Personeel op gemeentelijke jeugddiensten en in het
lokale particuliere jeugdwerk
Een exploratief onderzoek van de Vereniging Vlaamse Jeugddiensten in opdracht van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Jeugd en Sport November 2004
Colofon Kernredactie Kaï Van Nieuwenhove, Marc Ipermans (Vereniging Vlaamse Jeugddiensten) Gerda Van Roelen (afdeling Jeugd en Sport Vlaamse Gemeenschap), Stuurgroep Sep Kindt (VFJ), Eric Kastermans (Uit de marge), Marc Ipermans (VVJ), Noëlla Ottoy (afdeling Jeugd en Sport), Kurt Peeters (Jeugddienst stad Leuven), Rik Gadeyne, Pat Rooseleers (Steunpunt Jeugd) Coördinatie Kaï Van Nieuwenhove Marc Ipermans Illustratie Lien Geeroms Taalcorrectie Tini De Smedt, Anita De Wit
Opdrachtgever:
afdeling Jeugd en Sport van de Vlaamse Gemeenschap Markiesstraat 1 1000 Brussel
Onderzoeksinstantie: Vereniging Vlaamse Jeugddiensten Vijverlaan 53 2610 Wilrijk
Woord vooraf
Het is reeds een lange traditie dat de Vereniging Vlaamse Jeugddiensten, in opdracht van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Jeugd en Sport, het cijferboek gemeentelijk jeugdwerkbeleid schrijft. Dit cijferboek verschijnt driejaarlijks sinds 1993, en in 2005 zal de volgende editie van de persen rollen. Een cijferboek gemeentelijk jeugdwerkbeleid bevat, zoals de naam doet vermoeden, natuurlijk veel cijfers. Deze cijfers geven een zicht op de evolutie van het lokale jeugdwerk over de jaren heen. In dit onderzoek worden reeds een aantal aspecten van het cijferboek 2005 – 2007 op voorhand onder de loep genomen. De Vlaamse Gemeenschap vroeg aan VVJ om een beeld te schetsen van de evolutie en de stand van zaken van personeel op lokale jeugddiensten en in het lokale jeugdwerk. M.b.t. het gedeelte over gemeentelijke jeugddiensten wordt dan ook dankbaar gebruikt gemaakt van de expertise die werd opgebouwd door de verwezenlijking van de eerdere cijferboeken. De gebruikte analyses m.b.t. jeugddiensten werden meer uitgebreid geanalyseerd en aangevuld met kwalitatieve gegevens. Toch blijft dit onderzoek enigszins exploratief. Enerzijds omwille van het feit dat gewerkt werd met voorlopige gegevens, het cijferboek bevat immers juiste gegevens over 308 gemeenten, terwijl in dit onderzoek iets meer dan 232 gemeenten opgenomen werden (alleen al methodologisch is dit een onoverkomelijke zwakte). Anderzijds werd een aanvullende steekproef gedaan in het lokale particuliere jeugdwerk. Het is voor de allereerste keer in Vlaanderen dat lokale jeugdwerkorganisaties op vlak van personeel onder de loep werden genomen. Ondanks het feit dat de uitvoeringsperiode van dit onderzoek vrij beperkt was zijn we er van overtuigd dat dit onderzoek een duidelijk beeld schetst over het personeel dat anno 2004 werkzaam is in het lokale jeugdwerkbeleid. Dit onderzoek zou echter onmogelijk tot een goed einde gebracht zijn zonder de steun van de medewerkers van de Vereniging Vlaamse Jeugddiensten en van de afdeling Jeugd en Sport van de Vlaamse Gemeenschap. Ook de bereidwillige stuurgroepleden die dit onderzoek begeleidden waren een onmisbare bron van inspiratie en informatie. Een welgemeend woord van dank is hier dan ook op zijn plaats. Ook willen we alle jeugddiensten en lokale jeugdwerkers bedanken die bereid waren hun medewerking te verlenen aan dit onderzoek. De warme ontvangst en de overduidelijke inzet binnen het jeugdbeleid maakten het tot een plezier om “lokaal af te stappen…”!
November 2004 Kaï Van Nieuwenhove
Inhoudsopgave Woord vooraf
4
1. Methoden en verloop 1.1. Opdrachtgever en doelstellingen 1.2. Situering van de onderzoeksinstantie 1.3. Open en communicatieve werkwijze 1.4. Methodologische referenties 1.5. Onderdelen van het onderzoek 1.7. De kerngroep 2. Situering
5 5 5 6 6 7 9 11
2.1. De jeugddienst
11
2.2. Lokaal jeugdwerk
20
3. Resultaten personeel in lokale jeugdwerkinitiatieven 3.1. Taken en titels 3.2. aanwezigheid van de geslachten 3.3. Leeftijd van het personeel 3.4. De juridische werkgever 3.5. Aantal uren per week 3.6. Het contract 3.7. Subsidies 4. Resultaten personeel op lokale jeugddiensten 4.1. Aantal gemeenten per provincie 4.2. Aantal gemeenten volgens inwonersklasse 4.3. Aantal gemeenten volgens typologie 4.4. Het soort jeugddienst 4.5. Voltijdse equivalenten 4.6. Aantal personeelsleden op jeugddiensten 4.7. Functie van de personeelsleden 4.8. Statuut van de personeelsleden 4.9. De verhouding tussen de geslachten 4.10. De leeftijd van jeugddienstmedewerkers 4.11. De werkgever 4.12. De dienst van tewerkstelling 4.13. De weddeschaal 4.14. Inhoudelijk takenpakket (uitbreiding) 4.15. Functioneren op de werkvloer
25 26 31 32 33 33 33 35 37 37 38 38 39 41 44 46 47 48 49 50 50 51 53 54
5. Beknopt Besluit
56
Bibliografie
57
1. Methoden en verloop 1.1. Opdrachtgever en doelstellingen Voor de verwezenlijking van dit onderzoeksrapport sloot de Vlaamse Gemeenschap, Markiesstraat 1 te 1000 Brussel, een overeenkomst af met de Vereniging Vlaamse Jeugddiensten en –consulenten (VVJ). De volgende opdracht werd gegeven aan de onderzoekers: 1. Het verzamelen van objectieve gegevens over de personeelsevolutie bij de gemeentelijke jeugddiensten en de lokale particuliere en gemeentelijke jeugdwerkinitiatieven. Dit gedeelte omvat het puur kwantitatief turven van aantallen. Hoeveel personen werken er op de lokale jeugddiensten en/of in het lokale jeugdwerk. In de mate van het mogelijke doen we ook beroep op de gegevens en cijfers van vorige cijferboeken en gegevens uit het landelijke jeugdwerk. 2. Het onderzoeken en verklaren van de oorzaken en gevolgen van deze (eventueel) vastgestelde evoluties. De mate van impact van het decreet op het lokale jeugdwerkbeleid, dat in een eerste versie in 1993 gestemd werd, is weliswaar de belangrijkste vraag. Daarnaast worden natuurlijk andere oorzaken en gevolgen uitgebreid in kaart gebracht. 3. Het geven van een overzicht op de opdrachten, functies en structuren die aanwezig zijn binnen de lokale jeugddiensten en het lokale jeugdwerk. Verschillende instanties ontwikkelden reeds abstracte en/of concrete schema’s m.b.t. takenpakket, structuur en functie van de lokale jeugddienst. In dit werk zoeken willen we deze zaken verklaren en toelichten ‘vanuit de lokale jeugddienst zelf’. We trachten ook, in de mate van het mogelijke, een dergelijk verhaal te ontwikkelen m.b.t de lokale jeugdwerkingen die personeel tewerkstellen.
1.2. Situering van de onderzoeksinstantie Op deze plaats willen we ook even ingaan op de betrokkenheid van de onderzoeksinstantie bij de onderzoeksmaterie. Deze betrokkenheid kan en mag niet ontkend worden: de VVJ is nauw betrokken bij de praktijk van de lokale jeugddiensten. Deze betrokkenheid heeft uiteraard te maken met de basisdoelstelling van de VVJ, namelijk het ondersteunen van de gemeentelijke en stedelijke jeugddiensten, maar heeft zich toch veel breder uitgestrekt. Ook op het niveau van pedagogische en organisatorische invulling speelt de VVJ immers een rol. De VVJ heeft via deelname aan verschillende overlegfora heel wat normatieve referenties mee helpen bepalen. De meeste betrokken actoren kennen de VVJ, niet enkel als actor maar ook vanuit de visie die de VVJ op verschillende aspecten van het gemeentelijk jeugd- en jeugdwerkbeleid ontwikkelde. Daarnaast speelt uiteraard de vertrouwdheid en bekendheid met de meeste dimensies van het onderzoeksonderwerp. Dit was voor de opdrachtgever de belangrijkste indicator om het onderzoek aan de VVJ toe te vertrouwen. Toch moesten en moeten onderzoekers en lezers deze betrokkenheid methodologisch hanteren. De keuze voor de open en communicatieve werkwijze werd mee bepaald door de bekommernis om correct met deze gevoeligheid om te gaan. Binnen het gedeelte ‘situering’ komt deze betrokkenheid het duidelijkst op de voorgrond te staan. VVJ is enerzijds de onderzoekende instantie, maar anderzijds ook één van de belangrijkste bronnen om tot logische vooraannamen en een beschrijving van de huidige situatie op jeugddiensten te komen.
1.3. Open communicatieve werkwijze
Dit onderzoek gebeurt in nauw overleg met de opdrachtgever en de sector. Dit komt onder meer tot uiting door de werking met een stuurgroep en met een kerngroep. Deze beide groepen volgen het proces van het onderzoek van het begin tot het einde. Het nut van deze groepen is meervoudig. Ten eerste gelden zij als objectieve waarnemers die kunnen toezien op het onderzoek, zowel inhoudelijk als methodologisch. Ten tweede wordt specifiek gezocht naar mensen die een zekere betrokkenheid hebben met de doelgroep van het onderzoek, zo kunnen zij tijdig ingrijpen wanneer bepaalde interpretaties discutabel zouden zijn. Tot slot hebben ze ook een rol te vervullen m.b.t. de controle op de neutraliteit van de onderzoekende instantie.
1.4. Methodologische referenties 1.4.1. Kwaliteit en kwantiteit Wetenschappelijk onderzoek van zowel sociale als beleidsonderwerpen wordt door de respectieve wetenschappen erg uiteenlopend beschreven, geapprecieerd en getheoretiseerd. Enerzijds is er de historische tendens om, geïnspireerd door de empirie van de exacte wetenschappen, sterk te kwantificeren en via analytische statistiek te streven naar een hoge score op alle eigenschappen die in deze exacte wetenschappen als strikt wetenschappelijk noodzakelijk worden geacht: betrouwbaarheid, validiteit, controle op de kwaliteit van data, interpretaties,… Via deze principes lijkt het sociaal-wetenschappelijk onderzoek naar de methoden uit de natuurwetenschappen toe te groeien. Anderzijds zijn er, deels door de recente explosieve groei van methoden en technieken, vele sociale wetenschappers die gedeeltelijk afstand nemen van de sterk gekwantificeerde of statistische benadering en veeleer pleiten voor vormen van kwalitatief onderzoek. In dit pleidooi worden de wetenschappelijke normen niet afgewezen, maar op een sociaalwetenschappelijke wijze hertekend. De belangrijke doelstellingen van de klassieke empirie (bv. probabiliteit, significantie enz.) worden door deze benadering, en toegepast op een sociale context, sterk gerelativeerd. De fundamenteel wetenschappelijke benadering wordt vaak geruild voor vormen van wetenschappelijk praktijkonderzoek. Er is geen verwerping van de kwantitatieve aanpak, wel worden de kwantitatieve instrumenten (de enquêtes) aangevuld met een kwalitatieve gegevensverzameling. Het bovenstaande kadert in de huidige trend waarbij de methodenstrijd tussen kwantitatief en kwalitatief onderzoek overstegen wordt en waar men zoekt om beide manieren in het onderzoek te integreren. Vooral bij beleidsgericht onderzoek is deze aanpak wenselijk. Een historische vaststelling leidt echter niet tot een bepaalde onderzoeksmethode, de onderzoeksvragen doen dit wel. We kunnen in cijfers vaststellen hoeveel personeelsleden er vandaag en gisteren actief zijn op lokale jeugddiensten en in het lokale jeugdwerk. Wanneer we echter op zoek willen gaan naar de redenen van deze evoluties dan zijn cijfergegevens niet wenselijk. Het diepte – interview en de case – study zijn meer aangewezen, kwalitatieve, methoden. 1.4.2. Kwalitatief onderzoek Kwalitatief onderzoek vertrekt vanuit een bepaalde kijk op de werkelijkheid. Het handelen van mensen moet begrepen worden vanuit de zin en de betekenis die mensen er aan geven. Om een antwoord te kunnen geven op het takenpakket van de gemeentelijke jeugddiensten en stafmedewerkers binnen lokale organisaties is het kwalitatief interview een aangewezen methode. Het is een methode om data te verzamelen betrefende gezichtspunten die de onderzoeker onbekend zijn. Kenmerkend bij het kwalitatieve interview is de open vraagstelling en de mogelijkheid om flexibel om te gaan met de voorziene vragen (Driessen 1994). Op die manier kon ook voortgebouwd worden op het denkkader en de beleving van de bevraagde jeugddienstmedewerkers en stafleden zelf. In dit concrete onderzoek werd gebruik gemaakt van het half-gestructureerd interview1. Hierbij legt de onderzoeker een aantal beginvragen vast maar blijft hij, op eigen initiatief, bijkomende vragen stellen tot wanneer hij ervan overtuigd is dat de vraag in haar volle omvang beantwoord werd (Schuylen 2001).
1.5. Onderdelen van het onderzoek Het onderzoek verliep in verschillende fasen. In een eerste fase werd een beroep gedaan op bestaande literatuur en werd een analyse gemaakt van meningen en feiten die leven binnen diverse organisaties over het profiel van de jeugddienst. Een belangrijke werkgroep was in dit verband de werkgroep van de Vlaamse gemeenschap rond het profiel van de jeugddienst, een 1
Sommige auteurs hebben het in dezelfde context over het semi-gestructureerd interview.
werkgroep die oorspronkelijk de naam ‘statuut van de jeugdconsulent’ mee kreeg en die bestond uit de Vlaamse overheid (Afdeling én kabinet), de Vlaamse Jeugdraad en het Steunpunt jeugd. In een tweede fase werd op de lokale jeugddiensten en in het particuliere jeugdwerk een enquête afgenomen die diende om de tewerkstelling in cijfers te vatten. Voor de bevraging van de gemeentelijke jeugddiensten konden we gebruik maken van de gegevens die verzameld werden via de enquête gemeentelijk jeugdbeleid. Deze gegevens dienen als basis voor het zoekboek en cijferboek gemeentelijk jeugdwerkbeleid dat in 2005 zal verschijnen. Deze gegevens werden ingewacht tegen 1 juli. De ervaring wijst uit dat de respons van deze enquête meestal zeer hoog ligt. De onderzoekers leggen zichzelf ook een respons van 70% voor de jeugddiensten en 30% voor de lokaal aangeschreven jeugdwerkers. Het inzamelen van de gegevens werd deze maal uitbesteed aan ‘jeugdwerknet’. Samen met deze organisatie werd de enquête opgesteld en on line geplaatst. De gegevens waarop dit onderzoek stoelt werden ons door jeugdwerknet aangereikt. Jeugdwerknet zamelde de gegevens in en bezorgde deze in een database aan de onderzoeksinstantie. Deze laatste heeft hierdoor enerzijds minder impact op het ‘turven’ van de gegevens maar anderzijds was deze manier van werken wel de reden dat dit onderzoek op zulks een korte termijn kon uitgevoerd worden. Een derde fase omvatte het afnemen van 40 gesprekken met personeelsleden binnen het lokale jeugdwerk en op de gemeentelijke jeugddiensten. Dit waren gestructureerde diepte – interviews die ongeveer één à twee uur in beslag namen. 1.5.1. De enquête op de lokale jeugddienst In april 2004 werden alle lokale jeugddiensten uitgenodigd om de enquête ‘lokaal jeugdwerkbeleid’ in te vullen. Zij konden dit digitaal doen via www.vvj.be. De bevraging was veel ruimer dan enkel de personeelstoestand. De vragen die uit deze enquête werden weerhouden werden opgenomen in de bijlagen van dit onderzoek. Deze enquête verliep niet anoniem, op deze manier konden de onderzoekers ‘niet–invullers’ persoonlijk aanmoedigen en opvolgen op technisch vlak. De verwerking van de gegevens gebeurde natuurlijk wel anoniem. 1.5.2. de enquête in het lokale jeugdwerk Vraag is hoe we gegevens van het particulier jeugdwerk kunnen verzamelen. Binnen de enquête naar de gemeentebesturen zijn wel enkele vragen opgenomen om te weten te komen in welke gemeenten er particuliere jeugdwerkinitiatieven zijn die kunnen beschikken over beroepskrachten. Deze vraag verstrekt ons echter een cijfer, daardoor weten we nog niet wélke initiatieven dit zijn. De onderzoekers spreken hier dan ook van het meest exploratieve gedeelte van het onderzoek. Er is immers geen lijst voorhanden van lokale organisaties die personeel hebben tewerkgesteld. VVJ vroeg daarom een lijst aan de Vlaamse Gemeenschap van het landelijk jeugdwerk. Dit landelijk jeugdwerk werd dan aangespoord om de gegevens door te spelen van lokale leden (lees: verenigingen) die personeel ter hunner beschikking hebben. Op basis daarvan werden 148 organisaties, voornamelijk jeugdhuizen en doelgroepgerichte werkingen gevonden. 63 (42.57%) daarvan vulden uiteindelijk een korte enquête in, en 15 van hen werden gecontacteerd voor een diepte – interview. Ook binnen de enquête op jeugddiensten werd gevraagd of er binnen de gemeente particuliere jeugdwerkorganisaties personeel tewerk stelden. Op basis daarvan vermoeden de onderzoekers dat 497 personen werken in het lokale particuliere jeugdwerk. Onze steekproef bevat 253 personen en dit impliceert dat 50.9% van de vermoede werknemers in onze enquête werd opgenomen. Dit percentage ligt op zich hoger dan het aantal jeugdwerkinitiatieven dat opgenomen werd. Op zich hoeven deze twee zaken natuurlijk niet direct met elkaar in verband gebracht te worden. De kans is immers groot dat de bereidheid en/of mogelijkheid om deze enquête in te vullen hoger ligt naarmate de organisatie groter is. Bovendien is het niet noodzakelijk zo dat jeugddiensten een perfect zicht hebben op de tewerkgestelde personen binnen de particuliere organisaties in hun gemeente. Een aantal doelgroepgerichte werkingen hebben bijvoorbeeld personeelsleden die provinciale of Vlaamse taken op zich nemen. Het kan zijn dat de jeugddienst deze toch als lokale jeugdwerkers ervaart. Het is voor de onderzoekers onmogelijk om te zeggen hoeveel lokale initiatieven er personeel in dienst hebben. In die mate is het ook niet haalbaar om te voorspellen hoe significant onze gegevens zijn. Een belangrijke vooraanname van empirisch onderzoek is dat de zaken ‘bewezen’ zijn tot wanneer men het tegendeel kan bewijzen of de bewijsvoering kan ontkrachten. Ondanks dit laatste zijn de onderzoekers zich er van bewust hoe exploratief dit onderzoeksgedeelte is. Toch kan het al een aanzet zijn tot verdere analyse en zal getracht worden relevante zaken bloot te leggen.
1.5.3. De samenstelling van de interview – groep We selecteerden de respondenten voor de interviews op basis van segmentatie. Op basis van een aantal criteria stellen we een zo verscheiden mogelijke steekproef samen. Aselecte steekproeftrekking is hier niet aangewezen aangezien het onderzoek de sociale werkelijkheid wil verkennen en beschrijven. De interviews hebben niet tot doel na te gaan hoeveel mensen hetzelfde zeggen maar wel het blootleggen van problemen, gezichtspunten, ervaringen… De uiteindelijke steekproef werd samengesteld via territoriale spreiding en de grootte van de gemeente. De territoriale spreiding is van belang omdat we er van uitgaan dat provincies (provinciebestuur en provinciaal jeugdbeleid) een impact kunnen hebben op het lokale jeugdbeleid. Daarnaast heeft ook de grootte van de gemeente, of beter, het aantal inwoners van een gemeente impact op de grootte, de omvang en het takenpakket van de lokale jeugddienst2. Het aantal gemeenten dat bij een interview diende betrokken te worden werd door de stuurgroep vastgelegd op 25, het aantal particuliere organisaties op 15. De indeling van gemeentebesturen wordt weergegeven in tabel 1.1., de codes met een kruisje zijn cases waarvan de oorspronkelijk geselecteerde gemeente niet kon deelnemen aan het interview. In deze gevallen betrof het drie maal een chronisch tijdsgebrek van de bevoegde ambtenaar3, eenmaal een zwangerschapsverlof van de bevoegde ambtenaar en eenmaal een verkeerde communicatie tussen de onderzoeker en de bevoegde ambtenaar. Tabel 1.1. Indeling gemeentebesturen Antwerpen Oost Vl. < 10000 A1 A2 10001-15000 B1 B2 15001-30000 C1* C2* 30001-50000 D1 D2 >50000 E1 E2
West Vl A3 B3 C3 D3 E3*
Limburg A4* B4 C4 D4* E4
Vl. Brabant A5 B5 C5 D5 E5
Voor de indeling van het particuliere jeugdwerk werd geselecteerd volgens provincie en volgens soort jeugdwerkinititiatief. De speelpleinen bleken uiteindelijk te laag in aantal om volwaardig deel uit te maken van het onderzoek. Bij de landelijke koepels voor het speelpleinwerk had men geen weet van particuliere speelpleinen die een beroepskracht tewerk stellen. Om deze reden werd het aantal gereduceerd tot 11, zoals hieronder weergegeven. Tabel 1.2. Indeling particulier jeugdwerk Antwerpen Oost Vl. Jeugdhuis F1 F2 Doelgroepgerichte werking G1 G2 Speelplein H1
West Vl F3 G3
Limburg F4 G4
Vl. Brabant F5 G5
1.5.4. Afname van de interviews De interviews werden afgenomen in de periode van juli tot september 2004. De gesprekken werden direct via de pc genoteerd. De tijdsdruk gaf de onderzoekers niet de mogelijkheid om alle schriftelijke neerslagen terug te koppelen naar de respondent. 1.5.5. Databewerking Via de methode van beschrijvende analyse werden de interviews verwerkt (Smaling 1992). Bij aanvang van het onderzoek werd een lijst van thema’s en subthema’s gemaakt die de basis vormden van het interviewschema. De gesprekken werden bij de dataverzameling volledig genoteerd, hierna werden ze samengevat per hoofdthema. Het resultaat is een praktische datamatrix die enerzijds de informatie bevat van de verschillende respondenten en anderzijds de samengevatte informatie van alle respondenten samen m.b.t. één thema. Idealiter hadden we, volgens de Delphi methode (Faché 1989), de respondenten ook uitgebreid betrokken bij deze gegevensverwerking maar dit was niet haalbaar gezien de relatief korte onderzoekstermijn. 2 3
Het betreft hier een vooraanname. De gesprekken werden afgenomen in de zomermaanden, een doorgaans drukke periode voor jeugddienstmedewerkers.
1.6. Validiteit en betrouwbaarheid Betrouwbaarheid en validiteit zijn twee eigenschappen van goed onderzoek. Onder betrouwbaarheid verstaan we de mate waarin de onderzoeksresultaten onafhankelijk zijn van de technische uitvoering. M.a.w. een onderzoek dat op dezelfde onderzoeksvragen gestoeld is maar andere methoden hanteert zou dezelfde uitkomst moeten hebben als het oorspronkelijke onderzoek. Onder validiteit verstaan we de mate waarin de onderzoeksresultaten ons een realistisch beeld weergeven van de bestudeerde werkelijkheid.
1.7. De kerngroep De groepen die hieronder vermeld worden zijn wenselijk omwille van de inhoudelijke bijdragen van de leden van deze groepen enerzijds maar anderzijds was de open en communicatieve werkvorm een basisregel bij de aanvang van het onderzoek. De kerngroep van dit onderzoek werd gevormd door twee afgevaardigden van de opdrachtgever, nl. de afdeling Jeugd en Sport, en door twee onderzoekers vanuit VVJ. De kerngroep volgde de methodologische én de inhoudelijke evolutie van dit onderzoek op. Alle stappen in het onderzoek werden hier besproken en uitgewerkt. Deze kerngroep kwam maandelijks samen en er was veel informeel contact tussen de leden. Samenstelling van de kerngroep: • Gerda Van Roelen, AJS • Noëlla Ottoy, AJS • Kaï Van Nieuwenhove, VVJ • Marc Ipermans, VVJ De stuurgroep De stuurgroep van het onderzoek kreeg een belangrijke taak, nl de onderzoeksopdracht verfijnen, m.a.w. ‘welke aspecten van de personeelsevolutie zijn relevant om verder uit te zoeken?’ Een tweede belangrijke taak was het voeden van het onderzoek met kritische reflectie op het geleverde onderzoekswerk. Voor de stuurgroep werd dan ook gezocht naar mensen met een goede theoretische en/of praktische kennis van het werkveld. Niet enkel kennis van het jeugddienstlandschap was hierbij relevant maar ook kennis van het lokale jeugdwerk. Deze stuurgroep kwam samen op 28 april, 13 juli, 13 september en 13 oktober 2004. Samenstelling van de stuurgroep: • Gerda Van Roelen, AJS • Noëlla Ottoy, AJS • Kaï Van Nieuwenhove, VVJ • Marc Ipermans, VVJ • Sep Kindt (Vlaamse Federatie Jeughuizen) • Erik Castermans (Uit De Marge) • Pat Rooseleers (Steunpunt Jeugdwerk), Rik Gadeyne als plaatsvervanger • Kurt Peeters (Jeugddienst Leuven)
2. Situering Jeugddiensten en lokale jeugdwerkinitiatieven zijn twee verschillende soorten van entiteiten, ook al hebben ze gemeenschappelijke raakvlakken. Beide vinden elkaar binnen het ‘jeugdwerk’, hetzij als organisator, hetzij als partner. Het is dan ook niet de bedoeling om deze twee met elkaar te vergelijken binnen het opzet van dit onderzoek. Wel staan we stil bij beide vormen afzonderlijk. Hierbij is het belangrijk dat de aandachtige lezer beseft dat we vertrekken van een belangrijke vooraanname, namelijk dat beide entiteiten geworteld zijn in een eigen structuur. Gemeentebesturen en particuliere organisaties hebben immers van elkaar verschillende wetten en regels op vlak van personeelsbeleid en functioneren van het personeel, deze worden in dit onderzoek dus niet met elkaar vergeleken.
2. De jeugddienst Vooraleer we feiten of meningen kunnen formuleren over personeel op lokale jeugddiensten of in het lokale jeugdwerk moeten we natuurlijk weten over wie of wat we het hebben. In dit hoofdstuk staan we dan ook stil bij de begrippen jeugdwerk, jeugddienst en lokaal jeugdbeleid. Deze definities en veronderstellingen halen we uit verschillende publicaties van VVJ, de Vlaamse Jeugdraad en allerhande jeugdwerkkoepels4. 2.1.1. Jeugdbeleid Jeugdbeleid kan beschreven worden als een categoriale vorm van overheidsbeleid. Het begrip beleid duidt op een systematisch benadering, een geïntegreerd geheel van doelen, middelen en methodes waarbij de overheid zich, met een bepaalde timing, richt naar de categorie jeugd. De categorie jeugd wordt begrensd tussen 3 en 25 jaar: een arbitraire maar steeds meer aanvaarde afbakening binnen het jeugdbeleid. Binnen deze categorie kunnen uiteraard verdere subcategorieën aangeduid worden: kinderen (tot 12j), tieners (13 à 15j) en jongeren (vanaf 16j) is de meest gebruikte indeling. In het dagelijkse taalgebruik valt op hoe dikwijls deze begrippen onzorgvuldig door elkaar gebruikt worden, vooral de verwisseling jeugd en jongeren houdt koppig stand. Uiteraard kan men de categorie jeugd nog fijner opdelen via de levensfasen die o.a. in het onderwijs of via de genetische psychologie zijn beschreven. Categoriaal beleid is zeker geen vanzelfsprekendheid. Bij de meeste overheden blijkt de sectorale aanpak sterker vertegenwoordigd. Traditionele voorbeelden van sectoren zijn Cultuur, Sociale zaken, Sport,… Het is opvallend dat dikwijls op basis van problemen gekozen wordt een categoriale aanpak: een specifieke bevolkingsgroep met een specifiek probleem: senioren, personen met een handicap, allochtonen en jeugd zijn de meest relevante voorbeelden. Ze werden dan ook vaak de doelgroep van preventiewerkers en dergelijke. De vermenging tussen een sectorale en een categoriale aanpak leidt dikwijls tot beleidsonduidelijkheid, want beide beleidsbenaderingen ontmoeten elkaar op beleidskruispunten. Het verkeer op deze kruispunten is meestal slecht geregeld. Deze visie stelt reeds duidelijk dat een jeugddienst netwerken zal moeten uitbouwen met andere diensten om het gemeentelijke jeugdbeleid te implementeren.
2.1.2. Expliciet en impliciet jeugdbeleid Een categoriale beleidsbenadering stelt nog een bijkomend probleem, want hebben niet alle overheidsmaatregelen sowieso effect op jeugd? Zo’n veralgemening maakt de hanteerbaarheid onmogelijk. Vandaar het onderscheid tussen impliciet en expliciet jeugdbeleid. Met impliciet jeugdbeleid wordt dat beleid bedoeld dat weliswaar effect heeft op de jeugd, maar dat optioneel of intentioneel niet zo bedoeld was. Met expliciet jeugdbeleid worden deze maatregelen bedoeld die door de overheid bewust gericht zijn naar de jeugd of een subgroep van deze categorie.i Verder in deze tekst wordt ook het begrip jeugdwerkbeleid gebruikt. Dit begrip slaat op het geheel van beleidsmaatregelen die zich heel specifiek naar het jeugdwerk richten, in die zin is jeugdwerkbeleid een onderdeel van expliciet jeugdbeleid. Jeugdwerk staat voor het sociaal-cultureel werk met kinderen en Belangrijke bronnen waren ‘de gemeente en het jeugdwerk’ en de ‘doordenkers’, meer info hierover kan je vinden in de bibliografie.
4
jongeren, in de vrije tijd, groepsgericht en onder educatieve begeleiding. Historisch gezien situeert het jeugdwerk zich op het beleidskruispunt tussen jeugd en cultuur. Door de groei van de lokale jeugddiensten en door het decreet op het lokale jeugdwerkbeleid5 schoof dit jeugdwerk meer in de richting van ‘jeugd’ als exclusief beleidsdomein. Vaak wordt het jeugdbeleid gesitueerd als een vorm van welzijnsbeleid: welzijn geldt dan als finaliteit van al het overheidsbeleid. Toch wordt het begrip welzijnsbeleid ook gebruikt in een enge betekenis van zorg en bestrijding van het onwelzijn. Volledig verwarrend wordt het begrip jeugd-welzijns-beleid, waarbij de ene een heel ruime en de andere een zeer beperkte interpretatie geeft. Wij willen daarom enerzijds afstand nemen van dit begrip en anderzijds stellen we dat de enge betekenis niet voldoet. Een goed jeugdbeleid, eventueel gesitueerd binnen de vrije tijd, zal een positieve impact hebben op het welzijn van kinderen en jongeren, maar dit is geenszins een expliciet streefdoel. Goed jeugdbeleid is niet preventief of defensief maar optimistisch en offensief. Jeugdbeleid wil uiteraard integraal zijn (werkzaam in alle maatschappelijke geledingen) en tevens geïntegreerd (aansluitend op andere beleidssectoren). In deze visie horen onderwijs, justitie, arbeid en tewerkstelling, enz., heel duidelijk bij het jeugdbeleid. Dit laatste wil natuurlijk niet zeggen dat een ‘jeugddienst’ al deze terreinen kan coördineren of sturen, maar wel dat hij oog moet hebben voor de evoluties binnen deze vele domeinen.
2.1.3. Evolutie van “de jeugddienst” in vogelvlucht Het definiëren van jeugdbeleid kan nog in vrij eenvoudige en eerder theoretische bewoordingen worden uitgelegd. Om een beeld te schetsen van de jeugddienst is het echter noodzakelijk dat we stil staan bij de evolutie van dit begrip en deze functie. De geschiedenis van de lokale jeugddienst is een vrij korte en recente geschiedenis. Dit is ook vrij logisch want pas in 1889 werd de kinderarbeid afgeschaft en in 1914 werd de schoolplicht in het leven geroepen6. Vanaf toen kon men beginnen spreken over vrije tijd voor kinderen, over vakantie, over jeugdbeleid,… Midden van de jaren zeventig maakten de eerste gemeentelijke en stedelijke jeugddiensten hun blijde intrede in het gemeentelijke leven. In tegenstelling tot de centraal gestimuleerde sport- en cultuurdiensten, startten jeugddiensten eerder schoorvoetend. De centrale overheid heeft deze diensten nooit gestimuleerd via loonsubsidie of een andere wijze van honorering. De keuze voor een jeugddienst is dus steeds het resultaat van een plaatselijk prioriteit. Deze keuze bleek dikwijls gekoppeld aan de acties van een stevige jeugdraad, een verlichte schepen of een eerder toevallig jeugdgezind college. Bij aanvang, rond 1975, werd in een tiental gemeenten een ambtenaar vrijgesteld, deze kreeg al snel de benaming jeugdconsulent opgespeld. Tal van factoren bepaalden de verdere evolutie van deze jeugddiensten. Als gemeentediensten dobberden zij zeker mee op de turbulente stroming die het functioneren van de lokale besturen de laatste decennia zo grondig veranderde. Anderzijds ontwikkelden deze jeugddiensten ook een zeer aparte taal en werkveld, wellicht schatplichtig aan hun doelgroep, de jeugd en het jeugdwerk, waarmee zij onmiskenbaar heel wat (goede) eigenschappen delen7. In de periode van 1983 tot 1992 neemt het aantal zogenaamde ‘agogische krachten’ (lees: jeugdconsulenten) op jeugddiensten toe met zo’n 56%, ofte een stijging van 83 voltijdse equivalenten naar bijna130 (cijferboek 1992). In totaal bezetten zo’n 327 medewerkers de lokale jeugddiensten. De grootste groep werknemers zijn anno 1992 de administratieve krachten (158).
“Decreet van 14 februari 2003 houdende de ondersteuning en de stimulering van het gemeentelijk, het intergemeentelijk en het provinciaal jeugd- en jeugdwerkbeleid.” Het eerste decreet op het lokale jeugdwerkbeleid dateert uit 1993. 6 Zie o.a. De Gemeente en het Jeugdwerk, editie 2001, uitgegeven door de Katholieke Jeugdraad. Brussel: Katholieke Jeugdraad. 7 Op het veld zien we dan ook dat heel wat jeugdconsulenten ‘stevige jeugdwerkers’ waren, en nog steeds zijn. 5
1993 is een duidelijk breekpunt in de evolutie. Het cijferboek van 1996 geeft aan dat er in dat jaar zo’n 139 gemeentelijke jeugddiensten zijn, die samen 589 personen tewerk stellen, verdeeld over 430 voltijdse equivalenten. Zonder een onweerlegbare significante uitspraak te willen doen is het opmerkelijk dat deze stijging zich manifesteert vanaf het geboortejaar van het decreet op het lokale jeugdwerkbeleid. Dit decreet verplicht de gemeente sinds 2001 ook om een ambtenaar aan de jeugd(raad) toe te wijzen. Dit laatste is eigenlijk al verplicht sinds 1991 via het decreet op de raden voor cultuurbeleid, maar werd in 2001 in een aanpassing van het jeugdwerkdecreet neergeschreven. Dit onderzoeksrapport wil zeker en vast nagaan wat de impact van dit decreet (in 1993) effectief was. Anno 1999 beschikken 291 gemeenten in Vlaanderen over een ‘ambtelijk contactpunt jeugdbeleid’ volgens het cijferboek van ’99. De omschrijving ‘ambtelijk contactpunt’ bevat de jeugdconsulenten (al dan niet op een autonome jeugddienst tewerkgesteld) en de combinatieambtenaren die ook jeugd in hun pakket zitten hebben. In dat jaar merken we dat 162 gemeenten een jeugdconsulent op een jeugddienst hebben, met andere woorden, er zijn zo’n 162 gemeenten die beschikken over een eigen jeugddienst. Sinds de jaren ‘90 zien we dat een aantal regionale overheden, en VVJ, middelen investeren in intergemeentelijke jeugdconsulenten. Het gaat dan vooral om kleinere gemeenten die nog geen ‘echt’ ambtelijk aanspreekpunt voor jeugd hadden. In het cijferboek 2002 - 04 zien we dat slechts 6 van de 308 Vlaamse gemeenten niet beschikt over een ambtelijk aanspreekpunt voor jeugd. De voorgaande cijfers zijn natuurlijk een zeer beknopte situatieschets. In dit onderzoeksrapport zullen we deze cijfers verder ontleden en trachten om de vastgestelde evolutie te ontleden en te verklaren.
2.1.4. De jeugddienst, inhoudelijk takenpakket In dit gedeelte staan we stil bij het voorkomen van de gemeentelijke jeugddienst, en leggen we ook verbanden met andere tewerkgestelden in het lokale jeugdwerk. Deze beschrijving is op een theoretisch abstract niveau gemaakt. De invulling ervan op het lokale vlak zal enorm gediversifieerd zijn. er bestaat tevens geen wettelijk kader qua taakinvulling van de jeugddienst waar we kunnen op terugvallen. De enige voorziening in het decreet op het lokale jeugd- en jeugdwerkbeleid is dat de gemeente een ambtenaar moet toewijzen ter ondersteuning van de jeugdraad, in theorie hoeft dit zelfs niemand van de jeugddienst te zijn.
Schematisch Figuur 2.1. is geen schema van VVJ maar wel een uitbreiding van een bestaand VVJ schema. Een vierde functie werd aan het geheel toegevoegd. Deze vierde functie is het gevolg van een conclusie uit de Vlaamse werkgroep rond het profiel van de jeugddienst. Deze werkgroep bestaat uit afgevaardigden van de afdeling Jeugd en Sport, de Vlaamse Jeugdraad, het steunpunt jeugd, het kabinet van de minister van Jeugd en VVJ. In eerdere VVJ schema’s werd het vierde luik niet apart opgenomen omdat dit beschouwd werd als zijnde inherent verbonden met de eerste drie luiken van hetzelfde schema. Financiële, materiële agogische steun aan jeugdwerk
Functie 1: beleid voor de vrijetijdsbesteding van alle kinderen en jongeren
Ondersteunen van het lokale jeugdwerk. Opvolgen en onderhouden JWBP
en het
Eigen gemeentelijke jeugdwerkprogramma’s (complementair)
Ruimtebeleid voor jeugd
Vertegenwoordigen van vrijetijdsbelangen jeugd Organiseren van de inspraak en de communicatie van groepen en verenigingen, ook voor het JWBP (structureel, ook jeugdraad)
Functie 2: begeleiding, ondersteuning en organisatie van de inspraak
Functie 3: Ontwikkeling van beleidsnetwerken en integratie van de verschillende voorzieningen
Functie 4: Het ondersteunen van College van Burgemeester en schepenen bij het voeren van een jeugdbeleid
Een gepersonificeerd jeugdinformatiebeleid
Ontwikkelen van communicatiesystemen t.a.v. kinderen en jongeren.
Inventaris van lokale en regionale jeugdactoren
Overleg en planning met actoren betrokken bij het jeugdbeleid. Dit omvat het uitbouwen van netwerken binnen verschillende diensten en sectoren
Het bestuur ondersteunen bij het nemen van beslissingen binnen het impliciete Voorbereiden van adviezen vanuit jeugd en jeugdwerk en deze én expliciete jeugdbeleid.
gemotiveerd aan ‘het bestuur’ bezorgen
Figuur 2.1. Basisschema jeugddienst, 2004
JWBP
We zullen iets dieper ingaan op de verschillende functies zoals deze in het schema voorkomen. De ovaal die in het bovenste gedeelte werd opgenomen wijst op het gegeven dat de zaken die hieronder vallen inherent deel uitmaken van het JWBP. Met inherent bedoelen we dat deze zaken deel uitmaken van het gemeentelijke ‘jeugdwerkbeleid’. In realiteit is het wel zo dat men met het decreet op het lokale jeugdwerkbeleid ook een impuls wil geven naar het brede jeugdbeleid. Dit laatste zou dan ook impliceren dat het hele schema (alle vier de functies) onder deze ovaal zou kunnen geplaatst worden. Functie1: een vrijetijdsbeleid voor kinderen en jongeren. Vrijetijdsbesteding is, zeker sinds de invoering van het decreet voor lokaal jeugdwerkbeleid in 1993, de meest intensieve functie van de gemeentelijke jeugddienst. Vrijetijdsbesteding mag niet herleid worden als een hoop amusante uitjes voor kinderen en jongeren. Het impliceert geïntegreerd beleid naar kinderen en jongeren waarin ook heel wat andere beleidsdomeinen in het gezichtsveld komen (jongereninformatie, hulpverlening, preventie,…). Vrijetijdsbeleid plaatst zich ook niet naast welzijnsbeleid, beide zijn communicerende vaten. Door een goed vrijetijdsaanbod voor alle kinderen jongeren ontstaat er immers meer en beter ‘wel zijn’. Deze functie kunnen we opsplitsen in een drietal delen: DEEL
1.
Het
voorbereiden,
onderhouden
en
uitvoeren
van
het
jeugdwerkbeleidsplan.
De jeugddienst zal doorgaans een grote rol spelen bij het uitwerken van een gemeentelijk jeugdwerkbeleidsplan. Vaak zal een medewerker van de jeugddienst de planning intensief opvolgen en de synthese van de vele vergaderingen omzetten in een gemeentelijk jeugdwerkbeleidsplan. De communicatieve planning naar kinderen en jongeren, en de vertaling van de noden en behoeften naar het college toe zal ook vaak tot zijn takenpakket behoren. Kortom, dit gedeelte omvat het ‘coachen’ van de planning, het onderhouden van de documenten en het uitvoeren van het uiteindelijke beleid. Pragmatisch is dit ten eerste de ondersteuning van het particuliere jeugdwerk. Deze taak is niet enkel historisch gegroeid. Jeugdwerk is de bevoorrechte partner van de jeugddienst. Jeugdwerk is groepsvormend, idealistisch en niet-commercieel georiënteerd. Het jeugdwerk wordt ook gedragen door de jongeren zelf en vormt in die zin een noodzakelijke partner. De ondersteuning van dit jeugdwerk omvat drie luiken: • Subsidiëring Het gemeentebestuur zal financiële middelen ter beschikking stellen van het jeugdwerk. Dit kan zowel ondersteuning van de werking betekenen als de ondersteuning van kadervorming, kampen en allerhande projecten. • Dienstverlening Een gemeente kan materiële of logistieke ondersteuning bieden aan het jeugdwerk. De meest voorkomende zaken zijn een gemeentelijke uitleendienst voor speelmateriaal en audiovisueel materiaal alsook faciliteiten voor drukwerk en transport. Sinds de invoering van de prioriteit jeugdruimte gaat merkelijk meer aandacht naar het jeugdlokalenbeleid. Meer en meer gemeente investeren ook in administratieve ondersteuning van dit jeugdwerk. Dit kan zowel slaan op de ondersteuning van de werking als op fuiven e.d. • Agogische begeleiding Jeugdverenigingen kunnen voor allerhande zaken terecht bij de jeugddienst. Dit omvat ondersteuning bij de organisatie van evenementen, bemiddeling bij problemen, huurgeschillen, ondersteuning bij de vorming,… Een tweede luik binnen het gemeentelijke jeugdwerkbeleid omvat het, eventueel, opzetten van eigen programma’s, complementair aan het particuliere jeugdwerk. Anno 2004 worden kinderen en jongeren bestookt met een overvloed van nieuwe aanbiedingen, denken we maar aan video en computer. Deze zorgen voor differentiatie binnen het vrijetijdsveld maar er is niet noodzakelijk een aanwezigheid van pedagogische of morele waarden, deze waarden zijn wél aanwezig in het jeugdwerk. Om deze reden kan de jeugdwerkmethodiek gebruikt worden binnen het gemeentebestuur wanneer volgende vaststellingen
gelden:
• Buiten het aanbod van particuliere organisaties (incl. jeugdverenigingen) zijn er op lokaal niveau nog leemtes in het aanbod naar kinderen en jongeren toe.
• Bepaalde doelgroepen verdienen extra aandacht en hiervoor kunnen doelgroepgerichte initiatieven opgezet worden. • Niet alle mogelijke types van jeugdwerk zijn aanwezig, ook het opzetten van ontbrekende types kan als complementair gezien worden. • Jeugdverenigingen kunnen, grotendeels omwille van het vrijwillige engagement, maar binnen een beperkt tijdsbestek ageren. Buiten dit tijdsbestek zijn er, binnen het vrijetijdsveld, nog vele initiatieven denkbaar. De hoofdmoot van de gemeentelijke initiatieven situeert zich in de vakantieperiodes. Het gaat dan vooral over speelplein- en grabbelpaswerkingen8. Ook zien we dat er anno 2004 relatief veel gemeentelijke jeugdcentra zijn. Een gemeentelijk jeugdcentrum is een accommodatie in eigendom of beheer van de gemeente en specifiek ter beschikking gesteld van het jeugdbeleid. Zulks een centrum bevat vele inhouden, waarvan minstens de jeugddienst en een ontmoetingsruimte.
DEEL 2. Het vertegenwoordigen van de vrijetijdsbelangen van kinderen en jongeren in verschillende sectoren. Binnen elke gemeentelijke dienst en maatschappelijke sector worden beslissingen genomen die een effect hebben op kinderen en jongeren. De jeugddienst zal, verschillende van gemeente tot gemeente, netwerken (moeten) uitbouwen met milieudiensten, technische diensten, ruimtelijke ordening, … DEEL 3: Het voeren van een jeugdruimtebeleid Deze functie doorkruist ook de andere functies. Sinds 2001 is dit echter een aparte prioriteit binnen het jeugdwerkbeleidsplan. De gemeente kan voor deze prioriteit meer subsidies krijgen van de hogere overheid. Binnen deze prioriteit kan het gaan om een zeer brede interpretatie van het jeugdruimtebeleid, er zijn mogelijkheden om te werken aan jeugdwerklokalen, fuifruimte, groene ruimte, openbare ruimten en vele andere invalshoeken. Ook zonder deze prioriteit is het voeren van een goed jeugdruimtebeleid een taak van de gemeente.
Functie 2: Communicatie mét en informatie voor de jeugd Deze functie kunnen we opdelen in drie grote gehelen. De eerste twee hebben overigens ook hun plaats in het jeugdwerkbeleidsplan en/of in het decreet op het voeren van een gemeentelijk jeugdwerkbeleid. a.
Bevordering en begeleiding van de participatie van verenigingsgroepen op structurele wijze. Traditioneel vinden jeugdverenigingen hun plaats in de gemeentelijke jeugdraad. De gemeente zal deze jeugdraad (decretaal verplicht) ondersteunen. Van de jeugddienst wordt vooral begeleiding en ondersteuning verwacht. De jeugddienst zal dan ook vaak instaan voor ‘secretariaatsopdrachten’ zoals verslaggeving en verzending. Ook zal de jeugddienst informatie aanleveren over de thema’s die op de jeugdraad besproken worden. Logischerwijs zal de jeugddienst een voorsprong verzamelen qua kennis en inzicht in jeugdgerelateerde onderwerpen en zal men deze ten dienste stellen van de jeugdraad en het jeugdwerk. De jeugdraad en de jeugddienst kunnen een nuttige en interessante relatie met elkaar ontwikkelen. Ze kunnen samen thema’s op de agenda plaatsen en elkaars werk verlichten. Een jeugddienst kan als coach9 fungeren voor de gemeentelijke jeugdraad, hiervoor moeten natuurlijk de nodige flexibiliteit en garanties gewaarborgd worden door het gemeentebestuur. Naast deze ondersteuning van de jeugdraad zal de jeugddienst ook andere overlegfora ondersteunen. We denken hierbij bijvoorbeeld aan overlegfora tussen speelplein en buitenschoolse opvang, over jeugdcultuurprojecten, …
Voor exacte cijfers verwijzen we naar het cijferboek ‘gemeentelijk jeugdwerkbeleid’ uit 2002, uitgegeven door VVJ, in opdracht van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Jeugd en Sport. 9 Deze geeft informatie en advies, zowel inhoudelijk als strategisch 8
b.
Ontwikkelen
van
communicatiesystemen
voor
individuele
kinderen
en
jongeren.
Sinds 2001 dient elke gemeente die aanspraak wenst te maken op Vlaamse middelen inzake het voeren van een jeugdwerkbeleid te beschikken over een erkende jeugdraad. Voorheen vielen deze jeugdraden onder het decreet op de raden voor cultuurbeleid. In het voorjaar van 2003 heeft de afdeling Jeugd en Sport de gemeentebesturen hierop gecontroleerd en indien nodig aangemaand om zich in orde te stellen. Ondertussen zouden alle gemeentebesturen die aanspraak maken op middelen voor het JWBP voldoen aan deze vereiste. Belangrijk is dat jeugdraden niet enkel meer mogen bestaan uit afgevaardigden uit het jeugdwerk, maar ook open moeten staan voor individuele jongeren. Naast de jeugdraad zien we in veel gemeenten kinderraden of kindergemeenteraden opduiken. Deze raden zullen vaak ook ondersteuning krijgen van de gemeentelijke jeugddienst. Het voorkomen van goed werkende kindergemeenteraden is momenteel nog geen verworven recht binnen een gemeente, om deze reden staan we hier niet uitgebreid bij stil. Wel is het noemenswaardig dat deze kinderraden stilaan hun vaste plaats beginnen te verwerven in verschillende gemeenten, allen volgens een eigen ritme en voorkomen en los van enige aaibaarheidsfactor. Inspraak gaat natuurlijk verder dan de gemeentelijke jeugdraad en kindergemeenteraad. Noodzakelijkerwijs zal de jeugddienst projectmatige inspraak voorzien voor kinderen en jongeren. De jeugddienst zal dit o.a. betrachten door binnen het jeugdbeleid elke fase terug te koppelen naar de betrokkenen10. Niet enkel jeugdverenigingen, maar ook buurten en informele groepen worden in het proces van ‘communicatieve planning’ betrokken. c.
Gepersonifieerd
Jeugdinformatiebeleid
Deze expliciete taak van een jeugddienst omvat het verzorgen van informatie en communicatie naar de jeugd toe. Aangezien elk kind uniek is, is jeugdinformatie tweerichtingsverkeer. Naast het aanbod vanuit de gemeente moet de juiste informatie en kennis voorhanden zijn om individuele kinderen en jongeren van de juiste gegevens en kanalen te voorzien. In gemeentelijke JIP’s bijvoorbeeld moet iedereen terechtkunnen met vragen over seksualiteit, onderwijs, kinderrechten, … Functie 3: Ontwikkelen van beleidsnetwerken en integratie van voorzieningen Het jeugdbeleid is geen afgebakend beleid dat zich richt naar een bepaalde sector. Neen, het is een beleid dat zich richt naar een categorie van mensen. Het is dan ook onmogelijk een breed jeugdbeleid te voeren zonder oog te hebben voor andere diensten en organisaties buiten de jeugddienst. Deze functie is met andere woorden een noodzakelijke voorwaarde wanneer men de andere twee functies tot een goed einde wil brengen. a.
Ontwikkelen
van
beleidsnetwerken
Kinderen en jongeren zijn aanwezig in quasi alle mogelijke maatschappelijke omgevingen. Enerzijds zijn er de expliciet voor hen voorziene omgevingen, zoals de schoolomgeving, de vrijetijdsvoorzieningen, … Anderzijds komen zij in aanraking met diensten en sectoren die niet exclusief voor hen gecreëerd zijn, zoals openbar vervoer, openbare domeinen, bibliotheken en culturele voorzieningen, … Binnen een breed jeugdbeleid zal een jeugddienst dan ook netwerken moeten ontwikkelen met andere diensten en organisaties. Let op, de gedachte dat een jeugddienst netwerken kan uitbouwen binnen alle mogelijke terreinen waar kinderen en jongeren een rol spelen (lees: alle terreinen) is een utopisch streefdoel. Wel zal een gemeentebestuur bepaalde beleidslijnen uittekenen11 en binnen deze beleidslijnen zal de jeugddienst, of een andere dienst, netwerken moeten uitbouwen teneinde deze beleidslijnen in concrete acties om te zetten. b.
Integratie
van
voorzieningen
Er zijn dus vele actoren die een aanbod ontwikkelen naar kinderen en jongeren toe. Een taak voor de jeugddienst kan zijn om deze actoren, en hun informatie, op de juiste plaats te krijgen en hun activiteiten en doelstellingen bekend te Deze terugkoppeling moet, sinds 2001, ook expliciet opgenomen worden in het jeugdwerkbeleidsplan. Bijvoorbeeld: de eventuele doelstelling “mobiliteit voorzien tijdens en buiten de schooluren” vergt overleg tussen jeugddienst, scholen, vervoersmaatschappijen, mobiliteitsdiensten,…. 10 11
maken. Meer verregaand kan het afstemmen van de verschillende activiteiten van deze actoren op elkaar een taak zijn van de lokale jeugddienst. Dit laatste kan kaderen in verschillende beleidsopties, bijvoorbeeld in een geïntegreerd opvangbeleid12. Functie
4: Het ondersteunen van het college van gemeentebestuur bij het voeren van een jeugdbeleid13
burgemeester
en
schepenen
en
van
het
Deze functie kan gezien worden als aparte functie, maar dat ze even goed kan gezien worden als inherent onderdeel van de eerder genoemde functies. Ze illustreert wel de zogenaamde ‘dubbele binding’ van deze dienst. Enerzijds werkt hij voor het gemeentebestuur en voert hij gemeentelijke jeugdbeleid uit, anderzijds is hij gebonden aan de jeugd en constant op zoek naar vaststellingen binnen het jeugd(werk)veld. Het is niet ondenkbaar dat deze beide bindingen nu en dan met elkaar in conflict komen. a.
Het bestuur ondersteunen bij het nemen van beslissingen binnen het expliciete en impliciete jeugdbeleid. De jeugddienst zal voelsprieten hebben binnen het jeugd(werk)veld. Door de eerste drie functies weet hij waarover hij spreekt en kan hij de impact van beslissingen goed inschatten. Het college kan op hem beroep doen om bepaalde beslissingen te toetsen aan de eerder genoemde functies. De jeugddienst is een onderdeel van de gemeentelijke diensten en in die zin werkt hij rechtstreeks voor de gemeente. Hij slaat hierdoor de brug tussen de gemeente en het werkveld.
b.
Voorbereiden
van
adviezen
vanuit
jeugd
en
jeugdwerk
De adviezen vanuit de jeugdraad dienen door het college steeds gemotiveerd beantwoord te worden. Opdat de adviezen van de jeugdraad op een objectieve manier tot bij het college geraken biedt de jeugddienst zijn helpende hand aan. Anderzijds zal de jeugddienst ook vaak betrokken worden bij het gemotiveerde antwoord vanuit het college (zie a.) 2.1.5. Een aantal termen Om verwarring te voorkomen definiëren we vooraf enkele begrippen. Een fout of vaag gebruik van deze begrippen leverde in het verleden immers vele discussies op. De voorgaande vogelvlucht had het over ‘ambtelijke contactpunten’, agogische krachten, jeugdconsulenten en jeugddiensten. In wat volgt trachten we de verschillende jeugddienst – benamingen in een hedendaagse context van elkaar te onderscheiden. • De jeugddienst: Hieronder verstaan we anno 2004 de cel binnen het gemeentebestuur die hoofdzakelijk belast is met het gemeentelijk jeugdbeleid. Binnen het organogram van de gemeente wordt deze dienst niet noodzakelijk als ‘dienst’ beschouwd. Naar de bevolking toe profileert deze dienst zich doorgaans wel als autonoom en zelfstandig. ’Jeugddienst’ is overigens de enige term die bruikbaar is voor vrijwel alle Vlaamse gemeenten14. De term kan zowel voor grote steden met vijftig werknemers, als voor kleine gemeenten met slechts een deeltijdse bevoegdheid voor jeugd, gebruikt worden. Binnen deze dienst ressorteren mogelijks jeugdconsulenten, medewerkers met een programmatorische opdracht, inspraakverzorgers, specialisten,… In kleine gemeenten kunnen al deze verschillende titels dan weer op één en dezelfde persoon geplakt worden. • De jeugdconsulent: In de praktijk zal men in de kleinere gemeenten (met een beperkt aantal medewerkers) over een jeugdconsulent spreken in plaats van over een jeugddienst. De term heeft echter niets te maken met hiërarchische niveaus e.d. Bvb een opvangbeleid waar speelplein, IBO, sportkampen,… elkaar optimaal aanvullen. VVJ hanteert dit schema zonder de vierde functie op te nemen omdat deze vierde functie volgens hen inherent verbonden is aan de andere drie functies. 14 Behalve voor die enkele, kleine, gemeenten die niet beschikken over een ambtenaar of contactpunt voor jeugdzaken 12 13
In grotere entiteiten zal men de term ‘jeugdconsulent’ gebruiken wanneer men het heeft over een gespecialiseerd ambtenaar die zich binnen een jeugd-, cultuur- of andere dienst toelegt op het gemeentelijk jeugdbeleid. In kleinere gemeenten zal deze persoon vaak een beleidsvoorbereidende en tegelijk een uitvoerende (vaak programmatorische) taak hebben. • De combinatie – ambtenaar: deze is vooral nog in een aantal zeer kleine gemeenten terug te vinden (lees: minder dan 9000 inwoners), hij zal meerdere diensten (vb. cultuur-, sport- en jeugddienst) in een en dezelfde persoon herbergen. • Wanneer we het hebben over een jeugddienstmedewerker kan het gaan over verschillende personen die op de jeugddienst werken. We maken hierbij geen onderscheid volgens taakinhoud. Het kan dus zowel jeugdconsulenten, medewerkers met een programmatorische opdracht, technische medewerkers of nog andere medewerkers gaan. Naast de hierboven opgesomde functies zijn er natuurlijk nog vele andere functies denkbaar. We denken o.a. aan de jeugddienstmedewerkers met een programmatorische opdracht, of aan de administratieve medewerkers. De onderzoekers gaan hier niet dieper op in omdat dit vrij eenduidige begrippen zijn die minder kans maken op verwarring.
2.2. Lokaal Jeugdwerk 2.2.1. definitie en beknopte historiek Het decreet van 14 februari 2003 omschrijft jeugdwerk als volgt: Groepsgericht sociaal-cultureel werk op basis van niet-commerciële doeleinden voor of door de jeugd, die daaraan deelneemt op vrijwillige basis, in de sfeer van vrije tijd, onder educatieve begeleiding en georganiseerd door particuliere jeugdverenigingen, of door gemeentelijke of provinciale openbare besturen.
Deze definitie is anno 2004 de meest gangbare omschrijving. Het begrip ‘jeugdwerk’ legde echter een hele weg af alvorens tot deze hedendaagse invulling te komen. Sinds de uitvinding van het woord ‘schoolvakantie’ in 1914 wekken ‘kinderen en jongeren die op straat spelen’ de onrust van vele beleidsvoerders. De eerste kindgerichte initiatieven waren dan ook preventief en beschermend van inslag. Er ontstaat belangstelling voor het spelen van kinderen als typische gedragsvorm. Sportverenigingen, vakantiekampen, jeugdbewegingen en speelpleinen doen hun intrede in Vlaanderen. Kameraadschap, samenhang en solidariteit staan centraal in de manier van werken (Toye 1998 p.3). Tijdens het interbellum zien we dat socialistische en katholieke initiatieven lijnrecht tegenover elkaar staan. De reden waarom deze groeperingen overgingen tot de oprichting van jeugdbewegingen, speelpleinen en andere initiatieven was omdat men kinderen ten allen tijde moest ‘opvoeden tot gemeenschap’ (Mennicke 1930). Na de oorlog zien we dat preventie en pedagogie aangevuld worden met ‘gezondheid’. De door oorlog en ontbering verzwakte kinderen moeten de mogelijkheid krijgen om zich via gezonde activiteiten in de buitenlucht en door gezonde voeding kunnen ontspannen. In deze naoorlogse periode ontstond ook het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn, de voorloper van het huidige Kind en Gezin. Vanuit de Belgische overheid werden in 1937 vakantiekolonies en speelpleinen gesubsidieerd. Vanaf 1961 werden deze werkingen gesubsidieerd door het NILOS (nu BLOSO). Vanaf de jaren ’60 raken sport en gezondheid iets meer op de achtergrond. Creativiteit en vrije expressie zijn geen toevallige uitvloeisels van de jaren ’60. Kort hierna was er dan ook een heuse groei van subsidiemogelijkheden voor het lokale jeugdwerk. In 1971 kwam er een subsidieregeling voor jongerencentra voor maatschappijvernieuwing. Het experimenteel jeugdwerk kreeg een regeling in 1972 en de jongereninformatie en –adviescentra volgden in 1975. Daarna werden subsidieregelingen voor kansarme jeugd, opvangcentra voor jongeren en speel-o-theken voor zieke kinderen en kinderen met een handicap in het leven geroepen. Er werden ook regelingen voor jeugdhuizen, jeugdateliers en werkingen voor maatschappelijk achtergestelde jongeren in het leven geroepen. In 1984 krijgen de ‘verenigingen voor vakantiespeelpleinwerk’ hun eigen decreet met daaraan gekoppelde subsidies. Ook de kampen van de jeugdbewegingen worden via dit decreet gesubsidieerd. In een aantal regio’s (vb. provincie Antwerpen) werden kampen van jeugdbewegingen nog extra betoelaagd. Ook verschillende gemeentebesturen gaven in die periode reeds subsidies aan de lokale jeugdbewegingen. Vanaf de jaren ’80 zien we dat de lokale groeperingen zich terugtrekken uit de grote ideologische discussies. Er is sindsdien geen echte strijd meer te bespeuren tussen de verschillende ideologische koepels op lokaal niveau. Sinds 1993 stelt Vlaanderen de lokale overheid verantwoordelijk voor het voeren van een jeugdwerkbeleid, er is geen middelenstroom meer tussen de lokale initiatieven en de hogere overheden. De middelen die Vlaanderen voorziet worden doorgestort aan de gemeente, die de middelen moet aanwenden voor het lokale jeugdwerk. Investeringen in personeel (i.c. in een jeugdconsulent) of in eigen infrastructuur zijn hierbij niet subsidieerbaar. De lokale jeugddiensten hebben, sinds de invoering van het decreet op het lokale jeugdwerkbeleid als belangrijke taak natuurlijk het ondersteunen van het jeugdwerk. De jeugddienst zal dan ook minimaal bezig zijn met financiële, logistieke en administratieve ondersteuning van deze jeugdwerkorganisaties15. Een volledig overzicht geven van de geschiedenis van dit ‘jeugdwerk’ zou ons te ver leiden. We verwijzen hiervoor graag naar de cijferboeken van VVJ en naar naslagwerken zoals ‘de gemeente en het jeugdwerk’, uitgegeven door de Katholieke Jeugdraad in 2001. Wel willen we, in het kader van dit onderzoek stil staan bij de tewerkstelling van personeel in dit lokale jeugdwerk. Binnen het jeugdwerk kan men immers een aantal, arbitraire, onderverdelingen maken. Bepaalde jeugdwerksoorten lenen zich blijkbaar 15
We bedoelen niet enkel de jeugdbewegingen, maar ook de andere vormen.
gemakkelijker tot het werken met vast personeel dan andere. We lichten de soorten die we in dit onderzoek onderscheiden even toe: 2.2.2. De jeugdbeweging Hiermee bedoelen we de initiatieven zoals de lokale Chiro, scouts of vksj/ksa. Het zijn werkingen die doorgaans gedurende een vast moment per week activiteiten aanbieden aan hun leden. Jaarlijks gaan zij ook op kamp in de zomervakantie en vaak wordt er op weekend gegaan met een gedeelte van de ledengroep tijdens het werkjaar. Vanuit de landelijk erkende jeugdwerkkoepels werden geen gegevens doorgegeven van personeelskrachten binnen deze jeugdwerkvorm. De meeste koepels gaven aan dat zij geen weet hadden van personeelsleden binnen deze organisaties op lokaal niveau. Alle jeugdbewegingen werken met vrijwilligers. Deze situeren zich niet enkel binnen de begeleidingsploeg, er zijn vaak ook ‘oud-leiders’ die een handje toesteken, ‘volwassen begeleiders’, klusjesdiensten,… De nationale koepels stellen geen nood vast aan personeelsleden voor jeugdbewegingen, tenzij in grote steden, daar zijn er de stadsgroepenwerkers (Antwerpen, Brussel, Gent) die het werken met moeilijke doelgroepen ondersteunen. 2.2.3. Het jeugdhuis Een jeugdhuis is een combinatie van een plaats (het jeugd-huis) en een inhoudelijke werking. Tijdens verschillende momenten, doorgaans avonden, kunnen jongeren in het jeugdhuis terecht. Enerzijds om met hun vrienden samen te komen en iets te drinken, anderzijds om deel te nemen aan een brede waaier van activiteiten. De Vlaamse Federatie Jeugdhuizen omschrijft de ‘jeugdhuismethodiek’ als volgt: “De jeugdhuismethodiek is het geheel van handelingen door en voor jongeren, georganiseerd vanuit een laagdrempelige ruimte. Alle handelingen vertrekken vanuit de vrije tijd en zijn proces en / of productgericht. In een jeugdhuis ontmoeten jongeren elkaar waardoor ze kansen creëren om hun vrije tijd met activiteiten in te vullen die hun eigenheid weerspiegelen. De aandacht voor permanente vorming van de jongeren is dan een logisch gevolg. Jeugdhuiswerk heeft een belangrijke pedagogische opdracht. Jeugdhuiswerk is groepswerk. Jongeren leren er samenwerken, samen beslissingen nemen en verantwoordelijkheid dragen; het is een oefenterrein voor democratische besluitvorming. Ze verkennen andere smaken, culturen, andere meningen. Ze komen op voor zichzelf en verleggen hun eigen grenzen. De werkvorm biedt jongeren ruimte om te experimenteren, te slagen en te mislukken. Het geeft hen de mogelijkheid om aan eigen cultuurbeleving te doen. Hierdoor kan jeugdhuiswerk de ontplooiing van jongeren positief beïnvloeden.”16 (VFJ 2003) De basis van het jeugdhuis zijn de vele vrijwilligers. Een jeugdhuis kan niet draaien op beroepskrachten alleen. Wel leent deze jeugdwerkvorm tot het werken met vast personeel. Deze personeelsleden zorgen dan meestal voor de administratie en de ondersteuning van de vrijwilligerswerking. Vaak zijn de werkgevers ook vrijwilligers. Niet alle jeugdhuizen werken met beroepskrachten. Vanuit de koepels van de jeugdhuizen (VFJ en JGM17) kregen wij 66 werkingen door die beschikken over beroepskrachten. Op een totaal van 436 jeugdhuizen geeft dit slechts 15,14%. 2.2.4. De doelgroepgerichte werking Bij deze werkingen tracht men bepaalde groepen18, die in onze samenleving niet dezelfde kansen hebben als de ‘gemiddelde Vlaming’, in het vizier te krijgen. Vaak gaat het om mensen van allochtone afkomst, personen met een handicap,… Voor de beschrijving van dit soort werkingen doen we een beroep op de visietekst van Uit De Marge19. Er bestaan nogal wat theoretische benamingen voor de jongeren en kinderen waar deze werkingen zich op richten, gaande van kansarmen, achtergestelden tot maatschappelijk kwetsbaren. Elk van deze termen legt eigen accenten. De benaming "kansarme jongeren " benadrukt het multi-aspectuele karakter: armoede als een probleem dat zich manifesteert op meerdere, onderling vaak en sterk samenhangende terreinen. Deze defintie plukten we van de website van de VFJ: www.vfj.be JeF gaf ons geen gegevens over de jeugdhuizen die bij hen aangesloten waren 18 Met groepen bedoelen we niet noodzakelijk mensen die ‘als groep ageren’, het gaat evenzeer over personen die dezelfde eigenschap met elkaar delen. 19 terug te vinden op www.uitdemarge.be . De tekst is gebaseerd op de theoretische achtergronden zoals prof dr. Walgrave, KU Leuven, deze ontwikkelde. 16 17
De term "maatschappelijke achterstelling " legt, in tegenstelling tot het voorgaande, sterker de nadruk op de structurele oorzaken van de situatie van mensen in de samenleving. Men benadrukt dat het gaat om jongeren die door de samenleving in de marge gedrongen worden. Binnen Uit De Marge kiest men voor de term ‘maatschappelijk kwetsbare jongeren’. Maatschappelijk kwetsbaar is degene die in zijn contact met de maatschappelijke instellingen telkens weer te maken krijgt met de controlerende en sanctionerende aspecten ervan, en daardoor minder geniet van het positieve aanbod. De oorzaak van de maatschappelijke kwetsbaarheid ligt in de structurele positie van de beoogde bevolkingsgroep, nl. het behoren tot de lagere sociale klasse. Kenmerkend voor deze klasse is het gebrek aan gezag om hun eigen cultuur te laten opnemen en valoriseren in de maatschappelijke erkende cultuur. Dit betekent dat hun belangen niet verdedigd worden, dat er minder aan hun specifieke noden en behoeften wordt tegemoet gekomen en dat zij zich ook niet kunnen weren tegen de negatieve stereotypen die er over hen bestaan. Dit culturele accent van maatschappelijke kwetsbaarheid is essentieel. Het verklaart waarom maatschappelijk kwetsbaren het moeilijk hebben om de maatschappelijke instellingen aan te wenden voor de vermindering van de ongelijkheid. Met als gevolg dat zij eigen oplossingsstrategieën gaan ontwikkelen om aan hun kwetsbare situatie het hoofd te bieden. ‘Maatschappelijke kwetsbaarheid’ wijst op een interactie en op een cumulatief proces. Een mens of een bevolkingsgroep is kwetsbaar voor iets, nl. de maatschappelijke instellingen, en hij/zij wordt het steeds meer. Na een eerste “kwetsing” is men meer kwetsbaar bij een volgend contact met instellingen. De vaststelling dat heel wat kinderen en jongeren zich in een maatschappelijk kwetsbaarheidsproces bevinden, betekent echter niet dat we ze moeten behandelen als slachtoffers, probleemjongeren, potentieel cliënteel van welzijns- en hulpverleningswereld, als kind tussen twee stoelen, enz.. Dit is het grote verschil met de ‘beschermende’ traditie uit de jaren ’30 en ’40. Doelgroepgerichte werkingen behandelen de maatschappelijk kwetsbare jongeren als actieve, dynamische creatoren en betekenisgevers, als mensen met sterkten en mogelijkheden, als bronnen van verscheidenheid die de samenleving heel wat kunnen bijbrengen, …(Uit De Marge, 2004). Niettegenstaande het feit dat het misschien nogal belegen woorden geworden zijn, willen we hier toch aangeven dat de volgende doelstellingen kaderen binnen een "emancipatorisch" proces met kinderen en jongeren. Al deze werkingen, die er zeer uiteenlopende verschijningsvormen kunnen op nahouden, vertrekken vanuit een positieve, open houding t.o.v. kinderen en jongeren, ingaande op de verscheidenheid, sterktes en mogelijkheden. Het spreekt voor zich dat deze werkingen zich lenen voor het werken met beroepskrachten. Het is immers niet evident om hier te werken met een brede schare van vrijwilligers. Vaak zijn deze werkingen ontstaan vanuit een beleidsvisie, en moet er dus van in het begin tijd, ruimte en geld voorzien worden wil dit initiatief enig kans ops lagen hebben. 2.2.5. Het speelplein Speelpleinen zijn initiatieven die in de schoolvakanties activiteiten en speelplezier organiseren voor kinderen. Nog duidelijker wordt het wanneer we de definitie van de Vlaamse Dienst Speelpleinwerk uit de kast halen: Een speelpleinwerking is een open vakantie-initiatief zonder mogelijkheid tot overnachten dat, onder deskundige begeleiding, kinderen tussen 3 en 16 jaar zo ruim mogelijke speelkansen biedt.Daartoe voorziet de speelpleinwerking een functionele infrastructuur, aangepast speelmateriaal en een gevarieerd speelaanbod De term ‘open vakantie-initiatief wijst op het feit dat er geen lidmaatschap gehanteerd wordt binnen deze initiatieven. Het feit dat men niet kan overnachten onderscheidt deze werking dan weer van vakantiekampen of –kolonies. Het gegeven van de speelkansen maakt van deze definitie een typische VDS-definitie. Materiaal en omgeving zijn in deze definitie even belangrijk als de begeleiding op het initiatief. Belangrijk hierbij is wel dat men aan spelen geen morele of educatieve klank wil geven. Men wil kinderen laten spelen en een vakantie laten beleven zoals ze dit zelf willen. Ook hier merken we anno 2004 een positieve en open houding die vertrekt vanuit de kinderen zelf.
De bovenstaande definitie laat wel nog een hele reeks van werkvormen toe. Bepaalde speelpleinen gebruiken de jeugdbewegingmethodiek, terwijl anderen prat gaan op vrije speelsystemen of modulaire werkingen. Binnen dit onderzoek is het echter niet nodig om stil te staan bij deze diverse verschijningsvormen. Speelpleinwerk leent zich enigszins tot het werken met beroepskrachten,al moeten we dit ook enigszins nuanceren. Anno 2000 stelde de VDS vast dat 2/3 van de speelpleinen gemeentelijk zijn en aldus een gemeentelijke ambtenaar als coördinator hebben. De niet gemeentelijke speelpleinwerkingen draaien grotendeels op vrijwilligers en kunnen, in dezelfde mate als de jeugdbewegingen, beroep doen op de jeugddienst. In Vlaanderen zijn slechts een drietal particuliere speelpleinwerkingen terug te vinden die beroep doen op een eigen beroepskracht. Gevraagd naar de reden waarom gemeenten overgaan tot het zelf organiseren van speelpleinwerking, blijkt dit vooral te zijn omdat dit deels als een (opvang)dienst gezien wordt tijdens de zomermaanden, deels omdat het niet evident blijkt voor vele werkingen om voldoende vrijwilligers bij elkaar te krijgen en deels omdat ‘zomerprogrammatie’ gezien wordt als een elementaire eerste stap in het uitbouwen van een eigen programmatie. We vermoeden dat een aantal particuliere speelpleinwerkingen wel werken met jobstudenten of met tijdelijke tewerkstelling in de socioculturele sector. Hiervan hebben we echter geen gegevens kunnen terugvinden. 2.2.6. Het atelier In heel wat Vlaamse gemeenten is nog een ‘kinder- of jeugdatelier’ aanwezig. Zo’n atelier geeft aan kinderen en tieners de kans om hun eigen mogelijkheden te ontdekken en te beleven in groep. De klemtoon ligt hierbij vooral op de ontwikkeling van de creativiteit en/of de muzische vaardigheden. De meeste jeugdateliers hebben een vaste werking. Ze hebben vaste openingsuren, meestal op zaterdag of op woensdagnamiddag en werken met vaste groepen. De kinderen betalen een jaarlijks lidgeld en blijven lid gedurende een volledig werkjaar. Sommige jeugdateliers hebben een open werking en de kinderen betalen per activiteit een klein bedrag. Er is een vast team van begeleiders dat meestal meerdere jaren in het atelier actief is. Jeugdateliers beschikken over een eigen lokaal dat ze huren of ter beschikking krijgen van de gemeente. De meeste jeugdateliers worden door hun gemeentebestuur erkend en gesubsidieerd. Er werden geen gegevens gevonden over personeelsleden die actief zijn binnen deze sector van het jeugdwerk. Deze werkvorm werd dan ook niet verder opgenomen in het verdere onderzoek. We vermoeden ook hier dat veel ateliers personeel hebben dat tewerkgesteld wordt in het statuut van tijdelijke tewerkstelling in de socioculturele sector20, we hebben hier echter geen gegevens van teruggevonden. 2.2.7. Abstracte schets van de werkvormen Uitgaande van informatieverlies kunnen we bovenstaande werkingen in een tabel gieten. We doen dit niet om wetenschappelijke volledigheid na te streven doch wel om een duidelijk en beknopt overzicht te geven van de verschillen tussen soorten lokale jeugdwerkinitiatieven. We hebben dit schema overgenomen van de Vlaamse Dienst Speelpleinwerk. De doelgroepgerichte werking is niet in het geheel opgenomen. Het gaat hier dus over de initiatieven die zich volledig op de vrije tijd richten. De doelgroepgerichte organisaties zijn niet zomaar in dezelfde tabel op te nemen omdat zij vaak verschillende jeugdwerkmethodieken21 gebruiken binnen hun eigen werking.
We denken dan bvb. aan muziekleerkrachten die op woensdagnamiddag een uurtje vorming geven in het plaatselijke muziekatelier. Vaak zien ze dit zelf echter niet als strikt jeugdwerk, en vandaar ook hun ontbreken in onze statistieken. 21 Met jeugdwerkmethodieken bedoelen we de speelpleinmethodiek, de jeugdhuismethodiek en de jeugdbewegingsmethodiek. Bij doelgroepgerichte werkingen zijn deze methodieken vaak instrumenten om te komen tot een integratie en/of mobilisatie van een bepaalde doelgroep. 20
Tabel 1.1.: De jeugdwerkmethodieken Speelpleinwerking Jeugdbeweging
Jeugdhuis
GP/swap
65% gemeentelijk / 35 % particulier Chiro / Scouting / KSJ-KSA-VKSJ / … Openheid Inschrijving Speelsystee m
Open voor alle kinderen
Lidmaatschap
Leden + relatief open
Leden + relatief open
elke sppldag zelf
Vast moment per jaar
Vast moment per jaar
Vast moment per jaar
(latere instap mogelijk)
(latere instap mogelijk)
Instuif
Gezamelijke activiteit
Modulair
Leeftijdsgroepen
(vrije keuze v/d kinderen) Prijs/kosten
Periode
(Swap: Instuif)
€ 3 / hele dag
Lidgeld (€ 10)
€ 1,50 / halve dag
Kamp en WE's (€ 75)
Lidgeld (€ 5) + verbruik
(+soms speciale activiteiten)
Uniform (€ 50) +…
(+soms speciale activiteiten)
+ activiteitskosten
Vakantie
WE (zat of zon nm)
Gans jaar
Vakantieperiodes
Elke werkdag
Elke week (3 à 4 uur)
woe + WE (avond)
Weekdagen
3 à 4 tot 15 jaar
6 tot 17 jaar
16 tot 26 jaar
6 tot 16 jaar
± € 10.000
± € 2.500 (per jb)
kamp vakantie Frequentie
tussen 2,5 en 5 per pas
(soms ook schoolperiodes)
(8.30u of 13.30u tot 17u) Doelgroep Subsidies
verschil gemeentelijke / particuliere (+ gemiddeld € 400
Bereik Bereik Vlaanderen
(met beroepskracht: ± € 20.000)
10000 (en meer)
(zonder beroepskracht: ± € 2.000)
(loon JC e.d.)
(Loon JC e.d niet meegerekend)
voor vervoer, vorming, bouw)
129 kdn/d (in 2000)
± 100 leden/afd
± 75 actieve leden
Stap/Swap: 400 l’eden’ samen
(500 verschillende kdn/werking)
(Chiro 76 / VVKSM 108 / KSA 114)
(150 verschillende) + veel gasten
Per activiteit verschillend
400 à 500 spplw 160.000 (VDS 2002)
1891 jb (afdelingen) 187209 (AJS 2001)
± 400 jh
Bron: VDS Oost Vlaanderen, 2002
(VFJ 2002)
59000GP/16000 swap (VVJ 2003)
3. Resultaten personeel in lokale jeugdwerkinitiatieven Dit gedeelte van het onderzoek is het meest exploratieve gedeelte. We beschikken niet over het totale cijfer van personeel in lokale jeugdwerkinitiatieven. Ook via de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid was dit niet opvraagbaar omdat het voor hen moeilijk is om, op korte termijn, uit te maken welke werkgevers aan de definitie van lokaal jeugdwerk beantwoorden. Zij hebben immers enkel gegevens over de personen die deel uitmaken van de totale socioculturele sector. De gegevens van initiatieven met personeel hebben we moeten halen bij de verschillende koepelorganisaties. De meeste koepelorganisaties (n = 68) lieten ons weten niet over personeel te beschikken op lokaal niveau, acht van hen reageerden niet op onze oproep en 4 bezorgden ons accurate gegevens. De Vlaamse Dienst Speelpleinwerk kende drie initiatieven, actief in de speelpleinsector, die over personeel beschikten. Omwille van dit lage aantal werden zij niet meegenomen in het verdere onderzoek. Uiteindelijk kregen we een uitgebreide lijst van personeel in lokale jeugdhuizen en in doelgroepgerichte sectoren. De respons zag er als volgt uit:
Tabel 3.1.1. Respons per jeugdwerkinitiatief aantal jwi jeugdhuizen doelgroepgerichte werkingen
respons 59 89 148
procent 29 34 63
49,15 38,20 42,57
De stuurgroep stelde een respons van 30% voorop en deze werd in beide gevallen gehaald, de respons lag wel iets hoger bij de jeugdhuizen dan bij de doelgroepgerichte werkingen. Dit zijn natuurlijk enkel de cijfers van de initiatieven zelf, de verwerking gebeurt echter op een lager niveau, daarvoor gebruiken we het aantal personen dat actief is binnen deze initiatieven. Het gaat meer concreet over 108 personeelsleden binnen de jeugdhuizen en over 145 personeelsleden binnen de doelgroepgerichte werkingen. Uiteraard gaat dit over beperkte absolute getallen en is voorzichtigheid geboden m.b.t. het veralgemenen van deze cijfers. Deze cijfers werden ook vergeleken met de cijfers die de jeugddiensten ons konden geven (zie 1.5.1.). We zullen in het onderstaande steeds eerst de ‘naakte cijfers’ geven, en nadien pas de cijfers interpreteren en de kwalitatieve gegevens toevoegen. Deze gegevens werden aangevuld met de gegevens uit de diepte – interviews. De onderzoekers bereikten de opgelegde respons van diepte – interviews. Enkel de speelplein – case werd niet weerhouden (H1). Het niet uitvoeren van het diepte – interview binnen een particuliere speelpleinwerking was een bewuste keuze die gemaakt werd uit praktische én inhoudelijke overwegingen. Ten eerste werden de speelpleinen amper meegenomen in het kwantitatieve gedeelte wegens het kleine en onbekende aantal. Dit kleine aantal bleek ook grotendeels te bestaan uit tijdelijke tewerkstelling in de zomermaanden, wat deze groep niet significant maakt voor dit onderzoek omdat we vooral stil staan bij permanente tewerkstelling. Deze nu wel meenemen op vlak van diepte – interviews zou dan ook niet rationeel te verantwoorden zijn. Ten tweede noopte de relatief korte uitvoeringstijd van dit onderzoek de onderzoekers ook om alle mogelijke tijdswinst na te streven, ook hier was het dus logisch om H1 niet op te nemen in de lijst van gesprekken.
Tabel 3.1.2. Overzicht van de gesprekken Jeugdhuis Doelgroepgerichte werking Speelplein
Antwerpen Oost Vl. F1 F2 G1 G2 H1
West Vl F3 G3
Limburg F4 G4
Vl. Brabant F5 G5
De door de stuurgroep vooropgestelde indeling is niet de meest optimale. In onze enquête (en vermoedelijk ook in realiteit) komen doelgroepgerichte werkingen meer voor in Limburg dan in de andere
provincies. Een opdeling naar provincie was binnen het kwantitatieve gedeelte niet mogelijk omwille van het relatief kleine aantal cases in dat geval. Ook binnen de diepte – interviews werden de cases dus wel verdeeld over alle provincies, maar niet gewogen per provincie. Het grote voordeel van dit exploratief gedeelte is ongetwijfeld de eerste aanzet die gegeven wordt in onderzoek naar het functioneren van personeelsleden binnen het lokale jeugdwerk.
3.1. Taken en titels Gevraagd naar de functie van de personeelsleden binnen deze verschillende organisaties komen wij tot de volgende verdeling:
Tabel 3.2.: functie van de medewerkers Jeugdhuis Speelpleincoördinator Permanent verantwoordelijke jeugdhuis coördinator atelierwerking administratief personeelslid technisch personeel Coördinatie doelgroepgerichte werking Jeugdwerker Totaal
0 45 0 20 16 4 23 108
Doelgroepgerichte werking 6 6 5 12 17 24 75 145
De jeugdhuizen in onze enquête beschikken over 45 permanente verantwoordelijken. Deze functie omvat het ‘dagelijks runnen’ van het jeugdhuis, deze functie kan zowat beschouwd worden als het ‘diensthoofd’ van dit jeugdhuis. In de jeugdhuizen zijn 20 administratieve medewerkers te vinden, 16 technische medewerkers en daarnaast ook 4 coördinatoren voor doelgroepen. Jeugdhuizen ontplooien vaak activiteiten naar een aantal doelgroepen en werven hiervoor blijkbaar ook personeel aan. Tot slot vinden we 23 jeugdwerkers binnen deze jeugdhuizen. Dit is een vrij ambigu begrip en kan vele inhouden bevatten, in jeugdhuizen gaat het echter vooral om personeelsleden die expliciet belast zijn met het ondersteunen van vrijwilligersploegen en dergelijke. Afhankelijk van de definitie zouden we ook de 6 speelpleincoördinatoren en de ateliercoördinatoren onder deze noemer kunnen steken. In dat geval zou het aandeel van de jeugdwerkers stijgen tot 59,3%. We kozen ervoor deze groepen apart te benoemen omwille van de coördinerende taak, iets wat we ook doen met de permanent verantwoordelijken van de jeugdhuizen. De doelgroepgerichte werkingen kennen 75 jeugdwerkers in hun rangen. Dit is 51,72%. Op zich is dit geen verrassende vaststelling aangezien ook straathoekwerkers, wijkwerkers, mobiele speel-animatoren en jongerencultuurwerkers22 onder deze benaming vallen. Dat we 6 permanent verantwoordelijken van jeugdhuizen terugvinden bij de doelgroepgerichte werkingen is op zich ook niet zo verrassend. Veel werkingen passen immers de jeugdhuismethodiek toe om een bepaalde doelgroep te bereiken, iets wat ze ook doen met speelpleinmethodiek tijdens de zomervakantie en met de atelierwerking op allerhande momenten, vaak voor jongeren en kinderen. We vinden bij de doelgroepgerichte werking merkelijk minder administratieve personeelsleden terug dan bij de jeugdhuizen, nl. respectievelijk 8,28% en 18,87%. 3.1.1. Binnen het jeugdhuis Deze namen werden door de organisaties zelf aan deze personeelsleden gegeven, wij klasseerden ze onder dezelfde titel, nl. jongerenwerkers.
22
In Vlaanderen zijn er minstens even veel jeugdhuizen zonder personeel, dan met personeel. Het aanwerven van een beroepskracht is dan ook geen goedkope aangelegenheid en is niet haalbaar voor veel werkingen. Toch leent een jeugdhuis zich tot het werken met professionele medewerkers. Figuur 3.1. Functies binnen het jeugdhuis jeugdwerker 21%
permanent verantwoordelijke jeugdhuis 41%
coördinatie doelgroepgerichte werking 4%
technisch personeel 15%
administratief personeelslid 19%
Bovenstaande grafiek toont de procentuele verhouding tussen de verschillende functies binnen de jeugdhuizen. Het in onze steekproef aanwezige jeugdhuispersoneel bestaat voor het grootste deel uit permanent verantwoordelijken (41,67%). Daarna volgen de jeugdwerkers met 21,3%, het administratieve personeel met 18,52%, het technisch personeel met 14,81 en tot slot de coördinatoren van doelgroepgerichte werkingen binnen het jeugdhuis met 3,7%. Deze laatste behoren wel degelijk tot de jeugdhuispopulatie, ook jeugdhuizen kunnen zich immers met bepaalde aspecten van hun werking tot een doelgroep richten. De permanent verantwoordelijke (P.V.) Dat er, verdeeld over 59 jeugdhuizen, 45 PV’s tewerkgesteld zijn is op zich niet echt een verrassing. Vaak is de eerste aanwerving die een jeugdhuis doet deze van een PV. Onze gesprekken met jeugdhuismedewerkers leverden ons een beeld op van hoe de functie van deze PV er uit ziet. Deze functie stoelt op drie pijlers: 1. Ploegcoaching Een jeugdhuis werkt met (veel) vrijwilligers die zich buiten de schooluren inzetten voor het jeugdhuis. Ze doen dit enerzijds door het jeugdhuis open te houden, maar anderzijds ook door tijd en energie te investeren in de inhoudelijke werking. Een PV van een jeugdhuis zal nooit een ‘cafébaas’ zijn. Zijn taak bestaat immers niet uit het draaiende houden van een café, of het organiseren van activiteiten, maar wel uit het werven en coachen van vrijwilligers om deze zaken te doen. Nieuwe initiatieven en evenementen binnen een jeugdhuis zullen vaak ontstaan vanuit deze vrijwilligersploegen, de PV kan deze dan inhoudelijk ondersteunen en de vrijwilligersploeg faciliteren.Een PV zal dan ook vaak werkgroepen van vrijwilligers moeten opvolgen. Door deze coaching ontstaat er (doorgaans) ook een vertrouwensband tussen de vrijwilligers en de PV, ook het creëren van die vertrouwensband kan een expliciete taak zijn van een PV. Al onze jeugdhuis – gesprekspartners plaatsten deze functie op de eerste plaats binnen het takenpakket van de PV.
De PV schrijft zichzelf ook een pedagogische taak toe binnen het jeugdhuis, alsook het mee uitbouwen en ontwikkelen van een visie. 2. Ondersteuning van het bestuur van het jeugdhuis Eigenlijk valt deze functie onder de vorige, maar toch is er een belangrijke nuance. Het beleid van een jeugdhuis wordt immers vaak gemaakt door een kernbestuur. Dit kernbestuur is eindverantwoordelijk voor de werking van het jeugdhuis, en dus ook voor de PV. Personeel binnen jeugdhuizen werkt vaak voor een vzw, de bestuurders van deze vzw zijn doorgaans ook vrijwilligers. Het ondersteunen van deze specifieke groep vrijwilligers is een belangrijk onderdeel van het takenpakket van de PV. De taak van de PV kan hier wel enorm verschillen van jeugdhuis tot jeugdhuis. De secretaris – functie van het kernbestuur, het inhoudelijk ondersteunen van de vergaderingen, het opvolgen en communiceren van en met de werkgroepen, het stimuleren van de juiste vorming, het inzamelen van informatie t.a.v. de kern, het zijn allemaal zaken die hier onder kunnen vallen. De PV is doorgaans ook de personeelsverantwoordelijke/het diensthoofd en staat in voor alles wat hier bij komt kijken (opvolgen sociaal secretariaat e.d.). De controle van zijn functioneren is een taak van de raad van bestuur. 3. De ‘bijspring’ functie In bepaalde perioden kan het zijn dat vele vrijwilligers niet over voldoende tijd beschikken om in het jeugdhuis te investeren (vb. examenperiode). In deze perioden kan de PV zelf voor enkele activiteiten zorgen en het jeugdhuis open houden. Daar bovenop komt ook de voorbeeldfunctie die een PV zichzelf toeschrijft, hij moet als het ware een onderdeel vormen van de ploeg waarbinnen hij functioneert, dit impliceert noodzakelijk ook dat hij moet meedraaien binnen de werking van het jeugdhuis. Bovenstaande schets van functies die een PV vervult is natuurlijk enkel gebaseerd op die jeugdhuizen die naast een PV ook nog over ander personeel beschikken. Dit laatste is verre van overal het geval, in vele jeugdhuizen zal de PV ook administratieve functies moeten vervullen, alsook technische problemen moeten oplossen. Het is dus zeker niet ondenkbaar dat een PV ook de taken moet vervullen van de hierna opgesomde personeelsleden. Als we de gegevens van twee koepelorganisaties (VFJ en JGM) er op naslaan dan zijn er, van de 59 jeugdhuizen mét personeel in dienst zo’n 20 die over slechts één beroepskracht beschikken. Officieel heet deze beroepskracht ook de PV, maar de functies die hij vervult zijn diffuser dan hierboven weergegeven. Binnen het jeugdhuis ben ik eigenlijk een beetje een duivel-doet-al, ook al bestaat mijn voornaamste taak uit het coachen van een ploeg gemotiveerde jongeren. Het openhouden van het café, het meegaan op activiteiten, het bijhouden van de boekhouding, enz… zijn allemaal zaken die wel iets met die taak te maken hebben. Je kan geen ploeg coachen als je zelf niet constant zaken mee begeleidt en gaten opvult.(F3) De jeugdwerker Doorgaans voert een jeugdwerker taken uit die reeds bij de PV genoteerd stonden, de meeste jeugdwerkers (16 van de 23) zijn betrokken bij de ploegcoaching, en dragen medeeindverantwoordelijkheid binnen een aantal projecten (14 van de 23). Deze projecten zijn ofwel evenementen van omvangrijk formaat (het jaarlijkse popfestival) of situeren zich op momenten binnen de school- of werkuren (vb. schoolprojecten). Ook het werken met doelgroepen (vb. tieners) komt frequent voor in de takenpakketten. Administratief personeel
Wanneer jeugdhuizen (met of zonder bestaande personeelsleden) overgaan tot het aanwerven van administratief personeel dan is dit vooral omdat deze taken niet gemakkelijk ingevuld kunnen worden door vrijwilligers. Het gaat dan bvb. over de secretariaatsfunctie, inclusief het plooien, plakken en versturen van brieven. Ook het in orde stellen van de vzw met de vzw – wetgeving valt hier doorgaans onder. Soms zitten hier ook boekhoudkundige taken bij, maar de controle en/of eindverantwoordelijkheid van deze boekhouding blijft doorgaans wel bij de vrijwilligers en/of PV liggen. We zegden reeds dat een jeugdhuis doorgaans als eerste aanwerving een PV aanstelt, vaak is dit echter wel omwille van de nood aan administratieve ondersteuning. Een PV die ‘enige beroepskracht’ is zal immers een belangrijke administratieve taak hebben. Het is pas wanneer er meerdere personeelsleden zijn dat de PV zich meer en meer kan toeleggen op de inhoudelijke werking. Technisch personeel De grotere jeugdhuizen beschikken doorgaans over eigen technisch personeel. Hun taak bestaat uit het onderhoud van de gebouwen. De taken variëren enorm van jeugdhuis tot jeugdhuis en gaan van ‘kuisen’ tot het in orde houden van elektrische installaties en dergelijke. Vaak zijn deze personeelsleden ook belast met zaken zoals het beheren van de uitleendienst. Net zoals de administratieve personeelsleden wordt doorgaans ook van hen verwacht dat zij een aantal zaken op zich nemen binnen de reguliere werking van het jeugdhuis. Ik denk dat een technisch medewerker binnen het jeugdhuis bijna onmisbaar is. Je hebt niet enkel het gebouw, maar ook geluidsinstallaties, lichten en toogkasten. Wij lenen bovendien veel van ons materiaal uit, dat moet telkens gecontroleerd worden. Dat is iets dat je niet in handen van een vrijwilliger kan laten, zelfs voor een niet – technisch geschoolde ambtenaar is zoiets niet houdbaar. (F5) 3.1.2. Binnen de doelgroepgerichte werking Figuur 3.2.: Functies binnen de doelgroepgerichte werking
andere 12% administratief personeelslid 8%
jeugdw erker 51%
technisch personeel 12%
coördinatie doelgroepgerichte w erking 17%
Hier is de jeugdwerker het best vertegenwoordigd. Binnen de 34 initiatieven in onze steekproef zijn er 75 jeugdwerkers actief. In bovenstaande grafiek voegden we de coördinatoren, de speelpleincoördinatoren en de jeugdhuisverantwoordelijken samen in één categorie ‘andere’. Dat we geen 34 algemene coördinatoren terugvinden mag op zich vreemd lijken. De verklaring zit er in dat een aantal doelgroepgerichte werkingen lokale vzw’s zijn die een overkoepelend orgaan hebben (bv. Een provinciale vzw), dit overkoepelend orgaan bevat de algemene coördinator terwijl er in de lokale vzw vooral jeugdwerkers actief zijn.
De jeugdwerker Deze is dus in grote mate terug te vinden binnen de doelgroepgerichte werking. Deze initiatieven werken doorgaans heel projectgericht. Enerzijds dienen er zich constant nieuwe projecten aan, anderzijds zijn er enkele vaste projecten die steeds terugkeren. Wij hebben op vraag van een school in stad x een project opgezet waarbinnen we leerkrachten begeleiden in hun omgang met doelgroepen van kansarme kinderen. Dit was zo’n een succes dat in deze regio al zes anders scholen contact opnamen met ons om een dergelijk concept te ontwikkelen. Wij kunnen dat echter niet omdat we hier momenteel niet voldoende middelen voor hebben. Vraag en aanbod zijn bepalend in onze sector maar elk project vereist wel een voorafgaande zoektocht naar middelen om dit te kunnen uitvoeren,… (G4).
Naast deze projecten is er natuurlijk de dagdagelijkse werking. Bij een doelgroepgerichte werking is het minder evident om met vrijwilligers te werken die de activiteiten organiseren. Jeugdwerkers zijn broodnodig om zelf de straat op te trekken en kinderen en jongeren aan te spreken. In een aantal gevallen kan hier wel een vrijwilligersorganisatie uit ontstaan, maar dat is op zich geen noodzakelijk streefdoel, eerder wel een welkom middel. De coördinator De coördinator van een doelgroepgerichte werking is, samen met de jeugdwerkers, intensief bezig met visie ontwikkeling, maar toch ook voor een groot deel met eerder administratieve taken. Fondsenwerving is bijvoorbeeld een enorm belangrijke taak binnen de gemiddelde doelgroepgerichte werking. Door de vele vragen naar toegankelijke projecten is er een permanente zoektocht naar middelen. De coördinator dient alle subsidiestromen op de verschillende bestuurlijke niveaus aandachtig in de gaten te houden en te gebruiken. Uit de cijfers van het statuut (zie verder) blijkt ook overduidelijk dat deze noodzakelijke manier van werken een grote verscheidenheid van statuten tot gevolg heeft. In vergelijking met bvb de jeugdhuissector heeft dit soort initiatieven ook méér personeel in dienst (145 medewerkers op 34 initiatieven in onze steekproef). Dit laatste maakt ook dat er een uitgebreider personeelsbeleid aanwezig moet zijn, met de daaraan gekoppelde administratie. Ik zou best wel wat meer met de inhoud bezig willen zijn. Toen ik hier vijftien jaar geleden startte was dat puur uit ideologische motieven. Zoveel jaar later merk ik echter dat ik niet meer ideologisch bezig ben maar dat ik tachtig procent van mijn tijd steek in het opvolgen van personeelskwesties en blussen van interne brandjes. Ik mis wel wat het gevoel van zelf in de dagelijkse werking en met de jongeren te werken (G5). Technisch en administratief personeel Het administratieve personeel is vrij beperkt binnen deze organisaties. De jeugdwerkers binnen deze organisatie worden geacht om ook een deel van het administratieve werk te verrichten (voor hun eigen projecten). Ook ligt er een grotere administratieve last bij de coördinator omwille van de vele subsidiekanalen en de personeelsadministratie. De administratieve krachten binnen een doelgroepgerichte werking worden, net als bij de jeugdhuizen, ook betrokken bij de inhoudelijke werking van de organisatie.
Figuur 3.3. Vergelijking functieverdeling
80,00 70,00 60,00 50,00 40,00 30,00 20,00 10,00 0,00
permanent coördinator speelpleincoö administratief verantwoorde atelierrdinator personeelslid lijke werking
technisch personeel
coördinatie doelgroepgeri jeugdwerker chte werking
jeugdhuis
0,00
41,67
0,00
18,52
14,81
3,70
21,30
doelgroepgericht
5,56
5,56
4,63
11,11
15,74
22,22
69,44
3.2. Aanwezigheid van de geslachten Uit diverse onderzoeken bleek in het verleden dat mannen doorgaans hogere functies innemen binnen vrijwillige organisaties. Bestuursploegen van speelpleinen bevatten bijvoorbeeld voor 65% mannen, terwijl de totale monitorenploeg vaak voor 65% uit vrouwen bestaat (VDS 2001). We vroegen ons dan ook af of deze trend zich voortzet op het professionele niveau? Tabel 3.3. Verdeling van de geslachten jeugdhuis doelgroepgerichte werking Totaal
man 73 48 121
vrouw 72 60 132
man % 50,34 44,44 47,83
vrouw % 49,66 55,56 52,17
Er zijn geen significante verschillen terug te vinden tussen de geslachten. Binnen de jeugdhuissector is de verhouding quasi volledig gelijk terwijl er binnen de doelgroepgerichte sector zo’n 10% meer vrouwen dan mannen terug te vinden zijn. Ook wanneer we een opdeling maken volgens functie dan zien we dat dit over alle functies heen evenredig verdeeld is, op twee functies na. De administratieve personeelsleden bestaan wel 62% uit vrouwen (20 van de 32). Het tweede grote verschil bestaat er uit dat alle ateliercoördinatoren van het vrouwelijk geslacht zijn, maar het gaat hier slechts om 5 personen. Binnen de technische staf is de verdeling ook gelijkwaardig, al vinden we daar meer vrouwen als schoonmaakster en meer mannen met een infrastructuurtechnische opdracht (licht, geluid en gebouw).
3.3. Leeftijd van het personeel
We hebben in onderstaande grafiek gewerkt met leeftijdsgroepen van 10 jaar. De jongst teruggevonden medewerker was 20 jaar oud en de oudste medewerker was 58 jaar oud. De gemiddelde leeftijd is 31,23 jaar, wat al meteen impliceert dat we met een relatief jonge populatie te maken hebben. Tabel 3.4. Verdeling leeftijd personeel Doelgroepgerichte werking % Jeugdhuis % Totaal %
20-29 85 58,62 49 45,37 134 52,96
30-39 43 29,66 39 36,11 82 32,41
40-49 11 7,59 14 12,96 25 9,88
50-59 6 4,14 6 5,56 12 4,74
Totaal 145 100 108 100 253 100
We geven hieronder een grafiek waarin beide werkingen op vlak van leeftijd met elkaar vergeleken worden. De linkerbalk staat steeds voor de Doelgroepgerichte werkingen terwijl de rechterbalk staat voor de jeugdhuissector. Figuur 3.4. Vergelijking leeftijdsverdeling 70 60 50 40 30 20 10 0 20-29
30-39
40-49
50-59
Doelgroepgerichte werkingen hebben een iets jongere personeelspopulatie dan jeugdhuizen. De verklaring hiervoor is dat, zoals eerder aangetoond, meer jeugdwerkers aanwezig zijn binnen deze doelgroepgerichte werkingen. Deze jeugdwerkers worden vaak aangeworven via een contract bepaalde duur en het gaat vaak om pas afgestudeerde jongeren, zij halen het gemiddelde hier relatief naar beneden. In de categorie die ouder is dan 39 jaar vinden we vooral het technische (n=6) en het administratieve personeel (n=9) terug, alsook enkele coördinatoren van doelgroepgerichte werkingen (n=8) en een aantal PV’s van jeugdhuizen (n=5). Als we enkel kijken naar de categorie die ouder is dan 49 jaar, dan zijn daar geen PV’s van jeugdhuizen bij, en geen administratieve medewerkers. Van de 12 personen die in deze categorie aanwezig zijn, zijn er 6 coördinatoren van doelgroepgerichte werkingen. De jeugdhuizen beschikken in deze categorie over 3 technische personeelsleden en 3 personeelsleden in een andere categorie23
Beperkte middelen nopen ons vaak om minder geschoolde medewerkers aan te werven, vaak is hun motivatie ook lager en betreft het contracten via de VDAB. Dit helpt ons wel uit de nood voor bepaalde projecten maar het heeft wel tot gevolg dat de ‘wijsheid’ bij de stabielere (oudere nvdr.) medewerkers blijft zitten. Een nieuwe wind kan echter veel bijbrengen aan de organisatie. (G1)
23 Het gaat hier om 3 personeelsleden waarvan de jeugdhuizen enkel doorgaven dat ze niet binnen de vooropgestelde categorieën konden gestoken worden.
3.4. De juridische werkgever Uit onderstaande tabel blijkt overduidelijk dat de meeste werkgevers op lokaal niveau een vzw structuur hebben. Slechts 16 werknemers hadden een andere werkgever, terwijl 234 werknemers bij een vzw zijn tewerkgesteld. 4 van de 63 organisaties in onze enquête bleken overigens over een andere werkgever te beschikken, 59 van de gemeten initiatieven zijn een vzw. Tabel 3.5. Juridische werkgever van de personeelsleden Vzw
jeugdraad provincie
totaal
Doelgroepgerichte werking
134
6
2
142
Jeugdhuis
100
0
8
108
3.5. Aantal uren per week Het aantal uren per week splitsten we op in vier categorieën. We deden dit per 10u, op deze manier vallen voltijds, halftijds, tweederde en eenderde allen in een andere categorie. Het gemiddelde, over beide categorieën heen bedraagt 28,43u. Het minimum aantal uren dat een lid uit onze populatie aan jeugd besteed is 2, het maximum is 38 (38 is ook een VTE). Tabel 3.6. aantal uren per week minder dan 11
11 tot 20u
21 tot 30u
meer dan 30u
totaal
Doelgroepgerichte werking
3
47
27
66
143
Jeugdhuis
8
41
2
54
105
11
88
29
120
248
Totaal
Het merendeel van de respondenten (46,15% bij de doelgroepgerichte werkingen, 51.43% bij de jeugdhuizen) werkt voltijds bij de organisatie. Daarna volgt de categorie waarbinnen de halftijdse krachten zich bevinden met respectievelijk 32.87 en 39.05%). Een verdere analyse toont ons dat 22 verschillende “uurregelingen” terug te vinden zijn binnen de groep respondenten. Dit is verklaarbaar door het feit dat jeugdhuizen en doelgroepgerichte werkingen hun uitgaven zéér scherp in de gaten moeten houden. De betreffende initiatieven geven allen aan dat ze werken met beperkte middelen. Hieruit resulteert meer dan eens een uurregeling waarvan de kostprijs tot op het uur berekend is. Daarnaast speelt natuurlijk ook mee dat er zo veel verschillende statuten leven binnen deze initiatieven, die vaak tot een andere uurregeling nopen.
3.6. Het contract Onderstaande tabel is een vrij verrassende tabel. Gezien het feit dat vele werkingen, vooral de doelgroepgerichte initiatieven, aangeven dat ze veel werken met projecten en dat het aantal jeugdwerkers daar van afhankelijk is, zien we toch dat de overgrote meerderheid van het personeel een contract van onbepaalde duur heeft.
Tabel 3.7. duur van het contract Doelgroepgerichte werking Jeugdhuis
OD 135 106 241
BD 10 2 12
Totaal 145 108 253
Deze vaststelling kan echter genuanceerd worden. De projecten waarvan sprake zijn, in tegenstelling tot wat een buitenstaander zou verwachten, zelden strikt afgebakend in tijd. Vaak gaat het om projecten die langlopend zijn. Een project dat leerkrachten vormt m.b.t. toegankelijkheid kan bijvoorbeeld beperkt worden in één schooljaar, maar dit soort projecten vormt niet de hoofdmoot van de projecten. Vele projecten trachten op een structurele manier jongeren te betrekken bij bestaande initiatieven, beleidskeuzes… of trachten jongeren wegwijs te maken in de samenleving. Zulks een projecten zijn niet schooljaargebonden aangezien er een permanente toevloed is van ‘nieuwe’ jongeren die met dezelfde ‘problemen‘ geconfronteerd worden. Als we via verdere analyse kijken naar welke functies verbonden zijn met het soort contract, dan zijn er 4 PV’s van jeugdhuizen (waarvan 2 in een doelgroepgerichte werking), 2 jeugdwerkers, 2 administratieve personeelsleden, 2 coördinatoren van een doelgroepgerichte werking, 1 ateliercoördinator en 1 technisch personeelslid die een contract bepaalde duur hebben. Er is geen reden tot aanname dat een bepaalde functie zich meer zou lenen tot een bepaald contract dan een andere functie. Een belangrijke opmerking moeten we nog maken m.b.t. de doelgroepgerichte werking. Het is namelijk zo dat het niet eenvoudig is om achtereenvolgens met verschillende contracten van onbepaalde duur te werken. De wetgeving hieromtrent heeft redelijk wat bescherming t.a.v. werknemers ingebouwd. Omwille van die reden werken een aantal werkingen vooral met contracten van onbepaalde duur. Wanneer de middelenstroom onzeker wordt dan krijgen deze mensen hun ‘opzeg’, pas wanneer er opnieuw voldoende financiële ruimte is wordt de opzeg ongedaan gemaakt en blijft de persoon in kwestie verder werken. Tabel 3.8. Soort contract C OD C BD (ex)gesco Soc. Mar. Doelgroepgerichte werking 105 5 4 7 Jeugdhuis 95 10 200 5 14 7
werkervar. geregul. plan activaplan dac 3 20 2 1 3 2 21
144 108 252
Op het eerste zicht spreekt deze tabel een eerdere vaststelling tegen, nl. dat de betreffende werkingen constant moeten zoeken naar vormen van gesubsidieerde contracten. We zien immers dat 200 van de 252 personeelsleden een contract van onbepaalde duur hebben. Toch is deze tegenspraak een illusie. Binnen de doelgroepgerichte werkingen, en daar gebeurde deze eerdere vaststelling, zijn 39 personeelsleden niet aangeworven via een standaard contract van onbepaalde duur. Het betreft hier met andere woorden 27,08% die op dit moment werkzaam zijn binnen een ander soort contract. Bij de jeugdhuizen betreft dit slechts 12.04%. Naast deze permanente zoektocht leveren een aantal van deze contracten een aantal problemen op. De grootste hinderpaal blijkt de gelijkschakeling te zijn naar de PC329. Deze weddeschaal voor het socioculturele werk is vanaf 2005 de norm, de vorige jaren konden alle andere (gesubsidieerde) contracten een geleidelijke overgang maken naar deze schaal (de zogenaamde loonharmonisatie). Voor de ex-dac’ers is er geen probleem, hun situatie wordt financieel aantrekkelijker en de meerkost voor de organisatie is relatief beperkt. De gesco’s geven echter wel problemen, de VDAB blijft een gedeelte van het loon betalen volgens kwalificatie, zonder rekening te houden met de PC329. Dit laatste impliceert een duidelijke meerkost voor de organisaties die met gesco’s werken als zij overschakelen naar de PC329 verloning. De gesco’s in jeugdhuizen zijn doorgaans tewerkgesteld op provinciaal niveau (via een koepel), maar dit is enkel juridisch. Toen het moeilijk werd om op lokaal niveau de gesco’s te houden sprong een koepel vaak in de bres als juridische werkgever, vaak wel onder het motto van een uitdoofbeleid.
3.7. Subsidies We peilden ook of de betreffende organisaties subsidies krijgen om dit personeel tewerk te stellen, enerzijds vallen hier de subsidies onder die samenhangen met het soort contract (vb. gesco), anderzijds kan het ook zijn dat personeelsleden betaald worden via jeugdwerkbeleidsplan, stedenfonds of andere subsidies van een hogere overheid. Tabel 3.9. Subsidies voor de tewerkstelling
ja
22 10 32
totaal 139 108 247
Tabel 3.10. Subsidies procentueel binnen elke werkvorm ja neen Jeughuismedewerkers 84,17 15,83 Doelgroepgerichte werking 90,74 9,26
100 100
Jeugdhuismedewerkers Doelgroepgerichte werking Totaal
neen 117 98 215
Deze tabel toont overduidelijk dat het merendeel van de personeelsleden op de één of andere mate gesubsidieerd wordt. Dit kan een brede waaier van subsidies omvatten. Het kan gaan om subsidies (vb. gesco en DAC) die echt de bedoeling hebben tussen te komen in de verloning van medewerkers. Anderzijds kan het ook zijn dat men subsidies krijgt die het totaal van werking omvatten en die deels aangewend worden om personeel te betalen. Er zijn binnen de jeugdhuissector en de doelgroepgerichte werkingen slechts respectievelijk 18.83% en 9.26% personeelsleden die op geen enkele manier gesubsidieerd worden. Tabel 3.11. Welke subsidies worden aangewend? steden lokaal drugplan fonds cultuurbel.
JWBP Jeugdhuismedewerkers Doelgroepgerichte werking Total
61 55 116
14 12 26
14 1 1
14
andere
9 14 23
98 82 180
Deze tabel geeft een overzicht van niet werkgebonden subsidies, de gesco – systemen en dergelijke worden dus niet meegeteld. We zien hier duidelijk dat de meeste (gedeeltelijke) subsidies via het decreet op het lokale jeugdwerkbeleid worden aangeleverd. Dit moet wel enigszins genuanceerd worden. Weliswaar is het loon van deze medewerkers opgenomen in het plaatselijke jeugdwerkbeleidsplan maar dit wil niet zeggen dat Vlaanderen dit volledig betaald. De uitgaven voor het lokale jeugdbeleid overtreffen immers meestal de Vlaamse subsidies. De tegemoetkoming vanuit Vlaanderen is in die zin een gedeeltelijke bijdrage aan het lokale jeugdbeleid (incl. dit personeel) en de rest wordt door de gemeentebesturen gefinancierd. De aandachtige lezer zou zich kunnen afvragen waar de doelgroepgerichte werking de andere middelen vandaan haalt, noodzakelijk om te blijven voortbestaan. Deze vraag kunnen we binnen het bestek van dit onderzoek echter niet beantwoorden.
Ik denk wel dat ons jeugdhuis een uitzondering is. Via het jeugdwerkbeleidsplan krijgen wij redelijk veel subsidies, de gemeente is ons immers zeer gunstig gezind en legt veel geld opzij voor het jeugdhuis. Andere jeugdhuizen in de buurt moeten het met veel minder logistieke en financiële steun stellen. Wij hebben dus zeker geen klagen, maar andere gemeentebestuurders hebben het licht duidelijk nog niet gezien (F2).
4. Resultaten en bespreking personeel op lokale jeugddiensten De kwantitatieve gegevens in dit onderzoek hebben betrekking op individuele personeelsleden op lokale jeugddiensten. Dit is een heel anders uitgangspunt dan bij de gemeentelijke cijferboeken. Daar werd immers een analyse gemaakt waarbij de cases gemeentebesturen betroffen. Het nieuwe cijferboek gemeentelijk jeugdwerkbeleid verschijnt ten vroegste in het najaar van 2005. Toch willen we in dit onderzoek een aantal zaken hier reeds uit halen. De gegevens zijn afkomstig uit de bevraging die VVJ uitvoerde in 2004 ter voorbereiding van het cijferboek. Het kan zijn dat deze cijfers nog licht afwijken van het cijferboek omdat de respons waarschijnlijk nog hoger zal liggen bij de totstandkoming van het cijferboek. De respons in dit onderzoek is op zich reeds zeer hoog, nl. 75,32%.
4.1. Aantal gemeenten per provincie Een groot deel van de resultaten zal op de individuele gegevens van de verschillende personeelsleden gebaseerd zijn. Om een vergelijking te kunnen maken met de vorige cijferboeken is het echter noodzakelijk een deel van de werking naar een hoger niveau te brengen, namelijk naar het niveau van de gemeenten. Deze cijfers zijn dan ook, procentueel, vergelijkbaar met de cijferboeken en hieruit kunnen dan later evoluties vastgesteld worden.
Tabel 4.1. Respons per provincie Totaal aantal Gemeenten
Vlaams Brabant Antwerpen Limburg West Vlaanderen Oost Vlaanderen Totaal
65 70 44 64 65 308
respons onderzoek
42 55 33 51 51 232
aandeel totaal
21,10 22,73 14,29 20,78 21,10 100,00
aandeel enquête
18,10 23,71 14,22 21,98 21,98 100,00
verdeling Respons
64,62 78,57 75,00 79,69 78,46 75,32
De eerste kolom van bovenstaande tabel bevat het totaal aantal gemeenten dat in een bepaalde provincie gelegen is24. In de tweede kolom vinden we de respons die we bereikten met dit onderzoek. Met andere woorden, van deze gemeenten hebben we volledige gegevens over het personeelsbestand. De derde kolom bevat het aandeel (op 100) van gemeenten binnen een provincie, zo zien we bijvoorbeeld dat 22,73% van alle gemeenten in Antwerpen gelegen is. De vierde kolom bevat het aandeel per provincie in onze enquête, dit mag idealiter niet te veel afwijken van de vorige kolom. Deze kolom zegt met andere woorden dat 23,71% van het aantal gemeenten in onze enquête afkomstig is uit Antwerpen. Het is met het blote oog zichtbaar dat de gevonden respons niet sterk afwijkt van de Vlaamse verdeling. De laatste kolom van deze tabel toont ons de respons binnen elke provincie. Zo zien we dat de laagste respons in Vlaams Brabant werd opgemeten en de hoogste in West Vlaanderen. De gemiddelde respons is 75,32%.
24
Cijfers afkomstig van het NIS
4.2. Aantal gemeenten volgens inwonersklasse Tabel 4.2. Respons per inwonersklasse Totaal aantal Gemeenten
minder dan 10000 10000 tot 14999 15000 tot 29999 30000 tot 49999 meer dan 50000 Antwerpen en Gent Totaal
respons onderzoek
94 85 88 29 10 2 308
59 60 76 25 10 2 232
aandeel totaal
aandeel onderzoek
30,19 28,57 28,90 8,44 3,25 0,65 100,00
25,43 25,86 32,76 10,78 4,31 0,86 100
Verdeling Respons
63,44 68,18 85,39 96,15 100,00 100,00 75,32
In bovenstaande tabel zien we opnieuw in de eerste kolom het aantal Vlaamse gemeenten per inwonersklasse25. Kolom twee geeft het aantal gemeenten in die categorie in ons onderzoek. Kolom drie geeft het aandeel weer van het aantal gemeenten in deze categorie. Zo zien we dat 30,19% van de Vlaamse gemeenten zich in de kleinste bevolkingscategorie bevindt. In ons onderzoek daarentegen (kolom 4) bevindt slechts 25.43% zich in deze categorie. Naarmate de grootte van de gemeente stijgt neemt ook de respons op onze enquête toe. De verklaring hiervan is tweeledig. Enerzijds bevinden er zich minder gemeenten in de hogere categorieën, anderzijds impliceert minder inwoners vaak ook minder personeelsleden en dus is er minder ruimte om deze enquête in te vullen..
4.3. Aantal gemeenten volgens typologie Tabel 4.3. Respons per typologie Totaal aantal gemeenten Grootstad grootstedelijk gebied Vlaams stedelijk gebied rond Brussel regionaalstedelijk gebied structuurondersteunend kleinstedelijk gebied kleinstedelijk gebied op provinciaal niveau Buitengebied regionale stad Totaal
2 19 15 20 20 24 197 11 308
repons onderzoek
2 14 5 16 19 20 145 11 232
Aandeel Totaal
0,65 6,17 4,87 6,49 6,49 7,79 63,96 3,57 100,00
aandeel onderzoek
0,86 6,03 2,16 6,90 8,19 8,62 62,50 4,74 100
Verdeling Respons
100,00 73,68 33,33 80,00 95,00 83,33 73,60 100,00 75,32
Deze opdeling is een belangrijke bron van gegevens. We zien immers dat onze resultaten verre van bevredigend zijn m.b.t. het Vlaams stedelijk gebied rond Brussel. 5 op 15 gemeenten is een beperkt resultaat en de onderzoekers menen dan ook dat de resultaten uit dit onderzoek niet zo maar naar dit gebied kunnen geëxtrapoleerd worden. De hoogste respons stellen we vast binnen de structuurondersteunende kleunstedelijke gebieden, en zeker binnen de regionale en grootsteden.
25
We namen dezelfde inwonersklassen als in de cijferboeken
4.4. Soort jeugddienst Tabel 4.4. Evolutie van het soort jeugddienst absoluut rel. % 2004 jeugddienst met 1 of meer JC 159 66,81 and. Dienst met 1 of meer JC 11 5,17 een of meer comb. Ambt 53 24,14 intergemeentelijke JC 7 3,02 geen ambtenaar voor jeugd 2 0.86 Totaal 232 100
% 2001 % 1998 % 1995 52,44 54,44 40,91 4,89 3,37 4,22 36,16 40,07 47,4 4,56 geen geg Geen geg 1,95 2,02 7,47 100 100 100
De relatieve waarden tonen ons aan dat 66.81% van de jeugddiensten anno 2004 beschikken over een ‘jeugddienst’ met minstens één jeugdconsulent. Rekening houdende met een relatieve ondervertegenwoordiging van de kleinste gemeenten kunnen we toch wel met zekerheid zeggen dat het aantal zelfstandige jeugddiensten met minsten één jeugdconsulent sterk gestegen is de jongste drie jaar! Deze stijging heeft vooral een inkrimping veroorzaakt bij het aantal combinatieambtenaren. Deze vaststelling doet ons besluiten dat toch nog steeds meer gemeenten kiezen voor een eigen jeugdbeleid en willen investeren in een jeugdconsulent, tewerkgesteld op een jeugddienst.
Tabel 4.5. Soort jeugddienst per provincie (procentueel) Vlaams West Oost Brabant Antwerpen Limburg Vlaanderen Vlaanderen jeugddienst met 1 of meer JC 52,38 69,09 66,67 74,51 68,63 and. dienst met één of meer JC 7,14 5,45 3,03 1,96 7,84 een of meer combinatieambtenaar 28,57 23,64 30,30 21,57 19,61 Intergemeentelijke jeugdconsulent 7,14 1,82 0,00 1,96 3,92 Geen ambtenaar voor jeugd 4,76 0,00 0,00 0,00 0,00 totaal aantal (absoluut) 42 55 33 51 51
Totaal 155 12 56 7 2 232
Deze tabel geeft de procentuele verhouding binnen de provincies weer. Zo zien we dat tussen de 66 en de 75% van de gemeenten uit alle provincies beschikt over een jeugddienst met één of meer jeugdconsulenten. In Vlaams Brabant daarentegen beschikt slechts 52.38% van de gemeenten over een jeugddienst met één of meer jeugdconsulenten. Ook ligt in Vlaams Brabant het aantal intergemeentelijke consulenten hoger dan in andere provincies. Hier zullen we later nog op ingaan. Oost Vlaanderen telt ook een relatief hoog percentage intergemeentelijke jeugdconsulenten. De onderzoekers wijzen er hier op dat tijdens de uitvoeringsperiode van dit onderzoek enkele Oost Vlaamse gemeenten overstapten op een voltijdse jeugdconsulent. Anderzijds zit hier ook de intergemeentelijke jeugddienst van het meetjesland in vervat. Deze is actief in een twaalftal verschillende jeugddiensten naast de gemeentelijke jeugddienst.
Tabel 4.6. Stijging aantal jeugddiensten met minstens één jeugdconsulent (procentueel) Vlaams Brabant Antwerpen Limburg West Vlaanderen Oost Vlaanderen Gemiddelde
2004 52,38 69,09 66,67 74,51 68,63 66,256
2001 Stijging 35,38 17 52,86 16,23 67,44 -0,77 60,94 13,57 50,76 17,87 53,476 12,78
In deze tabel kijken we enkel naar het procentueel aantal gemeentebesturen dat zegt te beschikken over een jeugddienst met minstens één jeugdconsulent op een jeugddienst. Het gemiddelde steeg met 12.78%. De sterkste stijging was er in Oost Vlaanderen, op de voet gevolgd door Antwerpen en West Vlaanderen. In Limburg was, als enige provincie geen verandering waar te nemen. Deze provincie beschikte anno 2001 procentueel wel over het meeste aantal jeugddiensten met minstens één jeugdconsulent. Vandaag plaatsen de andere provincies, op Vlaams Brabant na, zich op hetzelfde niveau.
Tabel 4.7. Soort jeugddienst volgens inwonersklasse (absoluut) Jeugdconsulent werkzaam in Jeugddienst Jeugdconsulent in andere dienst Combinatie ambtenaar Intergemeentelijke ambtenaar geen ambtenaar voor jeugd
-10000 10 à 15 15 à 30 30 à 50 >50000 Ant/Gent 32 34 61 20 10 2 155 3 5 2 1 12 22 16 12 3 56 1 4 1 1 7 1 1 2 59 60 76 25 10 2 232
Tabel 4.8. Soort jeugddienst per inwonersklasse (gewogen extrapolatie voor Vlaanderen) -10000 10 à 15 15 à 30 30 à 50 >50000 Ant/Gent 40 48 71 23 10 2 204 Jeugdconsulent werkzaam in Jeugddienst 4 7 2 1 14 Jeugdconsulent in andere dienst 44 23 14 4 75 Combinatie ambtenaar 3 6 1 1 11 Intergemeentelijke ambtenaar 2 1 3 geen ambtenaar voor jeugd 93 85 88 29 10 2 307
Deze tabellen geven een overzicht van het ‘soort’ contactpunt voor jeugdbeleid per inwonersklasse. De tweede tabel is een gewogen extrapolatie, wat wil zeggen dat er rekening wordt gehouden met een eventuele ondervertegenwoordiging van het aantal kleinste gemeenten. Tabel 4.9. Soort jeugddienst (relatief) -10000 10 à 15 15 à 30 30 à 50 >50000 Ant/Gent 54,24 56,67 80,26 80,00 100,00 100,00 Minstens 1 JC in jeugddienst 5,08 8,33 2,63 4,00 Jeugdconsulent in andere dienst 37,29 26,67 15,79 12,00 Combinatie ambtenaar
1,69 1,69
Intergemeentelijke ambtenaar geen ambtenaar voor jeugd
6,67 1,67
1,32 0,00
4,00 0,00
Procentueel merken we dat binnen de categorie gemeenten met minder dan 10000 inwoners 54,24% van de gemeenten beschikt een jeugddienst met minstens één jeugdconsulent. Naarmate de gemeente groter wordt stijgt dit percentage. Wel moeten we zeggen dat er slechts een miniem verschil is tussen de twee laagste klassen. Ook hier kan het zijn dat het aantal intergemeentelijke jeugddiensten (licht) overschat werd zoals vermeld in tabel 4.5.26
Tabel 4.10. Soort jeugddienst per typologie grootstedelijk gebied
grootstad Minstens 1 JC in jeugddienst
2
Jeugdconsulent in andere dienst Combinatie ambtenaar
10 1 3
klein regionaal structuur kleinstedelijk onderstedelijk gebied steunend provinciaal
Vlaams stedelijk gebied
4
16
1
Intergemeentelijke ambtenaar
15 1 2 1
13
19
20
6 1
geen ambtenaar voor jeugd Totaal
2
14
5
16
buitengebied
89 9 42 3 2 145
regionale stad
6 1 3 1 11
155 12 56 7 2 232
Van de indeling volgens typologie geven we enkel de waargenomen waarden. Het aantal gemeenten is immers niet voldoende over de verschillende soorten gespreid om significante uitspraken te doen. Wel stellen we vast dat alle grootsteden, alle regionale stedelijke gebieden en alle regionale steden beschikken over een jeugddienst met een of meerdere jeugdconsulenten. Zo’n 75% van de gemeenten die beschikken over een combinatieambtenaar bevinden zich in het buitengebied. Aanvullend op de stijging die we zien van het aantal jeugddiensten met minstens één jeugdconsulent stelden we vast dat de eerste aanwervingen op jeugddiensten doorgaans op vraag van de jeugdraad of van de schepen gebeurden. Vanaf wanneer er een zelfstandige jeugddienst bestaat zijn de uitbreidingen van het aantal personeelsleden doorgaans het gevolg van vragen vanuit deze dienst zelf.
4.5. Voltijdse Equivalenten (VTE) op de jeugddienst Hierboven hebben we gesproken volgens het aantal personeelsleden binnen een gemeentebestuur. Het aantal personeelsleden zegt echter niets over het aantal voltijdse equivalenten binnen datzelfde gemeentebestuur. Zo kan het best zijn dat een gemeente over 10 medewerkers beschikt binnen de jeugddienst maar dat deze allen halftijds werken, dit vertaalt zich dus in slechts 5 VTE. De VTE zijn ook het meest geschikt om te gaan vergelijken over de jaren heen. Het is de meest objectieve meeteenheid om de evolutie van personeel te meten.
26
Voor het cijferboek van 2005-2007 zal dit onderdeel grondig gecontroleerd worden.
Tabel 4.11. VTE in de enquête Vlaams Brabant Antwerpen Limburg Oost Vlaanderen West Vlaanderen
Uren totaal 2392 5573 3481 4226 5004 19255
VTE 62,95 146,66 91,61 111,21 131,68 506,71
De voorgaande tabel verschaft ons een zicht op het waargenomen aantal VTE. De eerste kolom geeft ons het totaal aantal uren dat er pér maand uitgetrokken worden voor jeugd per provincie. Hier zien we dat provincie Antwerpen in onze enquête koploper is met 5573 uren. De tweede kolom leert ons dat binnen onze enquête 146,66 VTE tewerk gesteld zijn binnen de provincie Antwerpen. Op zich zeggen deze cijfers ons echter niets aangezien er niets gezegd wordt over het aantal gemeenten binnen onze enquête. Het is dus noodzakelijk om per provincie een extrapolatie te maken. Dit is ook nodig om te vergelijken met cijfers uit het verleden. De onderzoekers merken op dat er gewerkt wordt met eenvoudige extrapolatie, in overeenstemming met vorige cijferboeken. Bij de verwezenlijking van het nieuwe cijferboek (2005-2007) zal onze extrapolatie naar juistheid kunnen gecontroleerd worden. De onderzoekers stellen zich immers een respons van meer dan 90% voor ogen m.b.t. dat cijferboek.
Figuur 4.1. Evolutie van het aantal VTE per provincie (1) 200 150 100 50 0
1995
1998
2001
2004
43,66
71,51
88,95
97,42
111,52
126,18
179,62
186,66
81,42
92,41
93,34
122,15
Oost Vlaanderen
102,98
89,62
117,95
139,56
West Vlaanderen
90,47
117,12
137,97
167,83
Vlaams Brabant Antwerpen Limburg
Figuur 4.2. Evolutie van het aantal VTE per provincie (2)
200 180 160 140
1995
120
1998
100
2001
80
2004
60 40 20 0 Vlaams Brabant
Antwerpen
Limburg
Oost West Vlaanderen Vlaanderen
De bovenstaande grafieken tonen ons de evolutie van het aantal VTE per provincie. Er werd een extrapolatie gemaakt naar alle gemeenten binnen een provincie. Globaal genomen merken we een stijging. De onderzoekers vermoeden dat de gemeten VTE voor Oost Vlaanderen in 1998 verkeerd werden berekend, alle andere provincies volgen immers een stijging. Wanneer men de waarneming uit 1998 niet mee rekent kent Oost Vlaanderen een zelfde verloop.
Tabel 4.12. Evolutie van het aantal VTE per provincie Vlaams Brabant Antwerpen Limburg Oost Vlaanderen West Vlaanderen gemiddeld per provincie
1995 43,66 111,52 81,42 102,98 90,47 86,01
1998 71,51 126,18 92,41 89,62 117,12 99,37
2001 88,95 179,62 93,34 117,95 137,97 123,48
2004 97,42 186,66 122,15 139,56 167,83 142,77
Het totaal aantal VTE ligt volgens onze berekening op 713,61. In 2001 lag dit cijfer nog op 617,83. Antwerpen en West Vlaanderen liggen bij elke enquête boven het gemiddelde. Oost Vlaanderen blijft net onder dit gemiddelde. Limburg maakte de laatste jaren een grote sprong voorwaarts. We zagen reeds dat het aantal jeugddiensten met één of meer jeugdconsulenten gestagneerd was in deze provincie. Dit was vooral omdat Limburg op dit vlak reeds ver voorop lag in 2001. Nu zien we dat het aantal VTE in deze provincie sterker steeg dan in de andere provincies. Limburg blijft m.a.w. in jeugdbeleid investeren en de kans is groot dat deze provincie ook nu trendzetter is qua aantal VTE. Om dit laatste te bevestigen is het echter nodig eerst te kijken naar het aantal VTE per gemeente en, beter, per 10000 inwoners.
Figuur 4.3. Aantal VTE per gemeente 3 2,5 2 1,5 1 0,5 0 Vlaams Brabant
Antwerpen
Limburg
Oost Vlaanderen
West Vlaanderen
De bovenstaande tabel toont dat Limburg inderdaad koploper is wanneer we het aantal VTE bekijken per gemeente binnen elke provincie. Limburg heeft 2,78 VTE per gemeente. Antwerpen volgt met 2,67 VTE per gemeente, West Vlaanderen heeft er 2,58, Oost Vlaanderen bezit 2,18 VTE per gemeente en Vlaams Brabant tenslotte heeft er 1,49.
Figuur 4.4. Aantal VTE per 10000 inwoners 1,6 1,4 1,2 1 0,8 0,6 0,4 0,2 0 Vlaams Brabant
Antwerpen
Limburg
Oost Vlaanderen
West Vlaanderen
Een nog objectiever en duidelijker voorbeeld van de voorsprong van provincie Limburg krijgen we wanneer we kijken naar het aantal VTE per 10000 inwoners. In 2001 was West Vlaanderen nog koploper met 1,33 VTE per 10000 inwoners, vandaag is dit Limburg met 1,51 tegenover slechts 1,29 in 2001. West Vlaanderen volgt op een tweede plaats met 1,47. Daarna volgt Antwerpen met 1,12. Antwerpen net onder het gemiddelde van 1,14. Oost Vlaanderen heeft 1,01 VTE per 10000 inwoners en Vlaams Brabant tenslotte heeft er 0,94. De onderzoekers vermoeden dat de werkelijke score van Vlaams Brabant nog iets lager zou kunnen liggen vanwege de eerder genoemde ondervertegenwoordiging van het Vlaams stedelijk gebied rond Brussel.
4.6. Aantal personeelsleden op jeugddiensten De volgende tabellen hebben niet langer betrekking op de verschillende gemeentebesturen maar op de personeelsleden. Uit 244 gemeenten hebben we de gegevens van 819 personeelsleden. Vooraleer we de analyse starten trachten we echter een beeld te schetsen van het effectieve aantal personeelsleden op lokale jeugddiensten. We benadrukken dat we niet spreken over VTE maar over effectief verschillende personen. Zo zien we bvb. dat Oost Vlaanderen in onderstaande tabellen meer personeelsleden zal bevatten dan West Vlaanderen. Beide provincies zijn ongeveer even groot, maar Oost Vlaanderen kent meer personeelsleden. Dit laatste impliceert dat Oost Vlaanderen gemiddeld minder ‘uren voor jeugd’ heeft per personeelslid.
Tabel 4.13. Aantal personeelsleden per bevolkingsklasse minder dan 10000 10000 tot 14999 15000 tot 29999 30000 tot 49999 meer dan 50000 Antwerpen/Gent
waargenomen
extrapolatie
87 94 233 179 113 81
137 138 273 186 113 81
787
928
We verwachten dat er vandaag 928 personeelsleden binnen het lokaal jeugdbeleid betaald worden door een gemeentebestuur. Een extrapolatie per provincie zou ons een hoger cijfer opleveren (zie volgende tabel) maar dit is omdat in een dergelijke extrapolatie nog minder rekening wordt gehouden met de grote kans op minder personeel binnen de kleinste gemeenten. Een worst – case – scenario extrapolatie zou ons een voorspelling opleveren van 909 personeelsleden. Dit cijfer ligt nog steeds hoger dan in 2001, toen bedroeg het aantal personeelsleden immers 840.
Tabel 4.15. Aantal personeelsleden per provincie Vlaams Brabant Antwerpen Limburg West Vlaanderen Oost Vlaanderen Totaal
Waargenomen extrapolatie 104 161 198 210 116 155 160 201 169 215 747 942
Tabel 4.16. Aantal personeelsleden op de jeugddienst (waargenomen) aantal medewerkers absoluut Relatief 1 93 40,09 2 53 22,84 3 27 11,64 4 16 6,90 5 12 5,17 6 5 2,16 7 4 1,72 8 3 1,29 9 5 2,16 10 1 0,43 11 2 0,86 13 4 1,72 14 2 0,86 15 1 0,43 20 1 0,43 28 1 0,43 33 1 0,43 48 1 0,43 Totaal 787 100
Deze tabel geeft gewoon weer hoeveel jeugddiensten er zijn met een bepaald aantal medewerkers (in onze enquête). Ter illustratie, als we een willekeurige jeugddienst zouden trekken dan is de kans 40 op 100 dat het een jeugddienst betreft me 1 medewerker, 22,8% dat het er een is met 2 medewerkers,… Meer dan 74% van de gemeenten heeft minder dan 4 personeelsleden op de gemeentelijke jeugddienst. Let wel in deze tabellen rekenen we ook de combinatiediensten, de deeltijdse diensten en de andere contactpunten voor jeugdbeleid onder de noemer ‘jeugddienst’. Dit is afwijkend in vergelijking met de tabellen in het gedeelte waar we de gemeenten als case namen. Voor de volledigheid geven we in de volgende tabel ook nog een overzichtje per provincie.
Tabel 4.17. Aantal personeelsleden op een jeugddienst, per provincie aantal pers
1
2
3
4
5
6
7
Vlaams Brabant
18
11
3
4
1
1
1
Antwerpen
27
12
6
3
1
Limburg
10
7
5
4
3
1
West Vlaanderen
20
9
6
2
4
2
Oost Vlaanderen
18
14
7
3
3
1
Totaal
93
53
27
16
12
5
Procent
8
4
10
11
13
14
15
1
1
1
2
1
1 1
3
9
1
1
2
3
5
28
1
1
1
20
1
1
33 1
2
42
1
55 33
1
51
1 1
48
1 4
2
1
1
1
1
51
1 232
40,09 22,84 11,64 6,90 5,17 2,16 1,72 1,29 2,16 0,43 0,86 1,72 0,86 0,43 0,43 0,43 0,43 0,43 100
4.7. Functie van de personeelsleden Op zich zegt het aantal personeelsleden op jeugddiensten ons niet waar deze mensen mee bezig zijn. In wat volgt geven we dan ook een overzicht van de functies van deze mensen. Omwille van de vele verschillende verschijningsvormen en plaatsen in het organogram is deze opdeling vrij arbitrair.
Tabel 4.18. De functie van de werknemers Jeugdconsulent combinatie ambtenaar jeugdddienstmedewerker met progr. opdracht administratief personeelslid technisch of onderhoudspersoneel personeelslid speelruimte personeelslid jongereninformatie Straathoekwerker Drughulpverlening alternatieve straffen Schoolopbouwwerk jeugdwerker (ander thema) Totaal
absoluut relatief 223 27,23 24 2,93 153 18.73 261 31,87 38 4,64 10 1,22 4 0,49 7 0,85 2 0,24 5 0,61 5 0,61 85 10.4 817 99,76
In onze enquête stellen we vast dat het grootste aantal personeelsleden de administratieve krachten zijn, zij bevolken 31.87% van het personeelsbestand op jeugddiensten. De jeugdconsulenten volgen met
27,23%, de jeugddienstmedewerkers met programmatorische opdracht maken in 18.73% van de gevallen de dienst uit en de jeugd- en/of themawerkers zijn 10.4% vertegenwoordigd. Bij ons in de gemeente heeft men eindelijk ingezien dat het vele administratieve werk niet steeds te combineren valt met de andere verwachtingen die de jeugd heeft t.o.v. de jeugddienst. Omwille van die reden zijn we er onlangs in geslaagd een administratieve uitbreiding te krijgen (B2). Een functie is uiteindelijk enkel maar een naam, het werk op een jeugddienst omvat zoveel aspecten dat iedereen bij ons wel een heel breed takenpakket heeft dat zowel beleidsmatige als administratieve zaken bevat. Misschien dat héél grote steden hun medewerkers echt kunnen laten professionaliseren, maar bij ons omvat één functie vaak vele taken (D1).
Figuur 4.5. Functie van de medewerkers (procentueel) 35 30 25 20 15 10 5 0
jeugdc combi progr. admini techni perso jonger straat drugh altern school jeugd onsule natie opdr. stratie sch of neelsli eninfo hoek ulpverl atieve opbou w erke
2001
30
2004 27,23
9,88
13,81 20,48
7,26
0,6
0,83
0,48
2,93
18,73 31,87
4,64
1,22
0,49
0,85
0,24
0,12
0,24
6,67
0,61
0,61
10,4
De bovenstaande tabel toont ons dat procentueel het aantal jeugdconsulenten niet langer de grootste categorie is, maar wel de administratieve personeelsleden. Ook het aantal personeelsleden met een programmatorische opdracht nam toe de voorbije drie jaar, net zoals de daar vaak bij aansluitende jeugdwerkers. De onderzoekers gaan niet dieper in op de kleinere categorieën omdat deze op zich geen significante verschuivingen aanduiden.
4.8. Het statuut van de personeelsleden
Tabel 4.19. Statuut van de werknemers Statutair contractueel onbepaalde duur contractueel bepaalde duur gesubsidieerde contractueel sociale maribel Werkervaringsproject
absoluut relatief 192 23,44 234 28,57 82 10,01 232 28,33 18 2,20 1 0,12
Activaplan Startbaan artikel 60 Andere Total
4 21 2 4 790
0,49 2,56 0,24 0,49 96,46
Het grootste deel van de jeugddienstmedewerkers geeft aan dat ze een contract van onbepaalde duur hebben binnen het gemeentebestuur (28.57%), ze worden op de voet gevolgd door de gesubsidieerde contractuelen (28.33%). De gesubsidieerde contractuelen bestaan overigens voor 44.8% uit administratief personeel en voor 20.3% uit jeugdconsulenten. 23.44% van de personeelsleden hebben een statutaire functie. Bij deze personeelsleden is de situatie ongeveer het spiegelbeeld van de gesubsidieerde contractuelen. 40.6% van deze statutairen is jeugdconsulent terwijl 27.1% administratieve krachten betreft. De contracten van bepaalde duur maken in 10% ven de gevallen de dienst uit. Het grote voordeel aan mijn job is het statutaire. Het geeft je toch een soort zekerheid voor de toekomst en anderzijds is het een blijk van waardering vanuit het gemeentebestuur naar jou toe. (C3)
4.9. De verhouding tussen de geslachten
Tabel 4.20. Geslacht van de werknemers Man Vrouw Totaal
waargenomen relatief 329 40,17 481 58,73 810 98,90
Op de jeugddiensten zijn er duidelijk meer vrouwen dan mannen. Bijna 60% van de populatie bestaat uit vrouwelijke medewerksters tegenover 40% mannen. Dit zegt nog niets over de verhouding van de geslachten binnen de verschillende functies op de lokale jeugddiensten.
Tabel 4.21. Functies procentueel per geslacht Jeugdconsulent combinatie ambtenaar jeugdddienstmedewerker met progr. opdracht administratief personeelslid technisch of onderhoudspersoneel personeelslid speelruimte personeelslid jongereninformatie Straathoekwerker Drughulpverlening alternatieve straffen Schoolopbouwwerk Jeugdwerker (ander thema)
man 108 12 17 83 15 4 1 3 1 1 84 329
man% 32,83 3,65 5,17 25,23 4,56 1,22 0,30 0,91 0,00 0,30 0,30 25,53 100
vrouw vrouw% 113 23,54 12 2,50 36 7,50 174 36,25 23 4,79 6 1,25 3 0,63 4 0,83 2 0,42 4 0,83 4 0,83 99 20,63 480 100
Wanneer we de spreiding man – vrouw per functie nagaan dan zien we dat 32.83% van alle mannen werkzaam is als jeugdconsulent t.o.v. slechts 23.54% van alle vrouwen. De vrouwen zijn duidelijk meer vertegenwoordigd in de administratieve functies, 36.25% van hen is werkzaam binnen deze categorie. De
mannen zijn in 25.23% van de gevallen tewerkgesteld als administratieve kracht. Het technisch personeel is gelijk verdeeld, hierbinnen is echter geen opdeling gemaakt tussen strikt technische functies en onderhouds- en hygiënische functies.
Tabel 4.22. De verhouding van de geslachten per functie man man% jeugdconsulent 108 48,87 combinatie ambtenaar 12 50,00 jeugdddienstmedewerker met progr. opdracht 17 32,08 administratief personeelslid 83 32,30 technisch of onderhoudspersoneel 15 39,47 personeelslid speelruimte 4 40,00 personeelslid jongereninformatie 1 25,00 straathoekwerker 3 42,86 drughulpverlening 0,00 alternatieve straffen 1 20,00 schoolopbouwwerk 1 20,00 Jeugdwerker (ander thema) 84 45,90 329
vrouw
vrouw% 113 51,13 12 50,00 36 67,92 174 67,70 23 60,53 6 60,00 3 75,00 4 57,14 2 100,00 4 80,00 4 80,00 99 54,10 480 100
Van alle administratieve krachten is 67.7% van de personeelsleden van het vrouwelijke geslacht en iets meer dan 30% van de administratieve medewerkers zijn van het mannelijke geslacht. De jeugdconsulenten zijn gelijkmatig verdeeld over beide geslachten. In 2001 was er echter nog een voorsprong van het aantal vrouwen dat was tewerkgesteld als jeugdconsulent (58.73% van de jeugdconsulenten waren toen vrouwelijk). Binnen de andere categorieën zijn de verschillen minder uitgesproken.
4.10. De leeftijd van jeugddienstmedewerkers
Tabel 4.23. Leeftijd van de jeugddienstmedewerkers jonger dan 26 26 tot 35 36 tot 45 jeugdconsulent 54 117 combinatie ambtenaar 4 9 jeugdddienstmedewerker met progr. opdracht 59 54
ouder dan 45 totaal 38 14 223 4 7 24 35 5 153
administratief personeelslid technisch of onderhoudspersoneel personeelslid speelruimte personeelslid jongereninformatie straathoekwerker drughulpverlening alternatieve straffen schoolopbouwwerk andere
59 5
1 1 1 3 3 190
97 7 7 2 5 1 3 2 48 352
68 13 1 2 1
37 13 2
1 12 175
22 100
De gemiddelde leeftijd van een jeugddienstmedewerker bedraagt 32.14 jaar. Bovenstaande tabel van de waargenomen verhoudingen geeft weer dat de functies allen een vergelijkbare verhouding kennen. De grootste categorie betreft de personeelsleden van 26 tot 35 jaar. Zij omvatten 43.08% van alle personeelsleden. 23.25% van de personeelsleden is jonger dan 26 jaar. 21.42% is tussen de 35 en de 46 jaar oud en 12.24% tenslotte is ouder dan 45 jaar.
Op vormingsdagen en dergelijke merk ik inderdaad wel dat de gemiddelde jeugdconsulent ‘ouder’ wordt. Maar anderzijds merk ik toch ook dat er nog steeds een grote instroom is van nieuwe jonge medewerkers. Misschien komen er wel nog steeds even veel nieuwe bij als vroeger maar blijven de oude nu langer op post? (B2)
4.11. De werkgever
Tabel 4.24. Werkgever van het personeel relatief Jeugdraad OCMW gemeentebestuur VVJ paragem vzw Jeugdhuis stadsbestuur provinciebestuur Andere Vzw gecoöpteerd Totaal
2 7 614 5 59 2 118 2 3 3 1 816
absoluut 0,24 0,85 74,97 0,61 7,20 0,24 14,41 0,24 0,37 0,37 0,12 99,63
De belangrijkste conclusie is hier dat zowat 89,7%, of 732 personen, worden tewerkgesteld door de gemeente of het stadsbestuur. Opmerkelijk is de relatief hoge score van het aantal paragemeentelijke vzw’s dat personeel tewerkstelt (7.2%). De reden is vooral dat deze vzw’s over een eigen werkingsbudget kunnen beschikken en op die manier niet de logica van gemeentelijke aanbestedingen en bestelbons moeten volgen. De jeugddienstmedewerkers halen vooral aan dat dit voor bvb. Het gemeentelijk speelplein of voor het gemeentelijk jeugdcentrum erg handig kan zijn.
261 38 10 4 7 2 5 5 85 817
4.12. De dienst van tewerkstelling
Tabel 4.25. Dienst waarop men is tewerkgesteld Sportdienst preventiedienst cultuurdienst Bibliotheek jeugddienst jeugd en cultuurdienst dienst vrijetijd burgerzaken welzijnsdienst combinatiedienst van meer dan 3 bevoegdheden technische dienst buurt en wijkwerk jeugd en welzijnsdienst openbare werken socioculturele zaken paragm vzw Jeugdraad Dienst vrije tijd en welzijn tienerwerking Jac integratiedienst Jeugdhuis dienst toerisme informaticadienst intergemeentelijke jeugddienst dienst doelgroepen cultuur en vrijetijdsdienst jeugdkampeercentrum jeugddienst en bibliotheek sociale dienst Financiële dienst Andere Total
7 2 11 2 566 9 14 8 15 15 2 3 44 1 1 24 1 19 1 3 2 5 9 4 3 4 1 2 1 1 1 12 793
0,85 0,24 1,34 0,24 69,11 1,10 1,71 0,98 1,83 1,83 0,24 0,37 5,37 0,12 0,12 2,93 0,12 2,32 0,12 0,37 0,24 0,61 1,10 0,49 0,37 0,49 0,12 0,24 0,12 0,12 0,12 1,37 96,83
Zoals het te verwachten viel worden de meeste jeugddienstmedewerkers tewerkgesteld op de jeugddienst. Het gaat om 566 (69,11%) van de personeelsleden. De andere personeelsleden worden doorgaans tewerkgesteld binnen welzijns- en cultuurdiensten. Enkele uitzonderingen die voorkomen zijn de financiële dienst, de informaticadienst, de dienst burgerezaken en de dienst toerisme. Het gaat hier echter om minder dan 5% voor al deze diensten samen. Een aantal personeelsleden fungeert ook onder de technische dienst of de dienst openbare werken. Hier gaat het veelal om specifieke medewerkers van deze diensten die bvb. belast zijn met het onderhoud en toezicht op gemeentelijke speelterreinen en jeugdcentra. Ik ben jarenlang op zoek geweest naar de ideale plaats van de jeugddienst in het gemeentelijke organogram. Toen ik dat niet vond hebben we bij ons in de gemeente de jeugddienst een eigen diensthoofd gegeven en een eigen
personeelsbestand. Ik bedoel dit ironisch want “ik” ben de enige jeugddienstmedewerker. Het grote voordeel is dat ik enkel aan de secretaris verantwoording moet afleggen, ik ben als het ware mijn eigen baas.(A5)
4.13. Weddeschaal In tegenstelling tot vorige cijferboeken maken we nu niet enkel een onderscheid tussen a, b, c, d en e functies maar ook binnen elke functie splitsen we dit op. We doen dit vrij bewust omwille van verschillende redenen: • Het B – niveau werd in het verleden vooropgesteld als beste niveau voor de jeugdconsulent. Binnen een B-schaal kan het loon echter nog sterk verschillen. B4 personeelsleden worden beter vergoed dan B1 personeelsleden. • Bepaalde jeugdconsulenten werken al lang op de jeugddienst en zijn gepromoveerd naar C4 of C3. Deze schaal geeft hen betere arbeidsvoorwaarden dan C1 maar men moet geen bijkomende studies volgen om te bevorderen. C3 en C4 worden dan ook best als gelijkwaardig beschouwd met het B niveau. • Eenzelfde redenering kan doorgetrokken worden voor B3 en B4, die op zich niet moeten onderdoen voor A1. Ook binnen C en D zijn vergelijkbare zaken geldend. Tabel 4.26. Weddeschaal volgens functie (absoluut) a1 a2 a3 a6 b1 b2 B3 b4 b5 c1 c2 Jeugdconsulent 7 2 95 47 10 2 15 21 combinatie ambtenaar 1 1 6 3 1 4 jeugddienstmedewerker met progr. opdracht 15 20 7 administratief personeelslid 21 3 1 79 61 technisch of onderhoudspersoneel 1 2 1 personeelslid speelruimte 3 2 1 personeelslid jongereninformatie 2 1 1 Straathoekwerker 1 2 1 1 drughulpverlening 1 1 alternatieve straffen 3 1 schoolopbouwwerk 3 2 Andere 10 3 1 63 26 3 2 1 20 5 Totaal
17
5
3
1 209 90 15
4
1 141 100
c3 c4 c5 d1 d2 d3 D4 e1 e2 e3 jeugdconsulent 7 4 3 1 1 combinatie ambtenaar 2 2 1 1 jeugdddienstmedewerker met progr. opdracht 2 3 1 1 1 administratief personeelslid 26 1 16 23 10 1 1 2 technisch of onderhoudspersoneel 2 2 3 9 10 3 personeelslid speelruimte 1 1 1 personeelslid jongereninformatie straathoekwerker 1 drughulpverlening alternatieve straffen schoolopbouwwerk Andere 7 1 8 6 2 1 5 4 1
Tot 215 22 50 245 33 9 4 6 2 4 5 169
Totaal
764
45
2
1 36 36 18
3 15 15
7
Deze tabel, die we bewust enkel weergeven met de absolute waarden27, toont ons toch wel een aantal belangrijke gegevens. In totaal werken er 26 personeelsleden op A niveau. In 14 van de gevallen gaat het om diensthoofden van een overkoepelende dienst zoals diensthoofd welzijn. 9 personeelsleden op A niveau zijn diensthoofd jeugd. Daarnaast is er nog 1 A niveau straathoekwerker en 1 combinatieambtenaar op A niveau. De meeste medewerkers vinden we terug op B niveau, nl. 318 ofwel 41.62% van de personeelsleden. 19 personen zijn in de loop der jaren bevorderd tot B3 of B4 niveau. Deze laatste zijn geen vragende partij om te bevorderen tot op A niveau. 36 jeugdconsulenten zijn werkzaam op C1 of C2 niveau en 7 jeugdconsulenten zijn werkzaam op D1 of D2 niveau. Deze personeelsleden ervaren dit doorgaans als een kenmerk van onderwaardering. Binnen de C niveau personeelsleden merken de onderzoekers dat 30.1% van de medewerkers een hogeschool – diploma heeft. Volgens een aantal personeelsleden schrijft een gemeentebestuur soms een vacature uit op C niveau vanuit de wetenschap dat er toch voldoende hoger geschoolden zullen solliciteren. Op zich lijkt het de onderzoekers een vreemde vaststelling dat nog steeds een aantal jeugdconsulenten, dus personen die bevoegd zijn om een “beleidsplan” mee te ondersteunen en uit te voeren, werkzaam zijn op D niveau. Het gevoel van onderwaardering bij deze personeelsleden is dus vrij objectief te verklaren. De andere functies op D en E niveau worden doorgaans ingevuld door technisch en administratief personeel. Deze functies zijn dan ook verzoenbaar met dit niveau. De administratieve personeelsleden zijn verspreid over alle loonschalen, op A niveau na. Dit is objectief te verklaren vanuit het gegeven dat deze term een zeer brede invulling kan krijgen. Administratie kan immers variëren van het bijhouden en bijwerken van databanken tot en met het plakken van postzegels. We zagen ook reeds dat deze functie het sterkst toegenomen was de laatste jaren.
4.14. Inhoudelijk takenpakket Het schema van de jeugddienst, zoals voorgesteld in figuur 2.1. in hoofdstuk 2.1.4., werd geanalyseerd op basis van de gesprekken met de verschillende jeugddienstmedewerkers. Op deze manier werd getracht een aanzet te geven om de verdeling van de verschillende functies naar waarde te meten. Vooraf is het vermeldenswaard dat de respondenten figuur 2.1. bevestigden als zijnde een goede weergave van het takenpakket van de gemeentelijke jeugddienst.
Functie 1. Een vrijetijdsbeleid voor kinderen en jongeren Deze functie is volgens de gesprekken de eerste taak van de jeugddienst. De respondenten zijn het er roerend over eens dat het ondersteunen van het lokale jeugdwerk een basistaak is van de jeugddienst. Op de eerste plaats omvat dit de financiële, materiële en agogische steun aan het jeugdwerk. En het opvolgen van het jeugdwerkbeleidsplan. Pas nadat deze zaken structureel ingevuld zijn is er ruimte tot uitbreiding van het takenpakket (bvb. de oprichting van complementaire structurele initiatieven). De respondenten menen ook dat het vertegenwoordigen van de vrijetijdsbelangen van jeugd een zeer belangrijk onderdeel vormen van het takenpakket. Dit laatste gebeurt vaak in overleg met de gemeentelijke jeugdraad. Het opvolgen van deze jeugdraad is doorgaans de eerste taak die een nieuwe jeugddienst zal krijgen. De respondenten moeten toegeven dat deze jeugdraad in praktijk nog al te vaak een jeugdwerkraad is. Het betrekken van individuele jongeren is immers minder evident omdat met deze jongeren geen structurele band bestaat, zoals dit bij jeugdwerk wel het geval is via de gemeentelijke ondersteuningsvormen. 27
Het weergeven van de relatieve waarden zou het geheel immers té onoverzichtelijk maken.
Het ruimtebeleid voor de jeugd is een deeltaak die de laatste jaren stevig aan belang won. Enerzijds is het aantal regels en wetten m.b.t. dit jeugdruimtebeleid sterk gestegen de laatste jaren28, maar anderzijds leidt dit wel tot meer aandacht en betere accommodatie. Moest onze jeugddienst morgen te horen krijgen dat we een minimum – takenpakket moeten hanteren dan denk ik dat jeugdwerk ondersteunen de belangrijkste taak is. Het is het meest vatbare gedeelte van onze taken en een goede ondersteuning van dit jeugdwerk zorgt misschien wel voor nieuwe impulsen en bijgevolg een groter bereik, of hoe heet zoiets officieel, een grotere marktpenetratie? (E5)
Functie 2. Begeleiding, ondersteuning en organisatie van de inspraak De jeugdraad blijft een belangrijk kanaal op vlak van inspraak. Toch menen de respondenten dat de aandacht voor participatie en spraak sterk gestegen is de laatste jaren. De structurele inspraakmomenten voor het JWBP blijven een belangrijke plaats in nemen binnen het inspraakbeleid, idealiter zouden deze inspraakmomenten, volgens de respondenten, meer gespreid moeten worden over de jaren heen. Het gepersonaliseerde inspraakbeleid is zeker en vast een streefdoel voor de meeste jeugddiensten. De grote moeilijkheid blijkt hier de bekendmaking van dit beleid te zijn. Het is niet voldoende om bvb. een JIP te hebben binnen de gemeente, maar men moet constant tijd en energie steken om dit JIP, en andere onderdelen van het inspraakbeleid, bekend te maken bij kinderen en jongeren. Inspraak is zeker een vast een belangrijke taak, niet alleen omdat het een politiek modewoord is maar omdat je er volgens mij echt verschil kan mee maken. Wel is het een constante zoektocht naar nieuwe instrumenten en methodieken. Inspraak is immers niet gewoon vragen aan kinderen en jongeren of ze een zwembad willen, het is het betrekken van deze jongeren bij de maatschappij en het terugkoppelen van beslissingen (A3).
Functie 3. Ontwikkelen van beleidsnetwerken Om een goed jeugdbeleid te kunnen voeren is het inderdaad noodzakelijk om contacten te hebben met verschillende andere diensten binnen het gemeentehuis. Het is echter een utopie om uit te gaan van een volledig geïntegreerd beleid waarbinnen de jeugddienst betrokken is bij alle diensten en/of sectoren die een impact zouden kunnen hebben op jeugd. Een jeugddienst, en bij uitbreiding de jeugdraad, zal binnen het gemeentebestuur bewust moeten kiezen welke diensten en sectoren hij intensief bij het “jeugdnetwerk” betrekt. Deze bewuste keuze is in realiteit ook niet noodzakelijk afhankelijk van een rationeel denkproces. De relaties met bepaalde diensten zijn nu eenmaal gemakkelijker dan met andere diensten. Deze gemakkelijkheid kan resulteren uit het feit dat men binnen hetzelfde gebouw huist (vb. het jeugd- en cultuurcentrum), of uit het feit dat men onder dezelfde overkoepelende dienst valt (vb. welzijnsdienst), maar ook uit het gegeven dat men betere persoonlijke relaties heeft met deze of gene ambtenaar. Waar ik soms zo moe kan van worden is dat overheden en koepels van ons verwachten dat we steeds maar nieuwe contacten leggen en nieuwe netwerken uitbouwen. Waarom moet het altijd van bij ons komen? Ikzelf krijg amper vragen van andere diensten om rond de tafel te gaan zitten, maar zelf mag ik wel steeds aan andere mouwen gaan trekken.(D2)
28 Voorbeelden: KB op de veiligheid van speeltoestellen, maar ook de ‘normen’ zijn volgens de respondenten gestegen. Zo zijn de eisen van ouders en derden strenger geworden op vlak van hygiëne en veiligheid.
Functie 4. Het ondersteunen van het college van Burgemeester en Schepenen Zoals verwacht zien de respondenten dit als een functie die inherent deel uitmaakt van hun functioneren als ambtenaar. Het is een functie die elke ambtenaar vanuit zijn/haar beleidsdomein heeft. De meeste respondenten verwezen ook spontaan naar de dubbele rol die een jeugddienst hier heeft.
4.15. Functioneren op de werkvloer Via de diepte – interviews konden we nagaan in welke mate het gesteld is met het functioneren van jeugddienstmedewerkers We gebruiken hier dezelfde vier dimensies als Castelijn bij de contingentietheorie (Castelijn 1977). De onderzoekers benadrukken dat zij geen contigentieonderzoek deden en ook niet verder bouwen op deze theorie, maar wel de gebruikte dimensies overnemen. We gaan ook slechts in beperkte mate in op deze vaststellingen. Ze kunnen wel een handig instrument zijn om toekomstig onderzoek aan op te hangen. 4.15.1. Omgeving Er valt geen uitsluiting te geven over dé ideale omgeving waarbinnen een jeugddienst actief is. Binnen het gemeentehuis heeft men het voordeel in rechtstreeks contact te staan met de andere diensten. Dit laatste impliceert dat men gemakkelijker bij andere diensten kan langsgaan om bepaalde zaken binnen het brede jeugdbeleid te bespreken. Het grote nadeel blijkt vooral de toegankelijkheid te zijn van de jeugddienst wanneer deze in het gemeentehuis zit. De drempel van het gemeentehuis blijkt nog steeds vrij hoog te zijn voor de individuele jongere. In het jeugdcentrum of een apart gelegen jeugddienst blijkt de toegankelijkheid van de jeugddienst veel groter maar hier is de afstand tot andere diensten veel groter. Men voelt zich geïsoleerd van andere gemeentelijke diensten en er zijn gemakkelijker onduidelijkheden over de taakinvulling binnen de jeugddienst. De respondenten zijn het er wel over eens dat een eigen locatie, bij voorkeur binnen een jeugdcentrum, de voorkeur geniet boven een stek binnen het gemeentehuis. Een aantal respondenten geven aan dat bepaalde inspanningen de toegankelijkheid van een jeugddienst binnen het gemeentehuis wel kunnen vergroten, aangehaalde voorbeelden zijn de inrichting van de jeugddienst, aangepaste openingsuren en een eigen toegang. Wij streven hier al lang naar een eigen stek, maar toen uiteindelijk bleek dat dit er nooit ging van komen hebben we de muur uitgebroken aan de achterzijde van het gemeentehuis, langs daar hebben jongeren nu hun eigen ingang die we ook zelf mogen aankleden. Bovendien houden we het contact met de andere diensten. Het is een verbetering waar ik zelf nog steeds versteld van sta.(D1) 4.15.2. Systeem Met het systeem bedoelen we verschillende zaken. Ten eerste is er de technologie binnen de werkplek, ten tweede de cultuur die binnen de werkplek heerst en tot slot de structuur van de organisatie waarbinnen men werkt, nl. het gemeentebestuur. a. Technologie De interne netwerken van het gemeentehuis zorgen doorgaans voor een vlotte communicatie tussen de verschillende diensten en ambtenaren. Doorgaans zijn jeugddiensten ook vlot bereikbaar via e – mail. Dit laatste impliceert een duidelijke verbetering van de bereikbaarheid van
de jeugddienst. De respondenten hadden geen negatieve opmerkingen over de technologische instrumenten waarover ze beschikken. Een vaak gehoorde opmerking betreft wel de gemeentelijke websites. De jeugddienstmedewerkers zijn vragende partij om een eigen, gemeentelijke jeugdwebsite uit te bouwen. Dit blijkt niet steeds technisch mogelijk te zijn enerzijds en anderzijds zijn er vaak strikte regels voor de gemeentelijke website die het geheel een gedwongen ambtelijk karakter geven dat niet nauw aansluit bij de jongeren. b. Cultuur De cultuur binnen het gemeentebestuur is niet echt een struikelblok voor de meeste ambtenaren. Wel heeft de ambtelijke uitstraling vaak een impact op de manier waarop jongeren en jeugdwerk naar de jeugddienst kijken, hieruit blijkt ook meteen waarom het gemeentehuis een hogere drempel heeft dan een jeugdcentrum. Een jeugdcentrum zal een minder ambtelijk, een minder ‘stijf’ en formeel imago uitstralen. Wanneer de onderzoekers de ‘cultuur’ specificeerden naar het beleid toe dan blijkt nog steeds dat de jeugddienstmedewerkers vaak het gevoel hebben een ‘minder belangrijke dienst’ te zijn. Personeelsuitbreidingen en aangepaste werktijden stuiten vaak op onbegrip omdat het beleid geen realistisch zicht heeft op het werk dat een jeugddienst verzet. Deze vaststelling is géén absolute vaststelling maar ze sluit wel aan bij de bevindingen over de barema’s (zie 4.13.) waar we zien dat een aantal medewerkers op een relatief laag loonniveau ingeschaald worden. Het wordt als een gebrek ervaren dat er geen richtlijnen zijn die een bepaald barema vooropstellen voor de verschillende functies op een jeugddienst. c.
Structuur De structuur van een gemeentebestuur is vrij hiërarchisch. Er wordt hierbij vaak verwezen naar de dubbele rol van de jeugdambtenaar. Enerzijds werkt de jeugddienstmedewerker voor het gemeentebestuur, anderzijds is hij vaak hét aanspreekpunt voor kinderen en jongeren. De jeugdconsulent moet een zekere betrokkenheid hebben bij de doelgroep, anderzijds moet hij de nodige afstand bewaren en een loyale medewerker zijn van het gemeentebestuur. Het aantal mogelijke organogrammen binnen het gemeentebestuur maakt het niet mogelijk om een ideale plaats te bepalen voor de gemeentelijke jeugddienst. Wél is het een vaststelling dat een jeugddienst zich apart, los van andere diensten, moet kunnen profileren naar kinderen en jongeren toe. Een eigen plaats van de jeugddienst in het gemeentelijke organogram is dan ook een noodzakelijk streefdoel.
4.15.3. Management - aspecten De respondenten geven aan dat ze binnen het gemeentebestuur voldoende mogelijkheden krijgen om eigen ideeën in het werk te integreren. Deze mogelijkheden moeten wel passen binnen de regels die het gemeentebestuur oplegt. Zo is het niet steeds evident om buiten de gewone kantooruren actief te zijn, toch is dit voor veel medewerkers een noodzaak. De momenten waarop jeugdwerk en jeugd actief zijn bevinden zich immers grotendeels buiten deze kantooruren. Ook de combinatie van een voltijdse permanentie en een redelijk aantal uren buiten de kantooruren is niet steeds haalbaar binnen het functioneren op een jeugddienst. Grote tevredenheid is er wel over de mogelijkheid om vormingsmomenten bij te wonen die nuttig zijn voor het functioneren op de jeugddienst. Vorming wordt doorgaans aangemoedigd door het gemeentebestuur, hier blijkt er geen probleem te zijn om permanentie te verzekeren en toch ook de nodige vorming te genieten. Enige wrevel is wel vast te stellen m.b.t. de instrumenten waarop gemeentebesturen zich beroepen om de uren van het personeel te controleren. Het werken met een prikklok, en ook het aanvragen van werkuren
buiten de geldende kantooruren blijkt een veel gebruikte techniek die niet steeds even wenselijk is voor jeugddienstmedewerkers.
4.15.4. Effectiviteit De respondenten menen dat externen hun effectiviteit hoog inschatten wanneer het over kinderen en jongeren gaat. De contacten met deze jongeren tonen aan dat er een zekere waardering is voor het werk dat een jeugddienst verzet binnen de gemeente. Minder waardering is er nu en dan vanwege het beleid, zoals reeds aangehaald in 4.15.2. Een hoge mate van tevredenheid werd ook vastgesteld m.b.t. het eigen functioneren. Men ervaart weliswaar dat jeugddiensten steeds méér zouden kunnen doen, maar anderzijds worden tijd en middelen optimaal aangewend en oordelen de respondenten dat zij zeer veel tijd en energie in hun werk steken. 4.15.5. Een gevoel van tevredenheid? De respondenten zijn relatief tevreden over de verschillende aspecten van het eigen functioneren. Eventuele problemen kaderen vaak in het gevoel van onderwaardering vanuit het beleid en/of in de hiërarchische structuur en de daarbij horende regels en normen binnen de lokale overheid. Anderzijds halen veel jeugddienstmedewerkers genoegdoening uit de afwisseling van het soort werk dat men verricht en uit de contacten die men heeft met de doelgroep.
5. Beknopt Besluit De grootste conclusie van dit onderzoek is dat het personeel op lokale jeugddiensten er ook de laatste drie jaar is op vooruitgegaan. Bovendien vermoeden we een trend in deze vooruitgang. Zo zien we dat in Limburg de groei van het aantal zelfstandige jeugddiensten niet meer toenam, en dat de andere provincies op hetzelfde niveau als Limburg kwamen. Maar in Limburg zien we dan wel weer een sterke voorsprong op vlak van het aantal voltijdse equivalenten. Naast deze jeugddiensten zijn er op lokaal niveau ook een aantal particuliere organisaties die personeel tewerkstellen. Vooral jeugdhuizen en doelgroepgerichte werkingen lenen zich tot het werken met personeel, andere jeugdwerkmethodieken worden veelal gedragen door vrijwilligers of door een gemeentelijke jeugddienst. Het decreet op het lokale jeugdwerkbeleid, en meer specifiek het jeugdwerkbeleidsplan, heeft een stevige invloed gehad op deze tewerkstelling. Jeugddiensten ontstonden in een groot aantal gevallen omdat een gemeente een ambtenaar voor jeugd moest toewijzen aan de jeugdraad. Ze kregen vaak ook onmiddelijk de bevoegdheid om het jeugdwerkbeleidsplan mee te ondersteunen. Beide zaken zorgden enerzijds voor een ‘algemeen kader van functioneren’ en anderzijds werd direct een onbreekbare link gelegd met het jeugdwerk en de jeugd. Waar relatief grote steden reeds over een jeugddienst beschikten kregen nu ook kleinere entiteiten, via zachte dwang, een jeugddienst binnen het gemeentelijke organogram. Voor het jeugdwerk ligt de waarde van het decreet ook in het feit dat enkel investeringen in het jeugdwerk subsidieerbaar zijn. Dit laatste is geen pleidooi om dit zo te houden, maar in de periode na 1993 heeft deze subsidieerbaarheid hier zeker zijn doel bereikt. Een tweede belangrijk gegeven is natuurlijk dat dit jeugdwerk zich meer gemeentelijk, en binnen een eigen kader van regels en definities, kon oriënteren. Men kreeg ook meer zekerheid op vlak van financiën en ondersteuning.
Een belangrijk gegeven binnen het lokale jeugdwerk is dat het niet eenvoudig is om de weg te vinden tussen alle verschillende loonsubsidies. Vaak kunnen initiatieven enkel overgaan tot het aanwerven van personeel wanneer een overheid subsidies hiervoor ter beschikking stelt. Bij de jeugdwerkvormen die met beroepskrachten werken, nl. de doelgroepgerichte werkingen en de jeugdhuizen, zit het verschil van taken zich vooral in het werken met vrijwilligers. Jeugdhuizen beschouwen deze ploegcoaching als eerste en belangrijkste taak, terwijl dit bij doelgroepgerichte werkingen veel minder het einddoel is. Jeugddiensten beschouwen ook deze vrijwilligersondersteuning als zeer belangrijk Indien de jeugddienst slechts een minimum aantal taken zou kunnen uitvoeren zou jeugdwerk ondersteunen hier zeker toe behoren. Het takenpakket van de jeugddienst, zoals weergegeven in de situering, werd in dit onderzoek bevestigd. De reden hiervan is natuurlijk de grote mate van abstractie. Zowel binnen de jeugddienst als binnen het lokale jeugdwerk is er immers een zeer grote verscheidenheid op het vlak van verschijningsvormen en inhoudelijk takenpakket. Dit laatste is ook vrij logisch gezien de eigen invulling die lokaal gegeven wordt aan het jeugdbeleid. De vele investeringen in jeugddiensten en in lokaal jeugdwerk maakt dat steeds meer aandacht gaat naar jeugd, jeugdwerk en jeugdbeleid. Overal waar de onderzoekers neerstreken merkten zij een grote dynamiek en gedrevenheid. Ook al wordt overal vastgesteld dat de verwachtingen groter zijn dan de beschikbare tijd, toch zijn vandaag vele projecten en structuren het gevolg van een stevige investering in jeugdbeleid door de verschillende overheden. De onderzoekers kunnen alleen maar hopen dat de toekomst ‘meer van hetzelfde’ brengt. We benadrukken tot slot het exploratieve karakter van dit onderzoek nogmaals. De korte onderzoekstermijn en beperkte middelen hadden zeker en vast hun implicatie op het eindresultaat. Er liggen nog vele paden open voor verder onderzoek.
Bibliografie BRUTSAERT H., Sociologie. Gent: Universiteit Gent, Vakgroep Sociologie, 1995.
FRANKFORT-NACHMIAS C. & NACHMIAS D., Research Methods in the Social Sciences Sixth Edition. New York: Worth Publishers, 2000
KASTELIJN J., Management in de rijksdienst Een vergelijkende verkenning in 30 eenheden van de centrale overheid. Instituut voor bestuurskunde. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam, 1977
KATHOLIEKE JEUGDRAAD, DE MOL J. (red.), De Gemeente en het Jeugdwerk. Uitgegeven door Katholieke Jeugdraad vzw, Brussel. Druk: Verraes, Heule, 2000
LAMMERS C.J., MIJS A.A., VAN NOORT W.J., Organisaties Vergelijkenderwijs. Utrecht: Het Spectrum. 2000, 8e druk. Netwerk Kindvriendelijke Steden, VAN RUMST K., VAN GILS J., Publieke Ruimte, Kinderen Toegelaten. I.o. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Jeugd en Sport, uitgegeven door het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Druk: Mariakerke, Vanmelle, 2002.
REDIG G. De gemeentelijke jeugdambtenaar als kernactor in een interactief beleid. Antwerpen: VVJ, 2000 REDIG G. Jeugdbeleid en jeugdwerk in het welzijnsbeleid. Een aanzet tot begrippenkader. In Gids voor Sociaal Cultureel en Educatief Werk. Zaventem: Kluwer, 1996 VAN BOUCHAUTE B., VAN DE WALLE I & VERBIST D.(red.), Strax, Jeugdwerk verkent de Toekomst. Leuven: Garant, 2001. VAN BOUCHAUTE B., Beleid inzake jeugdculturen, In opdracht van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Jeugd en Sport, Brussel, 2003
VETTENBURG N., HUYBRECHTS I., Mogelijkheden van een Fuivenbeleid. In opdracht van Vlaams minister van Binnenlandse Aangelegenheden, Cultuur, Jeugd en Ambtenarenzaken. Gent: Universiteit Gent, 2002.
VVJ – STOB vzw, GUY REDIG (red.), Onderzoek betreffende de toepassing van het decreet ‘houdende de subsidiëring van gemeentebesturen en de Vlaamse Gemeenschapscommissie inzake het voeren van een jeugdwerkbeleid’ . Brussel: Vlaamse Gemeenschap, afdeling Jeugdwerk, 1997.
VVJ vzw, Cijferboek Gemeentelijk Jeugdwerkbeleid 1999 - 2001. In Opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Jeugd en Sport, Druk: Brugge: Die Keure, 2002
VVJ vzw, Cijferboek Gemeentelijk Jeugdwerkbeleid 2002 - 2004. In Opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Jeugd en Sport, Druk: Brugge: Die Keure, 2002
VVJ vzw, (Van Nieuwenhove K. red.), Kortetermijnonderzoek naar de implementatie van het decreet op het lokale jeugdwerkbeleid. In opdracht van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Jeugd en Sport. Brussel
WILDEMEERSCH D.(KUL) & BOUVERNE-DE BIE M.(RUG)., Lokaal jeugdbeleid in ontwikkeling, Uitgegeven door de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Jeugd en Sport, Brussel, 2002
Bijlage 1. Diepte interviews – Gemeente De interviewer stelt vragen in de diepte tot wanneer hij aanvoelt dat hij de nodige (zie cursief) informatie verzameld heeft. De diepte interviews voor de jeugdwerkinitiatieven zijn hiervan afgeleid. De typisch gemeentelijke aspecten werden weggelaten.
1. Controle van de ingevulde gegevens met de respondent. Met de respondent wordt overlopen welke objectieve gegevens m.b.t. personeel hij invulde in de digitale enquête voor het cijfer- en zoekboek. Specifiek wordt stilgestaan bij het aantal personeelsleden en er wordt gepolst naar personeelsleden binnen andere diensten die ook (gedeeltelijk) met jeugd bezig zijn. Er wordt ook gevraagd om per personeelslid nog eens kort te omschrijven welke zijn/haar taken zijn. 2. De leeftijd Belangrijkste gegeven is de anciënniteit. Hoe lang werkt de persoon reeds op de jeugddienst? Was er in de loop der jaren een verschuiving qua takenpakket en zo ja, was dit een bewuste keuze of een toevallige evolutie. 3. De subsidiestelsels. Welke zijn dit en zijn hier volgens de respondent voor- en nadelen aan verbonden?
We staan hier stil bij eventuele loonsubsidies (Gesco, DAC,…). Pas in een latere fase vermelden we ook andere subsidies zoals deze van jeugdwerkbeleidsplanning e.a. 4. De weddeschaal, hoe wordt deze beoordeeld door de respondent (hoog – laag), wat is zijn referentiepunt? We starten met subjectieve tevredenheid en gaan welke referentiegroep de respondent hanteert om zijn eigen loonniveau te evalueren. 5. Bijkomende vorming en ervaring? In welke mate is dit nodig voor de opgesomde functies? Welke vorming is noodzakelijk en/of wenselijk om de job uit te oefenen? Is er een verschuiving geweest in vergelijking met de vorming die men nodig had bij aanvang van de tewerkstelling? Is de gevraagde vorming voldoende voorhanden of zijn er nog tekorten langs de aanbodzijde? 6. Indien er gewerkt wordt met tijdelijk personeel, om welke redenen is dit? Is er tijdelijk personeel, m.b.t. welke taken is dit? Hoe en waarom werd gekozen voor tijdelijk personeel? 7. Vrijwilligers Zijn er binnen het ‘gemeentelijk’ jeugdwerk vrijwilligers actief. We staan hier NIET stil bij de particuliere jeugdwerkinitiatieven. Indien wel, dan willen we te weten komen hoeveel tijd de betrokken ambtenaar en/of dienst investeert in deze gemeentelijke vrijwilligerswerking (dus niet in de totale werking, maar effectief in het coachen van vrijwilligers).
8. Aanwervingen Wie zorgde voor de allereerste aanwerving? (lees: oprichting van een contactpunt voor jeugd) En wie of wat was de drijvende kracht achter de volgende aanwervingen? We vermelden het JWBP niet, maar zijn wel benieuwd of dit spontaan als antwoord naar boven komt (als methode of als gevolg). 9. Geef (vrij) drie voordelen van uw werk Hiermee willen we vooral verkennen welke zaken we niet via gestructureerde manier voorzien hadden en die toch relevant zijn voor het functioneren van de jeugdambtenaren. 10. Geef drie nadelen van uw werk Idem. Dimensies van het functieprofiel A. Omgeving: Is de locatie waar de job wordt uitgeoefend geschikt of niet? Welke echterliggende zaken maken een locatie meer of minder geschikt? B. Cultuur/Systeem: Hoe is het met de cultuur binnen de gemeentelijke overheid. Leent deze zich genoeg om de job als jeugdambtenaar voldoende uit te oefenen. Is er overigens voldoende overleg tussen de verschillende
diensten die impliciet of expliciet met jeugd bezig zijn? (Dit overleg kan formeel en/of informeel zijn). Hoe is de hiërarchie opgebouwd, vertrekkende bij de respondent zelf? Hoe worden de werktijden gecontroleerd? Hoe verloopt de communicatie (digitaal en papier). Heerst er een (negatieve) bureaucratische sfeer? C. Management – ontwikkeling Worden vorming, uitwisseling en andere kennisoverdrachten gestimuleerd vanuit de organisatie? Zijn er duidelijke regels qua promotie en bevordering? Hoe wordt de jeugddienst geëvalueerd? D. Effectiviteit Kan de respondent (zeer subjectief) van zichzelf weergeven hoe ‘effectief’ hij werkt? Zijn er nog andere oorzaken dan diegenen die reeds vermeld werden die aan de basis liggen van deze hoge of lage effectiviteit? Hoe beoordelen derden de jeugddienst?
Bijlage 2. Markante uitspraken van jeugdconsulenten bij de interviews Deze uitspraken, rechtstreeks afkomstig uit de interviews, werden aan de afdeling Jeugd en Sport bezorgd teneinde de teksten rond ‘het profiel van de jeugddienst’ (geplande publicatie) te larderen met luchtige informatie. Het zijn dus geenszins conclusies, maar wel typische uitspraken die bepaalde trends en/of gegevens ondersteunen.
Na zes jaar heb ik wel door wat het betekent om geïntegreerd te werken. Vroeger dacht ik dat we met alles en iedereen banden moesten smeden, wat leidde tot frustratie en uitzichtloosheid. Intussen weet ik dat je als gemeente keuzes moet maken en prioriteiten moet stellen. Binnen die prioriteiten moet je banden smeden. Daarnaast moet je natuurlijk wel waakzaam blijven en op de kar springen wanneer je merkt dat een bepaalde actie of beslissing negatieve invloed kan hebben op jongeren.
Het minimum dat een jeugddienst moet doen is volgens mij het JWBP, en dan vooral met nadruk op jeugdwerk. Natuurlijk is er daarnaast nog een ‘bezielende’ taak, men moet impulsen geven aan bestuur en jeugdwerk om meer en beter jeugdbeleid te creëren. Deze bezielende taak verschilt natuurlijk van gemeente tot gemeente.
Gaandeweg leert een gemeentebestuur wel dat een jeugdbeleid, met daaraan gekoppeld een stevige jeugddienst, een noodzakelijk iets is. In het begin moest ik ook, helemaal alleen, roeien met de riemen die ik ‘niet’ had, maar ondertussen hebben we een uitgebreide dienst, een sterke visie en een begrijpend gemeentebestuur.
Soms krijg je het gevoel dat men in Vlaanderen gemeentelijk jeugdwerk als minderwaardig beschouwd aan particulier jeugdwerk. Ik snap dat niet, complementariteit is toch enerzijds ‘aanvullen waar er gaten zijn’ en anderzijds ‘jongeren bereiken en fijne momenten bezorgen.’. Als je dat kwalitatief en met een sterke monitorenploeg doet dan is dat toch even lovenswaardig?
Wij bieden stevig wat vorming aan binnen onze gemeente. Naast het betalen van cursussen van landelijke koepels hebben we een drietal vormingsmomenten per jaar, waar toch telkens tussen de 20 en de 100 jongeren aan deelnemen uit verschillende jeugdbewegingen. Soms overlapt dat wel eens met de cursussen van het landelijk jeugdwerk,maar dat is ook logisch aangezien die elk een eigen curriculum hebben zal het altijd wel met eentje overlappen. Bovendien staat bij ons de intragemeentelijke uitwisseling centraal.
Natuurlijk voelen wij ons soms ondergewaardeerd. Je kan je toch niet voorstellen dat een technisch diensthoofd of een milieuambtenaar op C of D niveau aangeworven wordt? Waarom kan dat dan wel bij een jeugdbeleidscoördinator?
De kracht van onze koepelorganisatie (VVJ nvdr) zit hem in de grote mate van uitwisseling die ze organiseren. Hun vorming is natuurlijk ook voldoende stevig, maar naarmate je meer ervaring hebt is het voor hen natuurlijk moeilijker om de meest geschikte vorming aan te bieden. Natuurlijk hebben we soms kritiek op hen, maar er zal altijd wel wat kritiek zijn wanneer je meer dan 300 autonoom handelende gemeentelijke jeugddiensten moet vertegenwoordigen…., denk ik.
Ik krijg wel vaak dingen in mijn lade gesmeten waarvan ik denk dat ze mijn taak niet zijn, bvb. de controle op de speeltoestellen. Maar ja, geïntegreerd beleid heeft men hier nog niet uitgevonden, vanaf wanneer er ‘spelen’ of ‘jeugd’ in een KB staat denkt men dat enkel de jeugddienst hiervoor geschikt is.
Het opvolgen van de wetgeving is een immense taak van de jeugddienst. Er komen wekelijks nieuwe administratieve lasten en/of wetten en decreten op ons af, dat allemaal proberen bij te houden is niet evident.
Ik doe mijn job heel graag, vooral omwille van de vele contacten met de jeugd en het jeugdwerk. Ze waarderen het dat je er voor hen bent en je bent vaak de eerste aanspreekpersoon als er zich een probleem aandient.
Het gemeentebestuur bekijkt me nog iets te vaak als de afgevaardigde vanuit het jeugdwerk. Ik merk dat men mij niet ziet als een ambtenaar in dienst van de gemeente maar eerder als een ombudsdienst van het jeugdwerk.
Eén plus één is zeker niet twee. Als er meer personeel op een jeugddienst werkt dan heb je ook personeel nodig om deze nieuwe aanwerving op te volgen en te begeleiden.
De grote voordelen van mijn job? Vooral de variatie van het werk, de toegestane flexibiliteit en de grote zelfstandigheid van onze dienst. Flexibiliteit is soms ook wel een nadeel natuurlijk. Ik draai vaak late uren en lange weekends. Een gemiddeld huiselijk leven is niet weggelegd voor een jeugdconsulent denk ik.
Wanneer je als dienst in een jeugdcentrum of in een speelpleingebouw zit dan valt de drempel wel grotendeels weg. Anderzijds dreig je wel het contact met de andere diensten te verliezen.
Onze tienerwerking draait zeer goed dit jaar, het vervelende is dat je steeds massa’s tijd en energie moet steken in promotie en reclame. Een ander probleem is dat we er nog niet inslagen om deze tieners te laten doorgroeien naar de begeleidingsploeg. Ook op het speelplein stellen we dit vast.
Een eigen gebouw is niet nodig in een kleine gemeente als dit. Er is nog de ons-kent-ons mentaliteit, ook met de jongeren. De drempel is redelijk hoog, maar toch minder hoog als in grotere gemeenten. Wel is het een groot nadeel dat ik werk voor de jeugd, maar dat mijn werkplaats geen jeugd – uitstraling heeft.
Ons gemeentelijk jeugdcentrum en onze speelpleinwerking draaien op vrijwilligers ja, maar ik begrijp wel dat niet overal lukt. Een gemeente moet immers de durf hebben om te investeren in een beroepskracht die met ploegcoaching e.d. bezig is. Een zelfstandige animatorenploeg mag dan wel een streefdoel zijn, je moet er wel veel tijd en energie in steken om zoiets te laten groeien.
Ik heb van mijn hobby mijn beroep kunnen maken. Ik moet wel eens dringend op zoek gaan naar nieuwe hobby’s want ik dreig iets te veel op te gaan in mijn werk.
De installatie van een jeugddienst was hier zeker een goede zaak, het jeugdwerk heeft nu een sterkere band met de gemeente. vroeger was er geen interesse in jeugdbeleid. Het jeugdwerk is sterker geworden, heeft een aanspreekpunt in de gemeente. Men kan nu met problemen en ideeën ergens terecht. Vroeger was het gemeentebestuur veel meer een ver van mijn bed show bij de gemiddelde jeugdvereniging.
Ik werk wel samen met andere diensten ja, maar het meest met de scholen omdat zij een schitterend informatiekanaal zijn om onze activiteiten en beslissingen bij ons doelpubliek te brengen. Onze gemeente is steeds een voortrekker geweest op vlak van grabbelpas, een geïntegreerd jeugdbeleid, samenwerking met andere sectoren, enz…, Maar we zijn nu een beetje slachtoffer van ons eigen succes omdat men ons qua personeel vergelijkt met minder uitgebouwde buurgemeenten.
Het is wel onze gewoonte om nieuwe medewerkers een inloopperiode te geven via kinderopvang, speelplein, jip’s en andere programmatie-opdrachten. Op deze manier hoeven ze zich nog niet direct met de beleidsvoorbereiding bezig te houden. We verwachten wel van hen dat ze na enige tijd een gedeelte van deze beleidsvoorbereiding op zich nemen. De meeste nieuwe krachten komen ook uit het jeugdwerk, deze programmatorische zaken liggen hen dan ook nauw aan het hart.
Hier zijn we tevreden met de weddeschaal. Iedereen werkt bij ons op B-niveau. Een A-niveau coördinator hebben we niet en hebben we ook niet nodig. We zijn enkel aan de secretaris verantwoording verschuldigd. We vinden het wel belangrijk dat iedereen hier op hetzelfde niveau werkt. Uiteindelijk zien we A-niveau werkers als topfuncties, terwijl b-niveau werkers eerder “specialisten” zijn, en daar zijn we tevreden mee. We zijn ook niet zo voor de piramide-structuur van de gemiddelde gemeentelijke overheid te vinden. Geef ons maar een specialisten-dienst, zonder controle van een diensthoofd en zonder cniveau ondergeschikten.
In de gemeente profileren we ons als ‘experten’ op vlak van jeugdbeleid. Als wij bvb. contact opnemen met de dienst financiën, dan weten we welke begrotingsartikelen we willen zien en waarom. Dit maakt ons collegiaal veel “voller”. Een goede jeugddienst is onoverkomelijk expert in vele deelgebieden.
Voor beginneden jeugddienstmedewerkers is er wel voldoende vorming aanwezig (oa bij VVJ) Voor de zgn. ‘ervaren rotten’ missen we wel een doorboom-pakket waar nog meer uitwisseling centraal staat. Ook het verspreiden van veel en juiste informatie is wenselijk, ook daar is VVJ natuurlijk een belangrijke speler.
We hebben vooral vrijwilligers binnen het speelplein, het JIP en ook binnen de jeugdraad. De moni’s zitten ook in een stuurgroep (als ze dit wensen) en kunnen hier verantwoordelijkheid opnemen.
Het klassieke jeugdwerk wordt vandaag ook meer ondersteund dan vroeger. Daarnaast is er natuurlijk een minder grote doorstroom van kinderen naar monitoren op speelpleinen dan bij jeugdbewegingen. Stilaan merken we wel dat deze doorstroom op gang begint te komen. Speelpleinen en IBO hebben ook maar op bepaalde momenten werking, jeugdbewegingen zien hun leden eenmaal per week, het hele jaar door. Bij ons is er ook géén jaloezie van het klassieke jeugdwerk. Zij erkennen de speelpleinwerking en dragen er ook hun steentje toe bij.
De schepen van jeugd forceerde de eerste aanwerving, gesteund door de jeugdraad. De schepen was toen ook ex-lid van de chiro, het chiroverbond en de jeugdraad. Een schepen die zelf afkomstig is uit het jeugdwerk is echt een zegen denk ik.
In het begin was alles natuurlijk nieuw. Als er iets gedaan werd zoals speelplein of grabbelpas, dan reageerde iedereen met een ongelooflijke “waaaw”. Vandaag zijn dit evidenties en zijn de verwachtingen enorm toegenomen. We hebben dus wel een beetje “legitimatiedruk”. We verkopen 800 grabbelpassen, maar toch stelt men deze dienst sneller in vraag, hetzelfde geldt voor het speelplein. De gemeente laat ons vrij autonoom werken en heeft vertrouwen in ons. We moeten niet constant verantwoording afleggen. De formele communicatie binnen de dienst verloopt goed, ook als is die grotendeels informeel. Het overleg met andere diensten is beperkt. Dit werkt toch niet goed. Het is beter om met concrete problemen naar de juiste diensten te stappen.
We vinden dat er genoeg vorming is voor nieuwe medewerkers (VVJ en soms ook VFJ en VDS). Meer management-vaardigheden en –opleidingen (begroting voor gevorderen, welzijn, profilering, verbouwingen…) zijn echter wel wenselijk. We missen wat vorming voor “oudere” medewerkers. We krijgen in alle geval geen beperkingen opgelegd door het gemeentebestuur.