VERORDENING TOESLAGEN EN VERLAGINGEN WET WERK EN BIJSTAND 2012
Het Algemeen Bestuur van het openbaar lichaam Orionis Walcheren, gelezen het voorstel van het Dagelijks Bestuur van het openbaar lichaam Orionis Walcheren, gelet op artikel 8 eerste lid onderdeel c en artikel 30 van de Wet werk en bijstand; overwegende dat het noodzakelijk is het verstrekken van toeslagen en het verlagen van de bijstandsnorm aan belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar bij verordening te regelen; Besluit: vast te stellen de Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2012.
Artikel 1. Begripsomschrijvingen In deze verordening wordt verstaan onder: 1. De wet: de Wet werk en bijstand; 2. De gehuwdennorm: de norm zoals bedoeld in artikel 21 sub c van de wet. 3. Woonkosten: 1. Indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs zoals bedoeld in de wet op de huurtoeslag: 2. Indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud. 4. Daar waar de WWB en andere wetten spreken van: 1. College, moet worden gelezen Dagelijks Bestuur 2. Raad, moet worden gelezen Algemeen Bestuur 3. Burgemeester, moet worden gelezen Voorzitter. .
Voor zover daar in deze verordening niet van wordt afgeweken, zijn de gehanteerde begrippen gelijk aan die in de Wet werk en bijstand.
1
Artikel 2. Doelgroep/Categorieën 1. Deze verordening is uitsluitend van toepassing op belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar. 2. In geval van gehuwden of daarmee gelijkgestelden gelden de bepalingen van deze verordening uitsluitend indien beide echtgenoten/partners 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar zijn. 3. Voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder maar jonger dan 65 jaar en aan wie een uitkering ingevolge de wet kan worden verleend geldt een categorieaanduiding. De categorieën worden aangeduid als volgt: 1. alleenstaande als bedoeld in artikel 4, lid 1 sub a van de wet; 2. alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 4, lid 1 sub b van de wet; 3. gehuwden als bedoeld in artikel 4, lid 1 sub c van de wet.
Artikel 3. Algemene criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm voor de alleenstaande (ouder) 1. De norm zoals bedoeld in artikel 21 sub a en artikel 21 sub b van de wet wordt verhoogd met een toeslag indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander. 2. De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt bepaald op 20% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder in wiens woning géén ander zijn hoofdverblijf heeft. 3. De toeslag als bedoeld in het eerste lid bedraagt 10% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder die de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan geheel of gedeeltelijk kan delen met een ander die zijn hoofdverblijf heeft in dezelfde woning, behoudens nadere bepalingen die elders in deze verordening zijn geregeld. 4. De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder, in afwijking van lid 3, bepaald op 20% van de gehuwdennorm, indien de kosten van het bestaan uitsluitend kunnen worden gedeeld met een thuiswonend kind van 18 jaar en ouder dat aanspraak maakt op een tegemoetkoming op grond van de WSF2000 of WTOS. 5. De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder, in afwijking van lid 3, bepaald op 20% van de gehuwdennorm, indien de kosten van het bestaan uitsluitend kunnen worden gedeeld met een thuiswonend kind van 18 jaar en ouder dat aanspraak maakt op een tegemoetkoming op grond van de WSF2000 of WTOS en daarnaast nog een ander inkomen heeft dat niet hoger is dan 50% van de gehuwdennorm. 6. De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder, in afwijking van lid 3, bepaald op 20% van de gehuwdennorm, indien de kosten van het bestaan uitsluitend kunnen worden gedeeld met een thuiswonend kind van 18 jaar en ouder dat een inkomen
2
heeft anders dan genoemd onder lid 4 dat niet hoger is dan 50% van de gehuwdennorm Artikel 4. Algemene criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm voor gehuwden 1. De norm zoals bedoeld in artikel 21 sub c van de wet wordt lager vastgesteld indien de gehuwden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de gehuwdennorm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander. 2. De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt 10% van de gehuwdennorm indien de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan geheel of gedeeltelijk kunnen worden gedeeld met een ander die zijn hoofdverblijf heeft in dezelfde woning, behoudens nadere bepalingen die elders in deze verordening zijn geregeld. 3. De verlaging als bedoeld in het eerste en tweede lid blijft achterwege, indien de kosten van het bestaan uitsluitend kunnen worden gedeeld met een thuiswonend kind van 18 jaar en ouder dat aanspraak maakt op een tegemoetkoming op grond van de WSF2000 of WTOS. 4. De verlaging als bedoeld in het eerste en tweede lid blijft achterwege, indien de kosten van het bestaan uitsluitend kunnen worden gedeeld met een thuiswonend kind van 18 jaar en ouder dat aanspraak maakt op een tegemoetkoming op grond van de WSF2000 of WTOS en daarnaast nog een ander inkomen heeft dat niet hoger is dan 50% van de gehuwdennorm. 5. De verlaging als bedoeld in het eerste en tweede lid blijft achterwege, indien de kosten van het bestaan uitsluitend kunnen worden gedeeld met een thuiswonend kind van 18 jaar en ouder dat een inkomen heeft anders dan genoemd onder lid 3 dat niet hoger is dan 50% van de gehuwdennorm. Bijzondere criteria voor het verlagen van de norm of toeslag Artikel 5. Specifieke woonsituaties. 1. Indien belanghebbende geen (aantoonbare) woonkosten heeft, geen onderhuurlasten heeft of kosten heeft die voortvloeien uit een kostgangersovereenkomst wordt de toeslag dan wel de norm met 20% van de gehuwdennorm verlaagd. 2. Indien de woonkosten, de kosten voortvloeiende uit een kostgangersovereenkomst zoals bedoeld in lid 1 worden gedeeld met een derde die niet zijn hoofdverblijf heeft in dezelfde woning, waardoor belanghebbende lagere algemene kosten van bestaan heeft dan waarin de norm of de toeslag voorziet, wordt de toeslag dan wel de norm zoals bedoeld in lid 1 verlaagd met 10% van de gehuwdennorm. 3. Indien een belanghebbende niet over een woning beschikt of een woning bewoont waaraan voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden, kunnen incidenteel gemaakte kosten, die naar hun aard vergelijkbaar zijn met woonlasten, op declaratiebasis worden vergoed tot maximaal 10% van de gehuwdennorm. 4. Indien een belanghebbende onderverhuurder dan wel kostverlener is en de noodzakelijke kosten van het bestaan met meer dan 1 onderhuurder dan wel
3
kostganger kunnen worden gedeeld, wordt de toeslag dan wel de norm verlaagd met 10% van de gehuwdennorm voor iedere onderhuurder dan wel kostganger met inachtneming van hetgeen is vermeld onder artikel 8 van deze verordening. Artikel 6. Schoolverlaters 1. In afwijking van het bepaalde in artikel 3, lid 2 van deze verordening wordt de toeslag voor een alleenstaande die een schoolverlater is, vastgesteld op 1% van de gehuwdennorm gedurende een periode van 6 maanden, gerekend vanaf het tijdstip van de beëindiging van de aanspraak op studiefinanciering of tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en schoolkosten. 2. De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt verlaagd met 1% van de gehuwdennorm indien de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan geheel of gedeeltelijk kunnen worden gedeeld met een ander die zijn hoofdverblijf heeft in dezelfde woning, behoudens nadere bepalingen die elders in deze verordening zijn geregeld. Artikel 7. Alleenstaanden van 21 of 22 jaar 1. In afwijking van het bepaalde in artikel 3, lid 2 van deze verordening wordt de toeslag voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar vastgesteld op 2% respectievelijk 9% van de gehuwdennorm. 2. De toeslag als bedoeld in het eerste wordt verlaagd met 2% respectievelijk 9% van de gehuwdennorm indien de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan geheel of gedeeltelijk kunnen worden gedeeld met een ander die zijn hoofdverblijf heeft in dezelfde woning, behoudens nadere bepalingen die elders in deze verordening zijn geregeld. 3. Dit artikel is niet van toepassing ten aanzien van een belanghebbende op wie artikel 6 van deze verordening van toepassing is. Artikel 8. Anti-cumulatiebepalingen De toepassing van de artikelen 3 tot en met 7 van deze verordening geschiedt zodanig dat de van toepassing zijnde bijstandsnorm tenminste bedraagt: . a) 50% van de gehuwdennorm voor een alleenstaande; b) 70% van de gehuwdennorm voor een alleenstaande ouder; c) 80% van de gehuwdennorm voor gehuwden of daarmee gelijkgestelden Artikel 9. Hardheidsclausule 1. Het Dagelijks Bestuur kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien onverkorte toepassing zou leiden tot onredelijkheid of onbillijkheid. 2. In gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het Dagelijks Bestuur.
4
Artikel 10: Citeertitel en inwerkingtreding 1. Deze verordening kan worden aangehaald als: "Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2012”. 2. Deze verordening treedt in werking met ingang van .. oktober 2012 en werkt terug tot en met 1 januari 2012. 3. De Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand (vastgesteld op 23 december 2011.) is tot uiterlijk 1 januari 2013 uitsluitend van toepassing op personen als bedoeld in artikel 78w, lid 1 WWB. 4. Per 1 januari 2013 vervalt de Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand. 5. Per 1 maart 2013 vervalt de Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand Sociale Dienst Walcheren. Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van het algemeen bestuur d.d. .. oktober 2012.
De voorzitter,
De secretaris,
5
TOELICHTING bij Toeslagenverordening na intrekking huishoudtoets. Intrekken huishoudtoets in de Wet werk en bijstand. Op 1 januari 2012 is in de Wet werk en bijstand (WWB) een nieuw begrip "gezin" ingevoerd. Het begrip gezin was een overkoepelend begrip voor samenlevingsvormen waarbij in ieder geval meerdere meerderjarige bloed- of aanverwanten in de eerste graad hun hoofdverblijf in de dezelfde woning hadden. Dit betekende onder andere een aparte norm voor het gezin en dat de middelen van alle gezinsleden bij de bijstandsverlening in aanmerking werden genomen (huishoudtoets) Inmiddels is deze regel weer teruggedraaid door de Wet afschaffing huishoudinkomenstoets. De bijstandsuitkering is niet meer bedoeld voor het hele gezin, maar blijft bestemd voor een alleenstaande, een alleenstaande ouder of voor gehuwden en samenwonenden. Door het Algemeen Bestuur is op 23 december 2011 de Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand vastgesteld waarin de huishoudtoets is opgenomen. Als gevolg van het vervallen van de huishoudtoets moet deze verordening nu weer hersteld worden.
Algemene toelichting Inleiding De WWB kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van basisnormen, toeslagen en verlagingen. De normen zijn geregeld in paragraaf 2 WWB. Paragraaf 3 WWB voorziet in toeslagen en verlagingen. De som van deze drie onderdelen (normen, toeslagen en verlagingen) levert de bijstandsnorm op. Het gaat dan om de bijstandsnorm voor personen van 21 tot en met 64 jaar die niet in een inrichting verblijven. De WWB kent verschillende normen voor alleenstaanden, alleenstaande ouders en gehuwden. Alleenstaanden en alleenstaande ouders komen in aanmerking voor een toeslag indien zij hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander. De woonsituatie is hierbij van doorslaggevende betekenis. De hoogte van de toeslag, welke wordt aangegeven in de toeslagenverordening, bedraagt maximaal 20 procent van de gehuwdennorm en moet aansluiten bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten. Voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar kan de toeslag afwijkend worden vastgesteld. De WWB kent de volgende grondslagen om de norm of toeslag voor personen van 21 tot en met 64 jaar die niet in een inrichting verblijven te verlagen: het kunnen delen van kosten met een ander door gehuwden; de woonsituatie; de recente beëindiging van deelname aan onderwijs of beroepsopleiding.
6
De verplichting tot het opstellen van een gemeentelijke verordening is opgenomen in de artikelen 8 en 30 van de Wet werk en bijstand (WWB). Hierin is aangegeven, dat het gemeentebestuur bij verordening vaststelt voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de mate van verhoging of verlaging wordt bepaald. De reden dat gekozen is voor het voorschrijven van een gemeentelijke verordening is, dat langs deze weg de gemeentelijke bevoegdheid tot het maken van keuzes bij verlening van algemene bijstand versterkt wordt. Het gaat daarbij niet om een technische uitwerking van nadere details, maar om inhoudelijke beleidskeuzes.
Artikelsgewijze toelichting Artikel 1. Begripsbepalingen Om verschil in interpretatie te voorkomen, wordt voor het begrippenkader verwezen naar de Wet werk en bijstand (WWB). Het gaat hierbij om de begrippen zoals alleenstaande, alleenstaande ouder, gehuwden etc. Het begrip woonkosten is nader gedefinieerd, omdat dit van belang is voor de toepassing van artikel 5 van deze verordening (verlaging specifieke woonsituaties). Aangesloten is bij de begripsomschrijving die voorheen onder de vigeur van de Algemene Bijstandswet in het Besluit landelijke normering (tot 1996) was opgenomen. Volgens de CRvB volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Abw dat het begrip woonkosten ten tijde van de Abw (nog steeds) moest worden uitgelegd conform de bepalingen van het tot 1 januari 1996 geldende Bijstandsbesluit landelijke normering. Aangenomen moet worden dat deze rechtspraak ook onder de WWB nog van betekenis is. Bij “het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten” kan worden gedacht aan het rioolrecht, het eigenaarsdeel van de onroerende zaakbelasting, de opstalverzekering, het eigenaarsdeel van de waterschapslasten en de erfpachtcanon. Artikel 2. Doelgroep/Categorieën Dit artikel geeft aan op welke categorieën van personen met een bijstandsuitkering de verordening betrekking heeft. De indeling is gebaseerd op de Wet werk en bijstand. Op grond van artikel 25 en 30 WWB kunnen alleen voor de leeftijdscategorie 21 tot 65 jaar verhogingen plaatsvinden. Verlagingen kunnen op grond van de wet ook vastgelegd worden voor 18 tot 21 jarigen. Vanwege de lagere jongerennormen is ervoor gekozen geen verdere verlaging toe te passen bij personen onder de 21 jaar. De jongerennormen van artikel 20 WWB zijn laag vastgesteld omdat de ouders nog onderhoudsplichtig zijn tegenover hun kinderen totdat deze de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt. De ouders kunnen bijvoorbeeld voldoen aan hun onderhoudsplicht door hun kind bij hen in te laten wonen of de huur voor hen te betalen. In dergelijke gevallen zou als het ware ‘dubbel gekort’ worden als ook nog volgens de toeslagenverordening de uitkering verlaagd zou worden.
7
Artikel 3. Toeslagen Lid 1 en 2 Bij de vaststelling van de (landelijke) basisnorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder is de wetgever ervan uitgegaan dat belanghebbende schaalvoordelen geniet door kosten van het bestaan met anderen te kunnen delen. Pas als dit niet mogelijk is, wordt een aanvullende toeslag verleend. Indien vaststaat dat kosten in het geheel niet gedeeld kunnen worden met een ander, dient op grond van artikel 30, lid 2 WWB de toeslag vastgesteld te worden op het maximale bedrag, genoemd in artikel 25 lid 2 WWB. Met andere woorden, zij die geheel zelfstandig wonen hebben recht op de maximale toeslag. Lid 3 Als belanghebbende een onderhuurder, kostganger of kamerhuurder is of heeft, kunnen kosten worden gedeeld. Er treden op zijn minst schaalvoordelen op. Duurzame gebruiksgoederen worden gezamenlijk gebruikt en ook de kosten van bewoning komen niet op de schouders van één persoon. Bij de beoordeling of belanghebbende inderdaad lagere bestaanskosten heeft, is in voorkomende gevallen niet bepalend of deze ook feitelijk deze kosten met een ander deelt, maar of het – gegeven de omstandigheden – redelijk is ervan uit te gaan dat deze kosten kunnen worden gedeeld. Omdat het feitelijk onmogelijk is om schaalvoordelen exact en in elke situatie te berekenen, is als uitgangspunt gekozen voor een forfaitaire toeslag van 10% van de gehuwdennorm voor situaties waar belanghebbende de woonlasten kan delen. Dit is redelijk, aangezien in feite de gehele wet gebaseerd is op forfaitaire bedragen en percentages. Lid 4 Hoewel de in het lid 3 vermelde toeslag van 10% een goed uitgangspunt is, is in artikel 25, lid 1 en artikel 26 WWB bepaald dat iemand de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen met thuiswonende kinderen van 18 jaar of ouder met een laag inkomen. Daar is sprake van als een kind een in aanmerking te nemen inkomen heeft van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor Hoger Onderwijs genoemd in artikel 3:18 van de WSF 2000. In deze verordening is er dan ook voor gekozen dat met thuiswonende studerende kinderen van 18 jaar en ouder die een tegemoetkoming op grond van de WSF2000 of WTOS ontvangen in het geheel geen kosten gedeeld kunnen worden. De toeslag wordt in dat geval bepaald op de maximale toeslag van de gehuwdennorm (20%). Lid 5 In de situatie dat het thuiswonend kind van 18 jaar en ouder naast de WSF2000 of WTOS nog een ander inkomen ontvangt en dat inkomen is lager dan 50% van de gehuwdennorm wordt de toeslag als bedoeld in het eerste lid voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder bepaald op 20% van de gehuwdennorm. Door geen rekening te houden met het inkomen uit studiefinanciering wordt het volgen van een opleiding niet ontmoedigd. Lid 6 Ontvangt het thuiswonend kind van 18 jaar en ouder louter en alleen een inkomen anders dan genoemd in lid 4 en dat inkomen is lager dan 50% van de
8
gehuwdennorm wordt de toeslag als bedoeld in het eerste lid voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder bepaald op 20% van de gehuwdennorm.
Voor een zorgbehoevende die niet tot het gezin behoort zoals bedoeld in artikel 4 lid 1 sub c WWB en waarmee ook kosten kunnen worden gedeeld, is in deze verordening geen uitzondering geformuleerd. Reden hiervoor is dat het delen van kosten met deze personen niet leidt tot een inconsequent systeem. Artikel 4. Verlagingen De criteria die gelden voor het verhogen van de uitkering met een toeslag voor een alleenstaande (ouder) zijn ook van toepassing op een gezin dat schaalvoordelen heeft door algemene bestaanskosten met anderen te (kunnen) delen. Gelet op de normensystematiek is dan een verlaging van de gehuwdennorm met een zelfde bedrag van toepassing in situaties waarvoor bij alleenstaanden of alleenstaande ouders geen of een toeslag van 10% van de gezinsnorm zou zijn verleend.
Artikel 5. Specifieke woonsituaties Lid 1 en 2 De WWB biedt de mogelijkheid om de norm of de toeslag (verder) te verlagen als iemand lagere algemene noodzakelijke kosten heeft als gevolg van zijn woonsituatie waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning (artikel 27 WWB). Uit deze bepaling blijkt een zekere beleidsvrijheid in het benoemen van woonsituaties, meer dan in de ‘oude’ wet. Daarin was slechts de bevoegdheid tot verlaging opgenomen bij bewoning van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden (dus niet: waarvoor belanghebbende geen woonkosten is verschuldigd). Deze ruimere toepassing kan voor twee groepen geldend worden gemaakt: 1. personen die geen aantoonbare woonlasten hebben; 2. personen die tijdelijk in een woning mogen blijven waarbij een derde tijdelijk de woonlasten voldoet. Verreweg de meeste uitkeringsgerechtigden hebben woonruimte waarvoor een overeenkomst is opgemaakt zoals een (onder)huurovereenkomst, eigendomsbewijs van de zelfbewoonde woning, liggeld, kostgangerrelatie, enz. Voor hen is dit artikel niet relevant. In een aantal situaties wordt een dergelijke overeenkomst niet aangetoond, bijvoorbeeld bij tijdelijke opvang, niet-commerciële inwoning bij een echtpaar (waardoor niet gesproken kan worden van een gezamenlijke huishouding) en personen zonder vaste woon- en verblijfplaats. Jurisprudentie is ontstaan over de uitkeringsgerechtigde waarbij een derde de lasten in verband met de woonsituatie betaalt. Het gaat hierbij veelal om echtscheidingssituaties waarbij de (ex)-echtgenoot zich vooralsnog bereid heeft verklaard deze lasten te blijven betalen (bijvoorbeeld in afwachting van verkoop). De uitkeringsgerechtigde heeft niet daadwerkelijk de beschikking over de penningen die de ex-partner betaalt, zodat deze bijdrage niet als middelen beschouwd worden voor de wet en dienovereenkomstig in mindering gebracht mag worden op een reguliere uitkering. Niettemin heeft belanghebbende lagere algemene kosten van het bestaan.
9
Lid 3 Dit lid ziet op de situaties waarin ondanks het feit dat er geen structurele woonlasten zijn er incidenteel toch met woonlasten vergelijkbare kosten worden gemaakt. Denk daarbij aan het bewoonbaar maken of houden van een gekraakte woning of bij verblijf in een nachtopvang waaraan kosten zijn verbonden. Lid 4 Indien de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan met meerdere onderhuurders of kostgangers kunnen worden gedeeld vindt er cumulatie plaats van verlaging van de toeslag danwel de norm. Hierbij valt te denken aan bijvoorbeeld 3 onderhuurders die allen bijvoorbeeld een bedrag van € 300 per maand betalen. Naast de uitkering waarbij een verlaging van de toeslag of de norm plaatsvindt van 10% van de gehuwdennorm ontvangt belanghebbende een bedrag van € 900 per maand. Dit is een situatie die niet wenselijk is. In deze situatie vindt cumulatie van verlagingen plaats met inachtneming van wat is gesteld in artikel 8 van deze verordening. Dit lid is niet van toepassing op meerdere inwonende kinderen met een eigen inkomen. (bijvoorbeeld uitkering). In dat geval wordt de verlaging van de toeslag dan wel de norm slechts eenmaal toegepast. Artikel 6. Schoolverlaters Op grond van artikel 28 WWB kan voor een belanghebbende die recent de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of een beroepsopleiding, de norm of toeslag gedurende zes maanden na het tijdstip van die beëindiging lager vastgesteld worden. Het moet dan wel gaan om onderwijs of een beroepsopleiding waarvoor aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de WSF2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de WTOS. In artikel 6, lid 1 van deze verordening is bepaald dat de toeslag voor alleenstaande schoolverlaters 1% van de gehuwdennorm is gedurende een periode van zes maanden. Bij alleenstaande ouders of gehuwden is nauwelijks verschil tussen de hoogte van de studiefinanciering en de (jeugd) normen op grond van de WWB, zodat voor deze doelgroepen een lagere toeslag achterwege blijft. Bij toepassing van de verlaging voor schoolverlaters is het volgende van belang. Om de lagere toeslag te kunnen toepassen moet voldaan zijn aan de voorwaarde dat voor het onderwijs of de beroepsopleiding recht bestond op studiefinanciering op grond van de WSF2000 of een tegemoetkoming in de studiekosten op grond van hoofdstuk 4 van de WTOS. Van belang is dat de belanghebbende daadwerkelijk recht heeft op studiefinanciering en niet dat het volgen van de soort opleiding daar in theorie recht op heeft. Dit volgt uit de bedoeling van de wetgever zoals die blijkt uit de toelichting van artikel 28 WWB. Daarnaast is van belang dat belanghebbende zijn recht op studiefinanciering ontleent aan de WSF2000 of de WTOS. Een extraneus valt niet onder de WSF2000. Daarvoor is inschrijving als student nodig. Een voormalig extraneus is dus geen schoolverlater in de zin van artikel 28 WWB. Als het inkomen van belanghebbende voorafgaande aan de bijstand hoger is dan de bijstandsnorm omdat belanghebbende naast zijn studiefinanciering inkomsten uit bijvoorbeeld werk of stage ontving, maakt dat toch de schoolverlatersverlaging in zo’n geval kan worden toegepast. De invloed van inkomsten naast de
10
studiefinanciering van de belanghebbende spelen in het kader van het toepassen van de schoolverlatersregeling geen rol. Deze verordening voorziet tevens in het verlagen van de toeslag van de alleenstaande schoolverlater die de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kan delen met een ander. Artikel 7. Alleenstaanden van 21 of 22 jaar Lid 1 Als alleenstaanden van 21 of 22 jaar een uitkering met een maximale toeslag zouden ontvangen, zou dit geen stimulans zijn om werk te aanvaarden. De uitkering zou zonder dit artikel in een aantal gevallen hoger zijn dan bij een dienstbetrekking op basis van 32 uur per week. Ook zou aanvullend op een WW-uitkering of Wajonguitkering / WAO op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80-100% toch aanvullende bijstand verleend moeten worden. Dit kan niet de bedoeling zijn van de wet en het uitgangspunt van het sociale vangnet. Lid 2 De situatie kan zich voordoen dat een 21- of 22-jarige óók schoolverlater is. Door middel van deze bepaling wordt uitgesloten dat een belanghebbende te maken krijgt met een dubbele verlaging van de uitkering. Ten op zichte van de voorgaande verordening is in de huidige verordening voorzien in het verlagen van de toeslag van de alleenstaande van 21 – 22 jaar die de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kan delen met een ander. Artikel 8. Anti-cumulatiebepaling De verlagingen in deze verordening zien op verschillende omstandigheden en kunnen elk afzonderlijk als redelijk worden aangemerkt. Zonder anti-cumulatiebepaling zou dat echter kunnen betekenen dat het college de bijstandsnorm (vanwege de samenloop van verlagingen) zo laag moet vaststellen, dat er feitelijk geen sprake meer is van een toereikende uitkering. Er is voor gekozen reeds in deze verordening een absoluut minimumbedrag vast te leggen waarop het college de bijstandsnorm (norm inclusief eventuele toeslag en verlagingen) tenminste moet vaststellen. Gedacht kan worden aan de situatie dat de alleenstaande 3 onderverhuurders heeft en waarbij de feitelijke verlaging van de toeslag 3 x 10% van de gezinsnorm zou moeten zijn. Daarmee komt de alleenstaande uit op 40% van de gezinsnorm, waarbij in deze verordening 50% van de gezinsnorm als absoluut minimumbedrag is vastgesteld. Omdat op grond van dit artikel de alleenstaande (dus ook de alleenstaande schoolverlater) altijd over een absoluut minimumbedrag moet kunnen beschikken, zal in geval van de schoolverlater gedurende de periode van 6 maanden de korting 1% bedragen. Omdat op grond van artikel de alleenstaande (dus ook de alleenstaande van 21 – 22 jaar) altijd over een absoluut minimumbedrag moet kunnen beschikken, zal in geval van de schoolverlater de verlaging respectievelijk 2% of 9% bedragen.
11
Aan de verplichting van artikel 30 lid 2 onder b WWB dat in deze verordening wordt vastgelegd dat de schoolverlatersverlaging (artikel 28 WWB) en de leeftijdsverlaging (artikel 29 WWB) niet gelijktijdig mogen worden toegepast, wordt reeds voldaan door de formulering van artikel 7 lid 2 van deze verordening. Artikel 9. Hardheidsclausule Dit artikel behoeft geen toelichting. Artikel 10. Citeertitel en inwerkingtreding Dit artikel behoeft geen toelichting.
12