bepaalde studies: afwezigheid van correlatie tussen DEP PD – Agreeableness OBC PD – Conscientiousness
Persoonlijkheidsstoornissen: categoriaal versus dimensioneel perspectief
FFM assessment van PD’s: 3 uitwerkingen
190
SZT PD – Openness
Uit: Samuel & Widiger (2006) Legende:
L = low H = high
SIFFM EN ASSESSMENT VAN PD’S
Trull, Widiger, & Burr (2001): pleidooi voor gestructureerde interviews o o o
Effecten van mood states worden meer gecontroleerd Nagaan of een probleem meer situationeel versus meer trekachtig bepaald is Hogere interbeoordelaarsbetrouwbaarheid dan wanneer enkel gebaseerd op klinisch oordeel
Persoonlijkheidsstoornissen: categoriaal versus dimensioneel perspectief
191
SIFFM: vragen hebben betrekking op zowel adaptieve als maladaptieve varianten voor elk van de 60 polen (30 NEO facetten)
Nadeel: tijdsintensief (meer gesprek, dialoog neemt meer tijd in)
Voorbeeld van zo’n rating form (omcirkelen wat voor jouw patiënt past visueel profiel met kernwoorden) Dimensionele perspectieven
Persoonlijkheidsstoornissen: categoriaal versus dimensioneel perspectief
192
FFM of SNAP/DAPP?
Onderliggende structuur van persoonlijkheidspathologie volgens de verschillende modellen?
Gezamenlijke FA DAPP & SNAP (beiden kunnen geïntegreerd worden): vier duidelijk te benoemen basisdimensies, die makkelijk te linken zijn aan de dimensies uit het FFM: o o o o
Neuroticism Introversion Disagreeableness/Antagonism Low Conscientiousness Belangrijk argument om naar een dimensioneel model te gaan van persoonlijkheid en persoonlijkheidspathologie
Sterke convergentie op lagere-orde niveau tussen de schalen: o o
Onafhankelijke instrumenten Verschillende constructiemethoden
Analyse van 18 dimensionele modellen, inclusief de DAPP en SNAP bevestigt 4-factorstructuur
Zijn tevens extreme varianten van vier FFM dimensies
Meta-structuur: internalizing – externalizing
Lagere orde-structuur o o
N facetten N PD items op basisniveau
Dit soort model is in feite de absolute insteek geweest voor de DSM-V voor het ontwikkelen van een dimensioneel model
Persoonlijkheidsstoornissen: categoriaal versus dimensioneel perspectief
Een integratief model
193
Interpretatie 2-4 dimensionele hiërarchische structuur van maladaptieve trekken (Krueger, 2005)
Reflecteert de onderliggende genetische factoren o
Bv. de genetische component van introversie en emotionele disregulatie heel gelijkaardig integreren in internaliserend spectrum
Biedt een integratie met algemene trekken en klinische stoornissen o o
4 maladaptieve dimensies = extreme varianten van 4 FFM-dimensies 2 hogere-orde dimensies van PD= 2 dimensies van klinische stoornissen
Toepasbaar bij kinderen (zie laatste les)
Cross-cultureel valide
Naar een dimensionele visie op PD in DSM-5 Diagnostiek PD vereist twee zaken: o o
Assessment van impairment/last, hetzij door de omgeving, hetzij door de cliënt/patiënt zelf (criterium A) Evaluatie van pathologische trekken (criterium B)
Patronen moeten inflexibel en pervasief zijn (criterium C)
Patronen moeten relatief stabiel zijn en early onset (criterium D)
Worden niet beter verklaard door andere mentale stoornis (criterium E)
Niet toe te schrijven aan effecten van substance use of medische conditie (criterium F)
Worden niet begrepen als normaal binnen de culturele achtergrond of ontwikkelingsfase van het individu (criterium G) o o o
belangrijk! Nu meer op de voorgrond gekomen! Want migratie gegeven dat meer op de voorgrond komt en moet dus kijken naar wat binnen de oorspronkelijke cultuur als afwijkend gezien wordt (en niet als ‘gastcultuur’
DSM-5: CRITERIUM A: LEVEL OF PERSONALITY FUNCTIONING
Kernaspecten: SELF en INTERPERSONAL functioning
SELF: identity en self-direction o o
Identiteit: in welke mate heeft de person een gevoel van een geïntegreerde identiteit Self-direction: doelen voor ogen die bereikt worden en in staat zijn zaken te ontwikkelen en uitbouwen
INTERPERSONAL: empathy en intimacy o o
Empathie Intimiteit: intieme relaties aangaan, zowel vriendschappelijk, als op partnervlak, met kinderen, …
Assessment: Level of Personality Functioning Scale
Impairment prediceert aanwezigheid van PD (en niet alleen iets klinisch of as-I achtig)
Persoonlijkheidsstoornissen: categoriaal versus dimensioneel perspectief
194
Ernst van impairment prediceert multipele PD’s of aanwezigheid van ernstige PD
Treshold: gemiddelde score
DSM-5 CRITERIUM B: PATHOLOGISCHE TREKKEN
25 specifieke trekken gestructureerd in 5 brede domeinen: o o o o o
Negative affectivity Detachment Antagonism Disinhibition Psychoticism (toch opgenomen, extreme variant van openheid voor ervaringen belangrijke persoonlijkheidseigenschap)
DIMENSIONEEL PERSPECTIEF DSM-5 6 specifieke PD’s op basis van combinaties van trekken (niet meer de 10 stoornissen zoals binnen het categoriale denken) o o o o o o
ATS PD AVD PD BDL PD NAR PD OCPD SZT PD
Kijken in welke mate iemand voldoet (zijn/haar profile) aan één van die 6 stoornissen
Specifieke beschrijvingen criterium A voor elk van de 6 PD’S (voldoen aan 2 of meer beschreven terreinen van impairment)
Ook voldoen aan criterium C-G
Indien profiel niet voldoet aan één van de 6 PD’s: PD-trait specified
Voldoen aan criterium A (2 of meer beschreven terreinen)
Assessment op maat van specifieke trekken: PID-5
Scores afzetten tegen normatieve gegevens
NOG 2 SLIDES MET AFBEELDINGEN TEKORT
Persoonlijkheidsstoornissen: categoriaal versus dimensioneel perspectief
195
196
Persoonlijkheidsstoornissen: categoriaal versus dimensioneel perspectief
Persoonlijkheid binnen de forensische context Lesmateriaal
Slides: dit is alle leerstof, alle vragen komen uit de slides
Boek: L & B: Chapter 20 Disorders of Personality – A closer look: Theories of the Psychopathic Mind achtergrond
Overzicht 1. Inleiding: Persoonlijkheid in forensische context 2. Conceptualisatie psychopathie (PP) en antisociale persoonlijkheidsstoornis (ATS PS) 3. Assessment psychopathie 4. Voorlopers psychopathie 5. Psychopathie binnen de klinisch forensische context (recidive crimineel gedrag en geweld) 6. Succesvolle psychopathie 7. Psychopathie en maladaptieve trekken op de werkvloer
1. Inleiding: Persoonlijkheid in de forensische context
Forensische psychologie: toerekeningsvatbaarheid, gevaar inschatten, … heel veel verschillende aspecten
Brede definitie: elke toepassing van psychologie op het rechtssysteem (Huss, 2001) o
Onderzoek betrouwbaarheid getuigenissen (cognitieve psychologie)
Persoonlijkheid binnen de forensische context
Definiëring forensische psychologie
197
o
o o
Polygrafie/leugendetector (biologische psychologie): verschillende fysiologische reacties van het lichaam tegelijkertijd gemeten basisprofiel en dan prikkels toegediend die eventueel te maken hebben met delicten Heel wat controverse hierrond Gedrag, processen binnen jury (sociale psychologie) Klinische psychologie
Specifiek: toepassing van de klinische psychologie binnen het rechtssysteem o o
Assessment en behandeling binnen het rechtssysteem Psychopathie, risicotaxatie, ontoerekeningsvatbaarheid (psychische stoornis op het moment van het delict: kan iemand voor zijn daden aangerekend worden?), evaluatie schade na delict (+ eventuele schadevergoeding) spelen een belangrijke rol
Predictie van geweld
Predictie van geweld en recidivisme
Historisch vooral aandacht voor psychoses o
Psychotische stoornissen heel inconsistent in de predictie van geweld
Sterkste predictoren zowel in algemene en klinische samples:
Maladaptieve persoonlijkheid: psychopathie (zie onder) vooral hier aandacht voor
Algemene persoonlijkheidstrekken:
Vertaald naar FFM binnen psychiatrische populatie (Skeem et al., 2005) o
o o
o
Antagonisme: interpersoonlijk construct (achterdocht, strijdvaardigheid, bedrieglijkheid, gebrek aan empathie, manipulatie) Heel consistent geassocieerd met het plegen van delicten Neuroticisme (emotionele instabiliteit: vijandigheid, depressie, ergernis, angst) Ook heel predictief voor het voorspellen van geweld Binnen forensische populatie (geïnterneerden, gedetineerden, …): additionele waarde van laag C voor algemeen antisociaal gedrag (niet het geval bij een gewone psychiatrische populatie) “impulsive hostility” als framework voor recidivisme Gedeeltelijke overlap met psychopathie, maar beide verklaren unieke variantie in geweld
Persoonlijkheid binnen de forensische context
1. Middelenmisbruik 2. Persoonlijkheid (algemene en maladaptieve trekken) Sneller recidivisme Ernstiger recidivisme
198
2. Conceptualisatie psychopathie persoonlijkheidsstoornis (ATS PS)
(PP)
en
antisociale
Antisociale persoonlijkheidsstoornis
Cluster B “Ik centraal beleefd” (gaat om persistent overtreden van waarden en normen)
7 criteria o o o o o o o
Niet in staat te conformeren aan de maatschappelijke norm Oneerlijkheid Impulsiviteit of onvermogen om vooruit te plannen Prikkelbaarheid en agressiviteit Roekeloze onverschilligheid voor de veiligheid Constante onverantwoordelijkheid Ontbreken van schuldgevoelens
3 van de 7 moeten aanwezig zijn
Aanwijzingen voor een gedragsstoornis voor 15 jaar
ANTISOCIALE PERSOONLIJKHEIDSSTOORNIS DSM‐5 SECTIE 3
Sectie 3: nieuwe conceptualisatie van persoonlijkheidspathologie
Deze nieuwe conceptualisatie leunt veel dichter aan bij de empirische evidentie die nu voorhanden is
Momenteel gaat men nog uit van het ‘oude systeem’ omdat men vindt dat er naar deze nieuwe definitie nog onderzoek nodig is A. Gematigde, sterke of extreme impairment (de persoon zelf, de omgeving, … moet er last van ondervinden) 1. Manipulativeness 2. Callousness 3. Deceitfulness 4. Hostility 5. Risk Taking 6. Impulsivity 7. Irresponsibility
eerste 4 trekken: antagonisme
laatste 3 trekken: disinhibitie
Specifier: met psychopathische kenmerken (subgroep met een nog meer pathologisch patroon telkens specifier toegevoegd in sectie 3) o o
Laag: emotional lability en withdrawal Hoog: attention seeking
Definitie Psychopathie
3 belangrijke aspecten: o
Gedragsmatig: impulsief, vaak risico’s nemen, betrokken in criminele activiteiten (criminele activiteiten zijn geen algemene voorwaarde om aan deze stoornis te voldoen)
Persoonlijkheid binnen de forensische context
B. 6 of meer van de volgende trekken
199
o o
Interpersoonlijk: hoogdravend, egoïstisch, dwingend, manipulatief, koel Affectief: oppervlakkige emoties, gebrek aan empathie, angst en wroeging
Combinatie van die trekken: belangrijkste diagnostische criteria voor psychopathie
Prevalentie : o < 1% in algemene populatie Hoger in gevangenispopulaties, (forensisch) ‐ psychiatrische patiënten (geïnterneerden) en daklozen Grote schade op maatschappelijk vlak en hoge kost voor de maatschappij
Nadruk op 3 componenten (in de nieuwe literatuur): o o o
(1) Disinhibitie: zwakke impulscontrole, onmiddellijke behoeftebevrediging (2) Stoutmoedigheid, trill seeking, avonturisme (zeer sterk verband met onbevreesdheid) (3) Meanness: voor zichzelf zorgen (ook financieel) op agressieve manier zonder rekening te houden met anderen ‘gemeen’ zijn = Kern van psychopathie, bevat gebrek aan schuld en empathie, kil gebruiken van anderen, gebrek aan ‘normale’ emotionaliteit = Kille‐niet emotionele trekken (CU trekken) CU = callous unemotional traits
Synoniemen? dient genuanceerd te worden! (neen dus)
Historisch gezien als apart construct uitgewerkt o
o
Cleckley: The mask of sanity (1941) → basis voor de PCL‐R 16 kenmerken naar voor geschoven die kenmerkend voor psychopathie Mask of sanity: op het eerste zicht niets mis, maar achter dat masker gaat een ernstige psychopathie schuil Robins (1966): criteria → criteria voor de antisociale persoonlijkheidsstoornis Begeleidde kinderen en adolescenten in de child guidance clinic Allemaal kinderen die delinquent gedrag vertoonden Meer dan 50% van die kinderen toonde 20 jaar later een antisociaal gedrag Haar onderzoek: reden waarom de ATS PD de enige stoornis is waarbij verwezen wordt naar voorlopers in de kindertijd (‘voor 15 jaar sprake van …’)
In de literatuur worden beide constructen vaak inwisselbaar gebruikt en de DSM refereert naar beide als zijnde synoniemen. In de DSM‐5 specifier (sectie 3): “met psychopathische kenmerken”
ANTISOCIALE PD EN PSYCHOPATHIE
Empirisch gezien een asymmetrische relatie tussen beide o o
Veel meer mensen die een ATS PD hebben dan de mensen die voldoen aan de criteria voor psychopathie Bijna iedereen die voldoet aan de criteria voor psychopathie, zal ook een antisociale persoonlijkheidsstoornis hebben
Persoonlijkheid binnen de forensische context
Antisociale PS = Psychopathie ?
200
Gevolg gedragsmatige criteria van ATS PD?
Gevolg van verschillende diagnostische cut‐offs? (Skilling et al. 2002) o o o
PCL‐R: score 30/40 (75%) heel strenge grens: er moet voldaan worden aan 75% van de criteria DSM: 3/7 criteria (43%) veel sneller de diagnostische grens bereikt Plausibele verklaring waarom de ATS PD veel sneller en meer gediagnosticeerd worden tgo. psychopathie
Knappe, charmante en intelligente rechtenstudent, maar ook psychopathische moordenaar
Buitenechtelijk kind, opgegroeid bij grootouders, later door moeder en nieuwe man (John Bundy)
Als kind: weinig vrienden, dronk veel alcohol en las veel over (seksueel) geweld, bekeek veel pornografie
Onduidelijk wanneer 1ste moord gepleegd werd, verhalen variëren van 14 jaar tot 24 jaar
Bekende in totaal 23 moorden, schattingen tot 100
Slachtoffers vooral blanke, aantrekkelijke studentes met lang haar, laatste slachtoffer meisje van 12 wist hen altijd goed mee te lokken door zijn charme (bv. arm in steunverband)
Charme, intelligentie, gevoel voor humor en uiterlijk zorgden ervoor dat hij verschillende privileges kreeg in gevangenis
Hij imponeert jury tijdens proces in Miami. Toch wordt hij schuldig bevonden voor meervoudige moord
Kreeg vele huwelijksaanzoeken en trouwt tijdens proces met vrouw die hem dochter schenkt in ‘82
Slaagde executie uit te stellen tot in ‘89
Persoonlijkheid binnen de forensische context
CASE STUDY: TED BUNDY (1946 – 1989)
201
3. Assessment psychopathie
Psychopathy Checklist – Revised (PCL‐R) o o
o o
Meest gebruikt en beschouwd als de gouden standaard (gebaseerd op het werk van Cleckley) Forensische context, gevangenispopulaties (en eventueel ook bij psychiatrische patiënten): naast het interview dat afgenomen wordt, ook dossierinformatie (file information nodig) 20 items op basis van semi‐gestructureerd interview en dossierinformatie Gebrek aan angst niet opgenomen bij criteria
Psychopathic Personality Inventory – Revised (PPI‐R) o o
Zelfrapportage voordeel: kan dus ook in de algemene populatie afgenomen worden Onbevreesde dominantie, egocentrische impulsiviteit, ongevoeligheid
Overzicht van de 20 items
Antisociale persoonlijkheidsstoornis persoonlijkheidsstoornis
vaak
comorbide
met
de
narcistische
Dimensionele assessment: Psychopathie, ATS PD en associaties met algemene trekken (Decuyper et al. 2009)
Meta‐analyse van ATS PD en PP en VFM facetten
Kijken naar extreme trekken (?)
Identificatie gedeelde en unieke persoonlijkheidskenmerken
26 steekproeven psychopathie (N = 6913)
Persoonlijkheid binnen de forensische context
Criteria PCL‐R (Hare, 2003)
202
57 steekproeven antisociale PD (N = 16424)
Dimensionele representatie persoonlijkheidspathologie CATEGORIAAL
Comorbiditeit
Kwalitatief verschil
Prototypisch
Constellatie extreme positie op algemene trekken
Associaties tussen Vijf‐Factoren Model (VFM) en persoonlijkheidspathologie
Persoonlijkheid binnen de forensische context
DIMENSIONEEL
203
Toont correlaties tussen de trekken van het FFM en een antisociale persoonlijkheidsstoornis of psychopathie Effect size: r: o <.29: klein effect o .30-.49: moderaat effect o >.50: groot effect r significant wanneer het betrouwbaarheidsinterval ernaast geen 0 bevat (bv. (.13 .20) Rode kleur: die facetten die verschillend zijn in het FFM-profiel van beide persoonlijkheidsstoornissen o Bv. significant negatieve associatie tussen angst en psychopathie Blauwe kleur: beide stoornissen gekenmerkt door dat facet Altruïsme en consciëntieusheid: allemaal significante correlaties met ATS PD en psychopathie o Als de confidentie-intervallen niet overlappen: dan is het meest negatieve het sterkst geassocieerd met dat facet Tabellen niet vanbuiten kennen, maar wel kunnen interpreteren
MA associaties ATS PD, PP en VFM samenvatting onderzoek
Gemiddelde tot grote effect sizes: aanzienlijk deel van de variantie wordt verklaard door het VFM
Psychopathie: gebrek aan angst en sterker interpersoonlijk antagonisme gecapteerd door het VFM
Vooral gradatieverschillen tussen beide stoornissen (meest ernstige trekken vooral bij psychopatische persoonlijkheidsstoornis)
Onderstreept de effectiviteit van het VFM om verschillende persoonlijkheidsstoornissen te vergelijken
Persoonlijkheid binnen de forensische context
204
4. Voorlopers psychopathie
Het is niet zo dat die psychopathische trekken plots voorkomen wanneer iemand 18 jaar wordt
Psychopathie toegepast bij kinderen en jongeren om antisociaal gedrag en agressie te beschrijven
Belangrijk voor subtypering van antisociale jeugd (CD) o o o o
Antisociale jongeren: heel heterogene groep Het al dan niet aanwezig zijn van die kille, niet-emotionele trekken (psychopatische trekken) is heel belangrijk CD = conduct disorder / gedragsstoornis Opletten met het spreken over ‘psychopathische kinderen’: heel stigmatiserend, ook heel wat tegenkanting Bv. tegenstanders die zeggen dat die kenmerken horen bij de adolescentie en van voorbijgaande aard zijn Aan de andere kant: heel wat empirische evidentie voor het wel bestaan hiervan bij jongeren
Callous‐Unemotional (CU) traits: kern van psychopathische trekken bij jongeren o o o
Affectieve (vb. gebrek aan empathie) en interpersoonlijke (vb. egocentrisch) kenmerken Identificatie van persistent antisociaal gedrag Specifier in DSM‐5 voor gedragsstoornis
Controverse label psychopathie bij kinderen
Periode van ontwikkeling en antisociaal gedrag mogelijks van voorbijgaande aard, hoort bij rebelleren
Stigmatiserend effect
Bij vroege identificatie interventie grotere kans op effect; trekken meer veranderbaar op jonge leeftijd
Identificatie van protectieve factoren mogelijk, essentieel voor ontwikkeling van effectieve behandeling
CD specifier: “with limited prosocial emotions”
Beetje een lapmiddel, want als je kijkt naar die criteria zie je heel goed dat ze het hebben over die ‘callous unemotional traits’ (maar men wilde deze term niet gebruiken bij kinderen)
Ten minste 2 van de volgende kenmerken over de laatste 12 maanden in verschillende relaties en situaties; Meerdere informanten noodzakelijk het gaat niet om een sporadisch voorkomen, maar om een persistent patroon o o
1. Gebrek aan wroeging of schuldbesef: voelt zich niet slecht wanneer hij / zij iets verkeerd heeft gedaan 2. Kilheid – gebrek aan empathie: negeert en is onverschillig voor de gevoelens van anderen. Het individu wordt omschreven als koud en ongevoelig
Persoonlijkheid binnen de forensische context
↔
205
o o
3. Onverschillig voor prestaties: is onverschillig voor slecht of problematisch presteren op school, werk of bij andere belangrijke activiteiten 4. Oppervlakkig en gebrekkig affect: toont geen gevoelens of emoties aan anderen, met uitzondering van oppervlakkige of onoprechte emoties of wanneer de emoties gebruikt worden om er voordeel uit te halen (‘shallow’)
Validering psychopathie trekken bij jongeren (Review Frick et al., 2014)
Gedragsgenetische evidentie Cognitieve en emotionele kenmerken Biologische markers Predictieve validiteit Stabiliteit PP trekken bij jongeren Omgevingsinvloeden
GEDRAGSGENETISCHE EVIDENTIE
Schatting erfelijkheid CU trekken (over verschillende studies heen): 42 – 68% redelijk groot aandeel van de erfelijke component
Stabiliteit CU trekken grotendeels te wijten aan genetische invloed
CD en CU trekken: gedeelde genetische invloeden; toch ook unieke genetische invloeden
→ Ondersteuning voor feit dat CD en CU trekken te onderscheiden concepten zijn met (deels) distincte biologische basis
COGNITIEVE EN EMOTIONELE KENMERKEN Straf (bij kinderen met CD en CU trekken) o o o
Abnormale verwerking van straf cues (zullen niet stoppen met gedrag na het krijgen van straffen) Minder gevoelig voor straf in een sociale context Onderschatting van kans op straf
Minder duidelijk onderscheid tussen morele (gevolgen voor anderen) en conventionele (overtreden van regels) transgressies o
Voor kinderen met CD en CU trekken is dat exact hetzelfde
Meer deviante waarden en doelen in sociale situaties: agressie is acceptabel, belang van dominantie en wraak
Deficit in affectieve empathie persisteert, minder sprake van decifit in cognitieve empathie en cognitief perspectiefname (intact of enkel bij jonge kinderen) o
Theory of Mind lukt bv. wel: zich inleven in wat iemand anders denkt
Deficit in ontvankelijkheid en herkenning van tekenen angst en verdriet bij anderen, minder aandacht voor oogregio o
Trainingsprogramma’s hiervoor ontwikkeld voor jonge kinderen: blijkt succesvol te zijn
Verminderde mogelijkheid om impulsen, gedachten te onderdrukken en te reguleren
Verminderde mogelijkheid om beloningen en leuke zaken uit te stellen
Persoonlijkheid binnen de forensische context
206
BIOLOGISCHE MARKERS
Hartslag verandert minder bij zien emotionele films (kan gemeten worden met de polygraaf)
Verminderde huidgeleiding bij anticipatie van aversieve stimuli en bij provocatie door peers
Verminderde cortisol (stresshormoon) reactiviteit bij geïnduceerde stress
Verminderde activiteit in rechter amygdala (interpretatie van affectieve stimuli) bij blootstelling aan angstige gezichten
PREDICTIEVE VALIDITEIT
PP trekken bij jongeren zijn predictief voor o o
o o o
Delinquentie Proactieve/instrumentele (doelbewust, kil gepland, cfr. Roofdier) en reactieve agressie (zeer emotioneel, verhoogde arousal en meestal o.b.v. uitlokking, ernstiger patroon, persistentie Aantal gewelddadige overtredingen Kortere periode tussen opeenvolgende delicten Meer aanvaringen met de politie
STABILITEIT PP / CU TREKKEN BIJ JONGEREN
Vooral cross‐sectionele studies naar psychopathie bij jongeren
Definitie differentiële stabiliteit: stabiliteit in trekscores t.o.v. de referentie groep (rangorde personen binnen groep over de tijd: jongeren die op een bepaald moment hoog scoren, zullen hoogstwaarschijnlijk op een later moment ook hoog scoren)
Differentiële stabiliteit van PP trekken van de adolescentie (13 jaar) naar de volwassenheid (24 jaar): r = .31 (Lynam et al. 2007)
Stabiliteit (cross‐informant) van PP trekken met interval 4 jaar: r = .51 (Frick et al., 2004)
→ Steun voor stabiliteit, maar ruimte voor variabiliteit over de tijd heen
Persoonlijkheid binnen de forensische context
→ Predictoren van stabiliteit: lage SES, opvoeding, ernst van de gedragsproblemen, laag IQ
207
Jongeren toegewezen aan 4 klassen op basis van de CU trekken: o Hoog stabiel: trekken gaan persisteren (kleine groep) o Dalend: grote kans dat kinderen gaan dalen over de trekken heen o Stijgend o Laag stabiel: grootste groep Tweede grafiekje: o 90% scoort laag o 10% scoort stabiel hoog Bijna alle kinderen die in de eerste grafiek hoog scoren, scoren ook hoog op conduct disorder (grafiek 2) Ook gekeken naar: wat prediceert dat mensen in de hoge groep blijven (onwikkelingsantecedenten: zie onder) Predictoren ontwikkelingspaden PP bij jongeren (Fontaine et al., 2011)
Predictoren op 4 jaar voor hoog CU trekken en CD (4%): o o o
Gedragsproblemen en hyperactiviteit Negatieve ouderlijke discipline (veel roepen, slaan, kind negatief benaderen, …) Chaotische thuissituatie (weinig regels, weinig orde, heel lawaaierig, …)
Negatieve uitkomst op 12 jaar voor kinderen met hoge of stijgende niveaus van CU trekken en comorbide CD: o
Hyperactiviteit, problemen met leeftijdsgenoten, emotionele problemen, negatieve ouderlijke gevoelens → Interventie vooral nodig voor kinderen met comorbide hoge CU en CD
Persoonlijkheid binnen de forensische context
Ontwikkelingspaden CU bij jongeren (Fontaine et al., 2011)
208
Dan echt focussen op de gedragsproblemen, ouderlijke vaardigheden (zonder beschuldigende vinger), meer regelmaat installeren, enz. worden opgenomen in die preventieprogramma’s
INVLOED OPVOEDING EN OMGEVING
Opvoeding: verschillende associaties met CD en CU o o o o
Strenge, inconsistente en coërcieve discipline vooral gelinkt aan CD Weinig warmte gelinkt aan CU Kleine groep met CU trekken: geschiedenis van mishandeling (maar: zeker niet iedereen die mishandeld is, gaat die trekken ontwikkelen) Weinig onderzocht: bidirectionele effecten. CU trekken predictief voor verandering in opvoeding en opvoeding predictief voor verandering in CU trekken Zeker effect aanwezig, maar de richting is niet helemaal duidelijk
Omgeving o o o
Adolescenten met CU trekken in deviante en antisociale peer groep Weinig onderzoek naar kwaliteit peer relaties van jongeren met CU trekken Evidentie suggereert dat jongeren met hoge CU trekken grote invloed hebben op peers. Even veel vrienden, maar meer verandering en meer conflict
Instrumenten Aanpassing van instrumenten initieel ontwikkeld voor volwassenen o o o o o
PCL‐YV (Forth, Kosson, & Hare, 2003) Antisocial Process Screening Device (APSD; Frick & Hare, 2001) Childhood Psychopathy Scale (CPS; Lynam, 1997) Inventory of Callous Unemotional Traits (ICU; Frick, 2004) Youth Psychopathic Traits Inventory (YPI; Andershed et al., 2002)
Alternatief: dimensionele conceptualisatie o o
Trekken VFM Trekken DIPSI
Dimensionele representatie voorlopers PP: associaties met VFM en DIPSI (Decuyper et al., 2011)
Steekproef: 509 adolescenten (68% meisjes) en hun moeder, leeftijd 11 – 18 jaar
Instrumenten o o o
CU trekken (hier gaat het dus niet om de psychopathische trekken): ICU (Frick, 2004) Algemene trekken: HiPIC Maladaptieve trekken: DIPSI
Methode: Regressie‐analyse o o
Afhankelijke variabele: CU trekken Predictoren Stap 1: algemene trekken Stap 2: maladaptieve trekken
Persoonlijkheid binnen de forensische context
209
Resultaten o 1. Zelfrapportage HiPIC: 45 % verklaarde variantie (is heel veel!) DIPSI: 5 % verklaarde variantie o 2. Moederbeoordelingen HiPIC: 55 % verklaarde variantie DIPSI: 5 % verklaarde variantie → Beschrijving CU trekken mogelijk adhv algemene en maladaptieve trekken → Meer comprehensieve/volledige beschrijving van CU trekken wanneer algemene trekken aangevuld worden met meer maladaptieve items
Algemeen profiel in termen van algemene / maladaptieve trekken o o → → o o o
HiPIC: Emotionele Stabiliteit (+), Welwillendheid (‐) en Consciëntieusheid (‐) DIPSI: Emotionele Instabiliteit (‐), Onwelwillendheid (+), Compulsiviteit (‐) Consistent over de verschillende beoordelaars Consistent met de beschrijving van psychopathie Laag A: interpersoonlijke antagonistische stijl Laag C: weinig impulscontrole, niet‐traditionele waarden Hoog ES: weinig angst en veel zelfvertrouwen, weinig onderhevig aan negatieve emoties
Implicaties o Gelijkaardige associaties in adolescentie en volwassenheid: ondersteuning voor de spectrumhypothese o Beschrijving van PP trekken bij kinderen a.d.h.v. van algemene en maladaptieve trekken vermijdt labeling als psychopathisch o Ook eventuele sterktes in het profiel (als je algemene persoonlijkheidsmaten afneemt kunnen er ook eventuele sterktes geïdentificeerd worden)
Person ‐ centered: latente persoonlijkheidsprofielen jeugddelinquenten Objectieven: 1. Subtypes jeugddelinquenten identificeren op basis van het algemeen persoonlijkheidsprofiel a.d.h.v. LCA 2. Validatie van deze subtypes door mean‐level verschillen op psychopathologie en psychopathische trekken te onderzoeken tussen de verschillende latente klassen
METHODE
‘Person‐centered’ : Latent Class Analysis (LCA): identificeert individuen met een gelijkend onderliggend antwoordpatroon
Voorgaand onderzoek identificeert 3 persoonlijkheidstypes o o o
Veerkrachtig: laag N, gemiddeld (tot hoog) op E, O, A en C gewild persoonlijkheidstype + minder kans op problemen Overgecontroleerd: hoog N, laag E meer kans op ontwikkelen externaliserende problemen Ondergecontroleerd : hoog N, laag A en C meer kans op ontwikkelen internaliserende problemen
Steekproef: 342 jeugddelinquenten, gem leeftijd 15.85 jaar (12 – 17 jaar)
Persoonlijkheid binnen de forensische context
210
RESULTATEN: 3 LATENTE KLASSEN O.B.V. ALGEMENE TREKKEN
1. Emotioneel onstabiel, gesloten en doelgericht (60.50%, N = 207): → Vatbaar voor negatieve emoties en stress, beperkte belangstelling, hoge mate van zelfcontrole en doelgericht 2. Ondergecontroleerd (31.90%, N = 109) → Weinig betrokken bij welzijn van anderen (lage score op altruïsme), weinig impulscontrole (lage score op consciëntieusheid), zorgeloos en weinig doelgericht, beperkte interesses 3. Emotioneel onstabiel en onverschillig (7.60%; N = 26):
Persoonlijkheid binnen de forensische context
→ Vatbaar voor negatieve emoties en stress, weinig impulscontrole, gedesorganiseerd en weinig ambitie, een zekere interesse in welzijn anderen (scoren zeer laag op consciëntieusheid)
211
RESULTATEN: GEMIDDELDE VERSCHILLEN OP DE QBF PER LATENTE KLASSE
Zijn die klassen klinisch betekenisvol? Kijken naar die tabellen Eerst kijken: is er verschil op die trek over de 3 groepen heen? En daarna meer specifiek kijken door te kijken naar die superscripts
Persoonlijkheid binnen de forensische context
212
Gekeken of die 3 klassen verschillen op de syndroomschalen van de Youth Self Report: verschillen enkel en alleen op basis van de externaliserende schaal echt klinisch betekenisvol dus om die onderverdeling te gaan maken
Persoonlijkheid binnen de forensische context
RESULTATEN: VALIDITEIT LATENTE KLASSEN
213
5. Psychopathie binnen de klinisch forensische context (recidive crimineel gedrag en geweld) Psychopathie en crimineel recidivisme
Zeer beladen onderwerp: men wil de juiste beslissing nemen want grote consequenties voor de maatschappij
MA Salekin et al. (1996) o
o o
PP, gemeten met PCL‐R, sterkste predictor voor toekomstig geweld (maar: nooit ontwikkeld met de bedoeling om een risicotaxatie-instrument te worden, maar is het wel geworden: belangrijke predictieve waarde) Significante relatie met algemeen crimineel recidivisme (Cohen’s d = .55) Significante relatie met recidivisme van geweld (Cohen’s d = .79)
MA Hemphill, Hare, & Wong (1998) o o o o o
Enkel prospectieve studies opgenomen: delinquenten recidiveren ze of niet? r = .27 voor algemeen recidivisme r = .27 voor recidivisme van geweld r = .23 voor seksueel recidivisme PCL‐R F2: sterkere predictor van algemeen recidivisme dan F1
PCL‐R predictor van crimineel recidivisme bij forensisch psychiatrische patiënten (Douglas et al., 2006)
Ook in klassieke psychiatrie is PP een sterke predictor van geweld (Skeem & Mulvey, 2001)
Normatieve daling van crimineel gedrag na 40 jaar niet bij psychopaten (want de eerste factor gaat niet dalen: ze blijven geweld plegen) (Harris, Rice, & Cornier, 1991). Soms vertonen psychopaten zelfs emotioneel geweld na 40 (Heilburn et al., 1998). PCL‐F2 scores dalen wel tussen 35 en 40
→ Algemene relatie tussen PP en toekomstig crimineel gedrag, ook na controle van demografische kenmerken, geschiedenis, SUD, PDs
Opmerking: hoge score op PP leidt niet altijd tot geweldpleging! Cfr. Succesvolle psychopathie o
Sterke associatie op groepsniveau, maar niet elk individu zal zo’n gedrag vertonen
Psychopathische trekken en recidivisme bij jongeren (Cauffman et al., 2009)
PP trekken niet predictief voor deliquent gedrag over 3 jaar, enkel op korte termijn (6 tot 12 maanden) o o o
Men ging er vanuit dat dat wel zo ging zijn: men generaliseerde gewoon de bevindingen van bij volwassenen, terwijl dit niet correct is Waarschuwing naar clinici die het zouden gebruiken bij juridische (of andere) beslissingen: grote voorzichtigheid nodig Men denkt dat dit te wijten is aan het feit dat er verschillende ontwikkelingspaden zijn van die psychopathische trekken
Moderate overlap tussen 3 PP instrumenten
Persoonlijkheid binnen de forensische context
→ Even sterke predictor als risicotaxatie instrumenten (Hare, 2003) zoals bvb. HCR‐20, SVR‐20
214
Mogelijke verklaring: dalende ontwikkelingspaden in de groep
predictieve
power
te
wijten
aan
divergente
→ Serieuze vragen bij gebruik deze instrumenten bij juridische en klinische beslissingen → PP zou frequent moeten gemeten worden, nood aan korte monitoring en begeleiding
Psychopathie en soort geweld Combinatie van instrumenteel en reactief geweld (Blair, 2005) o o
Factor 1 PCL‐R: prediceert instrumenteel geweld Factor 2 PCL‐R: prediceert algemeen geweld
Sterke associatie met seksueel geweld o o o o
Frequenter en meer ernstige gewelddadige seksuele misdrijven Vaak PP diagnose bij verkrachters en bij gemengde groep (64%, viseren en volwassenen en kinderen) Groter recidivisme onder psychopathische seksuele daders Impulsieve, antisociale component (ook geen wroeging, spijt, …) is meest predictief voor seksueel recidivisme
Psychopathie en moord o Meeste moorden niet gepleegd door psychopaten (want: voornamelijk in huiselijke context gemoord) o Minder kans op moord dan niet‐PP geweldplegers o Bijna alle moorden instrumenteel, vaak uit wraak, weinig uit zelfverdediging o Grote kans dat vreemden slachtoffer worden o Meest gewelddadig tijdens intoxicatie (want dan kunnen ze hun emotionele controle ook verliezen en zijn ze het meest gewelddadig)
Psychopathie: grotere kans op seksuele moord (Porter et al., 2003) o o o
Gekenmerkt door meer gratuite (meer geweld dan nodig is om iemand te vermoorden: doodstrijd nodeloos rekken) en sadistisch geweld < Gebrek aan empathie en affect in combinatie met thrill‐seeking < Optimalisatie van plezier dader door afwezigheid van inhibitie in combinatie van thrill‐seeking
Motieven agressie bij psychopathie
Thrill seeking motivatie bij seksueel geweld: opportunistisch en excessief gebruik van geweld
Sadistisch motief: o o
Plezier bij veroorzaken van fysieke of emotionele pijn bij slachtoffer Seksuele arousal bij deviante stimuli
Perspectief psychopaat op geweld en agressie: o o
Een manier om een egoïstische behoefte te vervullen (zoeken extreme sensaties om zich goed te voelen) Middel om iets te verkrijgen, weinig emotie, zien weinig verschil met andere instrumentele gedragingen
Persoonlijkheid binnen de forensische context
215
6. Succesvolle psychopathie
Film: “Catch me if you can” geïnspireerd op een echt gebeurd verhaal
Frank Abagnale: ‘50 – ‘60
Loopt weg van huis wanneer ouders scheiden
Doet alsof hij co‐piloot is om makkelijk vervalste cheques te verzilveren en gratis te reizen
Later doet hij zich voor als dokter en wordt hoofd van de pediatrie zonder medische kennis
Gevat door FBI in ’69, 12 jaar cel
Wordt nadien special agent voor de FBI fraudebestrijding
Is auteur en consultant, heeft eigen bedrijf en werkt nog steeds voor de Amerikaanse overheid
Definitie
Psychopaten die de wet niet overtreden/niet veroordeeld worden (bv. erin slagen tussen de mazen van het net te blijven glippen)
Psychopaten die een succesvol leven hebben, in termen van werk, relaties, etc. ‘Boldness’: sociale dominantie, emotionele veerkracht en zin voor avontuur (Patrick, Fowles, & Krueger, 2009) → Kalm en geconcentreerd blijven in stressvolle situaties, → Snelle recuperatie na stress → Zelfzeker → Tolerantie voor het onbekende en gevaar ≈ de “held”
Hoe meten? PCL‐R (Hare, 2003): o o o o
Enkel bruikbaar in forensische en klinische populaties Meet enkel deviante en maladaptieve kenmerken Psychopathie als unitair construct Dus je kan het hier níet mee meten!
Psychopathic Personality Inventory – Revised (PPI‐R; Lilienfeld & Widows, 1995) o o o
Gebruik buiten de gevangenis Volledige spectrum trekken beschreven door Cleckley (1976) Onbevreesde Dominantie (PPI‐R‐I) Egocentrische Impulsiviteit (PPIR‐II), en Ongevoeligheid (PPI‐R‐III)
ASSOCIATIES PPI‐R
Onbevreesde Dominantie geassocieerd met o o o
Positieve psychologische en sociale aanpassing Narcistische trekken, lage empathie Thrill seeking
Persoonlijkheid binnen de forensische context
216
Egocentrische Impusiviteit onaangepastheid waaronder: o o o o
geassocieerd
met
psychologische
en
gedragsmatige
Impulsiviteit en agressie Antisociaal gedrag Verslavingsproblemen Angst, somatische klachten en zelfmoordneigingen
PPI‐R FACTOREN EN VFM
Psychopathie en succesvol leven
219 mannen (51.10%) en vrouwen (48.90%) uit de algemene populatie en werkzaam
Leeftijd: 19 – 69, gemiddeld 41.21 (SD = 10.64)
Instrumenten persoonlijkheid o o
Instrumenten tevredenheid o o o o
Relationship Satisfaction Scale (RAS) Satisfaction with Life Scale (SWLS) WHO Quality of Life Questionnaire Career Satisfaction Scale (CarSat)
Persoonlijkheid binnen de forensische context
PPI‐R NEO‐PI‐R
217
Mensen die hoger scoren op psychopathische trekken, doen het beter in het bedrijfsleven
SAMENVATTING RESULTATEN
Onbevreesde Dominantie: PP trekken kunnen ook positieve invloed hebben op tevredenheid
Egocentrische Impulsiviteit: deviante component van PP, negatieve associaties met tevredenheid
Kaderfunctie: hoger op Onbevreesde Dominantie, Ongevoeligheid en totaal PP
Belang van conceptualisatie / instrument
Limitatie: zelfrapportage (gaan zelf weinig problemen rapporteren) wordt dus beter uitgebreid
Persoonlijkheid binnen de forensische context
RESULTATEN: PEARSON CORRELATIES
218
Succesvolle Psychopathie: data 2014
Steekproef o o o o o o
199 leidinggevenden 114 mannen (57.30%) en 85 vrouwen (42.70%) Leeftijd: M = 46.12 (SD = 8.58), tussen 23 en 64 Hoogopgeleid (89.10% hoger onderwijs, universiteit of doctoraat) 49% in non‐profit, 51% in profit sector Geven gemiddeld leiding aan 33 mensen
Psychopathie en US Presidency
Onderzoek Lilienfeld et al. (2012) bij 42 US presidenten (t.e.m. George W. Bush)
PP beschrijvingen door historici a.d.h.v. FFM prototypes voor Onbevreesde Dominantie en Egocentrische Impulsiviteit
Onafhankelijke beoordelingen van leiderschap (overtuigingskracht, crisismanagement, morele autoriteit,…)
Objectieve indicatoren van functioneren van de president (herverkiezing, overtuigende verkiezingsoverwinning, nieuwe wetten doorvoeren,…)
Persoonlijkheid binnen de forensische context
ZELFBESCHRIJVINGEN LEIDINGGEVENDEN DATA 2014
219
RESULTATEN PP EN US PRESIDENCY
Onbevreesde Dominantie (Boldness) o
o
(1) Positief geassocieerd met Subjectieve beoordelingen: betere presidentiële prestaties, leiderschap, overtuigingskracht, crisismanagment, politieke relaties Objectieve criteria: invoer van nieuwe wetten/programma’s, gezien worden als wereldfiguur, aantal jaren president (2) Ongerelateerd aan moreel en ethisch gedrag
Egocentrische Impulsiviteit: o o
(1) Grotendeels ongerelateerd aan presidentiële prestaties (2) Positief geassocieerd met negatieve criteria: aanklacht politiek misdrijf, tolerantie onethisch gedrag medewerkers
BESLUIT PP EN US PRESIDENCY
Bepaalde PP trekken geassocieerd met succesvol interpersoonlijk gedrag
Onbevreesde Dominantie kan voordelen inhouden voor beroepen en sociale rollen geassocieerd met prestige en macht (politiek, bedrijfsleven, ordehandhaving, leger)
Video Labyrint: Zonder geweten zie Minerva
Robert Hare over ‘Snakes in suits’
4 à 5% van de managers voldoen aan PP (t.o.v. 1% in gewone populatie dus x4 of x5)
Grote discrepantie tussen positief beeld (charisma), ontwikkelen van ideeën en effectieve verwezenlijkingen
Zijn aangetrokken door macht, succes, geld, …
Goed uitgerust voor hoge posities omdat ze niet begaan zijn met anderen, meedogenloos zijn, bereid zijn te liegen, en heel charmant overkomen
Creëren de illusie een goede leider te zijn (staat in grote discrepantie met wat ze effectief gaan verwezenlijken)
Typische stijl: o o
Organisatorisch: ongeduldig, onregelmatig, ongefocust en parasitair Sociale relaties: theatraal, onethisch en pesten
Grote behoefte aan stimulatie → financiële, morele, en wettelijke risico’s (Babiak & Hare, 2006)
5 kenmerken Industrial psychopath (Babiak, 1995)
Netwerk van persoonlijke 1‐1 contacten met machtige en bruikbare individuen (kunnen op die manier beter controle houden op wat andere mensen weten, want liegen vaak)
Vermijden van grote meetings (kan bedreigend zijn voor hun ‘masker’)
Conflict creëren zodat collega’s geen informatie over hem delen
Collega’s die niet langer bruikbaar zijn, in de steek laten
Persoonlijkheid binnen de forensische context
7. Psychopathie en maladaptieve trekken op de werkvloer
220
Tegenstanders worden geneutraliseerd door voortdurend twijfel te zaaien over hun competentie en loyauteit
Persoon – situatie interactie
Gevraagde kenmerken binnen managementfuncties, zijn vaak PP kenmerken
Leiderschapskenmerken en PP trekken: de baas willen spelen, taken delegeren, snel beslissen
Snelle veranderingen binnen bedrijven dragen bij tot aannemen van psychopaten. Mensen moeten in staat zijn om grootse dingen teweeg te brengen. Hierdoor lijken oppervlakkige charme en zelfverzekerdheid erg aantrekkelijk
Egocentrisme en ongevoeligheid worden acceptabel Suzanne van de Graaf (2008)
VACATURE MANAGER: U ZOEKT EN VINDT DE PSYCHOPAAT
“U kan rationele beslissingen nemen gebaseerd op objectieve feiten en parameters om de resultaten te optimaliseren.”
“U bent een uitstekende onderhandelaar en kan doortastend optreden.”
“U krijgt ruime bevoegdheden om de organisatie te herstructureren.”
“U bent, stressbestendig, communicatief sterk en kan zich snel aanpassen aan verschillende gesprekspartners.”
“Wij bieden u uiteraard een aantrekkelijke verloning met een firmawagen.”
346 bedienden uit verschillende organisaties in Australië
Psychopathy Measure – Management Research (PM‐MR V; Boddy, 2010)
Hoger PP trekken bij individuen in management posities o o
↓ verantwoord ondernemen (sociaal, milieu, lokale belangen) ↓ engagement, betrokkenheid met de werknemers (waardering, minder beloond voor werk)
→ Grote invloed van individuen op de bedrijfscultuur → Bevestiging van anekdotische evidentie (Babiak & Hare, 2005) dat psychopaten geen rekening houden met anderen, collega’s en gevolgen van daden
Gevolgen: Psychopathie en pesten
Pesten op de werkvloer = herhaaldelijk onethisch en ongunstig behandelen van een persoon door een ander op de werkvloer o o o o
Anderen kleineren door vernederingen, sarcasme, beledigingen, bedreigingen en iemand overbelasten (Dierickx, 2004) Verschillende vormen: schelden, ongewenste intimiteiten, te veel werkdruk opleggen (Harvey et al., 2007) Pester houdt macht en controle over slachtoffer Leidt tot verschillende dysfunctionele gevolgen voor individuen en het bedrijf
Persoonlijkheid binnen de forensische context
Gevolgen voor het bedrijf (Boddy et al., 2010)
221
Pesten: vaak leidinggevenden die schade toebrengen aan ondergeschikten → link met onrechtvaardig leiderschap
Theoretische link (Babiak & Hare, 2006; Clarke, 2005): o o o o o
Met eer gaan lopen voor andermans werk Manier om ondergeschikten te vernederen, houden ervan om anderen pijn te doen Tactiek om verwarring te zaaien bij critici Tactiek om aandacht af te leiden van eigen werk (of gebrek eraan) Tactiek om rivalen weg te houden en om ondergeschikten onderdanig en angstig te houden zodat geen vragen gesteld worden
Psychopathie, pesten en onrechtvaardig leiderschap
Studie Boddy et al. (2011) o o
346 bedienden beoordelen leidinggevende op PM‐MR V en rapporteren hoeveel keer ze getuige geweest zijn van pesten en conflict op de werkvloer Resultaten en conclusie: 26% van pesten op de werkvloer is gerelateerd aan PP trekken Pesten, conflict en onrechtvaardig leiderschap sterk geassocieerd met PP leidinggevende Grote invloed op emotioneel welbevinden van de slachtoffers maar ook grote financiële gevolgen voor de bedrijven zelf
N = 196 leidinggevenden PPI‐R totale score normaal verdeeld (Kolmogorov‐Smirnov z = .59) PPI‐R totaal score significant hoger bij mannen (F = 15.21**)
T‐scores vanaf 65: “klinisch significant of afwijkend” N = 11 of 5.4 % scoort boven T‐score 65 waarvan 10 vrouwen (wil wel niet zeggen dat het psychopaten zijn) 88% van de mannelijke leidinggevenden 12% (!) van de vrouwelijke leidinggevenden (tgo. de gemiddelde vrouw wat meer dominante kenmerken)
Persoonlijkheid binnen de forensische context
Psychopathische trekken op de werkvloer: data 2014
222
Positieve associaties: blijkbaar minder snel gepercipieerd door anderen
SAMENVATTING RESULTATEN
Vergelijkbare prevalentie PP trekken als voorgaand onderzoek hogere prevalentie “PP trekken” bij vrouwelijke leidinggevenden
Aanwezigheid PP trekken bij leidinggevenden voornamelijk ongecorreleerd professioneel functioneren zoals beoordeeld door ondergeschikte collega’s
met
Maladaptieve trekken op de werkvloer
Breder onderzoek
Expanding and reconceptualizing aberrant personality at work: Validity of Five‐Factor Model aberrant personality tendencies to predict career outcomes Bart Wille, Filip De Fruyt, & Barbara De Clercq
Persoonlijkheid binnen de forensische context
PP TREKKEN EN PROFESSIONEEL FUNCTIONEREN: DATA 2014
223
FFM PD count techniek: dimensionele assessment
Persoonlijkheidsstoornissen als (profiel) extreme scores op algemene trekken
Lynam & Widiger (2001): prototypes voor PS door experten o o
Empirische ondersteuning Complexe berekening
Vindt geen ondersteuning/ingang in de praktijk
Miller et al. (2005): count techniek o o o
Som i.p.v. prototype Meest kenmerkende facetten worden opgeteld Soort screeningmethode
1. Zijn FFM PD counts (indicatoren voor maladaptieve trekken) stabiel over de tijd? 2. Zijn FFM PD counts valide in de predictie van loopbaanuitkomsten? 3. Zijn de FFM PD counts belangrijke predicoren van loopbaanuitkomsten bovenop de VFM trekken?
PROSPECTIEVE STUDIE: 15 JAAR TIJDSINTERVAL
De Fruyt & Mervielde (1994) (T1): o o o o
934 laatste jaarstudenten NEO‐PI‐R (Hoekstra, Ormel, & De Fruyt, 1996) Interesses (+ persoonlijkheidsmaten) Naam en adres (follow‐up)
Persoonlijkheid binnen de forensische context
OBJECTIEVEN
224
2009 (T3): o o o
NEO‐PI‐R: persoonlijkheid Verandering job en verandering functie Loopbaanuitkomsten Extrinsiek: inkomen, aantal ondergeschikten, management niveau Intrinsiek: tevredenheid, stress
Is het zo dat persoonlijkheidsstoornissen daar een stuk kunnen prediceren?
OBJECTIEF 1: STABILITEIT FFM PD COUNTS
Er is sprake van een grote mate van stabiliteit
Belangrijk want lange periode en grote veranderingen in vergelijking met hun studentenleven toch stabiel
Persoonlijkheid binnen de forensische context
OBJECTIEF 2: SAMENVATTING RESULTATEN
225
Allemaal loopbaanuitkomsten (inkomen, ondergeschikten, management niveau, …) T2: op hetzelfde moment gemeten T1: over 15 jaar heen Negatieve correlaties: geassocieerd met een minder goed functioneren op het werk ATS en NAR (dichtst bij psychopathie): toch aantal positieve correlaties op vlak van werk opnieuw: positieve uitkomsten geassocieerd met maladaptieve trekken
Borderline, Schizotypische en Vermijdende FFM PD = negatief geassocieerd met extrinsieke en intrinsieke loopbaanuitkomsten
Obsessief – Compulsieve FFM PD = ongerelateerd
Antisociale en Narcistische FFM PD count = predictief voor hoger inkomen en hoger hiërarchisch niveau
OBJECTIEF 3: INCREMENELE
VALIDITEIT
(Δ R²)
HIËRARCHISCHE REGRESSIE IN PREDICTIE
R²: hoeveel procent van de variantie verklaard door …? Algemene trekken over het algemeen, verklaren veel variantie bij dit soort uitkomsten
→ FFM PD counts tonen incrementele validiteit in de predictie van loopbaanuitkomsten bovenop de dimensies van het VFM → Algemene dimensies en FFM PD counts zijn beide belangrijk in de predictie van loopbaanuitkomsten
DISCUSSIE
Niet enkel ‘dark triad’ (Psychopathie, Machiavelisme, Narcisisme) belangrijk om te bekijken in een werkcontext; ook belangrijk te screenen naar andere PDs
Ander licht op de effecten van ‘dark traits’ o
BDL, SZT, AVD = negatief gecorreleerd met loopbaansucces
Persoonlijkheid binnen de forensische context
LOOPBAANUITKOMSTEN
226
o
Maar (in overeenstemming met succesvolle psychopathie): ATS en NAR = positief gecorreleerd met extrinsieke criteria
→ Maladaptieve trekken zijn niet noodzakelijk nadelig voor specifieke criteria. “Bright traits may also have a dark side and the dark side may have bright effects.” (Judge & Le Pine’s, 2007) o
Niet zo zwart-wit: extreme trekken die als maladaptief gezien worden, kunnen ook binnen een bepaalde context, omgeving, toch positieve gevolgen hebben
“Dark side” trekken en professioneel functioneren (data 2014)
Hogan Development Survey (HDS): 11 “donkere” persoonlijkheidstrekken
Persoonlijkheid binnen de forensische context
Niet zozeer pathologie, maar kijken naar trekken die bepaalde donkere kantjes kunnen hebben
227
Horizontaal: ingevuld door de leidinggevende zelf (bovenste rijtje) Verticaal: ingevuld door de ondergeschikten (eerste kolom)
Voorbeeldvraag Uit een recente meta-analyse (Decuyper et al., 2009) naar de dimensionele representatie van psychopathie en antisociale persoonlijkheidsstoornis blijkt dat: Algemene trekken het sterker interpersoonlijk antagonisme en het gebrek aan angst bij psychopathie beschrijven 2. De associaties tussen het VFM en beide stoornissen gekenmerkt worden door kleine effect sizes, wat aantoont dat een groot gedeelte van de variantie niet gevat wordt door algemene trekken 3. Algemene trekken fundamentele verschillen tussen beide stoornissen beschrijven 4. Het VFM effectief is in de vergelijking van verschillende persoonlijkheidsstoornissen Antwoordalternatieven: A. B. C. D.
Enkel 1 en 3 zijn juist Enkel 1 en 4 zijn juist Enkel 2 en 4 zijn juist 1, 2 en 3 zijn juist
Persoonlijkheid binnen de forensische context
1.
228
Persoonlijkheidsstoornissen vanuit ontwikkelingsgericht perspectief
een
Alles omtrent de ontwikkeling, etiologie, ontwikkelingsprocessen, … van persoonlijkheidsstoornissen
Historisch kader Stoornissen bij kinderen worden binnen DSM traditie als distinct beschouwd van stoornissen bij volwassenen ~ DSM AS I sectie stoornissen in de kindertijd tot DSM-IV o
o o
Tot en met DSM-IV: aparte sectie voor stoornissen in de kindertijd En je kon dan geen link leggen tussen stoornissen in de kindertijd en stoornissen in de volwassenheid In de huidige DSM-V is dat niet meer zo (geen aparte sectie meer voor kinderen + ook de assen bestaan niet meer) Nu: de volgorde van de hoofdstukken volgt een beetje de ontwikkeling van het menselijk leven (en dus komen stoornissen die reeds vroeg in de levensloop kunnen voorkomen, vooraan in de DSM-V voor)
DSM-IV editie: integratief ontwikkelingsgericht perspectief op AS I psychopathologie
DSM III-R Overanxious disorder
DSM-IV Generalized anxiety disorder
DSM III-R Avoidant disorder
DSM-IV sociale fobie
op die manier ga je het ontwikkelingsperspectief een beetje stimuleren naar onderzoek toe
“Dezelfde stoornis kan aanwezig zijn doorheen de levensloop, maar varieert in de expressie of manifestatie te wijten aan verschillen in de ontwikkelingscontext” (Shaffer, Widiger, & Pincus, 1998)
Persoonlijkheidsstoornissen vanuit een ontwikkelingsgericht perspectief
229
Persoonlijkheidsstoornissen en kinderen?
Afwezigheid van gelijkaardig levensloopperspectief
Voorlopers van persoonlijkheidsstoornissen in de kindertijd niet nader gedefinieerd, behalve voor gedragsstoornis ~ ATS PD o o
Enige stoornis waar men in de DSM expliciet refereert naar een ontwikkelingsperspectief, of naar jongere leeftijdsgroepen Dat is een voorwaarde voor de ontwikkeling van een ATS PD (voorlopers in de kindertijd)
DSM-IV/5 staat erg weigerachtig t.a.v. de diagnose PD op jonge leeftijd, en waarschuwt clinici om deze diagnose toe te kennen, behalve: o
o
“In those relatively unusual instances in which the individual’s particular maladaptive personality traits appear to be pervasive, persistent, and unlikely to be limited to a particular developmental stage or another mental disorder”. Enkel dan mag je spreken over een persoonlijkheidsproblematiek
Waarom? Waarom staat men weigerachtig tegenover een ontwikkelingsperspectief? Tijdens constructie van DSM-IV weinig empirische gegevens over PD op jonge leeftijd o
Stigmatiserende effecten van PD diagnose o o
En de DSM-IV was heel empirisch onderbouwd Op maatschappelijk vlak heel negatief geëvalueerd + gevoel dat het onveranderbaar is Dus niet echt geneigd een dergelijke zware diagnose op jonge leeftijd toe te kennen
Lange tijd was er de overtuiging dat persoonlijkheid op jonge leeftijd “in constructie” is en dus nog te onstabiel is om op lange termijn van belang te zijn o
Pas na de DSM-IV is men meer en meer overtuigd geraakt dat een persoonlijkheidsstoornis ook op jonge leeftijd toch wel vrij stabiel is
Gebrek aan implicaties
ontwikkelingsperspectief
Vanuit onderzoek geen exploratie persoonlijkheidsstoornissen o o
naar
op
persoonlijkheidsstoornissen:
mogelijke
precursoren/voorlopers
van
Er is heel lang geen onderzoek geweest naar hoe ontwikkelingsstoornissen zich ontwikkelen Geen interesse voor, geen forum, geen maten (zie onder), …
Geen ontwikkeling van leeftijdsspecifieke maten voor het beschrijven van vroege uitingen van persoonlijkheidspathologie
Geen mogelijkheid tot vroegdetectie van een van de meest ernstige psychiatrische diagnoses voor zowel patiënt als omgeving
Door het negeren/uitsluiten van PD eigenschappen in het klinisch beeld van kinderen/jongeren krijgen velen van hen een onaangepaste begeleiding/ondersteuning
Persoonlijkheidsstoornissen vanuit een ontwikkelingsgericht perspectief
230
Binnen het adaptieve domein: o o
Adaptieve volwassen persoonlijkheid: big 5 (op trekniveau) Jonge leeftijd: little 5 (biedt predictie, continuïteit)
Binnen het maladaptieve domein: o Volwassenen: 10 persoonlijkheidsstoornissen, dimensioneel te beschrijven aan de hand van 4 dimensies En aan de hand van extreme scores op de big five, kan men persoonlijkheidsstoornissen beschrijven o Missing link: op het maladaptieve vlak bij kinderen is er nog veel informatie en kennis tekort
PD op jonge leeftijd: de eerste onderzoeksstappen
Robins (’60): Ontwikkelingsverloop van ATS PD o o o
o
’90: eerste empirische studies naar precursoren/voorlopers van BDL PD o o
Een van de eerste academici die zich heeft toegelegd op het ontwikkelingsverloop van de ATS PD Retrospectief gaan kijken hoe adolescenten met ATS PD zich ontwikkeld hebben Eerste die heeft aangetoond dat al die mensen die op volwassen leeftijd de diagnose ATS PD kregen, op kinderleeftijd reeds een gedragsstoornis hadden (maar het omgekeerde is niet waar!!) Allereerste insteek op de ontwikkeling van persoonlijkheidsstoornissen BDL PD = zeer maatschappelijk invasief beeld Belangrijk: al dat onderzoek dat gebeurde bij de voorlopers van BDL en later ook andere stoornissen, gebeurde op basis van de volwassen criteria uit de DSM ( grote impact)
’90: meer systematisch onderzoek naar PD’s bij adolescenten, gebaseerd op volwassen criteria had een belangrijke impact (het feit dat men zich baseerde op volwassen criteria) !!
Persoonlijkheidsstoornissen vanuit een ontwikkelingsgericht perspectief
231
Pioniersstudie naar het ontwikkelingspad van PD’s: CIC o
o
Eerste longitudinale studie naar persoonlijkheidsstoornissen vertrekkende vanuit de kindertijd, tijdsinterval: 20 jaar Oorspronkelijk ontstaan uit de idee dat men wou kijken naar waar jonge moeders nood aan hadden op vlak van ondersteuning Heeft substantieel bijgedragen tot de kennis omtrent de etiologie, prevalentie, comorbiditeit en continuïteit van persoonlijkheidsstoornissen op jonge leeftijd Heel veel empirische gegevens verschaft
Ontwikkelingsantecedenten van persoonlijkheidsstoornissen: evidentie? ONTWIKKELINGSPSYCHOLOGIE EN -PSYCHIATRIE
Psychopathologie in de kindertijd is predictief voor latere As II problemen (PD problemen)
Hoge As I-comorbiditeit op jonge leeftijd is sterk indicatief voor latere PD o
Een vroege start is geassocieerd met een groter genetisch effect o
Hoe vroeger die psychopathologie zich gaat tonen, hoe sterker het gelinkt is aan een genetische component en dus ook aan een zekere chroniciteit
Belangrijke risicogroep: “multiplex developmental disorder” Stemmingsproblemen Impulsiviteit
Cognitieve defecten
Mix van die 3 symptomen: risico om een persoonlijkheidsstoornis te gaan ontwikkelen
JONGE
KINDEREN MET ERNSTIGE PSYCHOPATHOLOGIE: ONTGROEIEN ZE DE PATHOLOGIE?
SOMS
NIET
Gedragsstoornis
ATS PD
Middelenmisbruik
BDL / ATS PD (impulsiviteit!)
Affectieve labiliteit
Ongepaste woede
BDL PD (het gaat om een combinatie van die 3)
Identiteitsproblemen
Angst
cluster C
Sociale fobie
AVD PD
Cognitieve distorties
SZT PD
Symptomen op jonge leeftijd als predictie van specifieke persoonlijkheidsstoornis (rechts)
PERSOONLIJKHEIDSONDERZOEK/PERSOONLIJKHEIDSPSYCHOLOGIE
Substantiële continuïteit van vroege temperamentstrekken tot in de volwassenheid
Persoonlijkheid in de kindertijd prediceert later normaal en abnormaal functioneren (zie Dunedin Study)
Persoonlijkheidsstoornissen vanuit een ontwikkelingsgericht perspectief
Dus hoe meer comorbiditeit, hoe meer kans op een persoonlijkheidsstoornis later
232
Persoonlijkheid = centraal construct van persoonlijkheidsstoornis
GEDRAGSGENETICA
Voor heel wat PD’s aangetoond dat er toch wel een belangrijke genetische component aanwezig is
Belangrijke genetische component van PD trekken o o o o
Psychopathie / ATS PD OBC PD Impulsiviteit / affectieve labiliteit (BDL PD) SZT/PAR PD, overlap met genetische component van schizofrenie
o o
Wanneer mensen met schizofrenie kinderen krijgen, is de kans groot dat die kinderen symptomen hebben van SZT/PAR PD Die symptomen kunnen al van vrij vroeg in de ontwikkeling (zij het op latente wijze) aanwezig zijn
BIOLOGIE
Abnormale processen van hersenrijping (bv. BDL PD)
Neuro-cognitieve deficieten (bv. ATS PD) o o
Spatiële taken Geheugentaken
Dysfunctioneel stress-respons systeem (bv. NAR PD)
Heel vaak een kwestie van toch een stuk nature die al van in het begin aanwezig is
KLINIEK
Volwassen patiënten met diagnose van PD hebben vaak verleden van ernstig en persisterend probleemgedrag in kindertijd en adolescentie o
Er is een specifieke groep van kinderen die niet past binnen de gangbare DSM-IV AS I labels o o
Moeilijkheden, kwetsbaar, anders dan andere kinderen Het klinisch beeld dat ze vertonen, fit niet met de labels die de DSM vooropstelt voor kinderen Fit niet op basis van diagnosestelling
Courante toekenning van AS II labels door kinderpsychiaters en -psychologen aan kinderen/jongeren die officieel te jong zijn voor deze diagnose
Persoonlijkheidsstoornissen vanuit een ontwikkelingsgericht perspectief
Als je het spectrum van schizofrenie beschouwt als een soort continuüm (gaande van minder ernstig naar heel ernstig):
233
o o
Hoewel men persoonlijkheidsstoornissen niet mag toekennen als diagnose voor de leeftijd van 18 jaar, gebeurt dit officieus wel veel DUS: nood aan een beschrijvend/diagnostisch systeem om zaken die te maken hebben met persoonlijkheidsdisfunctie voor kinderen/jongeren, op te nemen
EVIDENTIE VOOR PD ANTECEDENTEN? JA
Er bestaat “iets stabiel” op jonge leeftijd, met predictieve waarde voor latere psychopathologie
Persoonlijkheidsproblemen ontwikkelen niet ‘out of the blue’ eens iemand de leeftijdsgrens van 18 jaar bereikt o
DSM: heel rigide systeem op het vlak van deze stoornissen (voor de leeftijd van 18 jaar geen zo’n diagnose mogelijk, terwijl bv. dezelfde persoon een half jaar later wel zo’n diagnose kan krijgen)
Nood aan een ontwikkelingsperspectief op persoonlijkheidsstoornissen
Persoonlijkheidspathologie op jonge leeftijd
Adolescenten tussen 12 en 17 vertonen gelijkaardige prevalentie in PD als volwassenen tussen 18 en 37 (o.b.v. klinisch interview)
Inflatie in prevalentie voor bv. BDL PD wanneer prevalentie-onderzoek gebaseerd op DSMcriteria voor volwassenen! o o
Weinig geweten over geslachtsverschillen, behalve voor o o o
Je krijgt dan dus een overschatting (als je je baseert op de criteria voor volwassen) Zie ook p. 235: leeftijdsspecifieke problemen categoriale As II diagnostiek Men weet er zeer weinig over, zeer weinig gerepliceerde zaken Conduct Disorder (voorloper van ATS PD): meer jongens BDL profiel voor jongens versus meisjes verschilt (puur observeerbaar/ fenotypisch gezien): Jongens meer agressief, antisociaal profiel Meisjes gelijkaardig profiel als volwassen BDL
Gelijkaardige comorbiditeit met As I in adolescentie als in volwassenheid
HOE CONCEPTUALISEREN/OPERATIONALISEREN?
DSM perspectief: categoriaal
Alternatief perspectief: dimensioneel
2 visies, net als bij volwassenen
Persoonlijkheidsstoornissen vanuit een ontwikkelingsgericht perspectief
ALGEMENE GEGEVENS VOOR ADOLESCENTEN
234
Categoriale beschrijving van persoonlijkheidspathologie op jonge leeftijd (DSM) Toepasbaarheid AS II op jongere leeftijd (Durrett en Westen, 2005)
Onderzoek naar de structuur van AS II symptomen bij adolescenten: o o o o
Replicatie van structuur van 10 PD’s en 3 clusters bij adolescenten a.d.h.v. clusteren FA studies AS II biedt gelijkaardige info voor adolescenten als voor volwassenen Maar: is dit wel de meest optimale manier om de trekpathologie op jonge leeftijd te beschrijven? Grote restgroep van kinderen die te jong zijn voor afname van dergelijke instrumenten
Leeftijdsspecifieke problemen categoriale As II diagnostiek Fenotypische discontinuïteit van PD symptomen in kindertijd vs volwassenheid: geen garantie dat leeftijdsspecifieke symptomen gemeten worden met bestaande criteria o o
De manier waarop een pathologische trek zich gaat uiten op het observeerbare niveau, verschuift doorheen de leeftijd Als je die heel leeftijdsspecifieke symptomen gaat meten aan de hand van criteria voor volwassenen, heb je geen zekerheid dat je echt gaat meten wat er aan de hand is
Validiteit van DSM-criteria voor jongere leeftijdsgroepen? o o
Bv. “all adolescents are a little borderline” ~ overschatting van de diagnose tijdens vroeg-adolescentie indien strikte hantering van de DSM criteria
Illustratie categoriaal vs dimensioneel – The borderline child: feit of fictie?
Een van de meest controversiële diagnoses in de kindertijd
Specifieke kenmerken van BDL reeds vroeg traceerbaar o o o
Anderzijds o
o
Automutilatie Impulsiviteit Affectieve instabiliteit Sterke shifts in symptoomprofielen op jonge leeftijd en daling van As II BDL symptomen tijdens adolescentie discontinue symptoomprofielen (m.b.t. het probleem dat zich manifest op de voorgrond stelt) Daling ≠ herstel
Recente studies: o o o
Individuele symptomen (zoals bevraagd met As II criteria) variëren in manifestatie Zijn verantwoordelijk voor instabiliteit van de diagnose Daling in specifieke symptomen impliceert echter niet noodzakelijk herstel, maar eerder shift naar andere PD categorie ~ comorbiditeit!
Persoonlijkheidsstoornissen vanuit een ontwikkelingsgericht perspectief
235
o
Heel veel comorbiditeit (leunt ook aan bij het feit dat er een shift is naar andere diagnoses) Dimensionele structuur van BDL verandert niet doorheen adolescentie
Temperaments-symptomen versus acute symptomen
Differentiatie dimensioneel trek-niveau en meer acute, fluctuerende symptomen: Dit is wat de DSM-V heeft gedaan (daar maakt men dit onderscheid zeer expliciet) o o
o
Zal ons inzicht in stabiliteit en verandering vergroten (in termen van symptomen, onderliggende risicofactoren, enzovoort) Deze differentiatie kan de basis vormen voor een As II revisie (Clark, 2007) in termen van: Pervasieve persoonlijkheidsdimensies Fluctuerende symptomen gerelateerd aan deze dimensies Ook voor jongere groepen moet men dit onderscheid maken Nood aan ontwikkeling van een specifieke conceptualisatie!
Als je enkel op het DSM niveau zou blijven hangen, zou je uitmaken dat die persoon heel instabiel en veranderlijk (t1 t3) is op vlak van pathologie o o
En je denkt dat ze vanzelf herstellen (want: het symptoom van op t1 is verdwenen op t2) Gevaar van DSM-georiënteerde diagnostiek: geen rekening mee gehouden dat die symptomen verschuiven (en niet verdwijnen!) en dat er aldus een shift is naar een andere DSM-diagnose
Dimensionele beschrijving van persoonlijkheidspathologie op jonge leeftijd FASE 1: gelijkaardige relatie tussen FFM-facetten en As II constructen? Cfr. Hypothesen – volwassenen (Widiger, et al., 2002)
Cfr. dimensionalisering van predictor
Toegepast op adolescenten voor NEO-PD (meer algemeen) en HiPIC-PD (zeer specifiek FFMinstrument voor kinderen)
Persoonlijkheidsstoornissen vanuit een ontwikkelingsgericht perspectief
TREKNIVEAU VERSUS ACUTE SYMPTOMEN
236
Resultaten: o o
Gelijkaardige resultaten op domeinniveau (zeer gelijkaardig bij adolescenten als bij volwassenen) Gerepliceerde relaties op facetniveau + aantal niet gerepliceerde bevindingen
Onthouden dat je weet en ziet dat elk van de 10 PDS op significante wijze voorspeld wordt door één of meer FFM-domeinen Allemaal significant op het .001 niveau Sterretje: relatie die je met het andere instrument terugvond en niet met het instrument in kwestie o Bv. C geen significante predictor voor de SZT PD, maar wel met de HIPIC Wat je kan afleiden: beide instrumenten doen het goed (je vindt wel soms zaken die met het ene instrument teruggevonden worden, en met het andere niet, maar al bij al doen ze het allebei goed)
Persoonlijkheidsstoornissen vanuit een ontwikkelingsgericht perspectief
FFM-PD RELATIES BIJ ADOLESCENTEN: DOMEINNIVEAU
237
Men heeft voor elk van de 10 stoornissen gekeken welke specifieke facetten van de HiPIC predictief waren voor het verklaren van elk van die 10 stoornissen Maar over al die stoornissen heen: common pathology factor eerste stap regressie-analyse: telkens die algemene factor eruit gehaald o Men wilde enkel rekening houden met de unieke variantie van die stoornissen Rechter gedeelte: voor elk van die stoornissen specifieke facetten met een predictieve waarde +++: op het .001 niveau een positieve predictor (--- = negatief) Weten dat er dus niet alleen op domeinniveau van het FFM model, maar ook op het specifieke niveau van die facetten significante predicties mogelijk zijn
Voor BDL meer significante predicties van meer trekken?
FASE 2: dimensionele benadering van PD – Een leeftijdsspecifiek instrument voor PD bij kinderen Hoe kunnen we het terrein van de persoonlijkheidspathologie op jonge leeftijd definiëren?
Dysfunctioneel gedrag/emoties met een zekere stabiele trekcomponent
Persoonlijkheidsstoornissen vanuit een ontwikkelingsgericht perspectief
FFM-PD RELATIES BIJ ADOLESCENTEN: FACETNIVEAU
238
Gerepresenteerd als extreme, persoonlijkheidstrekken bij kinderen
Beschrijving op een leeftijdsspecifieke en comprehensieve wijze
maladaptieve
varianten
van
algemene
Constructie van de Dimensionele PersoonlijkheidsSymptomen Itempool (DIPSI)
Theoretische constructieprocedures Empirische constructieprocedures
Voor het meten en beschrijven van persoonlijkheidspathologie op jonge leeftijd
Men heeft van algemene persoonlijkheidsitems een soort extreme variant geschreven
Tot een soort pool gekomen van 506 descriptoren die allemaal in zekere zin persoonlijkheidspathologie op jonge leeftijd beschrijven
Maar: veel descriptoren itempool gaan structureren
DIPSI CONSTRUCTIE: EMPIRISCHE PROCEDURES
Meten allemaal hetzelfde construct per facet: uni-dimensioneel en homogeen
Persoonlijkheidsstoornissen vanuit een ontwikkelingsgericht perspectief
DIPSI CONSTRUCTIE: THEORETISCHE PROCEDURES
239
DIPSI
172 items georganiseerd in 27 facetten o
Waarvan verondersteld wordt dat ze potentiële precursoren/voorlopers zijn voor een latere PD
Hoe ziet de onderliggende structuur van deze PD-trekken eruit? o
FA toont een duidelijke vier-dimensionele structuur van persoonlijkheidspathologie (net zoals bij volwassenen), equivalent aan de structuur voor volwassenen
STRUCTUUR EN INHOUD VAN DE DIPSI 4 DIMENSIES MET BIJHORENDE FACETTEN
Irriteerbare/agressieve trekken Dominantie/egocentrisme Weerspannigheid Gebrek aan empathie Narcistische trekken Impulsiviteit Hyperactieve trekken Risicogedrag Hyper-expressieve trekken Affectieve labiliteit Wanorde Afleidbaarheid
Belangrijk om te weten: het domein van bv. onwelwillendheid omvat meer dan alleen niet welwillend zijn (ook hyperactieve cluster: soort extraversiepool, maar empirisch onder die onwelwillendheid gekropen, ook wanorde bv.) DIPSI emotionele instabiliteit
Angst Scheidingsangst Gebrek aan zelfvertrouwen Depressieve trekken Afhankelijkheid Onveilige hechting Onderdanigheid Ineffectieve coping Inflexibiliteit
DIPSI introversie
Verlegenheid Paranoïde trekken Teruggetrokken gedrag
Persoonlijkheidsstoornissen vanuit een ontwikkelingsgericht perspectief
DIPSI onwelwillendheid
240
DIPSI compulsiviteit
Perfectionisme Extreme prestatiemotivatie Extreme orde
Terugdenken aan hierboven: die onwelwillendheidsfactor is heel breed: representeert het hele externaliserende spectrum Die 2 superorde trekken correleerden sterk met de CBCL schaal en de 2 hogere orde dimensies van internaliseren en externaliseren reflecteert de comorbiditeit tussen persoonlijkheidsachtige problemen en meer algemene gedragsstoornissen (gemeten met de CBCL) Dit soort structuur (2-4) werd getoetst en blijkt te fitten over groepen heen: kinderen, adolescenten, pathologische en niet-pathologische groepen
DIMENSIONELE STRUCTUUR DIPSI
De basisstructuur wordt voorgesteld door 4 dimensies die conceptueel en empirisch gelijk zijn aan de structuur van persoonlijkheidspathologie bij volwassenen
De 2‐4‐hiërarchie maakt het mogelijk om stoornissen uit de kindertijd binnen het internaliserende-externaliserende spectrum te integreren met persoonlijkheidspathologische trekken
SITUERING VAN DE DIPSI TEN AANZIEN VAN ALGEMENE PERSOONLIJKHEID
Basisstructuur 4 dimensies = extremen van 4 dimensies algemene persoonlijkheid o
Bv. Neuroticisme - - - - Emotionele Dysregulatie
Gedifferentieerde beschrijving van “afwijkende scores” op algemene persoonlijkheidsmaat
Bipolaire beschrijving van extreme varianten o o
Extreem hoog Extreem laag
Persoonlijkheidsstoornissen vanuit een ontwikkelingsgericht perspectief
HOGERE ORDESTRUCTUUR: 2 VERSUS 4 DIMENSIES
241
DIPSI: ASPECTEN VAN VALIDITEIT
De relatie met bestaande taxonomieën voor persoonlijkheid persoonlijkheidspathologie (DAPP-BQ) bij volwassenen
Discriminante waarde van DIPSI facetten voor kinderen met en zonder specifieke diagnoses
Interacties met opvoedingsgedrag
Stabiliteit en verandering
Predictie van klinische outcome over de tijd heen
(NEO
PI-R)
en
Telkens belangrijke correlaties: ondersteunt de constructvaliditeit van de DIPSI Ook NEO PI-R: grote correlaties (absolute waarde)
Discriminante validiteit = In welke mate slaagt dit soort instrumenten er goed in om adequaat te discrimineren tussen kinderen met en zonder problematiek?
Kinderen met autisme scoren significant hoger op die 4 dimensies D = grootte van het effect (vanaf 1 spreekt men van een groot effect) Dus groot significant verschil tussen kinderen met autisme en gewone populatie op vlak van persoonlijkheidstrekken
Persoonlijkheidsstoornissen vanuit een ontwikkelingsgericht perspectief
Construct validiteit: associaties met adaptieve-maladaptieve trekstructuur
242
Facetniveau Allemaal facetten waarop kinderen met autisme significant hoger scoren dan de normale populatie
In welke mate kinderen die op t2 wel of geen diagnose kregen, in welke mate die 2 jaar daarvoor verschilden op vlak van persoonlijkheidspathologie Yes / no: kinderen die wel en geen diagnose hebben Midden tabel: coëfficiënten voor de 4 stoornissen (eerste = gemiddelde, tweede = F-toets) Kinderen met diagnose van affectieve problemen: 2 jaar ervoor al veel hogere scores in vergelijking met andere kinderen
Persoonlijkheidsstoornissen vanuit een ontwikkelingsgericht perspectief
243
Etiologie van persoonlijkheidsstoornissen
Complexe etiologie: interactie tussen biologische, psychologische en sociale oorzaken: o o o
Genetische kwetsbaarheid Negatieve levensomstandigheden disfunctioneren) Socio-culturele context
(trauma,
verwaarlozing,
familiaal
Belang van bio-psychosociaal perspectief op PD o
Dus alle 3 die niveaus moeten in rekening gebracht worden als je de etiologie van persoonlijkheidsproblemen probeert te begrijpen
In realiteit: interactie tussen die 3 niveaus
Biologie o o o
Bepaalde genetische trekken (bv. genetische risicofactor voor ATS PD) Neuropsychologische disfuncties: executief functioneren, plannen, … Geslacht: in sommige gevallen ook een soort risicofactor Mannelijk geslacht risicofactor voor de ontwikkeling van een ATS PD (omwille van meer testosteron hypothese)
Psychologie o
Disfunctionele familie: daarin opgroeien (zeer straffend, overcontrolerend) is een belangrijke risicofactor
o
Weinig sociale structuur en klein sociaal netwerk/steun (geïsoleerd opgroeien) ook risico
Sociaal
Maar vooral de interactie daartussen gaat het risico vormen
Persoonlijkheidsstoornissen vanuit een ontwikkelingsgericht perspectief
Voorbeeld: antisociale persoonlijkheidsstoornis
244
Erfelijkheid en persoonlijkheidsstoornissen
Erfelijkheidsschattingen twins (Torgersen et al., 2001) o.b.v. SCID‐II (zie onder)
Resultaten: substantiële erfelijkheidscomponent, maar wel grote variabiliteit across disorders (methodologisch issue?) o o
Gelijkaardig onderzoek bij kinderen (Coolidge et al., 2001) o.b.v. CPNI: vergelijkbare resultaten (mean heritability coefficient: .75) o
Gelijkaardige erfelijkheidscomponenten + ook variabiliteit over stoornissen heen
Heritability estimates for personality disorders (except antisocial). Based on Torgersen et al.
2 recente cross‐culturele studies met focus op specifieke PD’s (2008): Over culturen heen blijft dezelfde grootte een stukje behouden (dus cultuur geen invloed op die erfelijkheidscomponent) o o o
N= 5496 twins – BDL kenmerken Additief genetische invloeden: 42% ‐ geen geslachtsverschil Erfelijkheidsschatting gelijk over culturen
o o
1386 twins – cluster C disorders Erfelijkheidsschatting range van 27% tot 35% (dus gemiddeld 30% genetica over culturen heen)
Omgevingsinvloeden en persoonlijkheidsstoornissen: kindertijd
ervaringen uit de
ATS: weinig positieve affectie (Johnson et al., 2006), emotioneel misbruik (Rettew et al., 2003)
BDL: (seksueel) misbruik en verwaarlozing, perceptie van negeren, afstand tussen ouder‐kind, onvoorspelbare omgeving, meer psychopathologie bij ouders
Persoonlijkheidsstoornissen vanuit een ontwikkelingsgericht perspectief
Grootte van die componenten varieert over stoornissen heen Voor elk van die 10 stoornissen wel degelijk een substantiële erfelijkheidscomponent
245
Protectieve factoren bij kinderen at‐risk: voor BDL: artistieke talenten, uitmuntende schoolprestatie, hoog IQ
SZT: weinig communicatie met kind, verwaarlozing, separatie, die tot moeilijke interacties leiden ~ anderen benaderen het kind anders ~kind ziet omgeving als bedreigend
Hypothese: oorsprong van betrekkingsideeën
Overall: abuse is geassocieerd met hogere PD levels over stoornissen heen o
o
Heel veel onderzoek voor verschillende stoornissen naar de effecten van de omgeving: misbruik is een risicofactor voor de ontwikkeling van een persoonlijkheidsstoornis (maar bv. bij BDL meer expliciet) Maar: de omgeving heeft niet voor elk kind een even grote invloed (bv. hoog IQ + bepaalde artistieke talenten (soort coping): dan beschermd tegen die traumatische levensomstandigheden)
Biologische en neuropsychologische factoren van persoonlijkheidsstoornissen
Siever & Davis (1991): bio‐neurologisch model van psychopathologie: link tussen NT en PD’s: o o o o
Cognitief‐perceptueel: hoog dopamine – cluster A Impulsiviteit/agressie: laag serotonine – cluster B Angst/inhibitie: laag dopamine/hoog serotonine – cluster C Affectregulatie: hoog norepinephrine –acetylcholine – BDL
Zeer rechtlijnige, oorzakelijke voorstelling: ook hier moet je natuurlijk in de zijlijn allerlei interactiefactoren/facetten zien met andere zaken
Persoonlijkheidsstoornissen vanuit een ontwikkelingsgericht perspectief
Specifieke gebieden van risico’s voor persoonlijkheidsstoornissen gelinkt aan neurotransmitters
246
Centrale principes in de ontwikkeling van PD: het spel van nature x nurture
Maladaptieve trekken ontwikkelen in interactie met de omgeving a.d.h.v. verschillende principes tot volwassen patronen van PD’s: o o
Multifinaliteit: specifieke PD trekken bij kinderen kunnen leiden tot uiteenlopende vormen van volwassen mentale stoornissen of geen stoornis Equifinaliteit: Eenzelfde klinisch PD beeld in volwassenheid kan resulteren uit erg uiteenlopende risicofactoren in kindertijd
2 sturende principes (geldt voor alle ontwikkelingen, niet enkel voor de ontwikkeling van persoonlijkheidsfactoren)
PD trekken kunnen uiting zijn van een directe genetische belasting voor PD in bv. hoog‐risico families o o
Kunnen verder gestuurd worden door negatieve omgevingsinvloed En creëren op hun beurt een context die de relatie tussen intrapersoonlijke factoren en (de aanvang/verloop) van maladaptatie Medieert Modereert
= Genetic variability Een en dezelfde risicofactor kan uitmonden in heel diverse outcomes
EQUIFINALITEIT: ONTWIKKELING VAN ANTISOCIAAL GEDRAG DOORHEEN DE KINDERTIJD
Heel verschillende risicofactoren op jonge leeftijd kunnen tot één en dezelfde factor/stoornis leiden op latere leeftijd
Persoonlijkheidsstoornissen vanuit een ontwikkelingsgericht perspectief
MULTIFINALITEIT: IMPULSIVITEIT ALS GEMEENSCHAPPELIJKE VOORLOPER VAN ATS EN BDL PD
247
CU trekken: callous unemotional traits (zie vorige les) Zelfde profiel voortkomend uit 3 verschillende etiologische trajecten
MEDIATIE-EFFECT
Kwetsbare persoonlijkheid (bv. zeer introvert) daardoor in sociale isolatie sociale isolatie vormt de link tussen een kwetsbare persoonlijkheid en bv. de uiting van een depressie
Belangrijke reden voor het wel/niet tot uiting komen van iets: mediatie (bv. door de omgeving)
Kwetsbare persoonlijkheid: moeilijk, lastig kind
Link tussen het vroeg niet hanteerbaar zijn en het later onwelwillend zijn, kan gemodereerd worden door het ouderlijk opvoedingsgedrag (anders zouden al die kinderen maladaptief evolueren), bv. een streng opvoedingsklimaat kan die uiting bevorderen o
Terwijl bv. een heel positieve opvoedingsstijl die outcome wat kan counteren
PERSOONLIJKHEIDSPATHOLOGIE X OPVOEDING
Maladaptieve trekken bij kinderen voorspellen probleemgedrag o o
externaliserende problemen (1e figuur, verticaal kijken) internaliserende problemen (2e figuur)
Ouderlijke negatieve controle voorspelt externaliserende problemen bij het kind (minimale effecten van positief opvoedingsgedrag!) o o
DIS INS/ITR
Zeer weinig blijvende effecten van positief opvoedingsgedrag ! Vergeleken met de negatieve effecten van negatief opvoedingsgedrag Sterke invloed van de persoonlijkheid van het kind zelf
Negatief effect van ouderlijke negatieve controle (negatief opvoedingsklimaat) geldt vooral voor kinderen met persoonlijkheidsproblemen: zeer onwelwillende en zeer emotioneel instabiele kinderen interactie-effecten van PD en omgeving op probleemgedrag in de kindertijd
Persoonlijkheidsstoornissen vanuit een ontwikkelingsgericht perspectief
MODERATIE-EFFECT
248
MODERERENDE EFFECTEN DIPSI afgenomen + gevraagd aan kinderen om te rapporteren over het oudergedrag
Hoe meer naar rechts, hoe meer controlerend Y-as: externaliserend probleemgedrag (delinquent, … gedrag) Dis = onwelwillendheid Rode lijn: significant effect op de link tussen opvoedingsgedrag en externaliserend probleemgedrag (eerste figuur: bovenste lijn = rood, tweede figuur: bovenste twee lijnen = rood) Eerste figuur: laagste lijn: bij die kinderen maakt het eigenlijk niet uit of de ouders heel of net niet zo controlerend zijn Eerste figuur: bovenste lijn: hoe meer ouders gaan controleren, hoe meer het probleemgedrag gaat stijgen Tweede figuur: ins = emotionele instabiliteit
Kinderrapportering van opvoeding
Dezelfde effecten als bovenste figuur
Persoonlijkheidsstoornissen vanuit een ontwikkelingsgericht perspectief
Ouderlijke rapportering van opvoeding
249
PREDICTIEVE VALIDITEIT: VARIABLE‐CENTRED
Als je onderaan kijkt naar die laatste rij: de rij van R²: percentage verklaarde variantie door persoonlijkheidspathologie voor elk van de syndromen van de CBCL Aandachtsproblemen kunnen goed voorspeld worden door persoonlijkheidspathologie 2 jaar ervoor DIS = onwelwillendheid Niet zo’n goede differentiatie (want gewerkt op domeinniveau?) Sterretjes: significante predictoren Onwelwillendheid gaat zowel agressieve als delinquente gedragingen voorspellen Maar als je werkt op het niveau van de facetten, zie je wel meer specifieke predicties, dus meer differentiatie
Stabiliteit/verandering van persoonlijkheidspathologie op jonge leeftijd?
N = 477 kinderen tussen 7‐14 jaar, 3 meetmomenten, interval van 1 jaar gekeken naar verschillende aspecten van stabiliteit
Centrale vraag: o o
Hoe stabiel zijn maladaptieve trekscores op jonge leeftijd over een periode van 2 jaar? Verschillende indexen van stabiliteit Structurele continuïteit/stabiliteit Differentiële continuïteit/stabiliteit Individuele groeicurven (een manier om naar een soort absolute stabiliteit te gaan kijken op het niveau van het individu)
DIMENSIONELE STABILITEIT EN VERANDERING VAN MALADAPTIEVE TREKKEN OP JONGE LEEFTIJD
Structurele stabiliteit: correlaties tussen vier DIPSI factoren gelijk op T1 en T2, T1 en T3
Persoonlijkheidsstoornissen vanuit een ontwikkelingsgericht perspectief
Is het zo dat persoonlijkheidsproblemen op jonge leeftijd predictief zijn voor stoornissen op latere leeftijd?
250
Differentiële continuïteit: sterke rangorde‐stabiliteit
Individuele groeicurven (IGC): o o o o
Significante, maar slechts lichte daling over de tijd heen voor Disagreeableness, Emotional instability en Compulsivity Geen daling voor Introversie: reflecteert moeilijkheidsgraad m.b.t. verandering Kinderen met hogere scores dalen minder sterk Geen geslachts‐ of leeftijdsverschillen
Die correlatiepatronen moeten gelijk blijven over de tijd heen: pas dan zeker dat je een en hetzelfde construct meet met je meetinstrument op verschillende tijdstippen Structurele continuïteit: kijken naar je correlaties tussen de 4 dimensies over de tijd A.d.h.v. SEM: gekeken of de correlaties dezelfde zijn, een soort fit bekeken Als ze dezelfde zijn: structurele stabiliteit pas dan kan je andere indexen van stabiliteit gaan meten
DIFFERENTIËLE CONTINUÏTEIT / RANGORDESTABILITEIT
Persoonlijkheidsstoornissen vanuit een ontwikkelingsgericht perspectief
STRUCTURELE CONTINUÏTEIT
251
“Based on stable but declining symptoms (t.g.v. maturatie-effecten), individuals maintain similar rankings in PD symptoms relative to age peers even as average levels decline over time” (Cohen, et al., 2005, p.470)
Behouden mensen hun positie in de groep over tijdstippen heen?? Scores correleren: Pearson correlatie coëfficiënt: index van differentiële stabiliteit Kijken naar de diagonaallijn: differentiële stabiliteit over 1 jaar heel groot, over 2 jaar ook nog hoog, maar lager Hoe hoger het tijdsinterval tussen 2 metingen, hoe lager de differentiële continuïteit Effect dat onafhankelijk is van de absolute stabiliteit!!
Elk kind = lijntje (477 lijntjes) met telkens 3 scores die geplot zijn en met elkaar verbonden zijn Je ziet een trend die lichtjes daalt (onwelwillendheid) naarmate het kind ouder wordt (maturatie: puur normatief effect) Twee vette lijnen: gemiddelde scores voor de geslachten toont duidelijk aan dat het voor beide geslachten op eenzelfde manier gebeurt Analyses tonen aan dat kinderen die hoger scoren op T1 (meer risicoprofiel vertonen op T1) minder snel dalen Voor 3 van de 4 dimensies: eenzelfde maturatie-effect o ! Voor introversie blijkt die algemene gemiddelde daling niet te gebeuren ! en dan ook veel moeilijker om het in therapie te gaan behandelen/veranderen
CONTINUÏTEIT KINDERTIJD VERSUS VOLWASSENHEID?
Stabiliteit van PD trekken op jonge leeftijd is gelijk aan volwassen dimensies
Evidentie voor gelijkaardig maturatie‐principe over leeftijden heen
Interventies gericht op verandering moeten de “natuurlijke” veranderlijkheid van specifieke trekken in acht nemen (cfr. introversie!) o
Weinig zin om introverte mensen allemaal te veranderen als je eigenlijk weet dat dat iets is dat heel moeilijk te veranderen is (“natuurlijke” veranderlijkheid)
Persoonlijkheidsstoornissen vanuit een ontwikkelingsgericht perspectief
INDIVIDUELE GROEICURVEN VOOR ONWELWILLENDHEID OVER EEN PERIODE VAN 2 JAAR
252
Belangrijke uitdaging voor outcome‐studies: aantonen dat de gevonden verandering meer inhoudt dan de verandering t.g.v. het natuurlijke verloop van de trek! o
Dan heb je niet echt een therapeutische verandering gemeten, maar een puur normatief veranderingsproces
VERANDERLIJKHEID # VERANDERBAARHEID? Natuurlijke onveranderlijkheid ≠ onveranderbaarheid o o o o
Het is zo dat onveranderlijkheid grenzen stelt aan de veranderbaarheid (er zit een limiet op), maar de twee zijn niet als synoniem te begrijpen Veranderbaarheid: interventie Veranderlijkheid: puur normatieve proces ~ Het niet veranderen van de persoonlijkheid na intensieve pogingen daartoe, bv. begeleiding van kinderen met sterke aanwijzing voor persoonlijkheidsproblemen
Klinisch pessimisme t.a.v. veranderbaarheid PD o
o
Historisch kader: PD is gevolg van degeneratie zenuwstelsel en dus onomkeerbaar (Kock, 1891) heel lang gedacht dat een persoonlijkheidsstoornis niet te veranderen was: onherstelbaar Tendens/bias om chroniciteit van deze condities te overschatten t.g.v. selectieve blootstelling aan ernstige patiënten die vaak hervallen (Cohen & Cohen, 1984) Omdat je telkens een beperkte groep mensen blijft terug zien Soort generalisatie naar het construct persoonlijkheidsstoornis op zich
Aanpak / behandeling Verandering vanuit preventief oogpunt
Effectstudies van behandeling op jonge leeftijd in de kinderschoenen
Preventie‐programma’s waarvan effect bewezen werd o
Stimuleringsprogramma voor kinderen uit risicogroepen: kinderen van 3‐5 jaar, nadruk op betere scholing, voeding en lichaamsbeweging Significant minder SZT en ATS kenmerken vergeleken met controle‐conditie
o
Interventieprogramma voor jongeren met ATS kenmerken: beïnvloeding van de systemen rondom het individu (~ multisysteemtherapie) Reductie aantal delicten, ook op lange termijn
Behandeling van kinderen met vroege maladaptieve profielen: coping of genezing?
Vanuit de trek‐psychologie wordt onderscheid gemaakt tussen TRAITS (~ basic tendencies: onderliggende latente trekken) en ADAPTATIES (~ Bv. copingstrategieën: hetgeen dat gevoelig is voor omgeving) o o
TRAITS: intrinsieke rijping ADAPTATIES: gevoelig voor omgevingsinvloeden inwerken vanuit counseling, coaching, psychotherapie
“Traits can be channeled even if they cannot be changed”
Persoonlijkheidsstoornissen vanuit een ontwikkelingsgericht perspectief
253
o
Overeenkomstige behandeling (Paris, 1998): leren maladaptieve trekken (tgo. er effectief op inwerken) o
Trekken zijn moeilijk aan te raken, moeilijk te veranderen, maar men kan wel de veruitwendiging van die latente trekken een stuk kanaliseren aan de hand van interventies omgaan
met onveranderbare
Bv. iemand met dispositie voor negatieve emotionaliteit moet leren leven in wereld vol uitdagingen, en adaptaties leren kiezen die sociaal aangepast zijn
Trekken zijn niet per definitie adaptief of maladaptief, het zijn de adaptaties/fenotypische expressies van die trekken die de mate van maladaptiviteit bepalen
Categoriaal vs dimensioneel: klinische bruikbaarheid
Diagnostische validiteit dimensies > categorieën (vanuit onderzoek weet men dit) o
DSM: nog altijd voorkeur voor categorieën
Waarom heeft men dan nog altijd niet voor een dimensioneel systeem gekozen? Klinische bruikbaarheid van die dimensies? (belangrijk aspect) 1. Gebruikersvriendelijkheid 2. Betrouwbaarheid 3. Waarde voor indicatiestelling en behandelplan
Gebruikersvriendelijkheid van dimensionele systemen (Verheul, 2007)
Kunnen clinici de juiste toepassing van het systeem makkelijk leren en correct uitvoeren?
Zullen dimensionele modellen meer betrouwbare diagnosen opleveren?
Waarde van dimensionele modellen voor indicatiestelling en behandeling?
Waarde van dimensionele modellen voor indicatiestelling en behandeling?
Hogere‐orde niveau (bv. 5 dimensies van het FFM): o
o
Noodzaak en nut van behandeling “The misery triad”: meest ongunstige prognose (hoog N, laag E, laag C) Bepaalde groep mensen die de meest ongunstige prognose hebben in termen van outcome (dit gaat voorbij de persoonlijkheidspathologie) Zeer negatieve prognose in termen van herstel of in termen van positief functioneren na behandeling Korte behandeling: significante verhogingen op 1 à 2 N‐facetten, hoog A, hoog O Heel vaak met een korte behandeling al heel veel te bereiken Keuze van theoretisch kader Extraverten: cliëntgerichte therapie (heel veel gesproken, ook over innerlijke beleving, enzovoort) Introverten: gedragstherapie (korte gestructureerde opdrachten, weinig emotiegerichte ‘vertelsels’, …)
Persoonlijkheidsstoornissen vanuit een ontwikkelingsgericht perspectief
In welke mate kun je daar, klinisch gezien, mee aan de slag?
254
Laag O: directieve psychotherapie met nadruk op educatie, vaardigheidstraining (veel informatie, weinig ruimte voor allerlei psychologische of psychodynamische invulling) Hoog O: psycho‐analyse
Lagere‐orde niveau (niveau van de facetten): o
Therapeutisch maatwerk Identificatie van belangrijke thema’s en doelen voor verandering Focus op gedragsmatige clusters i.p.v. op de stoornis als dusdanig Veel meer werkbaarheid en ruimte dan dat je op het niveau van dat label blijft hangen Bv. impulsief gedrag, affectieve labiliteit, zelfbeschadiging
Heel aantal experten de case van Ted Bundy laten lezen diagnosticeren met DSM of FFM: in welke mate vind je dat het model voldoet? o
Op heel wat vlakken: diagnoses op basis van de dimensies van het FFM beter gewaardeerd
Een ontwikkelingsperspectief op As II in DSM‐V(I)?
Nood aan prospectieve gedragsgenetische studies die reeds op jonge leeftijd een maladaptieve trekbeschrijving opnemen
Belangrijke vragen: o o o
Hoe en wanneer beginnen vroege PD trekken volwassen patronen van PD te prediceren? Welke ontwikkelingsshiften vinden we terug in het ontwikkelingstraject naar PD? Differentiëren van persisterende pathways in functie van vroegdetectie van kwetsbare kinderen
Ter illustratie
Informatieve site persoonlijkheidsstoornissen: www.moeilijkemensen.nl Beleving Borderline PD: http://www.youtube.com/watch?v=Qt9SOvILMI8 Getuigenis Vermijdende PD: http://www.youtube.com/watch?v=vIsg2V0mf6Y
Persoonlijkheidsstoornissen vanuit een ontwikkelingsgericht perspectief
Klinische bruikbaarheid DSM versus dimensionele diagnostiek: empirische bevindingen
255
256
Persoonlijkheidsstoornissen vanuit een ontwikkelingsgericht perspectief