Uitspraaknr. G634 Datum: 25 november 1999 Soort geschil: Instemmingsgeschil Partijen: Het bestuur van het Openbaar Lichaam voor voortgezet onderwijs in samenwerkingsverband in Waddinxveen en Boskoop (hierna: bevoegd gezag) -tegende medezeggenschapsraad van de openbare scholengemeenschap het Coenecoop College te Waddinxveen (hierna: MR) Overwegende met betrekking tot de feiten: Het geschil Het bevoegd gezag wenste de positie van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (hierna: vmbo) op het Coenecoop College te behouden en te versterken. Het wilde hiertoe het Coenecoop College laten fuseren met het algemeen bijzondere Delta College in Gouda, omdat op deze school het vmbo-programma Handel en Administratie aanwezig was. Door de fusie zou het bevoegd gezag in staat zijn het programma Handel en Administratie in Waddinxveen aan te bieden. Het bevoegd gezag zou tevens streven naar handhaving van een locatie van het nieuwe Coenecoop College in Gouda (hierna: Delta-locatie). Het bevoegd gezag en de vakcentrales hebben vervolgens in het kader van het Decentraal Georganiseerd Overleg (hierna: DGO) de afspraak gemaakt dat er gedurende 1,5 jaar gecompartimenteerd mag worden. Dit wil zeggen dat er sprake zou zijn van gescheiden afvloeiingslijsten voor de personeelsleden van beide scholen. Men is hierbij ervan uitgegaan dat de besturenfusie per 1 januari 1999 zou plaatsvinden. Dit zou betekenen dat er bij mogelijke plaatsing van personeel in het risicodragend deel van de formatie (hierna: RDDF) in mei 1999 kon worden gecompartimenteerd. Het bevoegd gezag had ingezet op een compartimentering van 5 jaar, maar de Centrales wilden niet verder gaan dan 1,5 jaar. De MR heeft bij brief van 10 december 1998 positief geadviseerd over het intentiebesluit tot fusie. Het heeft dit advies gekoppeld aan een aantal aanvullende voorwaarden met betrekking tot de opzet van het onderzoek en noodzakelijke RDDF-plaatsing van het personeel van het Delta College. Indien ten tijde van de fusie het personeel van het Delta College niet in het RDDF zou zijn geplaatst, zou een latere opheffing van de Delta-locatie ertoe leiden dat er vooral personeel van het 'oude' Coenecoop College in het RDDF zou worden. Op 16 december heeft het bevoegd gezag de intentieverklaring ondertekend. Het bevoegd gezag heeft op 27 april 1999 het voorgenomen besluit genomen over te gaan tot een fusie met het Delta College. Onderdeel van het fusiebesluit is een aantal verplichtingen, rechten en voorwaarden. Het bevoegd gezag heeft onder meer als voorwaarde gesteld dat het bestuur van het Delta College al zijn personeel per 1 mei 1999 in het RDDF plaatst. Dit houdt verband met het feit dat de besturenfusie niet op 1 januari 1999 heeft plaatsgevonden, maar per 1 augustus zou geschieden. De in het kader van het DGO overeengekomen compartimentering had daarmee zijn betekenis verloren, daar er in mei 1999 nog geen sprake was van een gezamenlijk personeels-bestand dat kon worden gecompartimenteerd. In het voorgenomen besluit is tevens een passage opgenomen over de mogelijke sluiting van de toekomstige Delta-locatie indien het leerlingen-aantal daartoe aanleiding zou geven en/of er geen aanvullende financiering zou worden gevonden. Het bevoegd gezag heeft de MR bij brief van 29 april 1999 het voorgenomen besluit voorgelegd ter advisering en de geledingen verzocht in te stemmen met de voorgestelde regeling van de gevolgen. De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen heeft op 29 april 1999 haar goedkeuring gegeven aan de fusie en de verplaatsing van de afdeling Handel en Administratie naar het Coenecoop College. Zij heeft hierbij als ontbindende voorwaarde gesteld dat de fusie op 1 augustus 1999 dient te zijn geëffectueerd.
Bij brief van 21 mei 1999 heeft het bevoegd gezag aan de MR medegedeeld dat het bestuur van het Delta College akkoord is gegaan met het voorgenomen besluit mits de hierin opgenomen voorwaarde over de RDDF-plaatsing zou worden gewijzigd. Het bevoegd gezag liet tevens weten ermee ingestemd te hebben dat het bestuur van het Delta College slechts dat deel van het personeel in het RDDF zou plaatsten dat ook in het RDDF zou worden geplaatst indien er niet zou worden gefuseerd. Nadat hij nadere informatie heeft gekregen van het bevoegd gezag heeft de MR in haar vergadering van 24 juni 1999 een positief advies uitgebracht over de fusie. De oudergeleding heeft ingestemd met de regeling van de gevolgen. De meerderheid van het personeelsdeel heeft niet ingestemd met de regeling van de gevolgen van de fusie. Dit is het bevoegd gezag bij brief van 25 juni 1999 medegedeeld. Het bevoegd gezag heeft de MR op 29 juni 1999 medegedeeld dat het het voorgenomen besluit om zal zetten in een definitief besluit. De MR heeft het bevoegd gezag dezelfde dag laten weten dat het daarvoor een instemmingsgeschil dient aan te melden bij de Landelijke Geschillen-commissie voor het openbaar onderwijs (hierna te noemen: LGC). Hierop heeft het bevoegd gezag de MR bij brief van 7 juli 1999 laten weten dat het een geschil aan zal melden. In dezelfde brief heeft het bevoegd gezag aangegeven dat het de fusie, in afwachting van een uitspraak van de LGC, in verband met dringende redenen in het belang van de school alvast zal effectueren. De LGC heeft op 16 juli 1999 een brief van het bevoegd gezag ontvangen, gedateerd 8 juli 1999, waarin het bevoegd gezag met gebruikmaking van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 8, aanhef en onder a van de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 (WMO) een instemmingsgeschil met het personeelsdeel van de MR aanhangig maakt. De commissie heeft openbare zittingen gehouden op 27 september 1999 en 13 oktober 1999 te Waddinxveen. Onder handhaving van hun standpunten hebben partijen een nadere toelichting gegeven. Argumenten van het bevoegd gezag Het bevoegd gezag heeft op grond van onderstaande overwegingen het voorstel gedaan tot regeling van de personele gevolgen van de fusie tussen het Coenecoop College en het Delta College (aangelegenheid a van artikel 8, WMO 1992) Het bevoegd gezag wil de positie van het vmbo op het Coenecoop College versterken. Hiertoe wilde het, mede op verzoek van een deel van het personeel, overgaan tot een fusie met het algemeen bijzondere Delta College in Gouda. Door de fusie kon het Coenecoop College in bezit komen van de vmbo-afdeling Handel en Administratie, die op het Delta College aanwezig was. Het bevoegd gezag vindt uitbreiding met deze afdeling een noodzakelijke voorwaarde voor versterking van het vmbo. Het bevoegd gezag stelt dat het in de fusieonderhandelingen alles heeft gedaan om de positie van het personeel van het Coenecoop College veilig te stellen. Rekening houdend met een mogelijke opheffing van de Deltalocatie na de fusie, heeft het bevoegd gezag in het kader van het DGO voorgesteld een compartimentering van 5 jaar af te spreken. Het bevoegd gezag wilde niet dat het personeel van het Coenecoop College, dat in zijn algemeenheid minder dienstjaren heeft dan het personeel van het Delta College, als eerste zou afvloeien na een mogelijke sluiting van de Deltalocatie. Een meerderheid van de vakcentrales wenste niet verder te gaan dan een compartimentering van anderhalf jaar. Deze bleek geen praktische waarde te hebben aangezien de bestuurlijke fusie niet per 1 januari 1999 had plaatsgevonden. Hierdoor kon er in mei 1999 geen sprake zijn van een gezamenlijk personeelsbestand dat kon worden gecompartimenteerd. Het bestuur van het Delta College zou nog een eigen afvloeiingslijst hebben. Het bevoegd gezag heeft toen voorgesteld dat het bestuur van het Delta College al zijn personeel in het RDDF zou plaatsen. Op deze manier zou materieel hetzelfde worden bereikt als bij compartimentering. Het bestuur van het Delta College ging hiermee niet akkoord. Het wilde niet verder gaan dan het in het RDDF plaatsen van de personeelsleden die ook zonder fusie in het RDDF geplaatst zouden worden. Het bevoegd gezag heeft ingestemd met deze wijziging, omdat het vond dat van een niet strikt noodzakelijke RDDF-plaatsing een verkeerd signaal zou uitgaan naar het personeel van het Delta College. Anderzijds heeft het bevoegd gezag zich laten overtuigen dat de risico's aanvaard-baar zijn vanwege de geldende financieringsmethodiek.
Het bevoegd gezag heeft aangegeven dat het voortzetten van de Delta-locatie afhankelijk is van aanvullende financiering door de gemeente Gouda. In het najaar van 1999 zal de gemeente hier duidelijkheid over verschaffen. Het bevoegd gezag heeft altijd rekening gehouden met de mogelijkheid dat er geen aanvullende financiering zou worden gevonden voor de Delta-locatie. Deze locatie zal dan op enige manier en enig moment moeten worden gesloten. Het bevoegd gezag heeft, ondanks de onzekere financiering, toch besloten tot fusie over te gaan. Het verkrijgen van het programma Handel en Administratie is een voorwaarde om de vmbo-afdeling van het Coenecoop College sterk te houden. De risico's voor het personeel van het Coenecoop College van een eventuele sluiting van de Delta-locatie zijn aanvaardbaar. Het Coenecoop College heeft een goed sociaal statuut. Het bevoegd gezag is in het verleden altijd bereid geweest geld uit te trekken voor outplacement. Hier is ook genoeg geld voor gereserveerd. Het bevoegd gezag wil benadrukken dat outplacement een tweede optie is. In eerste instantie zal het bevoegd gezag alles in het werk stellen om voor degene die met ontslag wordt bedreigd een plek binnen de school te zoeken. Daarnaast denkt het bevoegd gezag dat de arbeidsmarkt op dit moment gunstig is. Er is een groot tekort aan docenten, dus de kans is groot dat eventueel overtollig personeel snel weer werk vindt. Het bevoegd gezag is van mening dat de totale werkgelegenheid van het personeel van het Coenecoop College op langere termijn beter is gewaarborgd met de aanwezigheid van het programma Handel en Administratie, omdat de aantrekkingskracht van de vmbo-afdeling dan groter wordt. Het bevoegd gezag is ertoe overgegaan om de fusie te effectueren voordat de LGC zich heeft uitgesproken over het instemmingsgeschil over de regeling van de personele gevolgen. Artikel 26 van het medezeggenschapsreglement geeft het bevoegd gezag deze bevoegdheid indien er sprake is van dringende redenen. Het bevoegd gezag heeft aangegeven dat er voor hem dringende redenen waren om gebruik te maken van artikel 26. De school is volgens het bevoegd gezag gebaat bij een uitbreiding van het vmbo-aanbod. Deze uitbreiding is slechts te bereiken door een fusie met het Delta College. De staatssecretaris heeft bij de goedkeuring van de fusie aangegeven dat deze goedkeuring vervalt indien de fusie niet op 1 augustus 1999 is geëffectueerd. Omdat de geschillenprocedure niet voor 1 augustus kon zijn afgerond moest het bevoegd gezag het fusiebesluit wel uitvoeren, om zo het programma Handel en Administratie te verwerven. Het bevoegd gezag is van mening dat het een gevangene is van DGO en MR. Het bevoegd gezag heeft in het DGO geprobeerd de positie van het personeel van het Coenecoop College te waarborgen. Het DGO ging echter niet akkoord met een compartimentering gedurende een periode van meer dan 1,5 jaar. De MR wil nu dat het bevoegd gezag garanties geeft voor het personeel van het Coenecoop College die het bevoegd gezag niet kan geven, omdat het DGO daar niet mee akkoord is gegaan. Een voortgezette compartimentering is voor de centrales in het DGO onbespreekbaar. Het bevoegd gezag heeft met de centrales een principeakkoord gesloten. De centrales gaan pas definitief akkoord nadat het personeelsdeel van de MR heeft ingestemd met de regeling van de gevolgen. Door de fusie is er overigens inmiddels sprake van één personeelsbestand, waarvoor het bevoegd gezag verantwoordelijk is. Argumenten van de MR De personeelsgeleding van de medezeggenschapsraad heeft op grond van onderstaande overwegingen zijn instemming onthouden aan het voorstel van het bevoegd gezag tot regeling van de personele gevolgen van de fusie tussen het Coenecoop College en het Delta College (aangelegenheid a van artikel 8,WMO 1992) De medezeggenschapsraad heeft in het verleden een positief advies gegeven over het intentiebesluit tot fusie tussen het Coenecoop College en het Delta College. Hij heeft wel altijd zijn twijfels geuit over de noodzaak van het kunnen aanbieden van het programma Handel en Administratie. Het bevoegd gezag heeft de MR niet kunnen overtuigen van de juistheid van de stelling dat het aanwezig zijn van dit programma de positie van het vmbo zou versterken. De MR heeft bij zijn positief advies aangegeven dat er tijdens het fusietraject waarborgen moesten komen voor de positie van het personeel van het Coenecoop College en voor de financiële gevolgen
van de fusie. De MR heeft zich vanaf het begin op het standpunt gesteld dat de fusie geen negatieve consequenties mocht hebben voor het personeel van het Coenecoop College. De MR is altijd van mening geweest dat de toekomst van de Delta-locatie zeer onzeker was. Het leerlingenaantal zal niet toenemen en de kans is klein dat de gemeente Gouda aanvullende financiering zal verstrekken. De MR is er steeds van uitgegaan dat de kans groot is dat de Delta-locatie op korte termijn zou moeten worden gesloten. Indien er op dat moment sprake zou zijn van een afvloeiingslijst op basis van diensttijd zou deze sluiting voornamelijk ten koste gaan van het personeel van het Coenecoop College, dat in zijn algemeenheid een kortere diensttijd heeft. Vandaar dat de MR steeds heeft aangedrongen op enige vorm van compartimentering. De MR heeft aangegeven dat het akkoord is gegaan met de aanvullende voorwaarde in het voorgenomen besluit dat het bestuur van het Delta College al zijn personeel in het RDDF zou plaatsen. Deze oplossing heeft hetzelfde resultaat als de eerder overeengekomen compartimentering. Een maand later werd duidelijk dat het bestuur van het Delta College niet akkoord was gegaan met deze voorwaarde. Met het daarna gesloten compromis kon de personeelsgeleding van de MR niet instemmen. Het compromis komt in de ogen van de personeelsgeleding niet tegemoet aan de voorwaarde van de MR dat de positie van het personeel van het Coenecoop College dient te worden gewaarborgd. De MR is van mening dat er geen dringende redenen aanwezig waren om het fusiebesluit reeds uit te voeren voor er een definitief besluit over de regeling van de gevolgen was genomen. Het vmbo kan ook zonder het programma Handel en Administratie worden aangeboden. Daarnaast is het niet de verantwoordelijkheid van de MR dat de besluitvorming tot fusie pas zo laat heeft kunnen plaatsvinden. Naar de mening van de MR dient het bevoegd gezag de termijnen van besluitvorming inclusief een mogelijke geschillenprocedure zorgvuldig in te schatten zodat de medezeggenschap van wezenlijke invloed kan zijn op de besluitvorming. Overwegende ten aanzien van het recht: De commissie constateert in de eerste plaats dat de medezeggenschapsraad positief heeft geadviseerd over het voorgenomen besluit tot fusie. Dit voorgenomen besluit maakt daarmee geen onderdeel uit van het onderhavige geschil. Dit brengt met zich mee dat in dit geschil niet aan de orde is de vraag of uitbreiding met de afdeling Handel en Administratie noodzakelijk is om de positie van het vmbo te versterken. Dit onderwerp speelt een rol bij het beoordelen van een voorgenomen principebesluit tot fusie (artikel 7, aanhef en lid e van de WMO 1992). Door positief te adviseren over de fusie heeft de MR aangegeven dat hij de argumenten van het bevoegd gezag om tot fusie over te gaan onderschrijft. Het onderhavige geschil beperkt zich tot de door het bevoegd gezag voorgestelde regeling van de gevolgen in het kader van artikel 8, aanhef en onder a WMO 1992. Het geschil tussen het bevoegd gezag en de personeelsgeleding spitst zich toe op de vraag of het bevoegd gezag redelijkerwijze het compromis had kunnen sluiten met het bestuur van het Delta College dat dit bestuur slechts dat deel van het personeel in het RDDF plaatst dat zonder fusie ook in het RDDF zou zijn geplaatst. Daarnaast bestrijdt de MR de stelling van het bevoegd gezag dat het in dit geval gebruik mocht maken van artikel 26 van het medezeggenschapsreglement en de fusie al mocht uitvoeren voor er een definitieve regeling van de gevolgen was. De commissie merkt in de eerste plaats het volgende op. Op grond van artikel J1, lid 7 aanhef en onder a van de CAO voor het voortgezet onderwijs 1 augustus 1998 - 1 augustus 1999 behoort een regeling van de personele gevolgen van een fusie tot de bevoegdheden van het DGO, hetgeen eveneens - op grond van artikel J1, lid 7 aanhef en onder b het geval is voor de rechtspositionele gevolgen van een reorganisatie, anders dan fusie, waaronder wordt begrepen opheffing van een school. In dit geval heeft het bevoegd gezag in het DGO overeenstemming weten te bereiken over een compartimentering van anderhalf jaar, uitgaande van een verwezenlijking van een besturenfusie op 1 januari 1999. Voor een compartimentering langer dan anderhalf jaar heeft het bevoegd gezag geen overeenstemming weten te bereiken. Het bevoegd gezag heeft om hem moverende redenen ervan afgezien om hierover bij de desbetreffende geschillencommissie een DGO-geschil aanhangig te maken. De afspraken in het kader van het DGO zijn dan ook grenzen waarbinnen het overleg tussen bevoegd gezag en MR over de bespreking van de gevolgen van de fusie dient plaats te vinden. De opstelling van de Centrales dat er geen verlengde
compartimentering mogelijk is, is daarmee voor de commissie een gegeven bij de behandeling van het onderhavige geschil. De commissie constateert dat het geschil wordt veroorzaakt door de onzekere financiële toekomst van de Delta-locatie. Indien het duidelijk zou zijn dat er aanvullende financiering komt zou er geen reden zijn om de denken aan een snelle sluiting van de locatie te Gouda en daarmee van gedwongen ontslag van personeel. Voor het verkrijgen van aanvullende financiering zijn partijen afhankelijk van een derde, de gemeente Gouda. De MR is negatief over de kans dat de gemeente Gouda zal zorgen voor aanvullende financiering. Vandaar dat hij waarborgen eist voor het personeel van het Coenecoop College. Het bevoegd gezag heeft aangegeven dat ook hij altijd rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat er geen externe financiering zou komen. Het heeft zich ingespannen om de positie van het personeel van het Coenecoop College te waarborgen. Ten eerste heeft het gepoogd om met de vakcentrales te komen tot een vijfjarige compartimentering. Dit is niet gelukt. Toen duidelijk werd dat de afgesproken compartimentering door het uitstel van de besturenfusie geen praktische waarde meer had, heeft het in de fusieonderhandelingen met het bestuur van het Delta College de voorwaarde gesteld dat al het personeel van het Delta College in het RDDF zou worden geplaatst. De personeelsgeleding van de MR kon zich hierin vinden. Het bestuur van het Delta College is echter niet met deze eis akkoord gegaan. Het bevoegd gezag en het bestuur van het Delta College zijn vervolgens overeengekomen dat alleen die personeelsleden die ook zonder fusie in het RDDF zouden worden geplaatst door het bestuur in het RDDF zouden worden geplaatst. De personeelsgeleding van de MR heeft met dit onderdeel van de regeling van de gevolgen van de fusie niet ingestemd. De commissie is van mening dat het bevoegd gezag van het Coenecoop College in de diverse onderhandelingsronden steeds serieus geprobeerd heeft om de positie van zijn personeel veilig te stellen. De commissie is van oordeel dat de MR in redelijkheid niet van het bestuur van het Delta College had kunnen verwachten dat het al zijn personeel in het RDDF zou plaatsen. Het ligt in de rede dat een werkgever die de belangen van zijn personeel als een goed werkgever behartigt met deze voorwaarde niet akkoord gaat. Het bevoegd gezag heeft tevens een sociaal statuut opgesteld. Het heeft aangegeven dat er, indien er personeelsleden van het Coenecoop College boventallig zijn, in de eerste plaats zal worden gepoogd het desbetreffende personeelslid op een andere plek in de school te plaatsen. Daarnaast heeft het financiële middelen gereserveerd om personeel outplacement te kunnen bieden als er geen andere plek op school aanwezig is. Het bevoegd gezag heeft aangegeven dat dit een beleid is dat ook in het verleden is gevoerd. De commissie is van oordeel dat het bevoegd gezag die stappen heeft gezet die van een goed werkgever verwacht kunnen worden. De commissie is van mening dat de MR niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bevoegd gezag de gedane toezeggingen niet zou kunnen nakomen. Daarnaast is de commissie met het bevoegd gezag van mening dat de positie op de arbeidsmarkt betrokken mag worden bij het afwegen van de risico's voor het personeel. Met de huidige, gunstige arbeidsmarkt, waarbij het aannemelijk is dat boventallig personeel snel ergens anders weer aan de slag kan, mag het bevoegd gezag het risico voor personeel lager incalculeren. Wat betreft de stelling van de MR dat er geen dringende redenen aanwezig waren om het fusiebesluit uit te voeren voor er een definitief besluit over de regeling van de gevolgen was genomen oordeelt de commissie als volgt. De ministeriële goedkeuring van de fusie en de verplaatsing van de afdeling Handel en Administratie zou vervallen indien de fusie niet op 1 augustus 1999 zou zijn geëffectueerd. De commissie is van oordeel dat het bevoegd gezag in het fusieproces daadkrachtiger had kunnen optreden, waardoor de krappe advies- en besluitvormingstermijnen voorkomen hadden kunnen worden en de door de staatssecretaris vastgestelde datum niet van invloed op de besluitvorming had behoeven te zijn. Dit laat echter onverlet dat het bevoegd gezag rekening had te houden met deze datum. Het bevoegd gezag is de fusiebesprekingen aangegaan om de afdeling Handel en Administratie te verkrijgen. De fusie moest van het ministerie op 1 augustus 1999 zijn geëffectueerd. De commissie is van mening dat dit een dringende reden is om de fusie uit te voeren terwijl er nog geen definitieve regeling van de gevolgen was vastgesteld. De commissie merkt daarbij op dat er voor de MR geen enkele reden was om bezwaar te hebben tegen uitvoering van het fusiebesluit. De MR had immers positief geadviseerd over de fusie en had uitsluitend bezwaren tegen de regeling van de gevolgen. Concluderende:
I dat het bevoegd gezag bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen komen tot het voorstel tot regeling van de personele gevolgen van de fusie tussen het Coenecoop College en het Delta College; II dat er dringende redenen waren om het fusiebesluit uit te voeren voordat er definitieve besluitvorming heeft plaatsgevonden over de regeling van de gevolgen van de fusie; Stelt bindend vast: III dat het in geschil zijnde voorstel mag worden omgezet in een definitief besluit. Woerden, 25 november 1999 Mr. M.J. Bax-Luhrman, voorzitter Drs. J. van Velzen, secretaris