OVERZICHT VAN HET
BURGERLIJK RECHT Prof. dr. Rogier de Corte
BOEK IV. PROCES & BEWIJS
TITEL I. PROCESRECHT
HOOFDSTUK I. Begrip 587. Men kan stellen dat elk materieel recht zijn geëigend formeel recht heeft. Zo is er materieel en formeel privaatrecht, strafrecht, publiekrecht en tuchtrecht. Het privaatrechtelijk procesrecht is het geschillenrecht m.b.t. het privaatrecht. In tegenstelling met materieel recht heeft het niet tot voorwerp de aanspraken van burgers onderling toe te kennen, te wijzigen of vast te leggen. Materieelrechtelijke vragen zijn: welke zijn de voorwaarden om te huwen? Wie kan erven? Wanneer moet ik schadevergoeding betalen? ... Het formeel privaatrecht regelt daarentegen conflicten naar aanleiding van de toepassing van het materieel recht. Het compenseert het verbod van 'eigenrichting' Indien een partij meent recht te hebben op de betaling van €10.000,- uit hoofde van lening ten aanzien van een andere partij (materieel recht), dan regelt het procesrecht hoe de uitlener de ontlener kan verplichten terug te betalen indien deze weigert (formeel recht).
Het materieel strafrecht is de rechtstak waarin de misdrijven worden beschreven en de strafmaat wordt aangeduid. Het is terug te vinden in het Strafwetboek (Sw). Het formeel strafrecht regelt de wijze waarop de misdrijven worden opgespoord, vervolgd en berecht. Het voorziet tevens in de nodige instellingen en uitrusting om deze taak waar te maken. Wanneer een feit een diefstal uitmaakt, staat in het materieel strafrecht. De wijze waarop een diefstal wordt opgespoord, de ondervraging van de verdachten geschiedt, hoe de huiszoeking enz. wordt verricht, alsmede de wijze waarop een verdachte zich kan verdedigen, wordt in de strafrechtspleging uitgewerkt. Het publiekrechtelijk procesrecht wordt meestal “Geschillen van Bestuur” genoemd; het is het formeel recht waarin de overheid partij is met betrekking tot haar optreden als overheid. Deze geschillen worden gevoerd hetzij voor de gewone rechter (bijv. de overheidsaansprakelijkheid uit onrechtmatige daad), hetzij voor de administratieve rechters (bijv. de annulatie van een administratieve rechtshandeling bij de Raad van State). Het publiekrechtelijk procesrecht is minder ver geëvolueerd dan het privaatrechtelijk en strafrechtelijk procesrecht. Het tuchtrechtelijk procesrecht is het formeel recht m.b.t. de toepassing van het tuchtrecht. Hier zijn slechts enkele algemene beginselen geformuleerd.
211
HOOFDSTUK II. Kenmerken 588. De fundamentele uitgangspunten van elk procesrecht zijn in wezen gelijk: deze regels hebben betrekking op [1] de toegang tot de rechter [2] op de persoon/instelling van de rechter en [3] op de rechtspleging.
Afdeling 1. Toegang tot de rechter 589. Noch de Belgische Grondwet, noch het EVRM, noch het Bupo bepalen expliciet dat burgers het recht hebben zich tot de rechter te wenden, m.a.w. in teksten is er geen grondrecht m.b.t. tot de toegang tot de rechter. Het EHRM heeft nochtans dit recht als een evident uitgangspunt van art. 6 erkend, m.n. dat elke burger het recht heeft zich tot de rechter te wenden voor: a. het beslechten van burgerlijke geschillen en b. het beoordelen van de gegrondheid van een strafvervolging tegen hem. Deze beide begrippen (burgerlijke rechten, strafvervolging) zijn verdragsautonome begrippen1. Elke nationale wetgever kan nochtans de toegang tot de rechter regelen, dit noemt men het bepalen van toelaatbaarheidsvereisten. In het Ger. W. is dit voor de civiele rechter op algemene wijze geregeld in de art. 17-18 Ger. W. “Voorwaarden van de rechtsvordering”. Deze voorwaarden mogen nochtans niet zo streng zijn dat ze in feite de toegang tot de rechter uitsluiten2. Tot het beginsel van het recht op toegang moet ook het verbod van rechtsweigering worden gerekend3.
Afdeling 2. De rechter 564. Niet alleen kan het recht op toegang tot de rechter als een grondrecht worden omschreven, ook ten aanzien van de rechter zelf zijn, zowel in de Belgische Grondwet als in het EVRM, fundamentele regels bepaald: [1] de rechterlijke functie wordt door de wetgever gecreëerd, [2] de rechter moet onafhankelijk zijn en [3] de rechter moet onpartijdig zijn. 590. Door wetgever opgericht — Art. 146 G.W. bepaalt dat geen rechts1
Wat o.m. betekent dat de Belgische rechtsorde geen bindende inhoudsbepaling van deze begrippen kan opleggen. 2 In het arrest Aerts van 30 juli 1998 (NJB 1998, 1567) besliste het EHRM dat in die zin art. 682 Ger. W. het art. 6 EVRM schendt, omdat geen rechtsbijstand voor cassatie in civiele zaken werd verleend daar het advies van de advocaat van cassatie negatief was. 3 Paul LEMMENS, Geschillen van burgerlijke rechten en verplichtingen, Kluwer Antwerpen, 1989, 300 p.
212
college of met rechtspraak belast orgaan kan worden opgericht dan door of krachtens een wet. Los van deze grondwettelijke regel, kan uit de rechtspraak van het EHRM worden afgeleid dat het wezen van een rechterlijke instantie niet toelaat dat de rechter onder de discretionaire bevoegdheid van de uitvoerende macht valt. 591. Onafhankelijk — Art. 151 G.W. bepaalt «De rechters zijn onafhankelijk in de uitoefening van hun rechtsprekende bevoegdheden.».
Deze tekst werd slechts in een zeer laat stadium in de G.W. ingevoegd, m.n. bij de oprichting van de Hoge Raad voor de Justitie, n.a.v. de Dutrouxperikelen1. Voordien garandeerde enkel art. 6 EVRM de verplichting van een onafhankelijke rechter aan de partijen, samen met enkele verspreide bepalingen in het Ger. W. Deze onafhankelijkheid heeft in hoofdzaak betrekking op de verhouding tussen de rechterlijke macht en de buitenwereld: een rechter mag nooit instructies kunnen krijgen met betrekking tot de behandeling van een zaak van iemand anders. De schijn van afhankelijkheid volstaat2. Het feit dat lekenrechters, zoals in de rechtbank van koophandel en de arbeidsrechtbank, deel uitmaken van een rechtscollege, is niet noodzakelijk een schending van het onafhankelijkheidsbeginsel. 592. Onpartijdig — Onpartijdigheid daarentegen heeft eerder betrekking op de houding en het gedrag van de rechter tijdens het geding m.b.t. het geschil: hij mag niet bevooroordeeld zijn. Deze onpartijdigheid heeft betrekking zowel op het persoonlijk gedrag van de rechter (subjectieve partijdigheid: een rechter die zijn mening over een conflict reeds heeft bekend gemaakt) als de eerder structurele onpartijdigheid (wanneer een magistraat eerst als lid van het O.M. de zaak behandeld heeft kan hij die zaak niet meer als zetelend magistraat behandelen). Justice must not only be done, justice must also be seen to be done.
1
Bij de Grondwetswijziging van 20 november 1998. In het arrest Vermeulen van 20 februari 1996 besliste het EHRM dat de aanwezigheid van het parket-generaal bij de beraadslaging van het Hof van Cassatie, zelfs in burgerlijke zaken waar het O.M. een eigen en onafhankelijke plaats inneemt, er een schijn van afhankelijkheid kan ontstaan. 2
213
Afdeling 3 De procedure 593. Ook ten aanzien van het verloop van de procedure zijn er een aantal fundamentele regels die dienen nageleefd te worden: [1] het beginsel van de fair trial, [2] openbaarheid, [3] het recht op een uitspraak binnen een redelijke termijn, [4] een (beperkt) recht van dubbele aanleg, [5] het recht van cassatietoezicht en tenslotte [6] de verplichting om de vormen na te leven. 594. Fair trial — Art. 6.1 EVRM garandeert elke burger het recht op een eerlijk proces. Dit betekent dat zelfs indien in een bepaald land de rechter alle wettelijke regelen heeft nageleefd, het EHRM kan oordelen dat er toch geen eerlijk proces is geweest. Het Hof beoordeelt de procesgang in feite en trekt hieruit de conclusie. Een dergelijke beslissing is derhalve zeer sterk aan de feiten gebonden. Zo controleert het Hof of de partijen gelijk worden behandeld (arrest Vermeulen), of de partijen zich voor de rechter hebben kunnen verdedigen, of de rechter de vragen van partijen heeft beantwoord, ... 595. Redelijke termijn — Een burger heeft niet alleen het recht zich tot een rechter te richten, de rechter mag daarenboven niet weigeren een uitspraak te verlenen (verbod van rechtsweigering), daarenboven moet de staat haar rechtspraak zo organiseren dat er binnen een redelijke termijn uitspraak wordt gedaan. De redelijke termijn wordt in concreto beoordeeld1. 596. Openbaarheid — De rechtspraak dient in de openbaarheid te verlopen. Hierbij moet een onderscheid gemaakt worden tussen de openbaarheid van de behandeling (art. 148 G.W. en art. 6.1 EVRM) en de openbaarheid van de uitspraak (art. 149 G.W.). De pers speelt als controlerende factor een zeer belangrijke rol. 597. Dubbele aanleg — Het recht op dubbele aanleg betekent dat iedereen de plano het recht krijgt om een zaak tweemaal voor de rechter behandeld te zien: een eerste maal voor de rechter in eerste aanleg en, indien hij niet tevreden is met de uitspraak, opnieuw voor een rechter in hoger beroep. In de strafrechtspleging is het recht op dubbele aanleg een fundamenteel
1
Deze verdragsrechtelijke bepaling heeft België verplicht zijn wetgeving in strafzaken aan te passen door de invoering van art. 21ter Voorafgaande Titel Sv. Wanneer in strafzaken de redelijke termijn overschreden is, kan de strafrechter twee zaken doen ofwel een straf uitspreken die lager is dan het wettelijk minimum ofwel volstaan met een schuldverklaring.
214
recht dat in het EVRM is erkend1. In België bestaan er twee belangrijke uitzonderingen: [1] uitspraken van het hof van assisen zijn niet vatbaar voor hoger beroep en [2] in geval van voorrang van rechtsmacht2. Voor het burgerlijk recht is dubbele aanleg3 geen algemeen rechtsbeginsel4 en is het ernstig de vraag of dit uitgangspunt een goed uitgangspunt is. De rechtsbedeling en het vertrouwen in justitie zouden er alleen kunnen bij winnen wanneer vooral zou geïnvesteerd worden in de kwaliteit van de rechtspraak in eerste aanleg. Dan zou men kunnen overwegen om van het recht om hoger beroep aan te tekenen een uitzondering te maken. In het huidige procesrecht zijn er reeds beperkingen op de dubbele aanleg, behoudens voor de sociaalrechtelijke geschillen5. 598. Cassatietoezicht — Cassatietoezicht betekent dat elk vonnis of arrest dat niet meer vatbaar is voor hoger beroep, door één van de partijen aan de controle van het Hof van Cassatie kan onderworpen worden. Dit rechtsmiddel is geen derde aanleg, immers het Hof van Cassatie onderzoekt de zaak niet ten gronde, zoals de rechter in hoger beroep. Het Hof onderzoekt enkel of de rechter in zijn uitspraak [1] het recht correct heeft toegepast [2] en de vormen heeft nageleefd. Het Hof van Cassatie beantwoordt alleen de middelen die de partijen in het cassatieverzoek opnemen6. In strafzaken en in fiscale zaken kan elke partij en elke advocaat cassatieberoep aantekenen, terwijl in de andere zaken de partijen een beroep moeten doen op een advocaat bij het Hof van Cassatie. 599. Formalisme — Het procesrecht impliceert dat structureel steeds twee partijen tegenover elkaar staan “met getrokken zwaarden”. Vandaar dat de spelregels die de partijen moeten naleven voor de rechter vooraf duidelijk
1
EVRM: art. 2, § 1, Zevende Protocol luidt: “Eenieder, die door een rechtbank schuldig bevonden werd aan een misdrijf, heeft het recht om de vaststelling van zijn schuld of zijn veroordeling, voor herziening te onderwerpen aan een hogere rechtbank”. Weliswaar staat de tweede paragraaf enige uitzonderingen toe (‘lichte misdrijven’, ‘als de wet het zo voorziet’…) maar de grondregel is duidelijk: de dubbele aanleg is volgens het mensenrechtenverdrag wel degelijk een essentieel bestanddeel van een democratische rechtstaat. 2 Ministers of magistraten die vervolgd worden, worden in beginsel berecht voor het hof van beroep. Tegen deze beslissing is geen hoger beroep mogelijk. 3 Art. 616 Ger. W.: «Tegen ieder vonnis kan hoger beroep worden ingesteld, tenzij de wet anders bepaalt.» 4 Cass. 3 oktober 1983, Arr. Cass. 1983-84, 122 5 De vonnissen van de vrederechters en politierechtbanken beneden de €1.240,- en de vonnissen van de rechtbanken van eerste aanleg en de rechtbanken van koophandel beneden de €1.860,-. 6 Behoudens in de gevallen van openbare orde, waar middelen ambtshalve kunnen worden opgeworpen.
215
moeten vastliggen: de kennis van de voorafbestaande “gevechtsregels” vormt voor elk van de partijen de grootste garantie voor een goed procesverloop. Het is op basis van deze spelregels immers dat de rechter één van de partijen in het gelijk stelt. Deze formele regels zijn echter niet willekeurig, maar moeten precies de grondbeginselen garanderen/concretiseren die eigen zijn aan het procesrecht: voor het strafrecht is dit het recht van verdediging en voor het burgerlijk recht het recht op tegenspraak. Ook de rechter moet alle procesregels naleven, zijn gedrag moet ook voorspelbaar zijn voor partijen. Bij het niet-naleven van de voorgeschreven vormen kan het derhalve gebeuren dat bijv. de strafrechter een verdachte moet vrijspreken ondanks de zekerheid dat hij bepaalde feiten heeft gepleegd. In het burgerlijk recht kan het zijn dat het verzoek van een partij wordt afgewezen wegens een vormverzuim. De rechter hoeft dan niet noodzakelijk de grond van de zaak te onderzoeken. Dit zal bijv. het geval kunnen zijn wanneer een dagvaarding volstrekt nietig is. Het omgaan met formalisme is nochtans een tweesnijdend zwaard: langs de ene kant maakt het doen naleven van de gestelde vormveisten een garantie uit voor de burger, anderzijds kan het blind toepassen van formalisme leiden tot maatschappelijk onaanvaardbare gevolgen.
216
HOOFDSTUK III. Het vonnis 600. Begrip — De rechterlijke uitspraak of het vonnis is de rechtshandeling van een rechter waarbij de rechten van de twistende partijen worden vastgesteld of waarbij uitspraak wordt gedaan over de strafvordering tegen een verdachte. Het vonnis is als handeling de emanatie van de soevereine overheid: de rechterlijke macht. In die zin is elk vonnis bekleed met het gezag van rechterlijk gewijsde: wat de rechter heeft vastgesteld is de rechterlijke waarheid. Door uitspraak te doen heeft de rechter daarenboven zijn rechtsmacht uitgeput: hijzelf kan op de zaak niet meer terugkomen1. 601. Soorten — De beslissingen van de rechtbanken worden vonnissen genoemd, die van de hoven arresten. De beschikkingen van de voorzitters van de rechtbanken, zetelend in kort geding, worden bevelschriften of beschikkingen genoemd (art. 1041 Ger. W.). Het vonnis is een eindvonnis2 wanneer de rechtsmacht van die rechter over een geschilpunt ten gronde uitgeput is. 602. Basisregels — De Grondwet en het Gerechtelijk Wetboek bevatten verschillende bepalingen m.b.t. het uitspreken van de vonnissen en arresten. A. Verbod van rechtsweigering. De rechter moet in ieder geval recht spreken. Er bestaat immers rechtsweigering wanneer de rechter weigert recht te spreken onder enig voorwendsel, zelfs in geval van het stilzwijgen, de onvolledigheid of de duisterheid van de wet (art. 5 Ger. W.). De rechter is alsdan strafbaar (art. 258 Sw.). B. Individuele beslissing. De rechter moet uitspraak doen bij wijze van individuele beslissing. In geen geval mag de rechter uitspraak doen bij wege van algemene en als regel geldende beschikking (art. 6 Ger. W.). C. Geen precedent. De rechter mag zich niet bindend steunen op andere vonnissen en arresten, zelfs niet op de arresten van het Hof van Cassatie. Dit beginsel vormt een bewuste keuze van de wetgever, m.n. het verwerpen van de precedentenrechtspraak. Zelfs indien het Hof van Cassatie met betrekking tot een bepaald rechtspunt een vaste rechtspraak heeft ontwikkeld, dan nog mag een Belgisch rechter in zijn vonnis niet stellen: “... in concreto dient de rechtsnorm als volgt uitgelegd te worden .... daar het Hof van Cassatie het zo 1
Het enige middel tegen een vonnis is een rechtsmiddel. Het is een tussenvonnis wanneer, alvorens recht te doen, de rechter een voorafgaande maatregel beveelt om de vordering te onderzoeken of de toestand van de partijen te regelen (art. 19 Ger. W.). 2
217
besliste”. De rechter moet zelf beslissen dat volgens hem de wet zo is; bij zijn overtuiging mag hij wel de uitspraken van de andere rechters laten meespelen. Dit beginsel komt thans in conflict met de rechtsstructuur van de arresten van het Arbitragehof, het Hof van Justitie en het Benelux-Gerechtshof die rechtstreeks bindend zijn. D. Gemotiveerd. De Grondwet bepaalt dat elke rechterlijke uitspraak met redenen omkleed moet zijn (art. 149 G.W.), terwijl het Gerechtelijk Wetboek de rechter verplicht de argumenten van de partijen in zijn vonnis te beantwoorden. De controle op de naleving van de motiveringsverplichting is een voorname taak van het Hof van Cassatie. 603. Gezag van gewijsde — Elke rechterlijke uitspraak is bekleed met het “gezag van gewijsde”, een begrip dat verwijst naar het soevereiniteitsaspect van de uitspraak. Elke rechterlijke beslissing heeft gezag van gewijsde vanaf de uitspraak; dit gezag van gewijsde blijft bestaan zolang de beslissing niet ongedaan is gemaakt (art. 26 Ger. W.). Het gevolg van het gezag van het rechterlijk gewijsde is: a. dat de rechter zijn rechtsmacht heeft uitgeput. In het Belgisch recht kan een rechter nooit zelf terugkomen op een door hem gedane uitspraak; b. dat de uitspraak de juridische waarheid vormt en als zodanig moet aanvaard worden. 604. Kracht van gewijsde — Het gezag van gewijsde moet onderscheiden worden van het kracht van gewijsde. Kracht van gewijsde betekent dat een rechterlijke beslissing niet meer vatbaar is voor verzet of hoger beroep (art. 28 Ger. W.).
218
HOOFDSTUK IV. Rechtshulp Afdeling 1. Begrip 605. Grondrecht — Art. 23 G.W. voert pas in 1994 het grondrecht op juridische bijstand in. De concrete invulling van dit grondrecht is geschied bij de wet van 23 november 1998 op de juridische bijstand, waar in elk gerechtelijk arrondissement een Commissie Juridische Bijstand wordt opgericht. Deze wet is volledig in werking getreden op 31 december 19991. De EG-richtlijn nr. 2002/8 van 27 januari 2003 tot verbetering van de toegang tot de rechter bij grensoverschrijdende geschillen2 verplicht de Europese lidstaten tegen uiterlijk 30 november 2004 de nodige maatregelen in hun eigen wetgeving in te schrijven. 606. Begrip — Onder rechtshulp verstaat men het geheel van feitelijke en juridische voorzieningen tot het bekomen van juridische basisinformatie, de nodige bijstand om beslissingen te kunnen nemen die de juridische sfeer beïnvloeden en om de toegang tot het gerecht voor elke burger zo groot mogelijk te maken. In feite komt het neer op het nemen van maatregelen waardoor personen, die uit hun aard of door bepaalde situaties in een grote procesongelijkheid staan, betere kansen te geven. Deze maatregelen kunnen zeer divers zijn: – het stimuleren van het rechtsbewustzijn bij bepaalde bevolkingsgroepen; – het in groep waarnemen van belangen die individueel niet te behartigen zijn; – het informeren; – het nemen van alle maatregelen waardoor de burger op een effectieve wijze een laagdrempelige toegang tot justitie bekomt. 607. De concrete regeling is uitgewerkt in Boek IIIbis van het Gerechtelijk Wetboek in de art. 508/1 tot 508/23, waar het onderscheid wordt gemaakt tussen de eerstelijns en de tweedelijnsrechtshulp. Er werd een Commissie Juridische Bijstand opgericht om de rechtshulp te coördineren.
1 Een serie uitvoeringsbesluiten van 20 december 1999 verschenen in het B.S. van 30 december 1999. 2 PB.L nr. 26 van 31 januari 2003
219
Afdeling 2. Commissie Juridische Bijstand 608. In elk gerechtelijk arrondissement wordt een Commissie Juridische Bijstand opgericht. Deze Commissie heeft rechtspersoonlijkheid en heeft als opdracht het organiseren van de eerstelijnsrechtshulp, het verspreiden van informatie voor de zwakste groepen en de coördinatie tussen de organisaties voor juridische bijstand. De commissies zijn paritair samengesteld, voor de helft uit advocaten en voor de andere helft uit vertegenwoordigers van het OCMW en erkende organisaties voor rechtshulp. De commissies krijgen een subsidie van de federale overheid op basis van een aantal objectieve criteria: bevolking, aantal vonnissen van de jeugdrechtbank...
Afdeling 3. Eerstelijnsrechtshulp 609. Onder juridische eerstelijnsrechtshulp wordt verstaan het geven van praktische inlichtingen, een eerste juridisch advies of een verwijzing naar een gespecialiseerde dienst. De eerstelijnsrechtshulp wordt verzorgd door de advocatuur en door organisaties voor juridische bijstand, die erkend zijn, in overleg met de Commissie Juridische Bijstand, meestal in de justitiehuizen1. Behoudens wanneer kosteloosheid toegestaan is, moet een vast bedrag van 500-fr worden betaald.
Afdeling 4. Tweedelijnsrechtshulp 610. Onder juridische tweedelijnsbijstand wordt verstaan het verlenen van een omstandig juridisch advies en de bijstand in een procedure of een geding. Te dien einde wordt door de Orde van Advocaten zelf in elk arrondissement een Bureau voor Juridische bijstand ingesteld (art. 508/5 Ger. W.). De door de advocaten kosteloos verrichte prestaties worden door de overheid vergoed op basis van een puntensysteem met omslag.
Afdeling 5. Rechtsbijstand voor de rechter 611. Rechtsbijstand voor de rechter bestaat erin degenen die niet over het nodige inkomen beschikken om de eigenlijke proceskosten (gerechtsdeurwaarder, rolstelling, ....) geheel of ten dele te betalen financieel tegemoet te komen door ze vrij te stellen van het betalen van bepaalde kosten. 1
De erkenning gebeurt door de minister van justitie.
220
Indien rechtsbijstand wordt verleend betekent dit: – het ontslaan van de betaling van zegel-, registratie-, griffie-, en uitgifterechten en van de andere kosten welke de rechtspleging meebrengt; – het toekennen van de kosteloze tussenkomst van openbare en ministeriële ambtenaren onder de bij de wet bepaalde voorwaarden, zoals gerechtsdeurwaarder enz. 612. Met het oog op het verlenen van rechtsbijstand bestaat er bij elke jurisdictie (uitgezonderd de vrederechter) een speciaal bureau, m.n. het Bureau voor rechtsbijstand.
221
TITEL II. DE RECHTER & ZIJN MEDEWERKERS
HOOFDSTUK I. Rechterlijke macht - Grondwettelijke macht 613. Derde macht — De derde grondwettelijke macht, m.n. de rechterlijke macht, wordt gevormd door de hoven en rechtbanken, d.w.z. door de magistraten: rechters en raadsheren en de leden van het openbaar ministerie. Hoewel art. 40 G.W. de leden van het O.M. niet vermeldt als onderdeel van de rechterlijke macht, wordt hun statuut geregeld in Titel III, Hoofdstuk IV. De rechterlijke macht (art. 144-159 G.W.). De rechterlijke macht wordt uitgeoefend in naam van de natie en niet namens de Koning; enkel de uitvoering van de rechterlijke beslissingen geschiedt namens de Koning (art. 40 G.W.). In tegenstelling met de andere grondwettelijke machten beschikt de rechterlijke macht niet over een begrotingsautonomie. 614. Taak — De taak van de rechterlijke macht is [1] de geschillen te beslechten met betrekking tot de burgerlijke en politieke rechten en [2] de straffen uit te spreken tegen degenen die de strafwetten overtreden. 615. Onafhankelijkheid — Zoals de andere staatsmachten geniet de rechterlijke macht daarom zelfstandigheid en onafhankelijkheid. Het zgn. beginsel van de ‘scheiding van de machten’ heeft in hoofdzaak tot doel de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht te verzekeren. De rechterlijke macht is in een democratie immers de ultieme beveiliging van de burger tegen de willekeur van de overheid. Om de rechterlijke macht tegen beïnvloeding van de uitvoerende macht te beschermen bepaalt de Grondwet voor de beroepsmagistraten het volgende: – de rechters worden voor het leven benoemd; zij zijn onafzetbaar. Geen rechter kan van zijn betrekking ontzet, noch geschorst worden tenzij door een vonnis. De overplaatsing van een rechter kan slechts geschieden door een nieuwe benoeming en met zijn toestemming (art. 152 G.W.); – de wedden van de leden van de rechterlijke orde worden bij wet vastgesteld en niet door de regering (art. 154 G.W.); – geen rechter mag van de regering enig bezoldigd ambt aanvaarden, tenzij hij het kosteloos waarneemt en behoudens de gevallen van onverenigbaarheid bij de wet bepaald (art. 155 G.W.). 616. Vergeten macht — Na de grote hervorming van het gerecht door de wet van 10 oktober 1967 is de belangstelling voor het rechterlijk beleid, zowel van parlement als van regering, bijna 30 jaar naar de achtergrond verdwenen. De rechterlijke macht zelf was niet uitgerust om in te spelen op de sterke maatschappelijke verschuivingen en er waren geen organen 223
aanwezig die namens de rechterlijke macht konden spreken. Op het einde van de jaren 90 komt het disfunctioneren van het gerecht door gebrek aan organisatie en middelen duidelijk op de voorgrond. Twee nieuwe instellingen moeten de motor vormen voor een dynamischer opstelling van de rechterlijke macht: de Hoge Raad voor de Justitie en de Adviesraad Magistratuur. 617. Hoge Raad voor de Justitie — A. Hoge Raad. Door de grondwetswijziging van 20 november 1998 wordt in art. 151 G.W. de Hoge Raad voor de Justitie ingevoerd1. Deze raad bekleedt in het constitutioneel recht een heel bijzondere plaats. Hij maakt geen deel uit van één van de staatsmachten en wordt door geen enkel van de machten gecontroleerd. De rechterlijke macht is niet onderworpen aan de Hoge Raad. 618. B. Bevoegdheid. De bevoegdheid van de Hoge Raad omvat enerzijds de aanwerving en bevordering van magistraten en anderzijds de controle op de werking van het gerecht. I. Aanwerving magistraten. De Hoge Raad draagt de kandidaturen bij de minister van justitie voor tot de benoeming van rechters en tot de aanwijzing van korpschefs. Hij staat in voor de organisatie van het examen van beroepsbekwaamheid en het vergelijkend examen dat toegang verleent tot de gerechtelijke stage en staat eveneens in voor de vorming van de rechters en voor de opstelling van de standaardprofielen voor de korpsoversten. II. Controle. De Hoge raad geeft adviezen over de werking van justitie, heeft het algemeen toezicht en bevordert de interne controle en ontvangt en onderzoekt alle klachten m.b.t. de werking van het gerecht2. 619. C. Samenstelling. De Hoge Raad is op een dubbel paritaire wijze samengesteld. Hij bestaat uit 44 leden, waarvan 22 behoren tot het Nederlandstalig en 22 tot het Franstalig college. Elk college bestaat uit 11 rechtstreeks verkozen magistraten en uit 11 leden aangewezen door de Senaat. De Hoge Raad wordt om de 4 jaar vernieuwd. 620. Adviesraad magistratuur — De wet van 8 maart 1999 richt een Adviesraad van de magistratuur op. De bedoeling is om via deze adviesraad een representatief orgaan op te richten voor de magistratuur. Deze adviesraad zal zich in het bijzonder bezig houden met het statuut en de rechten van de magistraten en hun werkomstandigheden.
1 2
Isabelle DUPRÉ, “De Hoge Raad voor de Justitie”, R.W. 1998-99, 1507-1527 Met uitsluiting van elke tuchtrechtelijke bevoegdheid.
224
HOOFDSTUK II. Hoven en rechtbanken Afdeling 1. Geen eenheid van rechtsmacht 621. In het oorspronkelijk ontwerp van Gerechtelijk Wetboek dat aan de grondslag van de hervorming van 1967 lag, werd door Charles VAN REEPINGHEN, koninklijk commissaris voor de gerechtelijke hervorming, bij K.B. aangeduid, de eenheid van rechtsmacht betracht: in elk arrondissement werd er één arrondissementsrechtbank ingericht, waar alle zaken in eerste aanleg zouden behandeld worden ongeacht of het ging om burgerlijke, sociale zaken of handelszaken. Om politieke redenen en ingevolge de druk van allerhande belangengroepen, is de eenheid van jurisdictie niet kunnen verwezenlijkt worden: de arrondissementsrechtbank werd gesplitst in drie autonome rechtscolleges: de rechtbank van eerste aanleg, de arbeidsrechtbank en de rechtbank van koophandel, elk met haar eigen bevoegdheid. Om de bevoegdheidsconflicten op te lossen tussen die drie rechtscolleges werd een vierde rechtscollege opgericht, m.n. de arrondissementsrechtbank. Ondertussen zijn er ook te veel arrondissementen, waardoor er te kleine rechtbanken bestaan.
Afdeling 2. Alleenzetelend rechter 622. Voor de vredegerechten en de rechtbanken van eerste aanleg geldt in beginsel dat de rechter alleen zetelt, dus niet in college. Ingevolge hun gemengde samenstelling (beroeps- en lekenrechters) zetelen de rechtbanken van koophandel en de arbeidsgerechten niet met een alleenzetelend rechter, behoudens in kort geding. Het hof van beroep zetelt in beginsel met drie raadsheren (uitzonderlijk met één raadsheer). Het Hof van Cassatie zetelt in de regel met vijf raadsheren.
Afdeling 3. Vredegerecht 623. Organisatie — In ieder gerechtelijk kanton is er een vredegerecht dat kennis neemt van de burgerlijke en de handelsgeschillen. In totaal zijn er 187
225
vredegerechten1. In ieder vredegerecht is er een vrederechter. Hij is een voor het leven benoemde beroepsrechter. De vrederechter houdt steeds zitting als alleenzetelend rechter en er is geen openbaar ministerie. 624. Bevoegdheid — De materiële bevoegdheid van de vrederechter, m.a.w. welke zaken de vrederechter mag behandelen, wordt in drie grote categorieën ingedeeld: de algemene bevoegdheid, de bijzondere bevoegdheid en de exclusieve bevoegdheid. A. Algemene bevoegdheid. De algemene bevoegdheid van de vrederechter is het beoordelen van alle geschillen waarvan het bedrag €1.860,- niet overschrijdt. Dit geldt voor de burgerlijke en voor handelszaken (art. 590 lid 1 Ger. W.)2. B. Bijzondere bevoegdheid. Men spreekt van een bijzondere bevoegdheid wanneer de vrederechter kennis neemt van eisen omwille van de inhoud van het geschil, ongeacht het bedrag, ook boven €1.860,- dus. Dit is o.m. het geval voor de huurcontracten, de erfdienstbaarheden, de echtelijke problemen vóór de inleiding van de echtscheiding, met inbegrip van alimentatie; de geesteszieken; ... C. Exclusieve bevoegdheid. Men spreekt van een exclusieve bevoegdheid wanneer de vrederechter bij uitsluiting van de andere rechters bevoegd is. Dit is het geval voor verzegeling (art. 595-597 Ger. W.), voor onteigening ten algemene nutte en voor voogdij en adoptie. 625. Rechtsmiddelen — Tegen de vonnissen uitgesproken door de vredegerechten kan hoger beroep worden aangetekend wanneer de waarde van de vordering hoger is dan €1.240,- Indien het geschil tussen handelaars was, wordt hoger beroep aangetekend bij de rechtbank van koophandel, zo niet bij de rechtbank van eerste aanleg. 626. Algemene vergadering vrederechters — Art. 340 en volg. Ger. W. richt in elk rechtsgebied van het hof van beroep een algemene vergadering op van alle vrederechters en politierechters van dat rechtsgebied.
1 Wet van 25 maart 1999 op de hervorming van de gerechtelijke kantons. Bij wet 12 augustus 2000 werd de inwerkingtreding uitgesteld tot 1 september 2001. Bij arrest van het Arbitragehof nr. 130/2000 van 6 december 2000 werden enkele bepalingen vernietigd. Een aantal bepalingen werden nadien gecorrigeerd bij wet van 27 april 2001. 2 Wanneer de waarde van de eis niet bepaald is en deze niet uitsluitend tot de bevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg of de rechtbank van koophandel behoort, kan de eis naar keuze van de eiser gebracht worden voor de rechtbank van eerste aanleg of de rechtbank van koophandel naargelang van het geval, of voor de vrederechter (art. 592 lid 1 Ger. W.). Maar de verweerder kan de verwijzing vragen naar een andere rechtbank (art. 592 lid 2 en 3).
226
Afdeling 4. Arrondissement 627. In ieder gerechtelijk arrondissement is er een politierechtbank, een rechtbank van eerste aanleg, een arbeidsrechtbank, een rechtbank van koophandel en een arrondissementsrechtbank (art. 73 Ger. W.). Er zijn 27 gerechtelijke arrondissementen. Niet alle arrondissementen zijn eentalig.
227
A. Politierechtbank 628. Organisatie — A. Plaats. Politierechtbanken worden mits enkele uitzonderingen opgericht op het niveau van het gerechtelijke arrondissement. Er zijn 32 politierechtbanken in het totaal. B. Leden. Ze bestaan uit beroepsrechters voor het leven benoemd. C. Kamers. Elke politierechtbank bestaat uit één of meerdere burgerlijke en strafrechtelijke kamers. D. O.M. Het openbaar ministerie wordt waargenomen door de procureur des konings. 629. Bevoegdheid — De in 1994 vernieuwde politierechtbanken behouden hun aloude bevoegdheid m.n. de berechting van de overtredingen, zijnde de lichtste misdrijven. Daarnaast wordt de politierechtbank nu reëel de verkeersrechter. Aan de politierechtbank wordt de beslechting van het volledige verkeerscontentieux opgedragen, zowel het strafrechtelijk gedeelte als het burgerlijk gedeelte, zoals de vergoeding van de verkeersslachtoffers. 630. Rechtsmiddelen — Tegen de vonnissen van de politierechtbank kan alleen hoger beroep1 worden aangetekend bij de rechtbank van eerste aanleg, zodat een geschil i.v.m. het verkeer in beginsel niet meer voor het hof van beroep kan gebracht worden.
B. Rechtbank van eerste aanleg 631. Organisatie — A. Leden. In elk gerechtelijk arrondissement is er een rechtbank van eerste aanleg. Ze bestaat uitsluitend uit beroepsmagistraten die voor het leven zijn benoemd. Binnen elke rechtbank is er een voorzitter, die de leiding heeft van de rechtbank en zitting houdt in kort geding, één of meer ondervoorzitters, die de voorzitter in zijn taak bijstaan en rechters. Tussen de rechters worden er enkelen benoemd tot onderzoeksrechter, beslagrechter en rechter in de jeugdrechtbank. 632. B. Afdelingen. De rechtbank van eerste aanleg is ingedeeld in drie of vier afdelingen: een afdeling voor burgerlijke zaken, de burgerlijke rechtbank genoemd, een afdeling voor strafzaken, de correctionele rechtbank2 genoemd en een afdeling voor jeugdzaken, de jeugdrechtbank genoemd en in 5 rechtbanken van eerste aanleg een afdeling voor fiscale zaken.
1 Tegen de strafrechtelijke vonnissen kan steeds in hoger beroep worden gegaan, tegen de burgerlijke uitspraken alleen als het geschil hoger is dan €1.240,-. 2 De correctionele rechtbank telt één of meerdere kamers voor snelrechtspraak.
228
633. C. Kamers. Naargelang de behoefte van de dienst wordt de rechtbank ingedeeld in kamers (10, 20 kamers, ...). Elke kamer hoort dan tot één van de afdelingen en wordt belast, volgens het intern reglement, met een bepaald soort van zaken. Dit laat een specialisatie toe binnen elke rechtbank. In iedere rechtbank van eerste aanleg is er een bureau voor rechtsbijstand, een kort geding, een raadkamer, één of meer beslagrechters en onderzoeksrechters. Wanneer een kamer zitting houdt, bestaat die kamer uit één of uit drie rechters. In de regel worden alle zaken behandeld door een kamer met één rechter. In bepaalde gevallen kan hiervan worden afgeweken: [1] partijen kunnen steeds een verwijzing vragen naar een kamer met drie rechters, [2] terwijl sommige zaken steeds aan een kamer met drie rechters moeten onderworpen worden, bijv. hoger beroep tegen vonnissen van de vrederechter en politierechtbank (art. 92 Ger. W.). De jeugdrechtbank, de onderzoeksrechter, de beslagrechter, het kort geding, het bureau voor rechtsbijstand en de raadkamer zijn steeds alleenzetelende rechters. 634. D. Openbaar ministerie. Bij de rechtbank van eerste aanleg wordt het ambt van openbaar ministerie uitgeoefend door de procureur des konings. 635. Bevoegdheid — A. Volheid van bevoegdheid. Het uitgangspunt is dat de rechtbank van eerste aanleg een betrekkelijke volheid van materiële bevoegdheid heeft. Dit betekent dat alle zaken voor de rechtbank van eerste aanleg mogen gebracht worden1, dus ook die zaken waarvoor een andere rechter bevoegd is. De rechtbank zelf kan zich in beginsel niet zelf onbevoegd verklaren, alleen de tegenpartij kan de onbevoegdheid opwerpen (art. 568 Ger. W.). B. Algemene bevoegdheid. De rechtbank van eerste aanleg heeft een algemene bevoegdheid voor eisen waarvan de waarde het bedrag van €1.860,- te boven gaat. C. Exclusieve bevoegdheid. De rechtbank van eerste aanleg neemt daarenboven bij uitsluiting van de andere rechtbanken kennis van zekere eisen ongeacht het bedrag: de eisen betreffende de staat van personen (bijv. een betwisting van vaderschap); alle betwistingen in verband met de ten uitvoerlegging van vonnissen en arresten2; de echtscheiding; eisen tot exequatur (uitvoerbaarverklaring) van beslissingen in burgerlijke zaken gewezen door buitenlandse rechters (art. 570 Ger. W.); eisen in tuchtzaken
1 2
Behoudens diegene die tot een exclusieve bevoegdheid van een ander rechtscollege behoren. Hiervoor is de beslagrechter bevoegd.
229
tegen notarissen en gerechtsdeurwaarders (art. 571 Ger. W.); inzake directe belastingen, ... D. Hoger beroep. De rechtbank van eerste aanleg neemt kennis van het hoger beroep tegen vonnissen door de vrederechter1 en de politierechtbank gewezen (art. 577 Ger. W.). E. Jeugdzaken. Als jeugdrechtbank treedt zij op in zaken die de jeugdbescherming betreffen en beoordeelt zij ook de strafbare feiten gepleegd door jeugdige delinquenten van minder dan 18 jaar. F. Fiscale zaken. 636. Rechtsmiddelen — Tegen de beslissingen van de rechtbank van eerste aanleg, geveld in eerste aanleg, is hoger beroep mogelijk bij het hof van beroep indien het voorwerp van de vordering een waarde vertegenwoordigt van ten minste €1.860,-.
C. Arbeidsrechtbank 637. Organisatie — A. Leden. De arbeidsrechtbank bestaat uit twee soorten magistraten: uit beroepsmagistraten (rechters in de arbeidsrechtbank): het zijn voor het leven benoemde juristen en uit lekenrechters (rechters in sociale zaken): het zijn werkgevers, werknemers of zelfstandigen die tijdelijk als magistraat optreden. Het korps van de beroepsrechters bestaat uit een voorzitter, die de leiding heeft van de arbeidsrechtbank en zitting houdt in kort geding; één of meer ondervoorzitters, die de voorzitter bijstaan en rechters in de arbeidsrechtbank. 638. B. Kamers. De arbeidsrechtbank bestaat uit twee of meerdere kamers, zetelend in zaken met betrekking tot het sociaal recht en het socialezekerheidsrecht. In iedere arbeidsrechtbank is er ook een bureau voor rechtsbijstand (art. 86 Ger. W.). Er is eveneens een kort geding ingericht. Bij elke terechtzitting van de arbeidsrechtbank is de kamer gemengd samengesteld: zij bestaat uit één beroepsmagistraat, voorzitter, en twee bijzitters, lekenrechters. Welke lekenrechters zitting houden, wordt bepaald door het onderwerp van het geschil. 639. C. Openbaar ministerie. Gelet op de bijzondere taak van de arbeidsrechtbank berust het ambt van openbaar ministerie bij een auditeur, die
1 Maar hoger beroep inzake geschillen tussen kooplieden betreffende handelingen die de wet als daden van koophandel aanmerkt, of inzake wisselbrieven, wordt gebracht voor de rechtbank van koophandel (art. 577 lid 2 Ger. W.).
230
optreedt onder het toezicht en de leiding van de procureur des konings (art. 152 Ger. W.). 640. Bevoegdheid — De arbeidsrechtbank neemt in eerste aanleg kennis van de eisen in zaken uit het sociale contentieux, ongeacht de omvang van het bedrag. Het betreft zowel betwistingen van het individueel als het collectief arbeidsrecht als betwistingen m.b.t. de sociale zekerheid. 641. Rechtsmiddelen — Tegen alle vonnissen van de arbeidsrechtbank is hoger beroep bij het arbeidshof mogelijk, ongeacht het bedrag van de vordering.
D. Rechtbank van koophandel 642. Organisatie — A. Algemeen. De rechtbank van koophandel bestaat, net zoals de arbeidsrechtbank, uit twee soorten magistraten: beroepsrechters, (rechters in de rechtbank van koophandel), het zijn voor het leven benoemde juristen en lekenrechters, (rechters in handelszaken), het zijn leken, handelaars en bedrijfslui, die tijdelijk een rechterlijke functie waarnemen. Het korps van de beroepsmagistraten bestaat uit een voorzitter, die de leiding van de rechtbank van koophandel heeft en zitting houdt in kort geding; één of meer ondervoorzitters, die de voorzitter bijstaan en rechters in de rechtbank van koophandel. Het korps van de lekenrechters bestaat uit rechters in handelszaken, die uit hun midden een voorzitter kiezen. 643. B. Kamers. De rechtbank van koophandel bestaat uit twee of meer kamers, waartussen de zaken verdeeld worden volgens hun inhoud. Een specialisatie binnen de rechtbank is dus mogelijk. Bij elke terechtzitting van de rechtbank van koophandel is de kamer gemengd samengesteld, vermits zij bestaat uit één beroepsmagistraat, voorzitter, en twee bijzitters, lekenrechters. Er is in die rechtbank van koophandel een bureau voor rechtsbijstand (art. 86 Ger. W.) en een kort geding. Daarenboven heeft de voorzitter van de rechtbank een specifieke bevoegdheid inzake handelspraktijken (stakingsrechter). 644. C. Openbaar ministerie. Het ambt van openbaar ministerie wordt, indien vereist, waargenomen door de leden van het auditoraat onder de leiding en het toezicht van de procureur des konings. 645. Bevoegdheid — A. Algemene bevoegdheid. De rechtbank van 231
koophandel neemt kennis van de eisen tussen kooplieden1 en het bedrag €1.860,- te boven gaat (art. 617 lid 1 Ger. W.). B. Bijzondere bevoegdheid. Zelfs wanneer partijen geen handelaar zijn, nemen de rechtbanken van koophandel kennis van de geschillen m.b.t. een vennootschap tussen vennoten, beheerders, enz. C. Exclusieve bevoegdheid. De rechtbank van koophandel is exclusief bevoegd: – inzake faillissement en gerechtelijk akkoord. Wat de faillissementen betreft moet het evenwel gaan om eisen en geschillen die rechtstreeks zijn ontstaan uit het faillissement; – inzake de vordering tot staking wegens oneerlijke handelspraktijken. Deze bevoegdheid werd toevertrouwd aan de voorzitter van de rechtbank. D. Hoger beroep. De rechtbank van koophandel neemt kennis van het hoger beroep tegen beslissingen van de vrederechter, inzake geschillen tussen kooplieden voor daden van koophandel en omtrent geschillen betreffende wisselbrieven (art. 577 lid 2 Ger. W.). 646. Rechtsmiddelen S Tegen een vonnis van de rechtbank van koophandel in eerste aanleg gewezen kan hoger beroep worden aangetekend bij het hof van beroep indien de waarde van de betwisting hoger is dan €1.860,-
E. Arrondissementsrechtbank 647. Organisatie — De arrondissementsrechtbank bestaat uit de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, de voorzitter van de arbeidsrechtbank en de voorzitter van de rechtbank van koophandel. De arrondissementsrechtbank wordt afwisselend voorgezeten door één van de voornoemde magistraten, telkens voor een gerechtelijk jaar (art. 75 Ger. W.). Het openbaar ministerie wordt waargenomen door de procureur des konings. 648. Bevoegdheid — Bij de hervorming in 1967 is men er niet in geslaagd op het niveau van het arrondissement een eenheidsrechtscollege te installeren. Zo zijn er vijf concurrerende rechtscolleges: de vrederechter, de politierechtbank, de rechtbank van eerste aanleg, de arbeidsrechtbank en de rechtbank van koophandel. Het was dan ook volstrekt noodzakelijk een rechtscollege op te richten om de bevoegdheidsgeschillen op te lossen, zowel deze naar de inhoud als de territoriale. De arrondissementsrechtbank heeft tot taak de bevoegdheidsgeschillen op te lossen in eerste en laatste aanleg, zelfs bij verstek.
1
Of wanneer de verweerder koopman is.
232
649. Rechtspleging — Een bevoegdheidsgeschil wordt steeds aanhangig gemaakt door een beslissing van een rechter. Dit kan op twee wijzen. Wanneer de rechter meent ambtshalve een exceptie van onbevoegdheid te mogen opwerpen, doet hij hierover zelf geen uitspraak, maar verzendt hij de zaak meteen naar de arrondissementsrechtbank. Wanneer één van de partijen de onbevoegdheid opwerpt, verzendt de rechter de zaak enkel naar de arrondissementsrechtbank indien de eiser erom verzoekt, zo niet beslecht hijzelf het bevoegdheidsincident. Tegen de beslissingen van de arrondissementsrechtbank staat alleen voorziening in cassatie open door de procureur-generaal bij het hof van beroep. Na een beslissing van verwijzing door de arrondissementsrechtbank naar een andere rechter is de aangewezen rechtbank niet meer gerechtigd zich onbevoegd te verklaren en zet deze rechtbank de zaak gewoon verder. 650. Rechterlijke bevoegdheid — A. Onderscheid. Het probleem van de rechterlijke bevoegdheid moet onderscheiden worden in de materiële bevoegdheid en territoriale bevoegdheid. De materiële bevoegdheid, de bevoegdheid ratione materiae of de volstrekte bevoegdheid, is de bevoegdheid die bepaald is door het onderwerp en de waarde van de eis of de hoedanigheid van de partijen (art. 9 Ger. W.). Via een materieelrechtelijke bevoegdheidsverdeling kan aan een inhoudelijke taakverdeling tussen de rechters gedaan worden. Hierdoor ontstaat een grotere efficiëntie en specialisering. Zo komen bijv. alle faillissementen uitsluitend voor de rechtbank van koophandel. De territoriale bevoegdheid of bevoegdheid ratione loci is de bevoegdheid die aan de rechter toebehoort voor een bepaald territorium of rechtsgebied (art. 10 Ger. W.). Is het de rechtbank van eerste aanleg te Gent of te Brussel die bevoegd is? Het doel is in de mate van het mogelijke de partijen een rechter te geven van dezelfde streek, vertrouwd met de leefwereld van de rechtzoekende. Deze territoriale indeling speelt een belangrijke rol, rekening houdend met de taalgrens en dus de taal van de rechtspleging1. Zo is de vraag welke vrederechter bevoegd is, die van Aalst of van Arlon, voor de gebruikte taalregeling van het grootste belang. Een rechterlijke beslissing is steeds uitvoerbaar over het gehele Belgische grondgebied. 651. B. Materiële bevoegdheid. In beginsel wordt de materiële bevoegdheid d.w.z. de verdeling volgens de inhoud, bepaald door de eis, zoals door de eiser geformuleerd. Drie aspecten kunnen een rol spelen: het onderwerp van de eis (echtscheiding, faillissement, ...), de waarde van de eis (€1.000,1 Een procesakte waarin onvertaalde citaten voorkomen in een andere taal dan de procestaal kan nietig worden verklaard, zie bijv. een arrest met een Frans citaat zonder Nederlandse weergave: Cass. 15 februari 1993, R.W. 1992-93, 1340.
233
€10.000,- ...) of de hoedanigheid van partijen (handelaar, niet-handelaar) (art. 9 Ger. W.). 652. C. Territoriale bevoegdheid. De hoofdregel die de territoriale bevoegdheid van de rechter beheerst, is de woonplaats van de verweerder. Naar Belgisch recht moet de verweerder gedagvaard worden voor de rechter van zijn woonplaats. Deze regel is in beginsel van aanvullend recht, d.w.z. dat de partijen in een overeenkomst van deze wettelijke regeling kunnen afwijken. Dit noemt men bevoegdheidsovereenkomsten. Bevoegdheidsovereenkomsten kunnen afzonderlijke overeenkomsten zijn of bedingen die voorkomen in algemene voorwaarden. De rechter kan in principe deze onbevoegdheid niet ambtshalve opwerpen. Deze basisregel kent 2 uitzonderingen: één van dwingend recht en één van openbare orde: – bepaalde territoriale bevoegdheidsregels zijn van dwingend recht, zo is bijv. de vrederechter van de laatste echtelijke verblijfplaats bevoegd bij geschillen tussen echtgenoten. De partijen kunnen er slechts van afwijken nadat het geschil ontstaan is. De rechter kan deze bevoegdheidsbepalingen slechts bij verstek ambtshalve opwerpen; – enkele regels betreffen de openbare orde (faillissement, beslag, fiscale zaken): partijen kunnen er niet van afwijken, de rechter moet desnoods ambtshalve de onbevoegdheid opwerpen.
Afdeling 5. Rechtsgebied 653. Aantal — Voor elk rechtsgebied is er één hof van beroep en één arbeidshof (art. 101-104 Ger. W.). Sinds 1974 zijn er voor heel België 5 hoven van beroep en arbeidshoven, nl.: het hof van beroep te Brussel, met als rechtsgebied de provincies Vlaams-Brabant, Waals-Brabant en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest; het hof van beroep te Gent, met als rechtsgebied de provincies West- en Oost-Vlaanderen; het hof van beroep te Antwerpen, met als rechtsgebied de provincies Antwerpen en Limburg; het hof van beroep te Luik, met als rechtsgebied de provincies Luik, Luxemburg en Namen en het hof van beroep te Bergen, met als rechtsgebied de provincie Henegouwen.
A. Hof van beroep 654. Organisatie — A. Leden. Het korps van het hof van beroep bestaat uit een eerste voorzitter, één of meer kamervoorzitters en raadsheren in het hof van beroep. Het zijn allen beroepsmagistraten. 655. B. Kamers. Het hof van beroep is ingedeeld in verschillende kamers. Een aantal van die kamers behandelen de burgerlijke en de handelszaken, 234
andere kamers behandelen de correctionele zaken en weer andere de jeugdzaken. De kamers van het hof van beroep houden in beginsel zitting met drie1 magistraten; het is immers een rechtscollege dat in beginsel in hoger beroep uitspraak doet. De kamers voor jeugdzaken in het hof van beroep houden echter altijd zitting met één raadsheer. In ieder hof van beroep is er een kamer van inbeschuldigingstelling en een bureau voor rechtsbijstand (art. 105 Ger. W.). Er is geen kort geding in hoger beroep. 656. C. Openbaar ministerie. Bij het hof van beroep wordt het ambt van openbaar ministerie uitgeoefend door de procureur-generaal bij het hof van beroep onder het gezag van de minister van justitie. Hij wordt bijgestaan door zijn advocaten-generaal en substituten procureur-generaal. De procureur-generaal bij het hof van beroep oefent de strafvordering niet meer uit. De uitoefening ervan, zowel in eerste aanleg als in graad van hoger beroep, is toevertrouwd aan de procureur des konings. De procureur-generaal oefent enkel de strafvordering uit in geval van voorrang van rechtsmacht (strafzaken tegen rechters en ministers). 657. Bevoegdheid — Het hof van beroep neemt kennis van het hoger beroep tegen de beslissingen in eerste aanleg gewezen door de rechtbank van eerste aanleg of door de rechtbank van koophandel; tegen de uitspraken in eerste aanleg gewezen door de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg of door de voorzitter van de rechtbank van koophandel en tegen beslissingen van de 5 rechtbanken van eerste aanleg die bevoegd zijn inzake directe belastingen. De hoven van beroep zijn in eerste en laatste aanleg bevoegd voor de strafrechtelijke berechting van de ministers en van de magistraten (art. 103 en 125 G.W.)2. 658. Rechtsmiddelen — Tegen de arresten van het hof van beroep kan uiteraard geen hoger beroep meer worden aangetekend, omdat het reeds uitspraken zijn in graad van hoger beroep en naar Belgisch recht kan men slechts eenmaal in hoger beroep gaan. Tegen de arresten van de hoven van beroep kan wel een cassatievoorziening worden ingesteld.
1
Art. 109bis Ger. W. bepaalt daarnaast nog in een aantal gevallen waarin andere kamers met één raadsheer zitting kunnen hebben. 2 Ingevolge de grondwetswijzigingen van 12 en 17 juni 1998.
235
B. Arbeidshof 659. Organisatie — A. Leden. Het arbeidshof bestaat uit twee soorten raadsheren, m.n. de beroepsmagistraten (de raadsheren in het arbeidshof), het zijn voor het leven benoemde juristen en de lekenmagistraten (raadsheren in sociale zaken), het zijn tijdelijk benoemde magistraten. Het korps van de beroepsmagistraten bestaat uit een eerste voorzitter, kamervoorzitters en raadsheren in het arbeidshof. 660. B. Kamers. Het arbeidshof bestaat uit verschillende kamers, waaraan de geschillen volgens hun inhoud worden toegewezen. Een kamer wordt steeds voorgezeten door de beroepsrechter, een raadsheer in het arbeidshof, met twee raadsheren in sociale zaken. Het arbeidshof bezit dus een gemengde structuur. In ieder arbeidshof is er een bureau voor rechtsbijstand. 661. C. Openbaar ministerie. Bij het arbeidshof wordt het ambt van openbaar ministerie waargenomen door de advocaat-generaal van het arbeidsauditoraat-generaal onder leiding en toezicht van de procureurgeneraal. (art. 145 Ger. W.). 662. Bevoegdheid — Het arbeidshof neemt in hoger beroep kennis van de vonnissen uitgesproken door de arbeidsrechtbanken en door de voorzitters van de arbeidsrechtbanken (art. 607 Ger. W.). 663. Rechtsmiddelen — Tegen de arresten van het arbeidshof kan uiteraard geen hoger beroep worden aangetekend, omdat het reeds uitspraken zijn in graad van hoger beroep en naar Belgisch recht kan men slechts eenmaal in hoger beroep gaan. Tegen de arresten van de arbeidshoven kan wel een cassatievoorziening worden ingesteld.
Afdeling 6. Assisenhof 664. Rechtscollege — Het hof van assisen is in tegenstelling met de andere rechtscolleges geen bestendig rechtscollege: het wordt enkel samengesteld indien er zaken te berechten zijn. In elke provincie worden assisen gehouden1, het zetelt in de hoofdplaats van de provincie, behoudens in Limburg waar het in Tongeren zetelt.
1
Brabant heeft drie hoven van assisen: één te Brussel voor het hoofdstedelijk arrondissement, één te Leuven voor Vlaams-Brabant en één te Nivelles voor Waals-Brabant.
236
665. Samenstelling — Het hof van assisen is samengesteld uit twee verschillende componenten: rechters (de zetel) en juryleden. A. Zetel. Het rechtscollege zelf bestaat uit een voorzitter, raadsheer in het hof van beroep en twee assessoren, rechters uit de rechtbank van eerste aanleg van de zetel waar assisen worden gehouden. B. Jury. De jury bestaat uit door het lot aangewezen burgers. Er zijn steeds 12 effectieve juryleden en enkele plaatsvervangende gezworenen. De jury beslist zonder deelname van de zetel over de schuldvraag. C. Openbaar ministerie. Bij het hof van assisen wordt het ambt van openbaar ministerie uitgeoefend door de procureur des konings. 666. Bevoegdheid — Het hof van assisen is bevoegd voor enkele specifieke misdrijven. Op de eerste plaats voor de berechting van alle misdaden. Misdaden zijn de zwaarste misdrijven, ze zijn strafbaar met criminele straffen, d.w.z. meer dan 5 jaren gevangenisstraf. Op de tweede plaats is het hof van assisen bevoegd voor de berechting van de politieke misdrijven en tenslotte is het assisenhof ook bevoegd voor de berechting van de persmisdrijven1 (art. 150 G.W.). 667. Rechtsmiddelen — Er is geen hoger beroep mogelijk tegen een arrest van een assisenhof. Enkel de voorziening in cassatie staat nog open.
Afdeling 7. Militaire rechtscolleges 668. Voorheen bestonden de militaire rechtscolleges uit de krijgsraden in eerste aanleg en het Krijgshof te Brussel in hoger beroep. Deze rechtscolleges bestaan uit militairen, bijgestaan door magistraten. Bij de grondwetswijziging van 17 december 2002 werd lid 1 van art. 157 G.W. gewijzigd en bepaalt thans: ‘er zijn militaire gerechten, wanneer de staat van oorlog ... is vastgesteld’. Dit impliceert dat in vredestijd de militaire gerechten werden afgeschaft. Deze bepaling van de Grondwet is in werking getreden op 1 januari 2004.
Afdeling 8. Hof van Cassatie2 669. Organisatie — A. Rechtscollege. Voor heel België is er één Hof van Cassatie. Het houdt zitting te Brussel. Het is het hoogste rechtscollege. Het
1
Drukpersmisdrijven die ingegeven zijn door racisme en xenofobie zijn onttrokken aan het hof van assisen en kunnen voor de gewone correctionele rechtbank worden gebracht. Deze regeling is ingevoerd door de grondwetswijziging van 7 mei 1999. 2 De arresten kunnen geconsulteerd worden op http://www.cass.be/
237
Hof van Cassatie bestaat enkel uit beroepsmagistraten: een eerste voorzitter, voorzitters en raadsheren in het Hof van Cassatie. Het Hof van Cassatie telt 30 leden: 15 Nederlandstaligen en 15 Franstaligen, de eerste voorzitter en voorzitter in begrepen. 670. B. Kamers. Het Hof van Cassatie bestaat uit drie kamers: de eerste kamer neemt kennis van de voorzieningen in burgerlijke zaken en handelszaken, de tweede kamer neemt kennis van de voorzieningen in criminele, correctionele en politiezaken, en de derde kamer neemt kennis van de voorzieningen in zaken gewezen door de arbeidshoven. Elk van deze kamers bestaat uit een Nederlandstalige en een Franstalige afdeling. Elke kamer houdt zitting met 5 raadsheren, de voorzitter daarin begrepen. In de gevallen bij de wet bepaald worden de arresten gewezen door 3 raadsheren. In het Hof van Cassatie is er een bureau voor rechtsbijstand. Soms zetelt het Hof in voltallige zitting, dit is met 9 raadsheren (art. 131 Ger. W.), soms in verenigde kamers, dit is met ten minste 11 leden en steeds oneven in aantal (art. 134 Ger. W.) en soms in algemene vergadering ( art. 348 Ger. W.). 671. C. Openbaar ministerie. Bij het Hof van Cassatie wordt het ambt van openbaar ministerie uitgeoefend door de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie, die rechtstreeks onder het gezag staat van de minister van justitie (art. 142 Ger. W.). De procureur-generaal wordt bijgestaan door advocaten-generaal, van wie de oudst benoemde de titel voert van eerste advocaat-generaal. Het parketgeneraal bestaat uit 13 leden. De procureur-generaal bij het Hof van Cassatie oefent de strafvordering niet uit. 672. D. Referendaris. Er zijn vooralsnog 15 referendarissen. 673. E. Advocaten bij het Hof van Cassatie. Behoudens in strafzaken en in belastingzaken kan een cassatieberoep niet worden ingediend indien het niet is ondertekend door een advocaat bij het Hof van Cassatie. Een advocaat bij het Hof van Cassatie is, naast zijn hoedanigheid van advocaat, ministerieel ambtenaar. 674. Taak — Het Hof van Cassatie is het hoogste rechtscollege, dat er principieel voor moet zorgen dat over geheel het grondgebied de wet én goed én eenvormig wordt toegepast. Het verbreekt daarom de arresten, of de in laatste aanleg gewezen vonnissen, die de wet schenden en verwijst de zaak 238
doorgaans naar een ander hof of rechtbank om opnieuw beslecht te worden (art. 608 en volg. Ger. W.). 675. Het Hof van Cassatie neemt kennis van de voorzieningen tegen beslissingen van de hoven en rechtbanken in laatste aanleg gewezen in om het even welke zaak (art. 609, 1/ Ger. W.): – bij overtreding van de wet; – wegens schending van substantiële1 vormen of vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven; – wanneer uit die beslissing een blijvend verschil van interpretatie omtrent een rechtspunt blijkt. 676. Werkwijze — Het Hof van Cassatie treedt niet in de beoordeling van de zaken zelf, hetgeen betekent dat het Hof enkel onderzoekt of de rechter in zijn vonnis of arrest de wet en de vormen heeft nageleefd. Is een vonnis of een arrest correct, dan wordt het cassatieberoep afgewezen en is de zaak definitief gedaan. Is het Hof van oordeel dat de wet of een vorm werd overtreden, dan vernietigt het Hof dit vonnis of arrest (casseren), maar doet geen uitspraak over de zaak zelf. Het hof verzendt de zaak naar een andere rechter van hetzelfde niveau als de gecasseerde rechter, die de zaak ten gronde moet oplossen: wanneer het Hof bijv. een arrest van het hof van beroep te Antwerpen casseert, zal het de zaak verwijzen naar het hof van beroep te Gent. De rechter naar wie de zaak verwezen werd is in beginsel niet gebonden door de uitspraak van het Hof van Cassatie. Pas na een tweede cassatie op dezelfde grond is de rechter ten gronde gebonden door de uitspraak van het Hof van Cassatie.
1
Dit kan alleen voor de strafrechtspleging.
239
HOOFDSTUK III. Openbaar ministerie 677. Staande magistratuur — In de hoven en rechtbanken treft men naast de raadsheren en rechters (zittende magistraten) ook andere magistraten aan, m.n. de magistraten van het parket die het openbaar ministerie uitmaken (art. 137 Ger. W.), het zijn de staande magistraten. Het O.M. vormt samen met de rechters en raadsheren de rechterlijke macht. In tegenstelling met de raadsheren en rechters die geroepen zijn om recht te spreken, hebben de leden van het openbaar ministerie (O.M.) tot taak de uitvoerende macht bij de rechter te vertegenwoordigen (art. 138 en volg. Ger. W.). In «de individuele opsporing en vervolging» oefent het O.M. zijn taak onafhankelijk uit, d.w.z. onafhankelijk van de minister van justitie. De minister van justitie evenwel kan: - een bevel1 geven om te vervolgen; - bindende richtlijnen vaststellen voor het algemeen strafrechtelijk beleid, na advies van het College van procureurs-generaal . 678. Taak — Het O.M. heeft zowel in de burgerlijke als in de strafrechtspleging een taak te vervullen: de voornaamste ligt in de strafrechterlijke sfeer, de aanvullende in het burgerlijk recht. In het strafrecht oefent het O.M. de strafvordering uit via zijn vervolgingsbeleid en vordert ter zitting van de strafrechter de straffen. De taak van het O.M. in burgerlijke zaken is dubbel2: – het O.M. kan optreden bij wijze van advies: na de pleidooien geeft het O.M. advies aan de rechter; dit gebeurt alleen in de “mededeelbare zaken”. Krachtens art. 767 Ger. W. hebben de partijen het recht eventueel te reageren op dit advies; – het openbaar ministerie treedt ambtshalve als partij op in de gevallen die de wet bepaalt en bovendien telkens als de openbare orde dit optreden vereist. Verder waakt het O.M. over de regelmatigheid van de dienst van hoven en rechtbanken. 679. Hiërarchische structuur — Tussen de leden van eenzelfde parket bestaat er eenheid en ondeelbaarheid. In tegenstelling tot de zittende magistratuur is het O.M. een hiërarchisch gestructureerd lichaam, d.w.z. dat
1
De minister van justitie kan geen verbod opleggen om iemand te vervolgen. In strafzaken is het de taak van het O.M. het gerechtelijk onderzoek te volgen of het opsporingsonderzoek te leiden en de beschuldigde vervolgen voor de strafrechter en de toepassing van de strafwet te vorderen. 2
240
de hogere magistraat bevel kan geven aan een lagere, die het bevel moet uitvoeren. Zo is de procureur des konings het hoofd van het parket en kan hij instructies geven aan zijn substituten, die zijn bevelen moeten opvolgen. Algemeen wordt aangenomen dat een lid van het parket op de zitting zelf mondeling zijn eigen standpunt aan de rechtbank kan voorhouden (“la parole est libre, la plume est serve”). De procureur des konings oefent zijn taak uit onder het gezag van de minister van justitie (art. 150-151 Ger. W.). 680. Procureur des konings — A. Organisatie. In elk gerechtelijk arrondissement is er één parket dat geleid wordt door de procureur des konings. De procureur des konings wordt bijgestaan door substituten, waarvan de oudsten de titel voeren van eerste substituut. Samen vormen zij het parket van de rechtbank van eerste aanleg uit. Bij de wet van 22 december 1998 tot invoering van de verticale integratie van het parket wordt binnen het parket van de rechtbank van eerste aanleg een auditoraat opgericht belast met de economische, financiële en sociale materies. Dit auditoraat oefent onder de leiding van de procureur des konings het O.M. uit bij de arbeidsrechtbanken en de rechtbanken van koophandel. Het oefent bij voorrang de strafvordering uit voor de politierechtbanken, de rechtscolleges van eerste aanleg en de hoven van beroep wegens overtreding van de wetten over de aangelegenheden die behoren tot de bevoegdheid van de arbeidsrechtbanken en rechtbanken van koophandel, alsmede fiscale aangelegenheden. Deze wet is nog steeds niet in werking getreden. Tot de inwerkingtreding van deze wet blijven de arbeidsauditoraten functioneren.
681. B. Taak. De procureur des konings is belast met de uitoefening van de strafvordering. In art. 138 Ger. W. wordt bepaald dat de procureur des konings instaat voor de toepassing van de strafwet in zijn arrondissement zowel in eerste aanleg als in graad van hoger beroep: hij volgt m.a.w. de zaak van eerste aanleg tot en met hoger beroep. Dit wordt de verticale integratie van het parket genoemd. Deze bepaling is nog steeds niet in werking getreden, zodat het parket van de procureur-generaal in hoger beroep instaat voor de toepassing van de strafwet.
682. C. Raad van procureurs des konings — Alle procureurs des konings vormen samen de Raad van de procureurs des konings (art. 150bis Ger. W.). Deze raad adviseert het college van procureurs-generaal en beraadslaagt over alle zaken die verband houden met de opdrachten van het O.M. 683. Procureur-generaal — A. Organisatie. In elk rechtsgebied van het hof van beroep is er een parket-generaal dat geleid wordt door de procureur241
generaal, die zijn opdracht vervult onder het gezag van de minister van justitie. De procureur-generaal wordt bijgestaan door advocaten-generaal en substituten procureur-generaal. De langst benoemde voert de titel van eerste advocaat-generaal. Samen vormen zij het parket-generaal bij het hof van beroep. 684. B. Taak. Sinds de wet op de verticale integratie 2001 werd de taak en de opdracht van het parket-generaal grondig herschikt. De voornaamste opdrachten zijn: binnen het rechtsgebied instaan voor de tenuitvoerlegging van de richtlijnen m.b.t. het strafrechtelijk beleid; een coherente uitwerking en coördinatie van het strafrechtelijk beleid verzekeren; een permanente audit bij de parketten van eerste aanleg garanderen; ondersteuning verlenen aan de parketten van eerste aanleg en in te staan voor de integrale kwaliteitszorg. Deze bepaling is nog niet in werking getreden.
685. College van procureurs-generaal — Sinds medio 1997 werd een College van procureurs-generaal opgericht. Het bestaat uit de 5 procureursgeneraal en vergadert ten minste één maal per jaar. Het staat onder de leiding van de minister van justitie. De beslissingen zijn bindend voor alle leden van het O.M. De minister van justitie is aanwezig op het college wanneer het richtlijnen opstelt over het strafrechtelijk beleid. 686. Federaal parket — Bij de vervolging van misdrijven laat zich in België op zeer scherpe wijze de nadelen voelen van de arrondissementele organisatie van het O.M. Er zijn 27 onafhankelijke parketten, elk met hun lokale bevoegdheid. Dit is geen ideale structuur voor de efficiënte bestrijding van de georganiseerde misdaad. Door de kaderwet van 22 december 1998 (in uitvoering van de Octopusakkoorden) werd o.m. het Federaal parket ingevoerd. Een federale procureur heeft de leiding van het federaal parket. Zijn opdracht strekt zich uit over het ganse rijk (art. 144bis Ger. W.). Hij oefent alle opdrachten uit van het O.M. bij alle rechtscolleges. De federale procureur wordt rechtstreeks onder het gezag geplaatst van de minister van justitie.
242
HOOFDSTUK IV. Benoeming van magistraten 687. Belang — De benoeming van de magistratuur, zowel de zittende als de staande magistratuur, is uitgegroeid tot een uitermate belangrijk maatschappelijk attentiepunt. Het falen van de rechterlijke macht, zoals het eind de jaren 90 aan de oppervlakte kwam, werd grotendeels toegeschreven aan de zgn. politieke benoemingen van de magistraten. Deze diagnose lijkt niet correct en is in elk geval onvolledig. De basisbenoeming in de magistratuur geschiedde in die tijd door de minister van justitie onder zijn politieke verantwoordelijkheid. Dit systeem wordt aangeduid met de benaming ‘politieke benoeming’: de keuze van de magistraten werd overgelaten aan de uitvoerende macht, die op een democratische meerderheid moet terugvallen en door het parlement wordt gecontroleerd. De uitvoerende macht heeft tot taak door haar benoemingsbeleid er voor te zorgen dat ook in de magistratuur de grote maatschappelijke stromingen vertegenwoordigd zijn. Sinds de jaren 70 waren het vnl. de politieke partijen die bij de verdeling van de openstaande functies een politieke verdeelsleutel hanteerden en aan de minister van justitie opdrongen. Dit heeft in een aantal gevallen tot onaanvaardbare toestanden geleid. Anderzijds mag men echter niet uit het oog verliezen dat deze zgn. politieke benoemingen in een correcte context er voor gezorgd hebben dat de magistratuur in het begin van deze eeuw aansluiting heeft kunnen vinden met de basis van de Belgische bevolking (socialisering van het recht) en in Vlaanderen met zijn eigen bevolking (de vernederlandsing van de rechtspleging).
Eén van de belangrijke punten van het octopusakkoord1 is een nieuwe benoemingstrategie voor de magistratuur. Thans wordt een onderscheid gemaakt tussen de basisbenoeming en de bevordering in de magistratuur enerzijds en anderzijds de tijdelijke aanstelling van de korpsoversten. 688. Basisbenoeming — Onder basisbenoeming verstaat men de benoeming van rechter in de rechtbank. De wet omschrijft de benoemingsvoorwaarden en de benoemingsprocedure. 689. A. Benoemingsvoorwaarden. Sinds begin van de jaren 90 is er een tweesporenbeleid voor het aantrekken van magistraten. Naast de verplichting dat de kandidaat licentiaat in de rechten moet zijn en een zekere beroepservaring als jurist moet hebben, moet men hetzij met goed gevolg de stage hebben doorlopen ofwel geslaagd zijn in het examen van beroepsbekwaamheid.
1 In het najaar van 1998 sloten alle democratische politieke partijen een akkoord m.b.t. de hervorming van justitie. Dit wordt het octopusakkoord, een akkoord van de 8 politieke partijen, genoemd, Vlaams Jurist vandaag, 1998, september-december.
243
Enerzijds rekruteert men magistraten uit een pool van kandidaten die hiertoe een speciale opleiding hebben genoten, zij die de gerechtelijke stage doorlopen hebben (art. 259octies Ger. W.). De stage om in de zetel te kunnen benoemd worden duurt drie jaar: één derde bij het parket, één derde bij politie of gevangenis en één derde bij de rechtbank, de stage duurt 18 maand voor benoeming tot parketmagistraat. Anderzijds rekruteert men magistraten uit een pool van ervaren juristen die geslaagd zijn in het examen van beroepsbekwaamheid1. Deze examens worden ingericht door de Benoemings- en Aanwijzingscommissie (BAC) van de Hoge Raad voor de Justitie. 690. B. Benoemingsprocedure. Na de vacature start de minister van justitie met de samenstelling van het dossier van elke kandidaat. Aan dit dossier laat de minister de nodige adviezen toevoegen. De kandidaat-magistraten kunnen inzage nemen van deze adviezen. Dit dossier wordt overgedragen aan de Benoemings- en Aanwijzingscommissie (BAC) van de Hoge Raad voor de Justitie. Deze BAC draagt de kandidaten voor benoeming voor aan de minister van justitie. De minister van justitie kan geen kandidaat benoemen die niet door de BAC is voorgedragen. De minister van justitie kan een voorgedragen kandidaat niet benoemen. Deze beslissing moet gemotiveerd zijn. 691. Bevordering — Onder bevordering verstaat men een magistraat die kandideert naar een rechterlijke functie in een “hoger” rechtscollege: bijv. een rechter uit de rechtbank van eerste aanleg, die kandideert voor raadsheer in het hof van beroep. Ook voor de bevordering wordt de voordracht van de kandidaten ter benoeming aan de minister van justitie aan de BAC overgedragen. 692. Korpsoversten — Korpsoversten zijn o.m. de voorzitters van de rechtbanken, de hoven, de procureurs des konings,... De wijziging in de benoemingsprocedure is hier wel het merkwaardigst. Vooreerst heeft de wetgever niet gekozen om een splitsing binnen elk rechtscollege door te voeren tussen de eigenlijke rechtspraakfunctie en het management-aspect, eigen aan elk rechtscollege. Het management-element wordt aan de korpsoverste, die een magistraat is, toevertrouwd. Daarenboven worden de korpsoversten niet meer benoemd2, maar aangewezen voor een periode van 7 jaar. Het hoort tot één van de taken van de Hoge Raad standaardprofielen te
1 2
Het slagen in dit examen houdt de toegang tot de magistratuur 7 jaar open. Voorheen was dit een benoeming voor het leven.
244
ontwikkelen1 voor de functies van korpsoverste. 693. Periodieke evaluatie — Sterk vernieuwend is ook de invoering van de driejaarlijkse evaluatie van elke magistraat (art. 259decies Ger. W.). Is de evaluatie “onvoldoende” dan ontvangt hij gedurende 6 maand een verlaagde wedde en wordt hij binnen de 6 maand opnieuw geëvalueerd. 694. Vlakke loopbaan — Op 1 januari 20002 is de zogenaamde ‘vlakke loopbaan’ ingevoerd. Vlakke loopbaan betekent dat er (bijna) geen verschil gehandhaafd wordt in de wedde van de magistraten naargelang de functie die zij bekleden door bijv. de wedde van vrederechter gelijk te schakelen met deze van raadsheer in het Hof van Cassatie. In de basiswedden van de magistraten blijft een belangrijk verschil bestaan; wel worden de driejaarlijkse verhogingen van de wedden voor de lagere magistraten versterkt, waardoor op het einde van de loopbaan de verschillen klein zijn. De lagere rechters krijgen vanaf het derde jaar een grotere verhoging dan de andere magistraten. Vanaf het vijftiende jaar komt er ook een grotere verhoging voor andere magistraten behalve voor de raadsheren in de hoven van beroep en in Cassatie. Vanaf het vierentwintigste jaar krijgen de raadsheren in de hoven van beroep ook wat meer. Voor de raadsheren in Cassatie is er in niets voorzien. Zo verdient op het einde van zijn carrière een raadsheer in het Hof van Cassatie €10.000,- meer dan een raadsheer in het hof van beroep en €12.000,- meer dan een rechter. Hieruit blijkt dat er op het einde van de loopbaan slechts een klein spanningsverschil bestaat tussen de wedden van de hoogste magistratuur en de wedde van de basismagistraat. Daar het spanningsverschil slechts afneemt naar het einde van de loopbaan, stimuleert deze oplossing niet de mobiliteit tijdens de actieve levensperiode van de magistraat. Met deze verloning behalen de Belgische magistraten, op hun Griekse collega’s na, de laagste Europese wedden. 695. Permanente vorming — De permanente vorming van de magistraten is eveneens een opdracht voor de Hoge Raad voor de Justitie. In navolging van andere landen (bijv. Nederland) wordt gedacht aan een onafhankelijk magistrateninstituut.
1
De lijst van de te ontwikkelen standaardprofielen werd vastgesteld bij K.B. 15 maart 2000. Ingevolge de wet van 29 april 1999 tot wijziging, wat de wedden van de magistraten van de rechterlijke orde betreft. 2
245
HOOFDSTUK V. Hulpambtenaren en medewerkers Afdeling 1. Referendarissen 696. Jurist — In het Hof van Cassatie, in de hoven van beroep en in de rechtbanken van eerste aanleg worden referendarissen benoemd. Referendarissen zijn hoog gekwalifieerde juristen die de magistraten op juridisch vlak bijstaan bij de voorbereiding van hun taak. In de parketten worden deze juristen parketjuristen genoemd.
Afdeling 2. Griffiers 697. Ministerieel ambtenaar — De griffier is een ministeriële ambtenaar, verbonden aan een bepaald gerecht, waar hij gehouden is de ‘administratie van dat gerecht’ te verzorgen. Hij is geenszins te beschouwen als een soort secretaris van de rechter. Hij werkt autonoom en zijn vaststellingen zijn in vele gevallen authentieke vaststellingen (art. 157-176 Ger. W.). 698. Taak — Hij heeft een dubbele taak, enerzijds staat hij de rechter bij in alle verrichtingen van zijn ambt1, anderzijds bewaart hij de minuten, registers en alle akten van het gerecht waarbij hij aangesteld is, en bewaart alles wat onder zijn bewaring of bewaking is gesteld (art. 173-174 Ger. W.).
Afdeling 3. Gerechtsdeurwaarders 699. Ministerieel ambtenaar — De gerechtsdeurwaarders zijn ministeriele ambtenaren, benoemd door de Koning, om in het gerechtelijk arrondissement waar zij benoemd zijn, de hun toevertrouwde taak te vervullen (art. 509 en 513 Ger. W.). Als ministeriële ambtenaar zijn ze verplicht hun medewerking te verlenen wanneer zij daartoe gevorderd worden. 700. Taak — De taak van de gerechtsdeurwaarder bestaat erin alle exploten te betekenen en te zorgen voor de executie van vonnissen en arresten in civiele zaken, m.a.w. het leggen en realiseren van bewarende en uitvoerende beslagen. Naast deze hoofdtaken hebben zij ook volgende bevoegdheden: vaststellin1
Tenzij om dringende redenen zijn tegenwoordigheid niet kan gevorderd worden (art. 170 Ger. W.).
246
gen doen; uitgiften, afschriften en uittreksels van alle processtukken lichten; verzoekschriften indienen die de wet hen toelaat te ondertekenen; evenals de notarissen de schattingen en openbare verkopingen van meubelen en roerende voorwerpen te verrichten (art. 516 Ger. W.).
Afdeling 4. Advocaten 701. Vrij beroep — Een advocaat oefent als medewerker van het gerecht een vrij beroep uit. Zijn taak bestaat erin partijen advies te geven, hen bij te staan, voor hen te pleiten of ze te verdedigen en hen soms te vertegenwoordigen. Hij oefent vrij zijn beroep uit ter verdediging van het recht en van de waarheid. Bij de uitoefening van zijn beroep is de advocaat onderworpen aan bepaalde wettelijke verplichtingen en deontologische voorschriften. 702. Voorwaarden — Niemand mag de titel van advocaat voeren of het beroep van advocaat uitoefenen, indien hij [1] niet Belg of onderdaan van een lidstaat van de EU is; [2] in het bezit is van het diploma van licentiaat in de rechten; [3] de bij wet vastgestelde eed heeft afgelegd en [4] ingeschreven is op het tableau van de orde of op de lijst van stagiairs. 703. Organisatie van het beroep — Orde van de advocaten. Elke advocaat is ingeschreven bij een balie. Er is een balie in elk arrondissement. In het arrondissement Brussel zijn er twee balies: een Nederlandstalige en een Franstalige. Elke balie heeft een raad van de orde en een stafhouder. De raad van de orde oefent in eerste aanleg de tucht uit. Alle Vlaamse balies zijn verenigd in de Orde van de Vlaamse balies, terwijl al de Franstalige en de Duitstalige balies verenigd zijn in de Ordre des Barreaux farncophones et germanophone. Er bestaat een Federale Raad van de balies1.
Afdeling 5. Advocaten bij het Hof van Cassatie 704. Ministerieel ambtenaar — Een advocaat bij het Hof van Cassatie is op de eerste plaats advocaat zoals alle andere advocaten. Daarenboven is hij een ministeriële ambtenaar, waardoor hij de bevoegdheid heeft om voorzieningen in te leiden en processtukken te ondertekenen in civiele zaken voor het Hof van Cassatie. Ze moeten de processtukken niet ondertekenen in
1
Bij wet van 4 juli 2001 werd de Belgische Nationale Orde van advocaten, een instelling die niet meer functioneerde omwille van communautaire spanningen, vervangen door twee orden.
247
strafzaken en in belastingzaken. Hij wordt door de Koning benoemd. De advocaten bij het Hof van Cassatie vormen een eigen balie.
Afdeling 6. Notaris 705. Openbaar ambtenaar — Een notaris is een door de Koning benoemde openbaar ambtenaar die tot taak heeft authenticiteit te verlenen aan door particulieren opgestelde akten. Naast de verschillende opdrachten, bepaald door de Organieke Wet Notariaat (25 ventôse An XI), is de notaris een onmisbare schakel in verschillende procedures voor de rechtbank (bijv. bij beslag op onroerende goederen, zegellegging enz.). De bevoegdheid van een notaris is beperkt tot het gerechtelijk arrondissement waarin zijn standplaats is gevestigd. Op 31 december 2000 waren er 1.226 notarissen in België. 706. Organisatie — Het notariaat is op provinciaal vlak georganiseerd. In elke provincie is er een Genootschap van Notarissen. Elke notaris is lid van het provinciaal Genootschap. Dit kiest de Kamer van Notarissen die belast is met de tucht. Voor gans België is er één Nationale Kamer van Notarissen opgericht, te omschrijven als het parlement van het notariaat.
Afdeling 7. Bedrijfsjuristen 707. Bedrijfsjuristen in de zin van juristen, die als jurist in dienstverband van een bedrijf werken bestaan, net zoals overheidsjuristen, even lang als er juristen bestaan. Pas bij wet van 1 maart 2000 wordt hun statuut geregeld. De titel van bedrijfsjurist wordt voorbehouden aan fysieke personen: — met het diploma van licentiaat in de rechten; — verbonden door een arbeidsovereenkomst of door een statuut met een bedrijf of met de overheid; — wiens verantwoordelijkheid hoofdzakelijk op juridisch vlak ligt; — die adviezen verstrekt, contracten opmaakt, ...; — die lid is van het Instituut voor Bedrijfsjuristen. 708. De adviezen die een bedrijfsjurist in het raam van zijn arbeidstaak verstrekt aan zijn bedrijf zijn confidentieel.
248
TITEL III. STRAFRECHTSPLEGING
HOOFDSTUK I. Misdrijven en hun bestraffing Lieven DUPONT en Raf VERSTRAETEN, Handboek Belgisch strafrecht, Acco 1990, 950 p. Chris VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Maklu, 1998, 1037 p.
709. Plan — In het Belgisch rechtsstelsel is er een groot verschil tussen de wijze waarop geprocedeerd wordt in het civiel recht (bijv. een echtscheiding) en in het strafrecht (bijv. hoe de dader van een diefstal wordt berecht). De strafrechtspleging zelf heeft slechts weinig raakpunten met het privaatrecht, nochtans is een inzicht in het verloop ervan noodzakelijk om ook een betere kijk te bekomen in het burgerlijk procesrecht. Verder kan het strafprocesrecht niet worden toegelicht indien niet vooraf enig inzicht is bekomen in een aantal basisbegrippen van het materieel strafrecht. Vandaar dat in Hoofdstuk I de algemene beginselen van het materieel strafrecht worden gegeven en in Hoofdstuk II de basisregels van de strafrechtspleging.
Afdeling 1. Misdrijf 710. Begrip — Het materieel strafrecht is opgebouwd rond het begrip misdrijf, zijnde een door de wet strafbaar gestelde handeling of verzuim. Een verboden handeling is bijv. het plegen van een diefstal. Een verboden verzuim is bijv. het niet helpen van iemand in kennelijke nood zonder dat het helpen van die persoon een gevaar uitmaakt voor jezelf. 711. Elementen — Elk misdrijf vereist verschillende elementen: een materieel en moreel element, een wederrechtelijke karakter en strafwaardigheid. 712. A. Materieel element of de veruitwendiging. Er kan geen misdrijf zijn, indien er geen uitwendig waarneembare gedraging is geweest, m.a.w. er is geen misdrijf gepleegd wanneer het gebeuren zich uitsluitend in de geest van de dader heeft afgespeeld. Bij diefstal is het materieel bestanddeel wegneming, bij moord doding, bij verkrachting seksuele penetratie, ... 713. B. Moreel element of strafrechtelijke schuld. Bij elk misdrijf moet een moreel bestanddeel of een strafrechtelijke schuld aanwezig zijn, d.w.z. een schuldbewustzijn, wat een vrijheid van handelen impliceert. 250
Er is geen vrijheid, dus geen schuld bij: – schuldonbekwaamheid: bij een minderjarige1 (art. 38 en 36bis Jeugdbeschermingswet) of een krankzinnige. Door de wet van 28 november 2000 op de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen heeft de wetgever, n.a.v. de Dutroux-zaak het geheel van de bepalingen ter bescherming van een minderjarige gemoderniseerd en geüniformiseerd; – bij dwang of bij overmacht (art. 71 Sw.). De schuldvorm zelf kan zeer verschillend zijn, naargelang de ernst van het misdrijf: – opzet: hieronder verstaat men dat de dader zowel de daad als het gevolg heeft gewild. Er zijn verschillende soorten van opzet: het algemeen opzet, het bijzonder opzet (bij diefstal bijv. ‘bedrieglijk’, bij moord ‘voorbedachte rade’, ...); – onachtzaamheid: men spreekt van onachtzaamheid wanneer de daad is gewild of foutief veroorzaakt, zonder dat de dader de schadelijke gevolgen heeft gewild (onopzettelijke verwondingen door onvoorzichtigheid, ...). Wanneer een gedraging strafbaar is op grond van onachtzaamheid, moet dit uitdrukkelijk in de wet bepaald zijn. 714. C. Wederrechtelijk karakter. Er kan pas sprake zijn van een misdrijf indien men niet het recht had die daad of dat verzuim te stellen. Er is derhalve geen misdrijf wanneer er een rechtvaardigingsgrond2 aanwezig is, zoals bij wettige verdediging3, een noodtoestand en een rechtmatig bevel van hoger hand. De toestemming van de betrokkene neemt in beginsel het onrechtmatig karakter niet weg4. 715. D. Strafwaardigheid. Er is geen strafwaardigheid wanneer de wetgever 1
Een minderjarige die een feit pleegt dat als misdrijf wordt omschreven kan in beginsel niet gestraft worden omdat de wetgever ervan uitgaat dat de minderjarige over geen schuldbewustzijn beschikt. In uitzonderlijke gevallen kan de jeugdrechter een minderjarige die 16 jaar of ouder is ‘uit handen geven’ d.w.z. overdragen aan de gewone rechter, wanneer de jeugdrechter van oordeel is dat een maatregel van opvoeding niet meer passend is (art. 36 Jeugdbeschermingswet). In dat geval kan de minderjarige gestraft worden. Ingevolge de opheffing van art. 53 Jeugdbeschermingswet mag een minderjarige niet meer opgesloten worden in een gevangenis. wel in een speciaal centrum indien hij ouder is dan 14 jaar.. 2 In tegenstelling met een verschoningsgrond, die alleen strafvermindering oplevert: bijv. bij uitlokking. 3 Onder wettige verdediging verstaat men het feit dat het toebrengen van verwondingen, zelfs eventuele doding, geen misdrijf uitmaakt, indien deze handelingen geboden zijn door de noodzaak zichzelf of iemand anders te verdedigen (art. 416 Sw.) Het Hof van Cassatie besliste dat het verdedigen zich alleen uitstrekt tot personen en niet ter verdediging van goederen. 4 De toestemming van de betrokkene kan enkel als rechtvaardiging gelden wanneer diegene die zijn toestemming geeft beschikkingsrecht bezit m.b.t. het rechtsgoed waarvan hij de aantasting toestaat.
251
van mening is dat in bepaalde gevallen, zelfs na het plegen van een misdrijf geen vervolging mogelijk is. Dit is bijv. zo in geval van parlementaire onverantwoordelijkheid (art. 58 G.W.), de onschendbaarheid van de persoon van de koning (art. 88 G.W.), de immuniteit van soevereine landen voor buitenlandse rechters, ...
Afdeling 2. Soorten misdrijven 716. Er zijn verschillende soorten misdrijven. Het voornaamste criterium van onderscheid is de zwaarte van de straf: de overtreding, het wanbedrijf en de misdaad. Een ander onderscheid is het onderscheid tussen gewone misdrijven, politieke misdrijven en persmisdrijven. Tenslotte hebben de misdrijven tegen menselijkheid ook een speciaal statuut. 717. Overtreding, wanbedrijf, misdaad — Een eerste belangrijk onderscheid is de hoogte van de strafmaat. Deze bepaalt de aard van het misdrijf. Een “overtreding” is het lichtste misdrijf: de minimum gevangenisstraf is 1 dag, de maximum gevangenisstraf 7 dagen en de minimum geldboete is €1,-, de maximum geldboete is €25,-. Zo zijn overtredingen: het niet-reinigen van schoorstenen (art. 551,1/ Sw.), het achterlaten van gereedschappen waarvan boosdoeners gebruik kunnen maken (art. 552,2/ Sw.), moeskopperij (art. 557,6/ Sw.) en nachtlawaai (art. 561,1/ Sw.).
Een “wanbedrijf” is een misdrijf waarvan de minimum gevangenisstraf 8 dagen bedraagt en de maximum gevangenisstraf 5 jaar, de geldboete bedraagt minstens €26,-. Een eenvoudige diefstal (art. 461 Sw.), het niet-bieden van hulp aan iemand in nood (art. 422bis SW.) en een telefoon aftappen (art. 314bis Sw.), alle verkeersdelicten, ...
Een “misdaad” is het zwaarste misdrijf, de straf is ofwel levenslange ofwel tijdelijke opsluiting. Moord (art. 392 Sw.), valsheid in geschrifte (art. 196 Sw.), gijzeling (art. 347bis Sw.) en verkrachting (art. 375 Sw.) zijn misdaden.
Overtredingen en verkeersdelicten worden berecht door de politierechtbank, de wanbedrijven door de correctionele rechtbank en de misdaden voor het hof van assisen. 718. Politieke en persmisdrijven — De wetgever heeft aan twee soorten 252
misdrijven een bijzonder statuut gegeven: aan politieke misdrijven en aan persdelicten. Ongeacht de aard van dit misdrijf, een overtreding, een wanbedrijf of een misdaad, mag elk politiek misdrijf en elk persdelict alleen voor het hof van assisen ter berechting worden voorgelegd. Hierdoor heeft de grondwetgever bewust het aantal vervolgingen willen beperken en willen verhinderen dat een beroepsrechter over maatschappelijke controversiële strijdpunten een keuze zou moeten maken. De wetgever heeft echter nagelaten deze vergrijpen te definiëren. Politieke misdrijven kunnen omschreven worden als misdrijven waarbij het opzet en de uitwerking een rechtstreekse aanslag uitmaken op de politieke instellingen. Een drukpersmisdrijf is elk misdrijf via de uiting van een mening door de pers. In 1999 werden van deze regeling uitgesloten de drukpersmisdrijven door racisme ingegeven. 719. Misdrijven tegen de menselijkheid — Oorspronkelijk beschikte België over een bijzondere wet betreffende de bestraffing van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht. Deze wet noemde men de genocidewet (wet van 16 juni 1993). Het oorspronkelijk art.7 van die wet kende aan de Belgische rechter een universele rechtsmacht toe. Onder internationale druk heeft België deze regeling moeten opgeven. In juli 2003 werd de zgn. genocidewet afgeschaft en werden de misdrijven houdende ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht in het Wetboek van Strafrecht opgenomen onder de art. 136bis-octies. Daarenboven bestraft de wet van 23 maart 1995 het ontkennen ... van de genocide tijdens de tweede wereldoorlog, althans wanneer deze ontkenning in het openbaar gebeurt.
Afdeling 3. Kenmerken 720. De voornaamste kenmerken van het materieel strafrecht zijn het legaliteitsbeginsel en het dader-gericht karakter. 721. Legaliteitsbeginsel — Het legaliteitsbeginsel betekent dat de rechter zeer sterk gebonden is aan de wet wat de toepassing van het strafrecht betreft. Strafrecht heeft immers een onmiddellijke invloed op de “vrijheid” van de burger. Beperkingen op deze vrijheid kunnen alleen door de wetgever worden ingevoerd en niet door de rechter.
253
Dit betekent dat zowel de bron1 van de strafbaarheid als de straffen door de wetgever moeten zijn opgelegd. Dit legaliteitsbeginsel is uitgedrukt in twee “beruchte” regels: (a) er kunnen alleen misdrijven worden ingevoerd door of krachtens een wet2; (b) de straf en strafmaat moeten door of krachtens de wet worden ingesteld3. Dit legaliteitsbeginsel heeft ook tot gevolg dat bij de interpretatie van de bestaande strafrechtelijke teksten de rechter dichter bij de wet moet aansluiten dan in andere rechtstakken. 722. Dader-gericht — Het strafrecht is een dader-gebonden recht d.w.z. dat tot voor kort het strafrecht zich niet interesseerde voor het slachtoffer, wel voor de dader. Het was de taak van het strafrecht de misdrijven te omschrijven en in een later stadium de overtreders te vatten. Het slachtoffer diende zijn belangen zelf te behartigen. Hierbij speelt ook een belangrijke rol dat de strafmaat in hoofdzaak bepaald wordt door de positie van de dader en niet van het slachtoffer.
Afdeling 4. Straffen 723. Algemeen — Straffen zijn juridische sancties die worden opgelegd door de rechter aan personen die een misdrijf hebben gepleegd. Zowel de wraakgedachte (een moordenaar moet gestraft worden) als de hoop op een corrigerende werking (spijt krijgen en tot beter inzicht komen) liggen beiden aan de grondslag van het begrip straf. 724. Klassieke straffen — De klassieke straffen bestaan uit de vrijheidsberovende straffen, geldboetes en verbeurdverklaringen. Gelet op het legaliteitsbeginsel zijn de straffen geregeld in art. 7 en volg. Sw. De vrijheidsstraffen zijn: de zwaarste straf is levenslange opsluiting; tijdelijke opsluiting is minimum 5 jaar en maximaal 30 jaar en gevangenisstraf is maximaal 5 jaar en minimum 1 dag. Tenslotte zijn er geldboetes4 en verbeurdverklaringen5. 1
Een typisch voorbeeld van deze beperking is het bestrijden van de computercriminaliteit met o.m. diefstal van informaticagegevens. Dit probleem werd ondertussen opgelost door een aangepaste wetgeving. 2 Nullum crimen sine lege: art. 14 G.W. en art. 7 EVRM 3 Nulla poena sine lege 4 De bedragen van de geldboetes die in het Sw. en in de bijzondere strafwetten voorkomen moeten vanaf 1 januari 2002, verhoogd met 40 opdeciemen of x5. Vóór de invoering van de euro werden de boetes, in frank uitgedrukt, met 200 vermenigvuldigd. 5 Door de wet van 26 maart 2003 werd een Centraal Orgaan van Inbeslagneming en Verbeurdverklaring opgericht.
254
Men kan geen verzekering sluiten voor het betalen van geldboetes (art. 91 Landverz.)1 725. Werkstraf — Door de wet van 17 april 2002 werd in België een nieuwe straf ingevoerd m.n. de werkstraf. De werkstraf kan worden opgelegd voor overtredingen en wanbedrijven. De rechter bepaalt steeds een gevangenisstraf voor het geval de werkstraf niet wordt uitgevoerd. Een werkstraf is minimaal 20 uur en maximaal 300 uur. De grens van 45 u bepaalt of het een overtreding of een wanbedrijf is. De justitieassistent ziet toe op de uitvoering van de werkstraf. 726. Schuldigverklaring — Ingevolge het EVRM heeft eenieder het recht op een uitspraak binnen een redelijke termijn. Is de redelijke termijn overschreden dan heeft de rechter 2 mogelijkheden: ofwel een straf opleggen die lager is dan het minimum ofwel eenvoudig een schuldigverklaring uitspreken zonder straf (art. 21ter Voorafgaande Titel Sv.). 727. Doodstraf — Bij wet van 10 juli 1996 werd in België de doodstraf afgeschaft2. Vóór de afschaffing werd de doodstraf nog regelmatig uitgesproken3, maar niet uitgevoerd, doch automatisch via een genade-maatregel omgezet in een lagere straf4 5.
1
Behalve indien men als burgerlijk aansprakelijke veroordeeld wordt. België heeft het Tweede Aanvullend Protocol van 15 december 1989 op het Bupo, m.b.t. de afschaffing van de doodstraf, goedgekeurd bij wet van 4 december 1999. 3 Bijv. in 1987 werd er in België 69 maal de doodstraf uitgesproken. 4 In België zijn er ooit 55 personen met de guillotine terechtgesteld. De laatste doodstraf werd uitgevoerd op 26 maart 1918 te Veurne. Op uitdrukkelijk verzoek van koning Albert I werd Emile Verfaille toen terechtgesteld. De beul werd in Frankrijk gezocht. Na wereldoorlog II hebben er in België 242 executies plaats gehad met de kogel. De laatste executie gebeurde op 8 augustus 1950. 5 Volgens studies in de VS zou één op de zeven ter dood veroordeelden onschuldig zijn. 2
255
HOOFDSTUK II. Strafrechtspleging Raoul DECLERCQ, Beginselen van strafrechtspleging, Kluwer 1999, 1160 p.
Afdeling 1. Kenmerken 728. Uitoefenen van de strafvordering — Het materieel strafrecht omschrijft de misdrijven, hun kenmerken en de bestraffing. Het formeel strafrecht of de strafrechtspleging regelt de procedure van opsporing, onderzoek en berechting. In het materieel strafrecht staat het begrip “misdrijf” centraal, in het formeel strafrecht de “strafvordering”. De uitoefening van de strafvordering is in beginsel opgedragen aan de procureur des konings in elk gerechtelijk arrondissement: hij is het hoofd van de opsporing van de misdrijven, hij houdt toezicht op de gerechtelijke onderzoeken en vordert de toepassing van de strafwet voor de rechter. Dit betekent dat binnen het gerecht een eigen entiteit is opgericht aan wie het vervolgen van misdrijven is opgedragen. In België hoort het vervolgen van misdrijven niet toe aan de privé-burger, maar aan de overheid: de procureur des konings. Op deze wijze wil men een meer professionele en onafhankelijke werking garanderen. Het O.M. beschikt over een vrij grote ruimte bij het uitoefenen van de strafvordering (art. 28quater Sv.), dit is het zgn. opportuniteitsbeginsel. De reden van sepot moet worden vermeld1. 729. De burger kan zelf de strafwet in werking stellen door hetzij een vermoedelijke dader rechtstreeks te dagvaarden voor de politierechtbank of de correctionele rechtbank of door zich burgerlijke partij te stellen voor de onderzoeksrechter. Als burger kan men dit slechts doen indien men schade heeft geleden ten gevolge van het misdrijf en men vergoeding vraagt voor de geleden schade. 730. Basisregels — Aan de strafrechtspleging liggen een aantal belangrijke rechtsbeginselen ten grondslag: a. de regel van de onschuld tot bewijs van het tegendeel; b. in geval van twijfel moet uitgesproken worden in het voordeel van de verdachte; c. het opleggen van straffen is een exclusieve rechterlijke taak; d. voor eenzelfde misdrijf kan men nooit tweemaal gestraft worden (non bis
1
Bijv. dader onbekend, geen misdrijf, onvoldoende bezwaren, vervolging onaangepast, ....
256
in idem). 731. Spanningsveld — Bij het vervolgingsbeleid van misdrijven moet elke rechtsorde erover waken de twee strijdige uitgangspunten met elkaar te verzoenen: langs de ene kant mogen burgers niet willekeurig lastig gevallen worden door hun overheid zoals in totalitaire regimes, langs de andere kant heeft elke burger er belang bij dat delinquenten zo snel mogelijk gevat en berecht worden. Het evenwicht tussen het recht van een individu en het belang van de maatschappij wordt in het Sv. gerealiseerd door: – de splitsing van de bevoegdheid over drie organen: de opsporing wordt toevertrouwd aan de opsporingsagenten, het onderzoek aan de onderzoeksmagistraten en de berechting aan de hoven en rechtbanken. De splitsing over deze drie organen moet door een opeenvolgende controle eventueel misbruik voorkomen; – door het geheim en schriftelijk karakter van het onderzoek, d.w.z. dat in het belang van een beschuldigde, zolang hij niet veroordeeld is, geen gegevens van het onderzoek door de politie mogen worden bekend gemaakt. 732. Gebruikelijke terminologie — De begrippen ‘verdachte’, ‘inverdenkinggestelde’ en ‘inbeschuldiginggestelde’ betekenen niet hetzelfde. Het begrip verdachte wordt gebruikt om elke persoon aan te duiden die potentieel dader is van een misdrijf: de politie vermoedt dat X een diefstal heeft gepleegd, dan is X een verdachte. De term inverdenkinggestelde wordt gebruikt zodra de onderzoeksrechter beslist een bepaald persoon officieel in verdenking te stellen. De term inbeschuldiginggestelde wordt voorbehouden voor de persoon die door de kamer van inbeschuldigingstelling verwezen is naar het hof van assisen. Ten slotte wordt de term burgerlijke partij voorbehouden om het slachtoffer van een misdrijf aan te duiden dat een of andere schade heeft geleden en bij de rechter (hetzij de onderzoeksrechter tijdens het gerechtelijk onderzoek, hetzij bij de behandeling van de zaak voor de rechtbank) schadevergoeding vordert.
Afdeling 2. Opsporen van misdrijven 733. Parket — Het opsporen is toevertrouwd aan de procureur des konings. Er is een O.M. in elk gerechtelijk arrondissement en het is een hiërarchisch georganiseerd korps. Het parket van elk arrondissement staat onder leiding van de procureur des konings. De procureur des konings staan onder het gezag van de minister van justitie. Het strafrechtelijk beleid wordt ontwikkeld door de minister van justitie. De vijf procureurs-generaal bij de hoven van beroep vormen samen het College 257
van procureurs-generaal onder het gezag van de minister van justitie (art. 143bis Ger. W.). Het college staat in voor de uitvoering van het strafrechtelijk beleid. Daarenboven werd er voor gans België één federaal parket opgericht1. 734. Opsporing — De effectieve opsporing geschiedt via de politiediensten, die in zoverre ze misdrijven opsporen handelingen stellen van gerechtelijke politie. Bij vaststelling van een misdrijf, of bij aangifte door een burger, stelt de politieambtenaar een proces-verbaal (PV) op waarin hij vermeldt wat hij zelf heeft vastgesteld of wat hem werd medegedeeld. Naar gelang van de ernst van het misdrijf neemt de verbalisant onmiddellijk contact met het parket of stuurt hij zijn PV op. Het parket onderneemt nadien alle verdere stappen. Een dergelijke PV is bewijswaarde tot het tegendeel.
1
Bij wet van 22 december 1998
258
259
Afdeling 3. Onderzoeken van misdrijven 735. Onderzoek — Nadat een misdrijf werd vastgesteld of gemeld, start het onderzoek. Het onderzoek van misdrijven omvat verschillende aspecten: wie heeft het misdrijf begaan (voor zover dit nog niet bekend is)? waren er nog andere personen bij betrokken? waarom heeft de dader het gedaan? welke zijn de exacte omstandigheden (verzachtende en verzwarende)? enz. Onderzoeken is derhalve het verzamelen van bewijzen. Al deze bewijzen moeten op een correcte wijze worden bekomen, zo niet kunnen ze niet voor de rechter worden gebruikt. Het onderzoek heeft een geheim karakter, immers een persoon wordt geacht onschuldig te zijn tot hij veroordeeld is. Het geheim van het onderzoek is niet alleen in het belang van de verdachte, maar ook van het onderzoek zelf (bescherming van sporen, ...) Het onderzoek kan ofwel een opsporingsonderzoek ofwel een gerechtelijk onderzoek zijn. 736. Opsporingsonderzoek — Een opsporingsonderzoek geschiedt volledig door de politie onder het gezag van het O.M. en is gebaseerd op de spontane medewerking van burgers1. Het opsporingsonderzoek kan alleen dan gevoerd worden wanneer het onderzoek kan gebeuren zonder dat de grondwettelijke vrijheden dienen gekrenkt te worden: wanneer er geen voorlopige hechtenis nodig is, wanneer er geen onderzoek aan het lichaam moet gebeuren, wanneer geen getuigen moeten gedagvaard worden, enz. Na een dergelijk opsporingsonderzoek beslist het O.M. of het de beschuldigde al dan niet voor de rechter zal brengen (seponeringsbeleid)2. Dit onderdeel onderging eind van de jaren 90 belangrijke vernieuwingen: pro-actief onderzoek, speciale opsporingstechnieken, rechten van de partijen, autonome politieafhandeling (APA).... Indien het O.M. van mening is dat een persoon voor de rechter dient te verschijnen geeft het O.M. opdracht deze persoon te dagvaarden. 737. Gerechtelijk onderzoek — Het gerechtelijk onderzoek is het onderzoek dat geleid wordt door een onderzoeksrechter, die als onafhankelijke rechter alle onderzoeksdaden kan stellen: aanhouding, huiszoeking, inbeslagneming, lijkschouwing, getuigenverhoor, telefoonaftap, netwerkzoe-
1 Het opsporingsonderzoek kreeg voor het eerst een wettelijke basis door de wet van 12 maart 1998, waarbij art. 28bis-septies in Sv. wordt ingevoerd ‘Het opsporingsonderzoek’ 2 In 1987 kwamen 1.070.436 klachten bij het parket binnen. Hiervan werden 753.661 zonder gevolg gerangschikt, 21.777 afgehandeld via een minnelijke schikking, 24.254 bij de onderzoeksrechter aanhangig gemaakt, 51.354 rechtstreeks voor de correctionele rechtbank gebracht en 106.730 voor andere rechters ingeleid.
260
king, ... Het optreden van de onderzoeksrechter moet gevorderd worden door het O.M. De onderzoeksrechter voert het onderzoek zowel à charge als à décharge. Indien de beschuldigde wordt aangehouden tijdens het onderzoek (voorlopige hechtenis) dient de raadkamer elke maand deze voorlopige hechtenis te bevestigen. De kamer van inbeschuldigingstelling (KI) oordeelt in hoger beroep. Nadat de onderzoeksrechter zijn onderzoek beëindigd heeft, beslist de raadkamer wat er verder moet gebeuren: buitenvervolgingstelling indien er niet voldoende bezwaren zijn, of verwijzing naar de rechtbank indien er wel voldoende bezwaren zijn. Indien het om een misdaad gaat, kan enkel de KI een beschuldigde naar het hof van assisen verwijzen.
Afdeling 4. Berechten van misdrijven 738. De berechting — Na het onderzoek volgt in de regel de berechting, d.w.z. dat na het onderzoek een onafhankelijke rechter moet nagaan of een beschuldigde strafbare feiten heeft gepleegd en zo ja, welke straf wordt opgelegd. De berechting is het monopolie van de rechter. Daarnaast ontstaan ook andere vormen van strafafhandeling: minnelijke schikking en strafbemiddeling. 739. A. Berechting voor de rechter. De berechting voor de rechter kan geschieden volgens de gewone procedure, deze voor het hof van assisen of volgens de snelrechtspraak-procedure. 740. I. Gewone procedure. Eenmaal het onderzoek achter de rug moet de beschuldigde berecht worden: overtredingen en het verkeerscontentieux worden voor de politierechtbank gebracht, wanbedrijven voor de correctionele rechtbank en misdaden voor het hof van assisen. Vóór de zitting zelf hebben de rechter, het O.M. en de partijen het strafdossier1 ingezien en bestudeerd. Naast de verdachte kan er ook een burgerlijke partij zijn, dit is de partij die schade geleden heeft door het misdrijf. In de regel wordt de berechting op één zitting afgewerkt2. Eerst worden de getuigen gehoord, nadien het O.M. in zijn vordering,
1 Het strafdossier is de kaft waarin alle stukken van het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk onderzoek zijn samengebracht: alle PV’s, getuigenverklaringen, deskundigeverslagen, ... en processtukken. 2 Dit is niet het geval voor assisenzaken of ingewikkelde correctionele zaken, waar één zaak meerdere zittingen kan beslaan. Een politierechter kan gemakkelijk een zittingsrol hebben van 100 zaken op één voormiddag, een correctionele rechter een zittingsrol van 25 zaken.
261
vervolgens pleit de burgerlijke partij indien er een is; als laatste pleit de verdediging. Na de pleidooien trekt de rechter zich terug voor beraadslaging en spreekt hij het vonnis uit. In vele gevallen gebeurt dit op dezelfde dag waarop de zaak behandeld wordt. 741. Tegen elk vonnis kan hoger beroep worden aangetekend, behalve tegen een arrest van het hof van assisen. Tegen elk vonnis of arrest in laatste aanleg kan cassatieberoep worden ingesteld. 742. II. Hof van assisen. De procedure voor het hof van assisen is wezenlijk verschillend van een procedure voor een gewone strafrechter. De aard van de aan het hof van assisen toevertrouwde zaken (misdaden, persdelicten en politieke delicten) hebben geleid tot een bijzondere samenstelling van dit rechtscollege (het hof zelf bestaande uit 3 magistraten en een lekenjury van 12 gezworenen) maar ook tot een afwijkende rechtspleging: — de gehele rechtspleging vertoont nog het aspect van ‘plechtigheid’; — de rechtspleging voor de jury moet volledig mondeling verlopen. Dit impliceert dat het ganse strafdossier dat werd opgebouwd tijdens het gerechtelijk onderzoek mondeling aan de jury moet worden uiteengezet; — de voorzitter van het hof van assisen heeft wat de leiding van de debatten betreft een zeer grote autonomie. Na de mondelinge behandeling wordt aan de juryleden een serie schriftelijke vragen overhandigd ter beantwoording. Bij het geven van het antwoord op de gestelde vragen is de jury volkomen soeverein. De beslissing wordt genomen via een schriftelijke en geheime stemming. Een stemming van minstens 8 schuldig en 4 onschuldig, leidt tot een verdict “schuldig”, zonder dat de uitslag van de stemming mag worden medegedeeld. Vanaf 6 tegen 6 is er een verdict “onschuldig”, zonder dat de uitslag van de beraadslaging mag worden medegedeeld. Enkel in het geval van 7 schuldig en 5 onschuldig dient de uitslag van de stemming aan het hof medegedeeld te worden. Het hof moet dan kiezen tussen één van beiden. Ja-stem
Neen-stem
Uitspraak
0-5
6 en meer
onschuldig
7
5
zetel beslist
8 en meer
0
schuldig
Na het verdict van de jury, komen hof en jury samen voor het bepalen van de strafmaat: de opgelegde straf moet worden gemotiveerd. Tegen een arrest van het hof van assisen is geen hoger beroep mogelijk, cassatiecontrole is wel mogelijk. 262
743. III. Snelrechtspraak. In de strafrechtspleging bestaan er thans twee vormen van snelrechtspraak. [1] De eerste vorm van snelrechtspraak werd ingevoerd bij de wet van 11 juli 1994 (art. 216quater Sv). Deze vorm bestaat erin dat het O.M. de verdachte, die aangehouden is, zeer snel voor de rechter kan brengen bij wijze van proces-verbaal (PV). Het zijn die zaken waarbij het dossier volledig is na het onderzoek. De rechter houdt in dat geval de burgerlijke belangen ambtshalve aan. [2] De tweede vorm werd overhaast ingevoerd n.a.v. van het EURO 2000 voetbaltornooi bij de wet van 28 maart 2000. Ze wordt gevormd door de art. 216quinquies-septies Sv. Het komt aan het O.M. toe te beslissen of deze procedure wordt gevolgd, wanneer de strafmaat het gebruik van deze procedure toestaat. De behandeling in eerste aanleg volgens deze procedure duurt maximaal 1 maand en 27 dagen. Het arrest van het Arbitragehof nr. 2002/56 van 28 maart 2002 vernietigt een aantal belangrijke bepalingen van deze wet, zodat de wet in feite niet meer kan worden toegepast. 744. IV. Gemeenschappelijke kenmerken. De strafrechtspleging heeft een aantal vaste kenmerken: – een identieke procesverhouding: het O.M. dat aanklaagt en de beschuldigde die zich verdedigt. Voor de rechter staan dus altijd de twee partijen in dezelfde verhouding: de aanklager en de verdachte die zich verdedigt; – de mondelinge behandeling voor de rechter. Het strafproces voor de rechter verloopt in beginsel mondeling. De rechtspleging is gekenmerkt door een zeer sterk inquisitoir karakter d.w.z. dat het procesinitiatief, de leiding van het proces en de bewijsvoering grotendeels door overheidsorganen (het O.M.) worden waargenomen. 745. B. Minnelijke schikking. Bij minnelijke schikking biedt het O.M. aan de dader aan een bepaald bedrag te betalen. Indien de dader het bedrag betaalt, vervalt de strafvordering. Dit kan alleen voor bepaalde (lichte) misdrijven en mits de schade aangericht door het misdrijf vergoed werd. 746. C. Bemiddeling in strafzaken. De wet van 10 februari 1994 richt een nieuwe mogelijkheid in m.n de procedure van bemiddeling. Krachtens art. 216ter Sv. kan het O.M. nu ook reëel bemiddelen. Deze bemiddeling is slechts mogelijk indien het O.M. van oordeel is dat er geen gevangenisstraf van 2 jaar of meer moet worden gevorderd. Het O.M. kan verschillende maatregelen nemen: een vermaning uitspreken, het opleggen van een passende therapie, het doen volgen van een opleiding en het verrichten van maatschappelijke dienstverlening.
263
Afdeling 5. Strafregister 747. Strafregister — Bij wet van 8 augustus 1997 werd een regeling uitgewerkt voor het Centraal Strafregister en opgenomen in de art. 589 en volg. Sv. In het Centraal Strafregister wordt voor elke persoon opgenomen alle veroordelingen, uitgesproken door een Belgische strafrechter, met daarenboven een aantal daarmee verband houdende beslissingen. Bepaalde beslissingen van buitenlandse strafrechters kunnen eveneens worden opgenomen. De toegang tot dit register is strikt geregeld. De informatie uit dit register is vanzelfsprekend van groot belang indien iemand voor de strafrechter gedagvaard wordt. Hieruit blijkt dan ofwel zijn blanco-strafregister (verzachtende omstandigheden), ofwel zijn staat van herhaling (hetzelfde misdrijf reeds geplaagd hebben), hetzij zijn andere veroordelingen.
Afdeling 6. Strafuitvoering 748. Strafuitvoering — Tot de wet van 5 maart 1998 op de voorwaardelijke invrijheidstelling viel de strafuitvoering niet onder de controle van de rechterlijke macht. Ze hoorde tot de bevoegdheid van de minister van justitie, het was de zgn. Wet Lejeune (1888). Sinds 1 januari 1999 behoort die tot de bevoegdheid van de Commissie Voorwaardelijke Invrijheidstelling (CVI). Een veroordeelde kan ten vroegste vrijkomen indien hij ten minste één derde van zijn straf heeft uitgezeten.
264
TITEL IV. BURGERLIJKE RECHTSPLEGING
HOOFDSTUK I. Begrip 749. Procesrecht — Het gerechtelijk privaatrecht of het privaatrechterlijk procesrecht is formeel privaatrecht en omvat het geheel van de regelen die de organisatie van het gerecht en de procesvoering bepalen m.b.t. de betwistingen van het privaat materieel recht. Het is m.a.w. de sluitsteen van het materieel recht: het heeft immers geen zin rechtsregels te creëren, indien ze niet kunnen afgedwongen worden. 750. Gerechtelijk wetboek — Het gerechtelijk recht is in hoofdzaak, doch niet uitsluitend, terug te vinden in het Gerechtelijk Wetboek1. Het gerechtelijk recht omvat het geheel van de normen m.b.t.: – de rechterlijke organisatie, d.w.z. de inrichting van de hoven en de rechtbanken. Dit onderdeel is opgenomen in Deel II van het Ger. W.: art. 58-555quater; – de bevoegdheidsverdeling tussen de verschillende rechtscolleges. De materiële en de territoriale bevoegdheid wordt geregeld in Deel III van het Ger. W.: art. 556-663; – de eigenlijke rechtspleging die in burgerrechtelijke geschillen moet gevolgd worden, d.w.z. de wijze waarop een geding wordt ingeleid, gevoerd, beslecht. Dit gedeelte is vervat in Deel IV van het Ger. W.: art. 664-1385undecies; – de tenuitvoerlegging van de vonnissen en arresten, m.a.w. de bewarende en de uitvoerende beslagen. Deze bepalingen zijn gegroepeerd in Deel V van het Ger. W.: art. 1386-1675/19; – tenslotte de private rechtspraak of de arbitrage, geregeld in Deel VI van het Ger. W.: art. 1676-1723. 751. Aard — Het gerechtelijk privaatrecht heeft slechts een privaatrechtelijk karakter voor zover het regels bevat omtrent de tussen de personen gevoerde rechtsstrijd over hoofdzakelijk privé-belangen waarvoor die personen zelf het initiatief nemen. Het heeft een publiekrechtelijk karakter waar het gaat over de inrichting en het functioneren van het rechtsapparaat, met de gebeurlijke tussenkomst van de openbare macht (“sterke arm”) bij de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing.
1 Dit wetboek vervangt de voordien sterk verouderde Code de Procédure Civile (W. Rv.) en honderden afzonderlijke wetteksten inzake rechterlijke organisatie, bevoegdheid of rechtspleging. Het totstandkomen van dit wetboek is grotendeels te danken aan Charles VAN REEPINGHEN, Koninklijk commissaris voor de gerechtelijke hervorming en aan zijn adjunct, opvolger na zijn overlijden, Ernest KRINGS, de latere procureur-generaal bij het Hof van Cassatie.
266
HOOFDSTUK II Kenmerken 752. Kenmerken — Het gerechtelijk privaatrecht vertoont volgende kenmerken: [1] het dispositief karakter, [2] tegenspraak, [3] het schriftelijk karakter, [4] geen verplichte procesvertegenwoordiging, [5] het is het gemeen procesrecht, [6] de gelijkheid van de partijen en [7] de eenheid van de rechtspleging. 753. Dispositief karakter — Het dispositief of accusatoir karakter van een rechtspleging heeft betrekking op de werkverdeling tussen partijen en rechter in het geding. Het dispositief karakter of het beschikkingsbeginsel betekent dat het initiatief tot en de leiding van het geding, het bewijs en de tenuitvoerlegging van het vonnis, berusten op de werkzaamheid van de partijen. Enkel de partijen dragen het risico, ook dat van de proceskosten. Het tegenovergestelde is de inquisitoriale rechtspleging, zoals het strafprocesrecht waar de rechter of het O.M. de leiding van het geding hebben. 754. Tegenspraak - Recht van verdediging — Tegenspraak of het recht van verdediging is één van de voornaamste pijlers van het civiel procesrecht: dit houdt in dat de rechter over geen enkel element een oordeel mag vormen indien niet alle partijen de kans hebben gehad hun mening over dat element aan de rechter kenbaar te maken1. De partijen moeten al hun bewijsstukken en al hun schriftelijke nota's, vooraleer ze aan de rechter worden overgemaakt, aan elkaar ter beschikking stellen. Getuigen en deskundigen mogen slechts ondervraagd worden in aanwezigheid van alle partijen. De tegenspraak wordt grotendeels gegarandeerd via het formalisme van het procesrecht. 755. Schriftelijk karakter — Het schriftelijk karakter van de rechtspleging betekent dat de rechter geen uitspraak mag doen in een geschil, indien de partijen niet vooraf hun stellingen schriftelijk hebben geformuleerd (via het opstellen van een conclusie). In de regel moet de rechter in zijn vonnis geen rekening houden met wat mondeling op de zitting is gezegd (het pleidooi)2. Deze regel moet de kwaliteit van de rechtspraak garanderen. De strafrechtspleging daarentegen is in beginsel mondeling.
1 Er bestaat één belangrijke afwijking van de regel van de tegenspraak, m.n. de eenzijdige rechtspleging op verzoekschrift (art. 1025 en volg. Ger. W.). Van deze mogelijkheid mag slechts gebruik gemaakt worden in de gevallen en op de wijze die de wet voorschrijft. 2 Sinds de wet van 3 augustus 1992 is de mogelijkheid voor een niet-schriftelijke rechtspleging aanzienlijk verruimd met het oog op de wegwerking van de gerechtelijke achterstand.
267
756. Geen verplichte procesvertegenwoordiging — Gelet op het ingewikkeld karakter van het procesrecht zou men de rechtzoekende kunnen verplichten een beroep te doen op een gespecialiseerd persoon om voor de rechtbanken op te treden1. Bij de hervorming van het gerecht heeft men resoluut gekozen voor het tegenovergestelde: iedereen kan zelf voor de rechtbank verschijnen en zijn zaak aldaar behandelen (art. 728 en volg. Ger. W.). 757. Op deze regel bestaan enkele uitzonderingen: – voor de jeugdrechtbanken moeten minderjarigen worden bijgestaan door een advocaat; – voor de hoven van assisen moeten de beschuldigden door een advocaat bijgestaan worden; – een verzoekschrift voor een eenzijdige rechtspleging moet door een advocaat zijn ondertekend; – voor het Hof van Cassatie moeten de procedures voor de burgerlijke en sociale kamer geleid worden door een advocaat bij het Hof van Cassatie. 758. Indien een partij niet zelf haar zaak leidt, kan zij in beginsel enkel op een advocaat een beroep doen om voor haar op te treden. Zaakwaarnemers (art. 728 laatste lid Ger. W.) worden niet toegelaten. Exceptioneel (voor bepaalde zaken of voor bepaalde rechters) kunnen andere procesvertegenwoordigers dan advocaten worden toegelaten indien ze daartoe een bijzondere volmacht hebben (bijv. familieleden voor de vrederechter, een vertegenwoordiger van een syndicaat voor de arbeidsrechtbank, ...). 759. Gemeen procesrecht — In het Belgisch positief recht zijn er verschillende soorten procesrecht: de administratieve rechtspraak, strafrechtspraak, de tuchtrechtspraak en de burgerlijke rechtspraak. Het Gerechtelijk Wetboek is in het bijzonder geschreven voor het burgerlijk procesrecht in de ruime zin van het woord, d.w.z. voor het burgerlijk recht, het handelsrecht en het sociaal recht. Art. 2 Ger. W. bepaalt dat de in het Ger. W. gestelde regels van toepassing zijn op alle rechtsplegingen, behoudens wanneer deze geregeld worden door niet uitdrukkelijk opgeheven wetsbepalingen of door rechtsbeginselen waarvan de toepassing niet verenigbaar is met de toepassing van de bepalingen van dit wetboek (art. 2 Ger. W.). Dit impliceert dat het Ger. W. het “gemeen” procesrecht is.
1
Vóór de gerechtelijke hervorming van 10 oktober 1967 konden de partijen voor de rechtbanken alleen verschijnen door een pleitbezorger of avoué.
268
760. Gelijkheid — De gelijke behandeling van de partijen voor en door de rechter is een belangrijk kenmerk van het privaatrechtelijk procesrecht. Waar het materieel recht dikwijls omwille van de feitelijke ongelijkheid van mensen bepaalde categorieën van personen een betere bescherming geeft dan andere personen (dit wordt meestal uitgedrukt in regels van dwingend recht), zal het procesrecht er borg moeten voor staan dat, eenmaal voor de rechter, de partijen op voet van gelijkheid worden behandeld. Hierop bestaan enkele uitzonderingen van mindere betekenis: – uitzonderingen die voortvloeien uit een objectieve procestoestand: zo krijgt de verweerder een voordeel wat de territoriale bevoegdheid betreft, hij moet in beginsel gedagvaard worden voor de rechter van zijn woonplaats; – soms zijn er bepalingen van materieel recht die nog doorspelen in het procesrecht (bijv. territoriale bevoegdheid inzake alimentatie); – het bewijsrecht: de regel is dat hij die iets beweert het moet bewijzen, de aanvaller draagt derhalve de bewijslast en het bewijsrisico. 761. Naast deze formeel juridische gelijkheid kunnen er in realiteit grote verschillen bestaan binnen de proceswerkelijkheid: zo kunnen er belangrijke verschillen bestaan in een geschil tussen de partij die een one shot player is en een partij die professioneel procedeert, de zgn. repeat player. De kansen van de eerste op een goed resultaat zijn statistisch gezien geringer; hier speelt mee dat professionele gebruikers van het gerecht (bijv. verzekeringsmaatschappijen) meer ervaring hebben en meer kunnen investeren in een proces. Om deze gelijkheid te herstellen zijn andere dan juridische maatregelen nodig, hoewel het toelaten van “class action”1 hier veel goed zou maken. 762. Eenheid van rechtspleging — De eenheid van rechtspleging wil zeggen dat alle procedures identiek verlopen, ongeacht de rechter waarvoor de procedure wordt gevoerd en ongeacht de omvang of de complexiteit van het geschil. Er is in beginsel geen verschil tussen de procedure voor de vrederechter over een som van €1.000,- en voor de rechtbank van eerste aanleg voor een bouwgeschil als voor het hof van beroep m.b.t. een vereffening-verdeling van een huwelijksgoederenstelsel. Deze eenheid van rechtspleging heeft in eerste instantie een aantal voordelen: eenduidigheid en rechtszekerheid. Er kunnen ook nadelen aan verbonden zijn: een procedure voor een klein geschil is even zwaar als voor een ingewikkeld geschil. 763. Alleen de procedure voor het Hof van Cassatie is een totaal eigen
1
Hieronder verstaat men grosso modo het optreden voor gegroepeerde individuele belangen voor de rechter.
269
procedure. In civiele zaken moeten de partijen daarenboven een beroep doen op een advocaat bij het Hof van Cassatie, die in het bijzonder vertrouwd is met die procedure.
270
HOOFDSTUK III. Kernbegrippen 764. De drie grondbegrippen voor dit formele recht zijn: het geschil, de rechtsvordering en het geding.
Afdeling 1. Geschil - Conflict 765. Begrip — Men spreekt van een geschil1 indien er een tegenstrijdige aanspraak bestaat over rechtsclaims. De huurder vindt dat hij geen huur moet betalen omdat er ernstige waterinsijpelingen zijn via het dak, de eigenaar beweert dat het inregent omwille van een fout van de huurder.
Om te kunnen spreken van een geschil moet een rechtsaanspraak ofwel betwist worden, ofwel weerstand ondervinden bij de uitvoering. Dit rechtsgeschil moet: – enig belang vertonen, m.a.w. met een geschil kan men slechts bij de rechter indien uit een rechterlijke beslissing “belang” voortvloeit voor de winnende partij; geen belang, geen rechtsvordering (art. 17 Ger. W.). Dit belang moet persoonlijk zijn2, over een rechtsbetwisting gaan en rechtstreeks de betrokkene aanbelangen; – de twistende partijen moeten de vereiste hoedanigheid hebben: de procespartij moet titularis zijn van de rechten waarover de betwisting loopt. 766. A posteriori — Hieruit blijkt dat de rechterlijke tussenkomst een optreden is a posteriori, d.w.z. dat de rechter pas tussenkomt nadat er een geschil is ontstaan. Het is niet de taak van de rechter om geschillen te vermijden (preventief optreden), noch om te adviseren. Preventief juridisch optreden wordt op een ander niveau aangepakt, bijv. door de uitbouw van een goede eerste lijnsrechtshulp. 767. Rechtspraak geen exclusieve overheidstaak — In de regel kunnen geschillen, zoals hierboven omschreven, op verschillende manieren opgelost worden, hetzij voor de overheidsrechter, hetzij voor scheidsrechters, hetzij
1
Paul LEMMENS, Geschillen over burgerlijke rechten en verplichtingen, Kluwer, 1989, 315 p. Hier speelt dan de vraag in hoeverre groeperingen (bijv. een consumentenbond) belang hebben om bij de rechter op te treden in een bepaald geschil van één van hun leden. Bij wet van 12 januari 1993 werd het vorderingsrecht inzake bescherming van het leefmilieu afzonderlijk geregeld. 2
271
door het sluiten van een dading. Er zijn nochtans een aantal geschillen waarvan de oplossing aan de rechterlijke macht zijn voorbehouden, m.n. waar de conflicten gaan over rechtsmateries van openbare orde: echtscheiding, betwisting van vaderschap, ... Deze geschillen kunnen niet het voorwerp uitmaken van een scheidsrechterlijke overeenkomst, noch van een akkoord van de partijen. De rechtspraak in deze aangelegenheden is exclusief aan de overheid voorbehouden. 768. Alternatieve conflictoplossing — In de andere gevallen waarin de wetgever de oplossing van conflicten niet heeft voorbehouden aan de overheidsrechter, kunnen de partijen een andere manier van conflictoplossing bedenken. Hiertoe zullen zij meestal overeenkomsten sluiten. A. Gentlemen's agreement. Ze kunnen bij overeenkomst de tussenkomst van de rechter uitsluiten en/of beperken. Partijen kunnen overeenkomen dat hun verhouding geen rechtsbekrachtiging zal kennen, dan sluiten ze een gentlemen's agreement. De rechter kan dan alleen de geldigheid van die overeenkomst onderzoeken, alsmede de uitvoering te goeder trouw. B. Uitoefening rechtsvordering. De partijen mogen ook vrij overeenkomsten sluiten die de uitoefening van de rechtsvordering regelt, d.w.z. afspraken maken wat ze horen te doen vóór ze zich tot de rechter wenden, bijv. kunnen ze zich verbinden vóór elke dagvaarding een verzoening uit te proberen. De wetgever heeft aan deze bevoegdheid twee beperkingen aangebracht: in het algemeen een verbod van een verhogingsbeding voor het geval in rechte wordt gedagvaard en een nog strengere bepaling voor de consument. [1] Een beding in een overeenkomst waarbij een schuld verhoogd wordt in geval de schuldvordering in rechte wordt opgeëist, is nietig (art. 1023 Ger. W.). Door deze strenge sanctie wil de wetgever vermijden dat mensen worden afgeschrikt om zich tot de rechter te wenden en wordt verhinderd dat de schuldvordering verhoogd wordt met het bedrag van het ereloon van de advocaat, nodig voor de invordering1. [2] Ten aanzien van de consument is art. 32.19 WHP nog strenger: elke overeenkomst waarin een consument zich verbindt geen beroep te doen op de rechter bij betwisting, is nietig. C. Minnelijke schikking. Men spreekt van een minnelijke schikking wanneer een rechter hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van één van de partijen, in een geschil dat voor hem is gebracht, poogt de partijen te verzoenen. Een dergelijke verzoening wordt geacteerd en beëindigt het geschil.
1 Cass. 7 april 1995, R. Cass. 1996, 16 met noot. Slechts zeer recent werd voor de eerste maal aandacht besteed aan de rechtmatige belangen van de niet-betaalde schuldeiser in de wet ter bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties. In art. 6 van die wet wordt aan de schuldeiser het recht toegekend op een vergoeding voor de relevante invorderingskosten van zijn schuldvordering.
272
D. Bemiddeling. Men spreekt van bemiddeling wanneer de rechter de partijen met hun akkoord naar een bemiddelaar of mediator stuurt. De taak van de mediator is niet een juridisch conflict op te lossen aan de hand van rechtsregels, maar door bemiddeling bij te dragen tot de oplossing van een maatschappelijk conflict. Bereikt de mediator geen akkoord, dan wordt deze vertrouwelijke fase afgesloten en mogen de elementen verkregen uit de bemiddeling niet gebruikt worden voor de rechter. E. Dading. Partijen kunnen ook een dading sluiten, dit betekent dat ze door wederzijdse toegevingen een geschil beëindigen. F. Arbitrage. Ze kunnen een arbitrage-overeenkomst sluiten. Art. 146 G.W. heeft de burgers niet het recht ontnomen om hun privaatrechtelijke geschillen aan scheidsrechters te onderwerpen1; behalve in zaken die de openbare orde raken. Deze materie is vervat in de art. 1676-1723 Ger. W. G. Branchegeschillencommissies. Ze kunnen een beroep doen op branchegeschillencommissies, vooral gebruikelijk in de sector reizen, meubelen, textielreiniging en tweedehandse voertuigen. Deze commissies werken met arbitrageovereenkomsten.
Afdeling 2. Rechtsvordering 769. Materieel - formeel recht — De verhouding materieel - formeel recht is niet altijd duidelijk2: het procesrecht vertoont een grote autonomie t.a.v. het materieel recht, doch het heeft slechts de functie het eerste te effectueren. Het procesrecht vult het materieel recht aan door de titularis ervan een “rechtsvordering” ter hand te stellen. De ‘rechtsvordering’ noemt men de bevoegdheid van de titularis van het recht om zich tot de rechter te wenden voor het bekomen van de materiële rechten. Dit recht sluit in zich de plicht van de rechter over het verzoek een uitspraak te doen. Wanneer een persoon daadwerkelijk naar de rechter stapt, d.w.z. wanneer hij de effectuering van zijn materieel recht via een rechtsvordering uitoefent, dan gebeurt dit in een concreet processtuk (de dagvaarding): dit noemt men de eis.
1 2
Cass., 4 december 1879, Pas., 1879, 1, 418 Rogier DE CORTE, “Hoe autonoom is het procesrecht” T.P.R., 1980, 1-31
273
770. Anderzijds zijn de raakvlakken tussen materieel en formeel recht zeer frequent en is het niet steeds zeer duidelijk of een bepaalde regel een materieel werkende dan wel een formeel werkende regel is. Zo bijv. zit de verjaring te paard tussen het materieel en het formeel recht, omdat het effect van het intreden van de verjaring erin bestaat dat de persoon zijn rechtsvordering verliest. 771. Toelaatbaarheidsvereisten — De toegang tot de rechter is een fundamenteel recht erkend door het EHRM. Elke nationale rechtsorde kan nochtans voorwaarden stellen voor deze rechterlijke toegang. Een door de wet ingestelde voorwaarde noemt men ‘toelaatbaarheidsvereiste’. Indien men geen toegang heeft tot de rechter heeft de rechter geen rechtsmacht en kan hij ook geen uitspraak vellen. De algemene toelaatbaarheidsvereisten voor alle gevallen worden in de art. 17-18 van het Ger. W. bepaald, daarenboven kan het materieel recht voor specifieke gevallen bijzondere toelaatbaarheidsvereisten opleggen. De algemene toelaatbaarheidsvereisten zijn [1] het bezit van rechtspersoonlijkheid1, [2] de hoedanigheid (geen hoedanigheid, geen toegang tot de rechter)2 en [3] het vereiste belang (geen belang, geen vordering)3.
1
Organisaties en groepen die over geen rechtspersoonlijkheid beschikken hebben in de regel geen toegang tot de rechter. 2 De hoedanigheid is de band tussen de procespartij en het voorwerp van het geding: de procespartij moet in principe de titularis van het recht zijn waarover het proces loopt. 3 Het belang is het voordeel dat men heeft bij het winnen van een geding. Het belang moet persoonlijk en actueel zijn. In het Belgisch recht vormt deze bepaling een beperking voor class action en het optreden van belangengroeperingen.
274
Afdeling 3. Geding 772. Geding: verhouding & gedrag — Een geschil kan op verschillende wijzen worden opgelost. Eén manier is het inspannen van een geding voor de rechter. Een geding is een procesrechtelijke verhouding en een procesrechtelijk gedrag. Er zijn verschillende soorten gedingen en proceshandelingen, waarin de eis en het verweer worden geformuleerd. 773. Procesverhouding — A. Begrip. Een geding doet een procesrechtelijke verhouding ontstaan tussen de partijen in een geschil (eiser en verweerder) en de rechter. Deze procesverhouding eisende partij - verwerende partij - rechter is op formalistische wijze geregeld door het beschikkingsbeginsel, d.w.z. de procesautonomie van de partijen. In het civiel procesrecht kan de rechter slechts tussenkomen op verzoek van een partij. Ambtshalve kan de rechter slechts tussenkomen indien de wet dit uitdrukkelijk toelaat of in de aangelegenheden van openbare orde. 774. B. Soorten gedingen — I. Tegensprekelijk en eenzijdig. Een eerste belangrijk verschil bestaat tussen een geding op tegenspraak en een eenzijdig
275
geding. In beginsel zijn alle gedingen op tegenspraak1, d.w.z. dat elke partij de kans moet krijgen haar standpunt aan de rechter mee te delen over alle elementen waarover de rechter een oordeel zal vormen. II. Op tegenspraak en bij verstek. Een tweede belangrijk onderscheid is het onderscheid tussen een tegensprekelijk debat en een behandeling bij verstek. Dit onderscheid kan alleen bestaan bij de rechtsplegingen op tegenspraak. De verweerder wordt opgeroepen om voor de rechter te verschijnen. Een partij wordt nooit verplicht om effectief te verschijnen, zij kan ook afwezig blijven, ‘verstek’ laten gaan. Verschijnen alle partijen dan verloopt het proces ‘op tegenspraak’. Ten aanzien van een partij die niet verschijnt verloopt het geding ‘bij verstek’. In geval van verstek onderzoekt de rechter enkel op summiere wijze de vordering. III. Gewone en bijzondere. Tenslotte kan men nog een onderscheid maken tussen de gewone en de bijzondere rechtsplegingen: de gewone rechtspleging is degene die altijd moet toegepast worden indien de wet niets speciaals bepaalt, de bijzondere rechtsplegingen zijn uitdrukkelijk geregeld (bijv. kort geding, cassatierechtspleging, ...). 775. Handelwijze — A. Begrip. Het geding is daarenboven een handelwijze of gedragspatroon, d.w.z. het geheel van nevengeschikte handelingen die elkaar opvolgen met het oog op een bepaald doel. Deze handelingen noemt men proceshandelingen: het zijn eenzijdige rechtshandelingen gesteld met het oog op de procesvooruitgang. De proceshandelingen zijn in het Ger. W. geregeld. 776. B. Proceshandelingen. De voornaamste proceshandelingen2 zijn: de dagvaarding, de verschijning voor de rechter, de mededeling van de stukken, de conclusie, het pleidooi, het advies van het O.M., het beraad en de uitspraak. I. Dagvaarding. De dagvaarding is een schriftelijke proceshandeling waarmee een geding gestart wordt. Een dagvaarding wordt door een
1
Bij wijze van uitzondering zijn er eenzijdige rechtsplegingen. Een eenzijdige rechtspleging verloopt totaal anders. Een partij richt een verzoek aan de rechter en de rechter spreekt uit zonder dat de tegenpartij verwittigd wordt van het feit dat er een vordering tegen haar is aangespannen. De rechter doet uitspraak enkel op de gegevens door de verzoeker verstrekt. Deze vorm van rechtspleging kan alleen in de gevallen die de wet toelaat. Dit is bijv. het geval indien er geen tegenpartij is (bij een naamsverbetering), wanneer een maatregel bij verrassing dient genomen te worden (bewarend beslag op een bankrekening) of bij uiterste urgentie. 2 Door de wet van 20 oktober 2000 tot invoering van het gebruik van telecommunicatiemiddelen en van de elektronische handtekening in de gerechtelijke en buitengerechtelijke procedure werden een aantal nieuwe communicatiemiddelen in deze omgeving erkend. Men zou het de eerste stap van een e-justice kunnen noemen.
276
gerechtsdeurwaarder op verzoek van de eiser betekend aan de verweerder. Onder “betekening” verstaat men de procesrechtelijke handeling waarbij een gerechtsdeurwaarder in opdracht van een partij de dagvaarding persoonlijk afgeeft aan de tegenpartij op diens woonst. De tussenkomst van een gerechtsdeurwaarder verhoogt de rechtszekerheid. II. Verschijning van partijen. De verschijning voor de rechter is de feitelijke of schriftelijke gedraging van een partij waarbij zijzelf of een advocaat voor haar op de inleidende zitting aanwezig is. O.m. deze vaststelling dat eiser en verweerder verschijnen bepaalt of een zaak op tegenspraak of bij verstek verloopt. III. Mededeling stukken. De mededeling van de stukken betekent dat elke partij de bewijsstukken die ze wenst te gebruiken voor de rechtbank vooraf moet toezenden aan de tegenpartij. IV. Conclusie. De conclusie is een schriftelijk processtuk aan de rechtbank gericht waarin de aanspraak of het verweer van een partij wordt geformuleerd. Het wordt aan de tegenpartij medegedeeld en op de griffie gedeponeerd. V. Pleidooi. Het pleidooi is een mondelinge toelichting van de zaak door de partijen of hun advocaat op de rechtsdag die speciaal daarvoor wordt bepaald (art. 750 Ger. W.). VI. Sluiting debatten. De sluiting van de debatten is de beslissing van de rechter, na de pleidooien en terhandstelling van de bewijsstukken, waarbij het onderzoek van de zaak wordt beëindigd. Na de sluiting van de debatten heeft ofwel het beraad plaats ofwel het advies van het O.M. VII. Advies O.M. In uitzonderlijke gevallen geeft het O.M. na de behandeling van de zaak zijn advies aan de rechter. In de zaken waarin het O.M. advies moet geven, deelt de rechter de zaak mee aan het O.M. op het ogenblik van de sluiting van de debatten1. VIII. Beraad. Het beraad is de periode waarover de rechter beschikt na de sluiting van de debatten om het dossier in te studeren en zijn vonnis op te stellen. In de regel moet het vonnis worden uitgesproken één maand na de pleidooien. In geval van collegiale rechtspraak is dit de periode waarin de rechters met elkaar overleg plegen om tot een vonnis te komen. In België geldt het beginsel van het raadkamergeheim en is er geen sprake van een dissenting opinion. IX. Vonnis. Het vonnis is de proceshandeling van de rechter waarin hij het geschil beslecht. Elk vonnis is bekleed met het gezag van gewijsde vanaf de uitspraak.
1
Sinds de wet van 14 november 2000 krijgen de partijen de mogelijkheid hun mening over dit advies aan de rechtbank mee te delen.
277
777. Eis & verweer — Binnen een concrete procesverhouding kan men spreken van een eis en een verweer. De eis is de aanspraak van de eisende partij geformuleerd in het processtuk dagvaarding waardoor het rechtsgeding een aanvang neemt: het is de inleidende eis. Het verweer noemt men het procesgedrag van de verweerder ten aanzien van de eis, het wordt meestal gevoerd in een conclusie en kan verschillende kanten uit: – een verweer ten gronde betekent dat verweerder de materieelrechtelijke aanspraak inhoudelijk bestrijdt, bijv. “Ik moet niet terugbetalen, want het was een schenking en geen lening ...”; – er kan ook een tegeneis geformuleerd worden. Het is de eis die de verweerder van zijn kant instelt om tegen de eiser een veroordeling te doen uitspreken, bijv. “Ik moest u inderdaad €1.000,- teruggeven, maar ondertussen heeft u bij mij een schade veroorzaakt van €5.000,- zodat ik in feite nog €4.000,- van u moet krijgen”; – het vorderingsrecht van eiser kan betwist worden, bijv. “Ik vraag dat de eis zou worden afgewezen omdat ik het huurcontract niet met de eiser heb gesloten, maar met de broer van de eiser”; – de bevoegdheid van de door de eiser gekozen rechter kan betwist worden, bijv. “De eis betreft geen huurgeschil, zodat ik voor de rechtbank van koophandel had moeten gedagvaard worden in plaats van voor de vrederechter”. – de verweerder kan ook de nietigheid van de dagvaarding inroepen, bijv. “Ik kan niet veroordeeld worden, omdat de oorspronkelijke dagvaarding die ik van de gerechtsdeurwaarder heb ontvangen door hem niet is ondertekend”. 778. Termijnen — Proceshandelingen moeten in de regel gesteld worden binnen de procestermijnen. Procestermijnen zijn uitermate belangrijk zodat ze exact dienen nageleefd te worden. In het procesrecht kent men twee soorten termijnen: – de vervaltermijn. Een vervaltermijn is een termijn waarbinnen een partij iets moet doen. Zo is de termijn om hoger beroep aan te tekenen tegen een vonnis een vervaltermijn want hoger beroep moet aangetekend worden binnen de maand na de betekening van het vonnis a quo. Is deze maand verstreken dan is het vonnis definitief; – de wachttermijn. Een wachttermijn is een termijn die iemand moet gegund worden vooraleer men de procedure verder mag zetten, m.a.w. een termijn waarbinnen men iets niet mag doen. Zo bijv. is de dagvaardingstermijn minimaal 8 dagen d.w.z. dat de verweerder minstens 8 dagen moet hebben tussen het tijdstip dat de gerechtsdeurwaarder hem de dagvaarding komt afgeven en het tijdstip dat hij zich moet aanbieden voor de rechter.
278
HOOFDSTUK IV. Minnelijke schikking & mediatie 779. Mediatie — Mediatie is één van de alternatieve vormen van conflictoplossing waarbij een mediator of bemiddelaar, aangeduid door de rechter, poogt het maatschappelijk conflict dat aan de grondslag ligt van het juridisch geding te ontmijnen. Deze onderhandelingen geschieden buiten het gerecht en bij gebrek aan akkoord worden de gegevens over deze poging niet aan de rechter meegedeeld. Bij wet van 19 februari 2001 werd de procedure ‘gebonden bemiddeling in familiezaken’ (gezinsbemiddeling) ingevoerd. 780. Minnelijke schikking — A. Begrip. Onder een minnelijke schikkingsprocedure verstaat men de mogelijkheid, aan de partijen geboden, om geschillen voor een rechter te brengen. De rechter poogt dan via overleg en bemiddeling met partijen tot een juridische oplossing te komen. Een professioneel uitgebouwde minnelijke schikkingsprocedure veronderstelt minimaal: – dat daartoe in het bijzonder een rechterlijke instantie bevoegd en uitgerust is. Een dergelijke benadering vereist gespecialiseerd optreden; – dat partijen er reëel belang bij hebben een minnelijke regeling uit te proberen; – dat het om een eenvoudige en kosteloze procedure gaat. In het Gerechtelijke Wetboek is alleen de procedure van “Minnelijke Schikking” ingericht, er zijn geen algemene voorzieningen getroffen om bestaande geschillen aan de rechter voor te leggen ter regeling in der minne. 781. B. Uitwerking. Geschillen kunnen enkel worden voorgelegd aan de rechter die ten gronde bevoegd is, dit betekent dat elke aanvraag tot minnelijke schikking een extra belasting is van een reeds normaal belast rechter. Daarenboven hebben de partijen er nauwelijks voordeel bij een poging tot minnelijke schikking te ondernemen. De procedure is kosteloos en de zaak wordt op een niet-openbare zitting gebracht. In feite komt het erop neer dat de minnelijke schikking enkel voorkomt bij de vrederechter en voor de arbeidsgerechten, waar het verplicht is. 782. C. Vrij - verplicht. In de regel is die poging tot minnelijke schikking niet verplicht: de partijen kunnen vrij al dan niet een minnelijke schikking aanvragen. De poging tot minnelijke schikking is in bepaalde gevallen bij de wet verplicht gesteld: bijv. voor de arbeidsrechtbank in geval het gaat om 279
eisen genoemd in art. 578 Ger. W.; inzake landpacht en recht van voorkoop, art. 1345 Ger. W. 783. D. Procedure. Een vraag voor minnelijke schikking wordt ingediend vóór de dagvaarding ten gronde, d.w.z. vóór de normale procedure wordt ingezet. Er is een verzoek vereist van één partij of van beide partijen. Dit verzoek kan mondeling of schriftelijk worden ingediend. Het verzoek wordt gericht aan de rechter die bevoegd is om in eerste aanleg van het geschil kennis te nemen (art. 731 lid 1 Ger. W.). Partijen worden door de griffier bij gewone brief opgeroepen om binnen de gewone termijn van dagvaarding te verschijnen op dag en uur door de rechter bepaald (art. 732 Ger. W.). Partijen en/of hun advocaten verschijnen voor de rechter op een nietopenbare zitting, waar de rechter poogt op een informele wijze de partijen tot een overeenkomst te bewegen. 784. E. Uitvoerbaar. Proces-verbaal van de verschijning tot minnelijke schikking wordt opgemaakt en indien een schikking tot stand komt, worden de bewoordingen ervan opgetekend. Indien er een akkoord bereikt is, wordt dit proces-verbaal bekleed met het formulier van tenuitvoerlegging (art. 733 Ger. W.).
mediatie
minnelijke schikking
persoon K
de mediator treedt enkel op voor bemiddeling
dezelfde persoon die verzoent en desnoods de beslissing neemt juridisch probleem
wat wordt opgelost K
maatschappelijk probleem, partijen on speaking terms brengen vertrouwelijk
onderdeel van procedure
aard van de activiteiten K
280
HOOFDSTUK V. Gewone geding Afdeling 1. Drie stadia 785. Stadia — Meestal onderscheidt men drie stadia in de gewone rechtspleging: de inleiding, de behandeling en de berechting van een zaak. A. Inleiding van de zaak. Het eerste aspect dat door de wetgever moet worden geregeld is de wijze waarop een zaak voor de rechter wordt aangebracht. Dit omvat volgende handelingen: de dagvaarding (oproeping van de tegenpartij); de rolstelling (verwittiging van de rechter); het aanleggen van het dossier van de rechtspleging en het verschijnen van de partijen op de inleidende zitting bij de rechter. In dit stadium tracht de wetgever volgende strijdige beginselen met elkaar te verzoenen: de efficiënte realisering van de rechten van de eiser en het recht van verdediging. B. Behandeling van de zaak. Pas nadien geschiedt de eigenlijke behandeling van de zaak voor de rechter, dit noemt men ook het in staat brengen van de zaak. Dit deel omvat: het uitwisselen van stukken, het maken en uitwisselen van conclusies, het aanvragen van de rechtsdag en het pleiten. C. Berechting. Aan het in staat brengen van een zaak komt een einde door de sluiting van de debatten, hierna begint de berechting van de zaak: eventueel advies van het O.M., het beraad van de rechters en de uitspraak van het vonnis.
281
Afdeling 2. Inleiding van de zaak 786. Dagvaarding — De wet kent verschillende vormelijke manieren waarop een zaak kan gestart worden. De algemene manier d.w.z. de manier die in alle zaken mag gebruikt worden, is de dagvaarding bij gerechtsdeurwaarder. Naast de dagvaarding zijn er specifieke manieren die alleen mogen aangewend worden in de gevallen die de wetgever bepaalt, zoals de vrijwillige verschijning en het verzoekschrift. 787. A. Dagvaarding bij exploot van gerechtsdeurwaarder. De dagvaarding is een exploot van een gerechtsdeurwaarder waarin de inhoud van de eis op verzoek van de eiser bij de verweerder wordt afgegeven (betekend). Op straffe van nietigheid moet de dagvaarding o.m. bevatten: de identiteit van de in het geding betrokken partijen (eiser en gedaagde), het onderwerp en de korte samenvatting van de middelen van de eis, de rechter voor wie de eis aanhangig wordt gemaakt, de plaats, de dag en het uur van de terechtzitting. Dagvaarding is de normale wijze van rechtsingang. Dit betekent dat in alle zaken de dagvaarding moet gebruikt worden als wijze van inleiding. Enkel wanneer de wet een andere manier toelaat mag van een dagvaarding als inleidingsvorm worden afgeweken. 788. B. Vrijwillige verschijning. Vrijwillige verschijning van beide partijen betekent dat de beide partijen akkoord gaan om de dagvaarding te laten vallen, ze bieden zich aan voor de rechter met het verzoek het geschil op te lossen. Dit zal zich vooral voordoen bij professionele procespartijen bijv. verzekeraars. Vrijwillige verschijning is mogelijk voor de rechtbank van eerste aanleg, de arbeidsrechtbank, de rechtbank van koophandel en de vrederechter (art. 706 Ger. W.). Proces-verbaal van de verklaring van partijen die vonnis vragen wordt door de rechter opgemaakt en dit proces-verbaal wordt door de partijen onderaan ondertekend (art. 706 Ger. W.). 789. C. Verzoekschrift. Indien een zaak wordt ingeleid bij verzoekschrift betekent dit dat een partij of haar advocaat een verzoekschrift neerlegt op de griffie van de rechtbank waar de zaak moet voorkomen. De griffier nodigt eventueel de tegenpartij uit. Zo worden de kosten van gerechtsdeurwaarder uitgespaard. Er zijn twee verzoekschriftprocedures mogelijk: de eenzijdige verzoekschriftprocedure en de tegensprekelijke verzoekschriftprocedure. 790. Rolstelling — Eens gedagvaard wordt de zaak ingeschreven op de algemene rol van de rechtbank of van het hof (art. 711 Ger. W.). De rol is 282
een register waarin iedere zaak, in volgorde van binnenkomst, wordt ingeschreven, met toebedeling van een volgnummer en vermelding van een aantal gegevens. Vanaf het ogenblik van de rolstelling wordt de rechter bij een zaak betrokken. 791. Dossier van de rechtspleging — Voor iedere zaak die op de algemene rol is ingeschreven wordt een dossier aangelegd, zijnde het dossier van de rechtspleging (art. 720 Ger. W.). Dit dossier bevat de originelen van alle processtukken, zodat de rechter later op een eenvoudige wijze het procesverloop kan volgen. 792. Verschijning voor rechter — A. Termijn van verschijning. In de dagvaarding staat een datum vermeld waarop de partijen voor de eerste maal voor de rechter moeten verschijnen. De dagvaardingstermijn is de periode tussen het ogenblik dat de verweerder door de gerechtsdeurwaarder verwittigd wordt en de datum waarop de partijen voor de rechter moeten verschijnen. De dagvaardingstermijn is minimum 8 dagen en dit op straffe van nietigheid (art. 707 en 710 Ger. W.). De eerste verschijning gebeurt op de “inleidende zitting”. 793. B. Hoe verschijnen? Op de inleidende zitting en op alle latere zittingen dienen de partijen in persoon of bij advocaat te verschijnen (art. 728 lid 1 Ger. W.)1. Voor de vrederechter, de rechtbank van koophandel en de arbeidsrechtbank, kan de partij ook door een verwante, schriftelijke volmachtdrager, vertegenwoordigd worden. Voor de arbeidsgerechten mag een partij zich krachtens schriftelijke volmacht laten vertegenwoordigen door een afgevaardigde van een representatieve organisatie van arbeiders of bedienden of van zelfstandigen (art. 728 lid 3 Ger. W.). In geschillen betreffende het leefloon is bijstand en vertegenwoordiging toegestaan door een afgevaardigde van de maatschappelijke organisatie die zich over de groep van de in de desbetreffende wetgeving bedoelde persoon ontfermt (art. 728 lid 3 Ger. W.). In geen enkel geval mag een partij zich laten vertegenwoordigen door een zaakwaarnemer (art. 728 lid 4 Ger. W.). 794. C. Verschijnen en niet verschijnen. De inleidende zitting dient in hoofdzaak om vast te stellen of de partijen al dan niet verschijnen en hoe ze
1
In belastingzaken kan de rechter, op verzoek van de belastingplichtige, diens account, boekhouder of bedrijfsrevisor horen.
283
verschijnen. De verschijning en de niet-verschijning wordt door de griffier vastgesteld op het zittingsblad, waarvan een uittreksel in het dossier van rechtspleging wordt gevoegd. Zijn alle partijen aanwezig dan geschiedt de behandeling van de zaak op tegenspraak. Indien de verweerder niet verschijnt, vordert de aanwezige eiser verstek en wordt de behandeling bij verstek verder gezet.
Afdeling 3. Behandeling 795. Inleidende zitting — Wanneer de partijen verschenen zijn op de inleidende zitting liggen er twee mogelijkheden open voor verdere procesvoering: ofwel gaat het over een zaak met korte debatten, ofwel over een zaak met lange debatten (gewone behandeling). 796. A. Korte debatten. Zaken die slechts korte debatten vergen zijn zaken die op een zeer eenvoudige wijze kunnen afgehandeld worden. Dit kan bijv. zijn een achterstallige huur die niet betwist wordt door de huurder; wanneer verweerder slechts termijnen van respijt vraagt;... De kenmerken van de korte debatten zijn tweeërlei: er dient geen conclusie gemaakt te worden en deze zaken kunnen op de inleidende zitting worden gepleit of op een zitting die onmiddellijk wordt bepaald (vast uitstel). Deze korte procedure moet gevolgd worden indien beide partijen erom verzoeken. 797. B. Gewone behandeling. Al de zaken die niet volgens de korte debatten verlopen, zijn zaken die lange debatten vergen; ze worden naar een bijzondere rol verwezen, d.w.z. op een wachtlijst geplaatst. De gewone behandeling doet zich in de praktijk het meest voor. 798. Mededeling stukken — Een van de essentiële punten in het civiel procesrecht is de tegenspraak, d.w.z. dat de partijen al de gegevens die ze voor de rechter gebruiken vooraf aan elkaar moeten kenbaar maken. Dit aspect van tegenspraak wordt geconcretiseerd in de mededeling van stukken en de mededeling van de conclusie. De partijen moeten al hun stukken aan elkaar voorleggen (mededelen) alvorens ervan gebruik te maken. De mededeling van stukken gebeurt tussen advocaten door het toezenden van de stukken in origineel of kopie. 799. De eiser deelt zijn stukken mee binnen de 8 dagen na de inleiding van de zaak. De verweerder moet zijn stukken mededelen wanneer hij zijn conclusie bezorgt. De partijen aan wie stukken werden medegedeeld, geven de stukken terug 284
uiterlijk binnen de termijn die hen is gesteld om hun conclusie te nemen. 800. Conclusie — Een conclusie is een schriftelijk processtuk waarin al de argumenten systematisch en goed onderbouwd worden weergegeven. De conclusie vermeldt de naam, voornaam en woonplaats van partijen; de rechter; de argumenten en hetgeen gevorderd wordt. Het processtuk is tot de rechter gericht. In een normaal geding kan de rechter alleen uitspraak doen indien de partijen een conclusie hebben genomen. Het is de taak van de rechter de neergelegde conclusies te beantwoorden. 801. De partijen zenden het origineel van hun conclusie aan de griffie en delen meteen een kopie van de conclusie mee aan de tegenpartij of aan haar advocaat (art. 745 Ger. W.). Bij art. 747 Ger. W. zijn termijnen voorzien om te concluderen: de verweerder beschikt om zijn conclusie te maken over 1 maand na mededeling van de stukken door de eiser; de eiser heeft 1 maand om te antwoorden en de verweerder krijgt nog eens 15 dagen voor een wederantwoord. Indien de omstandigheden van de zaak dit rechtvaardigen, kunnen de termijnen die aan partijen gegund zijn, gewijzigd worden in der minne. Op verzoek van één van de partijen kan de rechter op bindende wijze een regeling voorschrijven om te concluderen. 802. Rechtsdag — Nadat de partijen hun stukken en hun conclusies hebben gewisseld is de zaak “in staat om gewezen te worden”. De zaak moet alleen nog gepleit worden. Dit geschiedt op een speciaal daartoe bestemde rechtsdag. Bij al dan niet gezamenlijk verzoek van de partijen wordt een dergelijke rechtsdag aan de rechter aangevraagd (art. 750 Ger. W.). Voor bepaling van de rechtsdag zorgt de griffier van de rollen onder leiding van de voorzitter van het gerecht. Na de bepaling van de rechtsdag verwittigt de griffier ofwel de advocaten bij gewone brief, ofwel de partijen die geen advocaat hebben bij gerechtsbrief. Dit gebeurt op een openbare zitting. Onmiddellijk nadat de zaak gepleit is overhandigt elke advocaat zijn dossier aan de rechter. Een dossier van een advocaat bevat naast een kopie van de processtukken (de originele processtukken bevinden zich in het dossier van de rechtspleging) het origineel van hun bewijsstukken.
Afdeling 4. Berechting van de zaak 803. Sluiting debatten — Na de pleidooien beveelt de rechter de sluiting van de debatten (art. 769 Ger. W.). Na de sluiting van de debatten is de behandeling definitief gedaan. Er kunnen door de partijen geen nieuwe argumenten meer worden naar voor gebracht, behoudens na eventuele 285
heropening van de debatten. 804. Advies O.M. — In bepaalde gevallen moet het dossier medegedeeld worden aan het openbaar ministerie vooraleer er een vonnis wordt uitgesproken. De mededeling bestaat hierin dat de dossiers van de partijen ter kennis worden gebracht van het openbaar ministerie om advies uit te brengen. Het advies van het openbaar ministerie wordt schriftelijk gegeven, tenzij het wegens de omstandigheden van de zaak terstond op de zitting mondeling wordt uitgebracht (art. 766 Ger. W.)1. 805. Beraad — Na de sluiting van de debatten2 wordt de zaak in beraad gehouden om vonnis uit te spreken. Alle rechters die aan de beraadslaging deelnemen, moeten de behandeling hebben bijgewoond: elke rechter dient zijn mening te geven, beginnende met de jongste en eindigend met de voorzitter. De beslissing wordt genomen met meerderheid van stemmen, behoudens indien de wet een andere meerderheid zou vereisen. In België bestaat er het beginsel van het volstrekte raadkamergeheim: de beraadslaging is niet openbaar; de bereikte meerderheid mag in het vonnis niet worden vermeld, behalve indien de wet dit voorziet en er bestaat geen mogelijkheid van “dissenting opinion”. 806. Vonnis — Elk vonnis bevat een aantal gebruikelijke onderdelen: de identificatie van de partijen en procesgegevens, het overwegend gedeelte, het beschikkend gedeelte, de handtekening van rechters en griffier. Eén van de essentiële vereisten van elk vonnis is de motivering. Het normdoel van deze motiveringsverplichting kan als volgt worden samengevat: – het bewijst de zorgvuldigheidsplicht van de rechter bij het beraad; – partijen hebben het recht te weten waarom ze ongelijk kregen; – het is tevens het bewijs van de rationaliteit van de gerechtelijke bewijsvoering. Volgens vaststaande rechtspraak van het Hof van Cassatie is de motiveringsverplichting een formele procesverplichting, het niet-motiveren is een error in procedendo. Dit houdt in dat het Hof van Cassatie een vonnis of arrest dat een probleem correct oplost, toch enkel en alleen zal casseren omdat het niet gemotiveerd is. 807. De uitspraak moet geschieden binnen een maand na het sluiten van de 1
Na een veroordeling van de Belgische staat door het EHRM moeten de partijen de mogelijkheid hebben nog te reageren op dit advies. Deze mogelijkheid werd bij wet van 14 november 2000 ingevoerd. 2 Indien er een advies is van het O.M. start het beraad na dat advies.
286
debatten, of na advies van het openbaar ministerie; zo niet wordt de oorzaak van de vertraging op het zittingsblad vermeld (art. 770 Ger. W.). Binnen de 8 dagen na de uitspraak van het vonnis zendt de griffier, bij gewone brief, een niet-ondertekend afschrift van het vonnis aan elke partij, of in voorkomend geval, aan hun advocaten (art. 792 Ger. W.). 808. Erkenning van vonnissen — Gelet op de internationalisering van de rechtsbetrekkingen stelt zich op prangende wijze de vraag van de erkenning van Belgische vonnissen in het buitenland en buitenlandse vonnissen in België. Meestal wordt er een onderscheid gemaakt tussen de tenuitvoerlegging van buitenlandse vonnissen en de erkenning van buitenlandse vonnissen. Buitenlandse vonnissen kunnen in België maar uitgevoerd worden nadat ze een exequatur hebben bekomen van een Belgische rechter. Buitenlandse vonnissen worden in de regel de plano erkend. Binnen Europa geldt de EEX-verordening nr. 44/2001 van 22 maart 2000 betreffende de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke zaken en in handelszaken.
Afdeling 5. Gerechtskosten 809. Wat zijn gerechtskosten — Naar Belgisch recht is er een belangrijk onderscheid tussen ‘gerechtskosten’ en de kosten veroorzaakt door een procedure, ‘proceskosten’. Gerechtskosten zijn diegene die in de wet zijn opgesomd: de kosten van het inleiden van een zaak voor de rechter (gerechtsdeurwaarder, ...), de kosten van een deskundige, de kosten van een getuigenverhoor, de kosten van tenuitvoerlegging. Zijn geen gerechtskosten: de kosten van de eigen advocaat, de eventuele verplaatsingskosten en de tijd om aanwezig te zijn op de rechtbank. 810. Wie betaalt de gerechtskosten — De partij die in het ongelijk gesteld wordt, wordt enkel tot de gerechtskosten veroordeeld, tenzij bijzondere wetten anders bepalen. Van de gerechtskosten kunnen partijen een omstandige opgave indienen in hun conclusie. In dat geval worden de kosten in het vonnis vereffend (art. 1021 Ger. W.). 811. Ereloon advocaat — De kosten die een partij moet maken om zich te laten bijstaan door een advocaat zijn geen gerechtskosten. Dit houdt in dat de winnende partij zelf het ereloon van haar advocaat moet betalen. Om deze regel gedeeltelijk te verzachten krijgt de winnende partij een rechtsplegingsvergoeding toegekend; dit is een forfaitair bedrag ten laste van de verliezende partij waarmee zij een gedeelte van het ereloon aan haar advocaat kan betalen. 287
De advocaat bepaalt zelf zijn ereloon. Art. 6 van de wet van 2 augustus 2002 bestrijding Belastingsachterstand Handelstransacties voert op dit vlak een revolutionaire wijziging door. Bij betalingsachterstand wegens een handelstransactie heeft de partij, die tot invordering overgaat, het recht op een billijke vergoeding voor de invorderingskosten. Dit impliceert dus de terugbetaling (van een deel) van het honorarium van zijn advocaat. In dat geval ontvangt hij geen rechtsplegingsvergoeding. Het onderscheid dat de wetgever maakt bij de terugvordering van het ereloon van de advocaat tussen handelstransacties en alle andere zaken werd door het Arbitragehof nog niet getoetst aan het gelijkheidsbeginsel.
Afdeling 6. Tussengeschillen 812. Begrip — Men spreekt van tussengeschillen wanneer er zich een verwikkeling in de procedure voordoet. Deze verwikkeling kan slaan op de wijziging van de procespartijen, de wijzigingen van hetgeen gevraagd wordt aan de rechter of een bewijsincident. Hierna worden slechts twee begrippen toegelicht: de tegeneis en de tussenkomst. 813. Tegeneis — De tegeneis is een eis die de verweerder instelt in zijn conclusie, om tegen de eiser een veroordeling te doen uitspreken. Een eiser dagvaardt bijv. een verweerder in betaling van de aangekochte diepvries, de verweerder stelt in een conclusie dat hij niet moet betalen omdat de diepvries niet werkt, en vraagt op zijn beurt aan de eiser een schadevergoeding omdat al het vlees dat hij in de defecte diepvries stopte, bedorven is.
Het vergemakkelijken van het toelaten van tegeneisen zorgt ervoor dat alle geschillen tussen bepaalde partijen in één en hetzelfde geding kunnen beslecht worden. De tegeneis hoeft derhalve geen verweer te zijn tegen de hoofdeis. Tegeneisen moeten geformuleerd worden in een op tegenspraak genomen conclusie. De conclusie wordt ter griffie neergelegd en aan de overige partijen medegedeeld zoals bepaald in de art. 742-746 Ger. W. Indien de berechting van de tegeneis de hoofdeis te zeer zou kunnen vertragen, worden de twee eisen afzonderlijk berecht (art. 810 Ger. W.). 814. Tussenkomst — Onder tussenkomst verstaat men dat een persoon die niet in het geding betrokken is, tussenkomt in het geding. Dit kan vrijwillig gebeuren, d.w.z. op initiatief van de derde, of gedwongen, wanneer een partij 288
een derde dagvaardt om tussen te komen. Deze tussenkomst strekt ertoe, hetzij de belangen van de tussenkomende partij of van één van de partijen in het geding te beschermen, hetzij een veroordeling te doen uitspreken of vrijwaring te doen bevelen (art. 15 Ger. W.). Tussenkomst kan geschieden voor alle gerechten, ongeacht de vorm van de rechtspleging, doch er zijn twee beperkingen: – reeds bevolen onderzoeksverrichtingen mogen geen afbreuk doen aan de rechten van de verdediging (art. 812 lid 1 Ger. W.); – tussenkomst tot het verkrijgen van een veroordeling kan niet voor de eerste maal plaatsvinden in hoger beroep (art. 812 lid 2 Ger. W.), doch wel om een gemeenverklaring te bekomen. Is de tussenkomst vrijwillig, dan geschiedt zij bij verzoekschrift, dat op straffe van nietigheid, de middelen en conclusie bevat. Is de tussenkomst gedwongen, dan geschiedt zij bij dagvaarding (art. 813 lid 2 Ger. W.).
Afdeling 7. Excepties. Nietigheid 815. Begrip — Excepties zijn verweermiddelen tegen de eis. Het verweer heeft nochtans geen betrekking op de grond van de zaak, maar op een proceselement. Een partij die een exceptie opwerpt vraagt aan de rechter de tegenpartij in het ongelijk te stellen om een andere reden dan dat die partij over de grond van de zaak geen gelijk zou hebben. 816. Soorten — Er zijn verschillende soorten excepties: – de exceptie van onbevoegdheid: deze exceptie wordt thans in beginsel opgelost door de arrondissementsrechtbank; – de exceptie van niet-toelaatbaarheid (of niet-ontvankelijkheid): de afwijzing van de eis zal geschieden bij gebrek aan belang en hoedanigheid, handelingsonbekwaamheid, gebrek aan machtiging, verstrijken van vervaltermijnen, het intreden van verjaring enz.; – de exceptie van nietigheid. Men zal de rechter vragen een proceshandeling nietig te verklaren omdat ze in strijd is met de opgelegde vormvereisten. Daar de excepties verhinderen dat de rechter de grond van de zaak beoordeelt, dient deze materie met grote omzichtigheid geregeld te worden. 817. Nietigheid — Ten aanzien van de exceptie van nietigheid gelden een aantal belangrijke principes. A. Geen nietigheid zonder wettekst. Geen proceshandeling kan wegens een verzuimde of onregelmatige vorm nietig worden verklaard, indien de wet de
289
nietigheid ervan niet uitdrukkelijk heeft bevolen1. De wetgever heeft definitief willen afrekenen met de leer van de substantiële nietigheden. B. Normdoel. Geen nietigheid, zelfs in de wet ingeschreven, kan worden uitgesproken indien blijkt dat het doel dat de wetgever voor ogen had werd bereikt2. Dit wordt uitdrukkelijk in art. 867 bepaald: [Het verzuim of de onregelmatigheid van de vorm van een proceshandeling [met inbegrip van de niet-naleving van de op straffe van nietigheid voorgeschreven termijnen] of van de vermelding van een vorm kan niet tot nietigheid leiden, wanneer uit de gedingstukken blijkt ofwel dat de handeling het doel heeft bereikt dat de wet ermee beoogt, ofwel dat die niet-vermelde vorm werkelijk in acht is genomen.]
Door deze regel heeft de wetgever het beginsel van het normdoel in de wet ingeschreven. C. Geen nietigheid zonder belangenkrenking. Geen nietigheid, zelfs in de wet ingeschreven en waarvan het normdoel niet werd bereikt, mag worden uitgesproken indien door de vormovertreding de belangen van de partij die de nietigheid opwerpt niet geschaad zijn, m.a.w. de rechter kan een proceshandeling alleen dan nietig verklaren indien het aangeklaagde verzuim of de aangeklaagde onregelmatigheid de belangen schaadt van de partij die de exceptie opwerpt3. Deze regel impliceert dat nietigheden niet ambtshalve door de rechter mogen opgeworpen worden, ze moeten door de partijen worden opgeworpen, die daarenboven hun belangenkrenking moeten bewijzen. Die partijen moeten daarenboven de exceptie bij de aanvang van het geding (in limine litis) opwerpen. Bij wijze van uitzondering mogen de nietigheden die in art. 862 Ger. W. opgesomd worden door de rechter ambtshalve worden opgeworpen. Deze nietigheden dienen niet in limine litis te worden opgeworpen en ze zijn slechts gedekt wanneer een vonnis of arrest op tegenspraak gewezen is zonder dat de nietigheid door de partij is voorgedragen of door de rechter ambtshalve is uitgesproken.
1
M.a.w. “pas de nullité sans texte”(art. 860 lid 1 Ger. W.). Rogier DE CORTE en Beatrijs DECONINCK, “Nietigheden na de wet 3 augustus 1992", In X., Het vernieuwd gerechtelijk recht, Kluwer, 1992, 137-164. 3 M.a.w. “pas de nullité sans grief” (art. 861 Ger. W.). 2
290
HOOFDSTUK VI. Rechtsmiddelen Afdeling 1. Begrip 818. Gewone en buitengewone — Een vonnis is het eindpunt van een betwisting. Tegen een vonnis kan men derhalve niets meer ondernemen, behoudens het aanwenden van een rechtsmiddel: d.w.z. dat men zich tot een andere rechter mag wenden om te vragen een vonnis ongedaan te maken (art. 19 Ger. W.). In het Belgisch procesrecht maakt men onderscheid tussen twee soorten rechtsmiddelen: – gewone rechtsmiddelen, nl. verzet en hoger beroep, rechtsmiddelen waarvan elke partij ‘het recht’ heeft ze te gebruiken (art. 21 Ger. W.); – buitengewone rechtsmiddelen: nl. voorziening in cassatie, derdenverzet, verzoek tot herroeping van gewijsde en verhaal op de rechter (art. 21 Ger. W.), die de wetgever hetzij in beperkte gevallen, hetzij op een beperkte wijze ter beschikking van de partijen stelt. 819. Termijn — Daar het gebruik van rechtsmiddelen het bestaan en de werking van vonnissen aantast, is het gebruik ervan strikt gereglementeerd wat de termijnen betreft. Voor het instellen van een rechtsmiddel zijn termijnen gesteld: voor de gewone rechtsmiddelen 1 maand na de betekening van het vonnis a quo. Zijn deze termijnen verstreken, dan kan onder geen enkel beding nog een rechtsmiddel aangewend worden, deze uitspraak is dan in kracht van gewijsde gegaan. De termijn van hoger beroep en verzet betreft de openbare orde. 820. Geen rechtsmiddel — Er zijn een aantal situaties waarin zelfs het aanwenden van gewone rechtsmiddelen uitgesloten wordt: bij akkoordvonnis1, bij berusting2 en bij vonnissen die alleen een maatregel van inwendige orde3 bevatten.
1
Wanneer de partijen een overeenkomst hebben gesloten ter oplossing van het geschil en zij aan de rechter vragen hiervan akte te nemen in een vonnis. 2 Berusting in een beslissing is afstand doen van de rechtsmiddelen die tegen alle of sommige punten van die beslissing kunnen worden aangewend of reeds aangewend werden. 3 Zoals bijv. een beslissing om de zaak uit te stellen.
291
Afdeling 2. Verzet 821. Verstek en verzet — Het verzet is het gewoon rechtsmiddel dat tegen een verstekvonnis wordt aangewend, waardoor bij dagvaarding de zaak opnieuw gebracht wordt voor de rechter die het verstekvonnis heeft gewezen (art. 1047 Ger. W.). Wanneer een partij na een dagvaarding, om eender welke reden, niet voor de rechter is verschenen en bij verstek werd veroordeeld, heeft die partij het recht de zaak opnieuw voor dezelfde rechter aanhangig te maken door het aantekenen van verzet. Dit betekent derhalve dat tegen ieder1 verstekvonnis verzet kan worden aangetekend, onverminderd de bij de wet bepaalde uitzonderingen. De akte van verzet bevat, op straffe van nietigheid, de middelen van eiser in verzet, m.a.w. hij die verzet aantekent moet in de akte van verzet de redenen vermelden waarom hij verzet aantekent. De termijn van verzet is 1 maand, vanaf de betekening van het vonnis (art. 1048 Ger. W.). De rechter op verzet onderzoekt de zaak ten gronde volledig opnieuw.
Afdeling 3. Hoger beroep 822. Begrip — Hoger beroep is een gewoon rechtsmiddel, waardoor het geding aan een onmiddellijk hogere rechtsmacht wordt voorgelegd om opnieuw ten gronde berecht te worden. Een zaak wordt dan tweemaal ten gronde beoordeeld: in eerste aanleg door de rechter in eerste aanleg en een tweede maal door de rechter in hoger beroep. 823. Dubbele aanleg — A. Regel. Wanneer de eerste rechter in een geding uitspraak doet noemt men dit “een vonnis in eerste aanleg gewezen”. In beginsel kan tegen elk vonnis dat in eerste aanleg is gewezen hoger beroep worden aangetekend. Het recht om hoger beroep te kunnen aantekenen noemt men het recht op een dubbele aanleg. Een behandeling van een zaak in hoger beroep is echter slechts één keer mogelijk: er is enkel een tweede aanleg en meteen laatste aanleg voorzien. 824. B. Uitzonderingen. Soms houdt men staande dat het recht op dubbele aanleg een fundamenteel recht is. Dit is onjuist voor burgerlijke zaken. De wetgever mag criteria bepalen voor de toelaatbaarheid van hoger beroep en desnoods het hoger beroep uitsluiten. Bij de wet van 3 augustus 1992 werd het recht op hoger beroep aanzienlijk 1
Verzet na verzet is nochtans niet ontvankelijk.
292
beperkt, zo zijn niet vatbaar voor hoger beroep: – de vonnissen uitgesproken door de vrederechter, wanneer uitspraak gedaan is over een eis waarvan het bedrag niet hoger is dan €1.240,-; – de vonnissen van de rechtbanken van eerste aanleg en rechtbanken van koophandel, waarbij uitspraak werd gedaan over vorderingen waarvan het bedrag €1.860,- niet overschrijdt. Vonnissen in zaken waarin geen hoger beroep mogelijk is noemt men vonnissen in eerste en laatste aanleg. 825. Het beperken van het recht op hoger beroep doet het probleem rijzen van de “aanleg”1, m.n. wanneer zijn in de bovenvermelde gevallen de vonnissen uitgesproken in eerste en laatste aanleg? De voornaamste regels zijn de volgende: – alle vonnissen van de arbeidsrechtbank zijn vatbaar voor hoger beroep; – alle vonnissen van de vrederechters, rechtbanken van eerste aanleg en rechtbanken van koophandel, die niet uitgedrukt kunnen worden in geld, zijn vatbaar voor hoger beroep; – de bedragen €1.860,- en €1.240,- worden als volgt berekend: men kijkt naar het bedrag dat gevraagd wordt in de laatste conclusie2. 826. Procedure — Het hoger beroep wordt ingesteld ofwel bij akte van een gerechtsdeurwaarder, ofwel bij verzoekschrift, ofwel bij conclusie in geval van incidenteel hoger beroep3. 827. De partij die hoger beroep aantekent (appellant genoemd) moet de akte van hoger beroep motiveren, d.w.z. aangeven waarom hij in hoger beroep gaat. De akte moet een oproeping bevatten om te verschijnen op een zitting tegen een bepaalde dag en uur. De termijn van hoger beroep is 1 maand, te rekenen van de betekening van het vonnis (art. 1051 Ger. W.). De gedaagde in hoger beroep (geïntimeerde, genoemd) kan ten allen tijde incidenteel hoger beroep instellen tegen alle partijen die in het geding zijn voor de rechter in hoger beroep (art. 1054 lid 1 Ger. W.).
1
Dit is de vraag hoe je het bedrag van €1.240,- of €1.860,- berekent: het bedrag dat gevraagd wordt, dat toegekend wordt door de rechter, dat betwist wordt? met of zonder intrest, kosten ... 2 In geval van tegeneis handelt men als volgt: is de tegeneis een verweer, dan telt men hoofden tegeneis samen, in al de andere gevallen worden eis en tegeneis afzonderlijk beoordeeld wat de aanleg betreft. 3 Incidenteel hoger beroep betekent dat een partij die verweerder is in hoger beroep op haar beurt hoger beroep aantekent tijdens het proces in hoger beroep waar zij oorspronkelijk enkel verweerder was.
293
828. De rechtspleging in hoger beroep verloopt zoals deze in eerste aanleg. Revolutionair is het art. 1072bis Ger. W. waarin aan de rechter in hoger beroep de mogelijkheid wordt gegeven een aanzienlijke burgerlijke boete wegens roekeloos hoger beroep op te leggen aan appellant. 829. Gevolgen — Het aantekenen van hoger beroep heeft devolutieve werking, dit betekent dat de eerste rechter al zijn rechtsmacht verliest en dat de rechter in hoger beroep het geschil volledig overneemt1.
Afdeling 4. Voorziening in cassatie 830. Wat? — Voorziening in cassatie is geen derde aanleg, het is een buitengewoon rechtsmiddel. In geval van cassatie wordt aan het Hof van Cassatie enkel gevraagd om het vonnis of arrest te onderzoeken op een dubbel vlak: is het recht goed toegepast en werden de vormen nageleefd? 831. Termijn — De termijn om zich in cassatie te voorzien is 3 maanden, te rekenen van de dag waarop de bestreden beslissing is betekend, behoudens wanneer de wet een kortere termijn bepaalt (art. 1073 Ger. W.). In burgerlijke zaken heeft de voorziening in cassatie alleen schorsende kracht in de gevallen die de wet bepaalt. Voor de voorziening in cassatie moet men een beroep doen op een advocaat bij het Hof van Cassatie, behoudens in strafzaken en in fiscale zaken. 832. Casseren - niet casseren — Indien het Hof van Cassatie het vonnis of arrest niet casseert, wordt dit vonnis of arrest definitief. Dit is het finaal punt in een rechtspleging. Casseert het Hof, dan verwijst het de zaak naar een rechtscollege van dezelfde rang als het college dat het gecasseerde vonnis of arrest heeft gewezen, maar van een andere plaats2. Dit rechtscollege is niet gehouden zich te gedragen naar de uitspraak van het Hof. Indien het Hof van Cassatie op dezelfde gronden een tweede maal casseert, is de rechter naar wie de zaak verwezen wordt wel gebonden door de uitspraak van het Hof van Cassatie.
1
Er bestaan enkele uitzonderingen op de devolutieve werking van het hoger beroep. Indien bijv. een arrest van het hof van beroep te Antwerpen wordt verbroken, kan het Hof van Cassatie de zaak verzenden naar het hof van beroep te Gent. 2
294
HOOFDSTUK VII. Bijzondere rechtsplegingen Afdeling 1. Verzoekschrift eenzijdige rechtspleging 833. Wat? — Een rechtspleging bij eenzijdig verzoekschrift betekent dat een partij zich tot de rechter wendt en een bepaalde maatregel vraagt zonder dat een eventuele tegenpartij van deze vraag op de hoogte wordt gebracht. Een eventuele tegenpartij krijgt dan ook niet de kans haar argumenten aan de rechter mee te delen. 834. Wanneer? — In strikt door de wet bepaalde gevallen kan een eenzijdige rechtspleging worden gevoerd. Deze rechtspleging wordt op verzoekschrift gevoerd. De wetgever laat dit alleen toe in wel bepaalde gevallen: indien er geen tegenpartij is, wanneer het geen zin zou hebben de tegenpartij te verwittigen (bijv. bij bewarend beslag) of in geval van volstrekte noodzaak. 835. Hoe? — Het verzoekschrift, met de opgave van de eis en met bepaalde vermeldingen, wordt op straffe van nietigheid: – in tweevoud gezonden aan de rechter (art. 1027 lid 1 Ger. W.); – ondertekend door de advocaat1 van de partij, tenzij de wet anders bepaalt (art. 1026, 5/ Ger. W.). 836. Behandeling — De behandeling van de eis op eenzijdig verzoekschrift geschiedt als volgt: – de rechter onderzoekt de eis, hij kan de verzoeker en de tussenkomende partij in raadkamer oproepen; – de beschikking wordt verleend in raadkamer; ze is uitvoerbaar bij voorraad, niettegenstaande voorziening en zonder borgstelling, tenzij de rechter anders beslist; – hoger beroep tegen de beschikking, door de verzoeker of tussenkomende partij, moet bij verzoekschrift geschieden binnen 1 maand na de betekening. Dit verzoekschrift moet neergelegd worden op de griffie van het gerecht in hoger beroep; – verzet is mogelijk door wie in de zaak niet tussenkwam tegen de beslissing die zijn rechten benadeelt, en dit binnen 1 maand na betekening van de beslissing aan eiser in verzet.
1
De handtekening van een advocaat is vereist om eventuele misbruiken te vermijden.
295
Afdeling 2. Verzoekschrift tegensprekelijke procedure 837. Het tegensprekelijke verzoekschrift is geregeld in de art. 1034bis-sexies Ger. W.. Het verzoekschrift bevat: datum, naam van partijen, het onderwerp, de rechter en de handtekening. Daar het verzoekschrift door de griffier bij gerechtsbrief aan de tegenpartij toegezonden wordt, dient bij het verzoekschrift een getuigschrift gevoegd te worden van de woonplaats van verweerder. Dit getuigschrift mag maximaal 15 dagen oud zijn. Dit verzoekschrift wordt ter griffie neergelegd. Na betaling van de rolrechten wordt de verweerder opgeroepen bij gerechtsbrief. Voor de rest is de gewone rechtspleging van toepassing.
Afdeling 3. Kort geding 838. Aard kort geding — De behandeling van een zaak ten gronde verschilt wezenlijk van de behandeling in kort geding. Ten gronde onderzoekt de rechter wie van de partijen aanspraak kan maken in rechte: hij maakt uit welke partij gelijk heeft. In kort geding onderzoekt de rechter alleen de “wenselijkheid” om bepaalde maatregelen te treffen bij urgentie. Indien een man dreigt zijn kind mee te nemen naar het buitenland, kan men in kort geding verhinderen dat vooralsnog het kind het land verlaat, zonder te moeten onderzoeken of de man het recht had het kind mee te nemen naar het buitenland.. 839. Voorzitter — De voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg doet in gevallen die hij spoedeisend acht, uitspraak bij voorraad in alle zaken, behalve die welke de wet aan de rechterlijke macht onttrekt. Die zaken worden in kort geding aanhangig gemaakt bij dagvaarding. Zo kan hij o.m. sekwesters benoemen, expertises bevelen, getuigen laten horen, zelfs met het oog op een toekomstig geding, enz. De voorzitter van de rechtbank van koophandel handelt zoals de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, maar alleen in de aangelegenheden die tot de bevoegdheid behoren van de rechtbank van koophandel. De voorzitter van de arbeidsrechtbank handelt zoals de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, maar alleen in de aangelegenheden die tot de bevoegdheid van de arbeidsrechtbank behoren (art. 584 lid 2 Ger. W.). 840. Kenmerk — Het voornaamste kenmerk van het kort geding is de urgentie. Wanneer de urgentie zo hoog is dat de procedure op dagvaarding niet kan gevolgd worden, kan de voorzitter, in geval van volstrekte noodzakelijkheid, op grond van een eenzijdig verzoekschrift de gepaste maatregelen bevelen. Desnoods wordt er zitting gehouden à l'hôtel du président. 296
841. Termijn — In de regel bedraagt de termijn van dagvaarding tenminste twee dagen. In spoedeisende gevallen is dagvaarding mogelijk op dag en uur door de voorzitter bij verlof gegeven, en zelfs zonder beschikking, in zee- en rivierzaken. 842. Uitspraak bij voorraad — De beschikking in kort geding brengt geen nadeel toe aan de zaak zelf. Zij is uitvoerbaar bij voorraad, ondanks verzet of beroep en zonder borgtocht tenzij de rechter die beveelt. De rechter in kort geding kan, bij uiterste noodzaak, bevel geven tot tenuitvoerlegging van de beschikking op de minuut (art. 1041 Ger. W.). 843. Maatregel op verzoek — Art. 584 lid 3 Ger. W. geeft daarenboven aan de voorzitter van de rechtbank de macht om «in geval van volstrekte noodzakelijkheid» alle maatregelen te nemen in een zaak die kan ingeleid worden op eenzijdig verzoekschrift, zonder de tegenpartij te hebben gehoord. Stel dat een partij begint met de afbraak van een kunstwerk. Personen die menen dat deze afbraak ten onrechte geschiedt kunnen aan de voorzitter vragen een verbod op te leggen om af te breken. Dit verbod kan opgelegd worden zonder dat de tegenpartij wordt gehoord. Nadien kan de desbetreffende partij aan de rechter vragen het verbod op te heffen. De rechter heeft op deze wijze verhinderd dat er een onherstelbaar nadeel zou ontstaan. Dit is een bijzonder krachtige bevoegdheid1.
1
In het verleden werd er soms misbruik gemaakt van deze bevoegdheid vnl. wanneer een dergelijke maatregel een verbod van publicatie van een geschrift inhoudt of het verbod inhoudt een stakingspost te plaatsen. Een eventueel misbruik, mag er nochtans niet toe leiden dat deze bevoegdheid wordt beknot.
297
HOOFDSTUK VIII. Executierecht 844. Gedwongen tenuitvoerlegging — A. Rechterlijke tussenkomst. Alle verbintenissen behoren vrijwillig te worden uitgevoerd. Wordt een verbintenis niet vrijwillig uitgevoerd, dan kan de schuldeiser zich tot de rechter wenden om de schuldenaar te doen veroordelen. Op het einde van de procedure bekomt de schuldeiser een vonnis. Het is dit vonnis dat gedwongen kan worden ten uitvoer gelegd. Meestal geschiedt de tenuitvoerlegging door het leggen van uitvoerend beslag. Uitvoerend beslag1 is de belangrijkste modaliteit van gedwongen tenuitvoerlegging. 845. B. Algemene beginselen. De algemene beginselen die ten grondslag liggen aan de gedwongen ten uitvoerlegging zijn: – er moet een uitvoerbare titel zijn (een vonnis of een notariële akte); – er moet een tenuitvoerlegging geschieden op het vermogen van de schuldenaar, niet op zijn persoon; – de tenuitvoerlegging mag alleen geschieden door daartoe bevoegde ministeriële ambtenaren: de gerechtsdeurwaarders voor de uitvoering op roerende goederen en de gerechtsdeurwaarder én notaris voor de uitvoering op onroerende goederen; – de tenuitvoerlegging moet geschieden op de wijze die de wet bepaalt. 846. C. Uitgifte en gerechtsdeurwaarder. Vonnissen en akten kunnen alleen ten uitvoer worden gelegd op overlegging van de uitgifte of van de minuut. De akte die als basis dient voor de tenuitvoerlegging moet voorzien zijn van het formulier van tenuitvoerlegging dat de Koning bepaalt. Dit stuk wordt de grosse genoemd (art. 1386 Ger. W.). Het is de gerechtsdeurwaarder die voor de tenuitvoerlegging de aangewezen ambtenaar is. 847. D. Uitvoerbaarheid. In beginsel zijn alle vonnissen uitvoerbaar vanaf hun uitspraak, behalve de vonnissen die een veroordeling inhouden tot het betalen van een geldsom2. De uitvoerbaarheid houdt echter op wanneer de tegenpartij in hoger beroep gaat of verzet aantekent. De aanwending van gewone rechtsmiddelen schorst derhalve de uitvoerbaarheid. De rechter kan nochtans de vonnissen uitvoerbaar bij voorraad verklaren (voorlopige 1
Eric DIRIX en Karen BROECKX, “Beslag”, A.P.R., 2001, 520 p. . Deze zijn in beginsel slechts uitvoerbaar wanneer ze in kracht van gewijsde gegaan zijn (art. 1495 Ger. W.). 2
298
tenuitvoerlegging). In dat geval [1] zijn ze ook uitvoerbaar voor veroordelingen tot geldsommen en [2] blijven ze uitvoerbaar na het aanwenden van een rechtsmiddel (art. 1397 Ger. W.). 848. E. Beslagrechter. De beslagrechter heeft als taak in alle vorderingen betreffende de middelen tot tenuitvoerlegging controle uit te oefenen. Deze vorderingen worden voor hem gebracht en door hem behandeld zoals in kort geding. 849. Uitvoerend beslag — A. Regel. In beginsel geschiedt de gedwongen tenuitvoerlegging via het uitvoerend beslag: de gerechtsdeurwaarder neemt de goederen mee, verkoopt die openbaar en betaalt de schuldeisers met de opbrengst van de verkoop (evenredige verdeling). 850. B. Kantonnement. Het kantonnement is een manier om een beslag te vermijden of ongedaan te maken, door in de Deposito- en Consignatiekas, of in handen van een sekwester, een bedrag in bewaring te geven tot waarborg voor de schuld waarvoor beslag is gelegd. 851. C. Beslagbare goederen. Niet alle goederen zijn beslagbaar. Goederen die niet in beslag kunnen worden genomen, worden door de wet opgesomd (art. 1408 Ger. W.). De onbeslagbaarheid van een aantal goederen moet garanderen dat een beslagene na het beslag nog menswaardig kan leven. 852. D. Roerende goederen. Uitvoerend beslag op roerende goederen is het leggen van beslag op roerende goederen zoals huisraad, auto's enz. Het uitvoerend beslag op roerende goederen wordt uitgevoerd door een gerechtsdeurwaarder, aangesteld door de executant. Nadat de gerechtsdeurwaarder de goederen verkocht heeft, dient hij de opbrengt te verdelen tussen alle schuldeisers. Dit noemt men de evenredige verdeling. 853. E. Onroerende goederen. Uitvoerend beslag op onroerende goederen is het beslag op gronden en huizen. Het wordt afgewerkt door een notaris die door de beslagrechter wordt aangesteld, op verzoek van de executant. Nadat het onroerend goed of de onroerende goederen verkocht zijn, dient de notaris over te gaan tot de uitbetaling van alle schuldeisers, waarbij hij rekening moet houden met de hypothecaire schuldeisers. Dit noemt men de rangregeling. 854. F. Onder derden. Uitvoerend beslag onder derden noemt men het uitvoerend beslag dat gelegd worden in handen van de schuldenaar van de schuldenaar (dit is bijv. de werkgever van de werknemer. De werkgever is 299
immers schuldenaar van de werknemer voor het te betalen loon). Na een dergelijk beslag mag de schuldenaar van de schuldenaar zich nog enkel bevrijden door te betalen aan de executant. Dit is het geval met beslag op een bankrekening of bij loonbeslag. 855. G. Uitdrijving huurder. Bij wet van 30 november 1998 werd naar een humanere vorm gezocht van uitdrijving van een huurder uit een woning. Het OCMW wordt verwittigd van elke vordering tot uitdrijving, waardoor in een vroeg stadium reeds de nodige maatregelen kunnen worden genomen. De uitdrijving kan ten vroegste één maand na de betekening geschieden.
300
TITEL V. BEWIJSRECHT
301
HOOFDSTUK I. Probleem van het bewijsrecht 856. Materieel - formeel - bewijsrecht — Vanuit het oogpunt van de effectuering van het recht, d.w.z. vanuit het oogpunt van het effectief realiseren van het recht, kan men in de ontwikkeling van elke rechtsnorm drie stadia of gradaties onderscheiden: het toekennen van materieel recht aan rechtssubjecten, het regelen van formeel recht bij betwisting van die rechten en problemen van bewijsrecht. 857. A. Materieel recht. De kern in de rechtsontwikkeling is het toekennen van materieelrechtelijke aanspraken aan rechtssubjecten. De bevoegde normerende organen in de maatschappij pogen door regelgeving een rechtvaardige maatschappelijke ordening te ontwerpen door materiële rechten toe te kennen aan bepaalde groepen van mensen in bepaalde omstandigheden. Bij het totstandkomen van de regelgeving maakt de wetgever een keuze tussen verschillende belangen waaraan prioriteit wordt gegeven en tussen de middelen die hij wenst te gebruiken om de beoogde gevolgen tot stand te brengen (bijv. hij bepaalt de minimum huurperiode in hoofde van landbouwers die gronden huren voor landbouwexploitatie). Goede materiële wetgeving is deze waarvan de rechtszoekenden de overtuiging hebben dat de regelgeving op verantwoorde en adequate wijze de maatschappelijke noden tot een oplossing brengen. 858. B. Formeel of conflictenrecht. Eén van de basisgegevens van een beschaafde maatschappij is het verbod van de burgers om het recht in eigen hand te nemen (“het verbod van eigenrichting”). Als compensatie van dit verbod ontwikkelt de overheid een geëigend rechtstelsel dat moet gevolgd worden voor het effectief bekomen van de rechten indien er enige weerstand bestaat. Naast de regels moeten ook de instellingen gecreëerd worden, die geweld mogen autoriseren. 859. C. Bewijsrecht. Aanspraak kunnen maken op materiële rechten vereist dat de persoon die er zich op beroept aan bepaalde voorwaarden moet voldoen of zich in bepaalde omstandigheden moet bevinden. Zo stelt art. 682 B.W. dat het recht van uitweg slechts wordt verleend aan een perceel dat ingesloten is; vraagt de eigenaar van een ingesloten erf aan de vrederechter een uitweg toe te kennen ten laste van zijn buur, dan dient de aanvrager aan te tonen dat het perceel ingesloten is en dat de insluiting niet het gevolg is van zijn eigen daad. Dit is een bewijsrechtelijk element: het bewijsrecht hanteert rechtsregels die moeten toelaten om uit te maken of een bepaalde persoon al dan niet 302
aanspraak kan maken op een materieel recht. 860. Ontwikkeling — In een vroeg stadium van de rechtsontwikkeling wordt geen onderscheid gemaakt tussen materieel recht, formeel recht en bewijsrecht. Het vraagt een lange rechtsontwikkeling om deze onderscheiden in het rechtstelsel op te nemen. Historisch voltrekt zich de splitsing tussen materieel en formeel recht eerst. In het Romeins recht zijn duidelijk de sporen van een dergelijke splitsing waarneembaar1. Men zal tot de 17de eeuw moeten wachten om deze twee rechtstakken geordend terug te vinden. Pas in de 20ste eeuw spreekt men van de autonomie van het procesrecht. Zo ook maakt het bewijsrecht als rechtsordening zich los van het materieel recht. De aanleiding hiertoe is de rationalisering van de bewijsvoering ten processe. Zolang een rechter op willekeurige basis2 zijn oordeel vormt, is er weinig of geen behoefte aan bewijsrecht. Het bewijsrecht beïnvloedt sterk de motiveringsverplichting van vonnissen en arresten. 861. Eigenheid — Reeds uit het feit dat formeel recht en bewijsrecht uit het materieel recht voortkomen, wijst op de nauwe band tussen het formeel recht, het bewijsrecht en het materieel recht. Door het verzelfstandigen van het bewijsrecht t.a.v. het materieel recht, verkrijgt ook het bewijsrecht een relatieve autonomie ten aanzien van het materieel recht. In concreto betekent dit dat enerzijds het bewijsrecht zeer sterk aansluit bij het materieel recht, anderzijds dat het bewijsrecht zelf beantwoordt aan een aantal interne wetmatigheden. Hieruit volgt dat het onderscheid bestaat tussen het ‘hebben’ van rechten en het leveren van het ‘bewijs’ dat men een recht heeft. Heeft men een bepaalde som uitgeleend aan een vriend en deze weigert terug te betalen, dan zal de ontlener naar de rechter stappen. Voor de rechter kan een bewijsprobleem ontstaan indien de ontlener ontkent ooit geld te hebben ontvangen. Indien de uitlener niet kan bewijzen dat hij het geld heeft gegeven, zal hij het geld niet terugkrijgen, zelfs indien hij het geld heeft uitgeleend.
Op het eerste gezicht is “het niet hebben van een recht” of “het niet kunnen bewijzen” hetzelfde, m.n. de uitlener ontvangt in werkelijkheid niets. Er zijn nochtans belangrijke verschillen in de juridische ordening.
1
R. DERINE, Schets van het Romeins privaatrecht, 117, Kluwer 1982 Een godsoordeel bijv. is een irrationeel bewijsmiddel omdat de uitslag van een bepaalde proef geen bewijs kan inhouden van het al dan niet bestaan van een gebeurtenis. 2
303
862. Functies — Het bewijsrecht heeft twee grote functies: een functie voor de rechter (een a posteriori-functie) en een functie voor de partijen (een preventieve functie). A. A posteriori-functie. Eenmaal een geschil voor de rechter gebracht is, wordt het bewijsrecht één van de voornaamste problemen. Elke partij wenst de rechter te overtuigen van zijn gelijk, dit is bewijzen. Het bewijsrecht regelt dan wie iets moet bewijzen voor de rechter (subjectieve bewijslast), wat iemand moet bewijzen voor de rechter (objectieve bewijslast) en hoe hij iets moet bewijzen voor de rechter (bewijsmiddelen en bewijsprocedures). B. Preventieve functie. Het bewijsrecht heeft daarenboven in het privaatrecht een belangrijke preventieve werking, dit is m.n. zo voor het schriftelijk bewijs. Partijen gaan dan, vooraleer er enig geschil is, een nauwkeurig verslag maken van hun respectieve verbintenissen. Hoe nauwkeuriger1 verbintenissen vastgelegd zijn, hoe minder betwistingen er later ontstaan.
1
Nauwkeurig is niet hetzelfde als gedetailleerd of ingewikkeld.
304
HOOFDSTUK II. Basissystemen in het bewijsrecht 863. Bewijssystemen — Men kan een onderscheid maken tussen een volledig vrij bewijssysteem en een volledig gebonden systeem. Tussen beide uitersten bestaan allerlei mengvormen. 864. A. Vrij bewijssysteem. Een volledig vrij bewijssysteem impliceert dat de rechtsorde aanvaardt dat de rechterlijke beslissing gebaseerd wordt op mogelijks irrationale overtuigingsgronden. Daar de rechter volledig vrij is, kan het ‘waarom’ van deze beslissing niet worden nagegaan. In het huidig Belgisch recht zijn er weinig sporen te vinden van een volledig vrij bewijssysteem. Vrije bewijssystemen bieden geen rechtszekerheid. Als voorbeeld kan verwezen worden naar het verdict van de jury van een assisenhof: de beslissing komt tot stand op basis van een geheime stemming.
865. B. Gebonden bewijssysteem. Een volledig gereglementeerd bewijssysteem is een bewijsrecht waarin de rechter alleen zijn overtuiging mag vormen op basis van procedures in de wet voorzien. Het is een star systeem. Hiervan zijn vele voorbeelden in het huidig recht terug te vinden. Zo kan in beginsel een huwelijk alleen bewezen worden door voorleggen van de huwelijksakte en indien een huwelijksakte wordt voorgelegd, kan ook aan het huwelijk niet meer getwijfeld worden: de rechter beschikt over geen vrije bewijsbeoordeling.
866. C. Gemengd systeem. Tussen de twee uitersten zitten verschillende varianten. Naargelang het rechtsdomein waarin geoordeeld moet worden, kan het bewijssysteem verschillend zijn. Zo kan men ervan uitgaan dat het strafrecht het meest vrije bewijssysteem aanvaardt. De rechter kan op een relatief vrije wijze zijn overtuiging van schuld of onschuld vormen. In het klassieke burgerlijke recht is het bewijsrecht daarentegen zeer star. Zo moet in de regel een overeenkomst, waarvan de waarde hoger is dan €375,bewezen worden door een schriftelijke akte. Het bewijsrecht tussen handelaars is soepeler dan tussen niet-handelaars. 867. Bewijslast, -middelen en -procedure — Eenmaal er enige bewijsregeling bestaat, dient een onderscheid gemaakt te worden tussen: bewijslast, bewijsmiddelen en bewijsprocedures. 868. A. Bewijslast. Op de eerste plaats ontstaat er het probleem van de 305
bewijslast: elke partij moet bewijzen wat ze aanvoert. De rechter dient in elk geschil uitspraak te doen ook indien het feitelijk gebeuren dat aan de grondslag ligt van het geschil, niet duidelijk is. Het is immers uitgesloten van de feiten een historische reconstructie te maken, zodat de rechter “de echte werkelijkheid”1 zou kunnen beoordelen. De rechter en de partijen zullen zich altijd moeten behelpen met gebrekkige hulpmiddelen. De bewijslast duidt de partij aan die het bewijsrisico loopt: welke partij verliest het proces indien zij iets niet kan bewijzen of in bewijsnood verkeert? 869. B. Bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen betreffen de wijze waarop men de rechter kan overtuigen: door geschrift, getuigen, bandopnamen of andere technieken. De wet regelt ook in welke mate de rechter gebonden is door deze bewijsmiddelen: is de rechter verplicht een getuige te geloven? 870. C. Bewijsprocedure. Bewijsprocedures zijn aspecten van de rechtspleging die gepaard gaan met bepaalde bewijsmiddelen. Indien iets mag bewezen worden door getuigen, dan wordt de procedure vastgelegd waarop getuigen door de rechter worden ondervraagd. 871. Bewijsverordening — De EG - Verordening nr. 1206/2001 van 28 mei 2001, betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van de bewijsvoering in burgerlijke en handelszaken2 wordt van kracht op 1 januari 2004.
1 Er zal hoe dan ook een onderscheid blijven bestaan tussen de materiële en de formele waarheid. 2 PB. L. nr. 174 van 27 juni 2001,1.
306
HOOFDSTUK III Bewijs in het civiel recht Afdeling 1. De bewijslast Marcel STORME, De bewijslast in het Belgisch privaatrecht, 37 en volg. Story Scientia, 1962, 450 p.
872. De regeling van de bewijslast is meteen ook de regeling van het bewijsrisico. Dit betekent dat de partij die niet slaagt in het bewijs, het geding verliest bij gebrek aan bewijs. Het begrip bewijslast kan slechts goed begrepen worden, indien het in verband gebracht wordt met de aanvoeringslast enerzijds en met de houding van de tegenpartij ten aanzien van de aangevoerde feiten anderzijds. 873. Aanvoeringslast — De aanvoeringslast of stelplicht betekent dat een partij die ten processe een aanspraak formuleert in de dagvaarding alle elementen moet ‘stellen’ of ‘aanvoeren’, zodanig dat, indien het gestelde juist is, het gevraagde toegekend kan worden. Het komt m.m. overeen met het vermelden van de middelen van de vordering. De rechter moet de vordering als niet toelaatbaar afwijzen wanneer aan deze stelplicht niet voldaan is. Indien een partij in een dagvaarding zou schrijven: “Ik leende aan de dhr. X €10.000,- uit op 1 mei 2001 en dhr. X beloofde terug te betalen tegen 1 mei 1991, daarom vraag ik de echtscheiding” dan is aan de stelplicht niet voldaan. Indien immers het gestelde juist zou zijn, kan het gevraagde toch niet toegekend worden. Correct zou zijn “ ..., daarom vraag ik de veroordeling in terugbetaling van €10.000,- door dhr. X aan mij”
874. Houding wederpartij — De stelplicht van de eiser doet op zijn beurt verweerder een houding aannemen ten aanzien van het gestelde. De houding van de tegenpartij bepaalt de objectieve bewijslast van de eiser. De verweerder kan ten aanzien van het gestelde verschillende houdingen aannemen: hij kan betwisten dat er een lening gesloten is, hij kan betwisten dat de €10.000,- hem effectief is uitbetaald, hij kan beweren dat hij de €10.000,- heeft terugbetaald, enz.
Men kan ervan uitgaan dat enkel wat de verweerder “betwist” zal moeten bewezen worden door de eiser. Indien de verweerder beweert dat hij terugbetaald heeft, dan moet de eiser vanzelfsprekend het bewijs van de lening niet meer leveren. Beweert de verweerder dat er nooit een lening is 307
geweest, pas dan moet de eiser dit bewijzen. 875. Objectieve bewijslast — De omvang van de betwisting bepaalt de omvang van de bewijslast, dit is de objectieve bewijslast. Deze omvang van de bewijslast kan ook meebepaald worden door de aard van het recht. In de materies die de openbare orde aanbelangen kan de rechter ambtshalve optreden, dus onafhankelijk van de houding van de verweerder, tussenkomen in de bewijsregeling. 876. Subjectieve bewijslast — De subjectieve bewijslast geeft aan “welke partij” iets moet bewijzen. De subjectieve bewijslast rust op de partij die de aanvoeringslast heeft: zij die de uitvoering van een verbintenis vordert, moet het bestaan daarvan bewijzen1. Omgekeerd, wanneer het bestaan van een verbintenis bewezen is, moet hij die beweert bevrijd te zijn, het bewijs leveren van het feit dat het tenietgaan van zijn verbintenis heeft teweeggebracht (art. 1315 lid 2 B.W.); de verweerder wordt als eiser beschouwd wat de excepties betreft2. 877. Fair play — Tenslotte dient er nog op gewezen te worden dat de drie verschillende partijwerkzaamheden: nl. aanvoeren, betwisten en bewijzen in een sfeer van fair play dienen opgevat te worden, een taak waarop de rechter toezicht kan uitoefenen. De betwisting moet redelijk zijn, zodat hierdoor de bewijslast van de tegenpartij nauwkeurig kan omschreven worden: d.w.z. een verweer moet ernstig zijn. Indien de verweerder zou stellen: “Ik betwist alles wat de eiser beweert”, dan zou dit geen ernstige betwisting zijn. De rechter heeft daarenboven in het bewijsrecht een veel grotere inbreng dan men op het eerste gezicht zou vermoeden. Geen aanvoeringslast, noch bewijslast, bestaat er voor algemeen gekende feiten: de rechter kan op eigen gezag invullen. 878. Regeling — In het civiel recht moet een fundamenteel onderscheid gemaakt worden tussen het bewijs van rechtshandelingen en het bewijs van rechtsfeiten. Rechtshandelingen zijn handelingen gesteld door personen met het oogmerk om rechtsgevolgen teweeg te brengen. Voor deze handelingen vereist de wetgever in beginsel een vooraf opgesteld bewijs, d.w.z. dat de partijen bij het stellen van een rechtshandeling meteen het nodige moeten doen voor de latere bewijsvoering. Hierdoor wordt de rechtszekerheid tussen partijen
1 2
Art. 1315 lid 1 B.W. actori incumbit probatio Reus in excipiendo fiat actor
308
aanzienlijk verhoogd en de mogelijkheid op geschillen verminderd. Rechtsfeiten daarentegen zijn gebeurtenissen waarmee men geconfronteerd wordt (men wordt aangereden, het hagelt, ...); men kan vanzelfsprekend geen vooraf opgesteld bewijs vergen. Voor rechtsfeiten laat de wetgever in beginsel elk bewijsmiddel toe.
Afdeling 2. Bewijsmiddelen - rechtshandelingen A. Voorrang van geschriften 879. Regel — Rechtshandelingen mogen in beginsel slechts bewezen worden via een schriftelijk bewijs, dit is het vooraf opgesteld bewijsmiddel bij uitstek. 880. Uitzonderingen — De regel dat rechtshandelingen in beginsel door een geschrift moeten worden bewezen geldt niet: a. in zaken van koophandel (art. 25 W. Kh.); b. in civiele zaken wanneer er een begin is van schriftelijk bewijs (art. 1347 B.W.) of wanneer het onmogelijk was een schriftelijk bewijs te verstrekken (art. 1348 B.W.). In deze beperkte gevallen mogen andere bewijsmiddelen gebruikt worden: het getuigenbewijs, de vermoedens, de bekentenis en de eed. 881. Functie van het geschrift — Wanneer een akte of een geschrift van een bepaalde rechtshandeling wordt vereist, moet steeds de juridische functie van dit vereiste van geschrift worden nagegaan. De functies kunnen sterk verschillend zijn: het kan een geldigheidsvereiste zijn voor een vormelijk contract, het kan alleen vereist worden als bewijs, indien de rechtshandeling wordt betwist, het kan een vereiste zijn voor eventuele publiciteit, het kan opgelegd worden als beschermingsmaatregel voor een bepaalde partij (bijv. voor een consument). De sanctie bij overtreding tot het opstellen van een geschrift is in elk van die gevallen verschillend. 882. I. Vormelijke overeenkomsten. Bij vormelijke contracten is het opstellen van de schriftelijke akte een geldigheidsvereiste (ad formationem) m.a.w. ze betreft het bestaan van de rechtshandeling: bij niet-naleving van de vorm is het contract nietig. De functie van het opstellen van een huwelijksakte, een huwelijkscontract, een schenkingsakte, een testament, ... heeft op de eerste plaats betrekking op het bestaan van die rechtshandeling. Is de schriftelijke akte niet opgesteld, dan is er geen rechtshandeling. Vanzelfsprekend zal een dergelijke akte ook bewijswaarde hebben eenmaal de rechtshandeling rechtsgeldig werd gesteld. Daarenboven zal men het bestaan van die 309
rechtshandeling enkel mogen bewijzen door die schriftelijke akte. 883. II. Bewijsfunctie. Een tweede functie die het geschrift kan vervullen is een bewijsfunctie (ad probationem). In deze gevallen kan de rechtshandeling perfect rechtsgeldig bestaan zonder enig geschrift, maar de wetgever kan bepalen dat alleen door een geschrift het bestaan mag bewezen worden. Tussen twee privé-burgers wordt een lening gesloten van €200.000,-, met jaarlijkse intrest van 7 %. Wanneer de uitlener de intrest opvraagt of de eerste terugbetaling van het kapitaal, zal hij in beginsel het bestaan van het contract enkel kunnen bewijzen door een schriftelijke akte indien de wederpartij het bestaan van het contract betwist. Het verschil met de vorige situatie is opvallend: indien de ontlener de lening en de voorwaarden ervan niet betwist, is elk bewijs overbodig. 884. III. Openbaarheid. Verder kan een schriftelijke akte gevraagd worden met het oog op publicitaire maatregelen. Dit wil zeggen dat het geschrift enkel dient om derden te waarschuwen: bij de verkoop van een onroerend goed is een notariële akte vereist, omdat alleen notariële akten vatbaar zijn voor overschrijving op het hypotheekkantoor; bij een burgerlijk pand dient een akte te worden opgemaakt met vaste datum, om het pand aan derden te kunnen tegenwerpen. 885. IV. Consument. In recente wetgeving wordt nogal eens het opstellen van een geschrift vereist ter bescherming van bepaalde consumenten. Dit is het geval bij consumentenkrediet, bij verkoop op afstand, ... In elk van deze wetgevingen is de exacte sanctie geregeld bij het niet-opstellen van het geschrift.
B. Bewijsmiddelen 886. Opsomming — De bewijsmiddelen opgesomd in het B.W. zijn: het schriftelijk bewijs, het getuigenbewijs, vermoedens, bekentenis en eed. 887. Schriftelijk bewijs — A. Akte - geschrift. Bij geschriften als bewijs maakt men een onderscheid tussen het begrip ‘akte’ en het begrip ‘andere schriftelijke bewijzen’. Onder het begrip akte of titel wordt verstaan een geschrift dat werd opgemaakt met het doel een rechtshandeling te bewijzen. Eén van de belangrijke uitwendige kenmerken is de handtekening onder het stuk1. De akte kan
1
Art. 2281 lid 3 B.W. regelt enkel de gevolgen van de afwezigheid van een handtekening van een kennisgeving, niet van een schriftelijk bewijs.
310
authentiek of onderhands zijn. Onder het begrip andere schriftelijke bewijzen verstaat men een schriftelijk document dat niet werd opgemaakt om een rechtshandeling te bewijzen, maar toch als bewijs dienstig is. Het gaat hier om koopmansboeken, registers en huiselijke papieren, facturen, tickets, .... 888. B. Geschrift. Elk schriftelijk bewijs moet op de eerste plaats vervat zijn in een geschrift1. De wetgever omschrijft niet wat een geschrift is. Een geschrift is een boodschap op een grafische drager vastgelegd in een bepaalde taal. Audio- en video-opnamen worden niet als geschriften beschouwd, elektronische bestanden (voorzien van een elektronische handtekening) daarentegen wel. Het geschrift moet opgesteld zijn om als bewijs te dienen en uitgaan van de partij, die zich bindt. 889. C. Handtekening.2 Daarenboven moet het geschrift de handtekening bevatten van de persoon waarvoor de rechtsgevolgen intreden. De omschrijving van het begrip handtekening komt in het positief recht nauwelijks voor. Een handtekening is een schriftelijk teken door een persoon bedacht en aangebracht, waardoor hij zich [1] identificeert, [2] authentificeert, en [3] met de bedoeling een handtekening te plaatsen. Op het eerste gezicht lijken er drie geldigheidsvereisten te zijn: - identificatie: het persoonlijk teken is een weergave van de naam en de voornaam. Het moet niet leesbaar zijn, maar een paraaf volstaat niet; - authentificatie: de band tussen de geïdentificeerde persoon en de persoon, die het teken plaatst: dit vereist dat de betrokkene zelf de handtekening moet plaatsen; - de bedoeling om een handtekening te plaatsen: het volstaat niet dat men ergens zijn naam en voornaam zou schrijven, opdat dit een handtekening zou zijn. De persoon moet tot doel hebben gehad zijn handtekening te plaatsen en dit kan zeer divers zijn: bij het creëren van een schriftelijk bewijs, zich de inhoud van een geschrift toe-eigenen; bij het ondertekenen van een presentielijst: zijn aanwezigheid bevestigen; op een betaalkaart: een modelhandtekening plaatsen; ... Bij het gebruik van papier werd de handtekening op het papier zelf geplaatst,
1
Rogier DE CORTE, “Elektronische handtekening & identificatie in de virtuele wereld”, Gandaius, Actualia VII, 2001 2 Mieke COENE, “Vormt het vereiste van handtekening de valstrik van het eigenhandig testament?” T. Not. 1986, 313-320; D. SYX, “Naar nieuwe vormen van handtekening”, Computerr. 1986, 59; Marc VAN QUICKENBORME, “Quelques réflexions sur la signature des actes sous seing privé”, R.C.J.B. 1985, 65-105 en W. WILMS, “Van handtekening naar elektronische notaris - de validering van elektronische communicatie”, R.W. 1995-96, 837-842.
311
zodat de handtekening één geheel vormde met de akte. De akte met de handtekening erop noemde men het origineel. Alleen het origineel had bewijswaarde. Het voordeel van papier bestond erin dat elke wijziging in beginsel gemakkelijk op te sporen was. Het elektronisch rechtsverkeer, vnl. het rechtsverkeer in open netwerken zoals internet bracht deze regels onder sterke druk. Ingevolge een Europese richtlijn werd de wetgeving aangepast. De volgende twee beginselen liggen aan de grondslag van het nieuwe systeem1: — de rechter mag een elektronische handtekening niet afwijzen enkel en alleen (a) omdat de handtekening elektronisch is en (b) omdat bepaalde veilige technieken niet werden gebruikt; — een geavanceerde elektronische handtekening2 op basis van een gekwalificeerd certificaat3 wordt geassimileerd met een handgeschreven handtekening. 890. D. Authentieke akte. I. Begrip. Een authentieke akte is een akte die opgesteld werd door een openbare ambtenaar in de vormen die de wet voorziet, over de onderwerpen waarvoor hij bevoegd is en op de aangeduide plaats (art. 1317 B.W.). De voornaamste openbaar ambtenaar is de notaris. De inrichting en de opdracht van het notariaat is vervat in de Organieke Wet op het Notarisambt (OWN) van 25 ventôse An XI (16 maart 1803). Naast de notaris zijn er vele andere ‘specifieke’ openbare ambtenaren belast met het verlijden van authentieke akten: de ambtenaar van de burgerlijke stand, de griffier, de gerechtsdeurwaarder, de burgemeester, ... 891. II. Gevolgen. Aan authentieke akten zijn twee belangrijke kenmerken verbonden: ze hebben uitvoerbare kracht en een volstrekte bewijskracht. a) Uitvoerbaarheid. De uitvoerbare kracht is voorbehouden aan vonnissen en de notariële akten4. Dit betekent dat indien in een notariële overeenkomst de verplichtingen van de partijen nauwkeurig zijn omschreven, de partijen een beroep kunnen doen op een gerechtsdeurwaarder voor uitvoering, zonder eerst naar de rechter te moeten stappen voor het bekomen van een uitvoerbare titel. In de oude literatuur wordt de notaris daarom de rechter van de willige rechtsmacht genoemd. b) Bewijswaarde. Naast de bewijswaarde van elke overeenkomst, heeft een authentieke akte een bijzondere bewijswaarde voor alle elementen die de
1 Rogier de Corte, Elektronische handtekening & identificatie in de virtuele wereld, in X, Privaatrecht in de reële en virtuele wereld, Kluwer, 2002, 840 p. (465-524). 2 Een geavanceerde elektronische handtekening veronderstelt het gebruik van de asymmetrische encryptietechniek van publieke en private sleutel (PKI). 3 Een gekwalificeerd certificaat wordt uitgereikt door een certificatiedienstverlener. 4 Karen BROECKX, “De uitvoerbare kracht van een notariële akte”, T.P.R., 1991, 29-78
312
openbare ambtenaar krachtens zijn statuut heeft vastgesteld. Tussen partijen levert een authentieke akte in principe een volledig bewijs op van de overeenkomst die erin is vervat (art. 1319 en 1320 B.W.). Wat de bewijskracht ten opzichte van derden betreft, moet op een belangrijk verschil gewezen worden. Immers, de vermeldingen van feiten die de openbare ambtenaar zelf heeft vastgesteld, die hij verklaart gezien, gehoord en verricht te hebben staan vast en zijn bewezen tot zolang men er de echtheid niet van betwist door een speciale procedure van valsheid in geschrifte, waarbij men de openbare ambtenaar beschuldigt van valsheid. Zijn authentiek: de dagtekening, de plaats waar de akte is opgemaakt, het feit dat de partijen verschenen zijn, dat zij in zijn tegenwoordigheid bepaalde verklaringen hebben afgelegd, betalingen hebben gedaan, enz. Doch de vermeldingen waarvan de ambtenaar in persoon de echtheid niet heeft kunnen vaststellen en die slechts op de verklaring van de partijen werden opgenomen, zijn door de authentieke akte enkel bewezen “tot bewijs van het tegendeel”, overeenkomstig de bewijsregels van het gewoon recht (art. 1319-1320 B.W. en art. 895 en volg. Ger. W.). 892. E. Onderhandse akte. I. Begrip. De onderhandse akte (l'acte sous seing privé) is de akte die door de partijen zelf wordt opgesteld en ondertekend tot bewijs van een rechtshandeling. De onderhandse akte heeft geen enkele uitvoerbare kracht. 893. II. Vormvoorwaarden. De vorm waarin de onderhandse akte opgemaakt wordt, is in de regel vrij. Hoewel niet uitdrukkelijk vermeld in de wet zijn vereist: een geschrift met een handtekening. Het geschrift zijn leestekens op een grafische drager. Om als bewijs te kunnen dienen moet dit geschrift: [1] opgesteld zijn met het oog op bewijs en [2] ondertekend zijn. De handtekening bevindt zich meestal onder aan de akte, omdat daaruit de toeeigening van de inhoud kan worden afgeleid. 894. Voor wederkerige en eenzijdige overeenkomsten zijn bijzondere vormvoorwaarden vereist. a) Wederkerige overeenkomsten. Onderhandse akten die wederkerige overeenkomsten bevatten zijn slechts geldig als bewijs, voor zover zij opgemaakt zijn in zoveel originelen als er partijen zijn die een onderscheiden belang hebben. Bovendien moet op elk origineel vermeld worden hoeveel originelen zijn opgemaakt (art. 1325 B.W.). Alle belanghebbende partijen moeten immers gelijk gewapend zijn met een schriftelijk document: er dient vermeden dat de partij, tegen wie de akte wordt ingeroepen, zou kunnen beweren dat er maar één enkel origineel werd opgemaakt en dat de akte dus niet bewijskrachtig is. b) Eenzijdige overeenkomsten. Het onderhands biljet of een onderhandse 313
belofte, waarbij één enkele partij zich tegenover de andere verbindt om haar een geldsom of een waardeerbare zaak te betalen, moet geheel geschreven door de ondertekenaar of tenminste moet deze, benevens zijn handtekening, met de hand “goed voor” of een “goedgekeurd voor” geschreven hebben, waarbij de som of de hoeveelheid van de zaak voluit in letters is uitgedrukt (art. 1326 B.W.). Deze verplichting is niet van toepassing op kooplieden (art. 1326 B.W. in fine). 895. III. Werking tussen partijen. Tussen partijen hangt de bewijswaarde van een onderhandse akte af van de erkenning van het handtekening. Deze erkenning is op haar beurt verschillend, naargelang het geschrift wordt tegengeworpen aan de persoon die ondertekend heeft of aan zijn erfgenamen. Wanneer een onderhandse akte als bewijs wordt ingeroepen tegen de persoon wiens handtekening voorkomt op het geschrift, heeft dit geschrift bewijskracht, behalve indien hij de handtekening ontkent, d.w.z. staande houdt dat ze niet van hem is. Ontkent hij de handtekening niet, dan wordt ze voor wettelijk erkend gehouden (art. 1322 B.W.). Wordt een onderhandse akte ingeroepen tegen de erfgenamen, dan volstaat een verklaring dat zij het schrift of de handtekening van hun rechtsvoorganger niet erkennen (art. 1323 en 1324 B.W.). In geval van ontkenning of niet erkenning dient de echtheid van de handtekening door een gerechtelijk onderzoek vastgesteld te worden (art. 1323 en 1324 B.W.). 896. IV. Werking tegen derden. Ten aanzien van derden heeft een onderhandse akte twee soorten van rechtsgevolgen: de bewijswaarde van de inhoud tegen derden en de tegenwerpelijkheid van de datum. a. Een onderhandse akte heeft tegen derden niet dezelfde gevolgen als een authentieke akte. Partijen kunnen alles schrijven waar ze zin in hebben, zonder zich aan de waarheid te moeten storen. Derden kunnen door elk rechtsmiddel bewijzen dat de inhoud van die akte niet overeenkomt met de werkelijkheid. b. Art. 1328 B.W. voert een belangrijke afwijkende regel in ter zake van de datum van een onderhandse akte. Om vervalsingen in de datum ten nadele van derden met een concurrerend recht te vermijden wordt bepaald dat de onderhandse akten ten aanzien van derden slechts een vaste datum hebben1 ofwel van de dag waarop ze geregistreerd zijn, ofwel van de dag van het overlijden van één van de ondertekenaars, ofwel van de dag waarop haar hoofdinhoud is vastgesteld in een authentieke akte (bijv. in een notariële
1
Deze bepaling is niet van toepassing op landverzekeringen, art. 10 § 1 lid 3 Landverz.
314
inventaris). De vaste dagtekening kan evenwel in een aantal gevallen blijken op een andere manier. Zo bijv. in zaken van koophandel, waar de beslissing aan het oordeel van de rechter wordt overgelaten bij facturen of kwijtschriften; ook in zaken met een waarde van minder dan €375,- aangezien dan geen schriftelijk bewijs vereist is. 897. Getuigenbewijs — A. Begrip. Het bewijs door getuigen is het bewijs dat geleverd wordt door de voor het gerecht afgelegde verklaringen van personen die de rechtshandeling hebben bijgewoond, gezien of gehoord en die er de echtheid van bevestigen. 898. B. Toelaatbaarheid. De wetgever wantrouwt het bewijs van rechtshandelingen door getuigen. De partijen waren immers in staat vooraf op een ernstige wijze hun verplichtingen vast te leggen, zodat hij vreest voor beïnvloeding, misverstand, onzekerheid, enz. bij getuigen die achteraf worden geroepen. De regels voor het toelaten van getuigenbewijs voor rechtshandelingen zijn de volgende: 1. het bewijs van rechtshandelingen door getuigen is niet toegelaten wanneer de waarde van de overeenkomst €375,- te boven gaat (art. 1341 en 1342 B.W.); 2. wanneer een schriftelijk bewijs werd opgemaakt, wordt geen bewijs door getuigen toegelaten tegen of boven de inhoud1 van de geschreven akte zelfs voor een som of een waarde van minder dan €375,- (art. 1341 B.W.). 899. Bij uitzondering is het bewijs door getuigen voor rechtshandelingen wel toegelaten in de volgende gevallen: a. in zaken van koophandel: het getuigenbewijs is er in de regel toelaatbaar naar het goeddunken van de rechtbank (art. 1341 B.W. en art. 25 W. Kh.); b. wanneer er geen volledig schriftelijk bewijs voorhanden is, maar wel een begin van schriftelijk bewijs; d.w.z. een geschreven akte die uitgaat van degene tegen wie de vordering wordt ingesteld en waardoor de beweerde rechtshandeling waarschijnlijk wordt gemaakt (art. 1347 B.W.). Dat begin van bewijs zal men dan mogen aanvullen door het getuigenbewijs; c. in geval de schuldeiser de titel die hem tot schriftelijk bewijs diende
1 “Tegen de akte” betekent: willen bewijzen dat de werkelijkheid niet strookt met de inhoud van de akte: bijv. in de akte staat de koopprijs van €150.000,-. en men wil bewijzen dat de werkelijke koopprijs €200.000,- is. “Boven de akte” betekent dat men het bewijs wil leveren van bijkomende bedingen: bijv. in de akte staat €100.000,- zonder intrest, toch wil men bewijzen dat het €100.000,- met intrest is. Tegen en boven de inhoud van geschriften kan tussen partijen alleen via tegenbrieven iets worden bewezen (art. 1321 B.W.).
315
verloren heeft ten gevolge van een onvoorzien en door overmacht veroorzaakt toeval bijv. bij brand, oorlogsomstandigheden, enz. (art. 1348, 4/ B.W.); d. telkenmale het de schuldeiser niet mogelijk is geweest zich een schriftelijk bewijs aan te schaffen van de verbintenis die jegens hem werd aangegaan (art. 1348, 1/, 2/ en 3/ B.W.), bijv. een verbintenis ontstaan uit een bewaargeving uit noodzaak in geval van brand; of een lening tussen vader en zoon, enz. 900. Vermoedens — A. Begrip. Men spreekt van bewijs door vermoedens, wanneer de rechter zijn overtuiging mag vormen op gevolgtrekkingen die hij afleidt uit een bekend feit, om te besluiten tot een onbekend feit (art. 1349 B.W.). Indien feit 1 en feit 2 juist zijn, dan zal ook wel het feit 3 bij wijze van afleiding juist zijn. Omdat vermoedens moeilijk te objectiveren zijn, wordt het gebruik van vermoedens voor het bewijzen van rechtshandelingen aan banden gelegd. Indien de kleren van een man en een vrouw in badkamer en kleerkast gemengd lagen én indien ze als man en vrouw hetzelfde bed beslapen, dan zal daaruit overspel (het hebben van geslachtsgemeenschap met iemand anders dan de eigen echtgenoot) kunnen afgeleid worden.
901. B. Rechterlijke vermoedens. De feitelijke of rechterlijke vermoedens zijn degene die overgelaten zijn aan het oordeel en aan het beleid van de rechter. Zij kunnen slechts aangenomen worden in de gevallen waarin de wet het bewijs door getuigen toelaat; bovendien mag de rechter alleen vermoedens aanwenden wanneer zij gewichtig, bepaald en overeenstemmend zijn. Eén enkel doorslaggevend vermoeden volstaat nochtans. De bewijskracht van de feitelijke vermoedens is overgelaten aan het oordeel van de rechter. 902. C. Wettelijke vermoedens. Wettelijke vermoedens zijn degene die door bijzondere wetsbepalingen met zekere rechtshandelingen of met zekere feiten verbonden zijn (art. 1350 B.W.). Voorbeelden van wettelijke vermoedens: – volgens art. 315 B.W. wordt de man van de vrouw geacht de vader te zijn van het tijdens het huwelijk geboren kind; – het gezag van het rechterlijk gewijsde: de uitspraak van de rechter wordt geacht de waarheid te zijn; eens dat de rechter beslist heeft kan men het proces niet meer herbeginnen, om te bewijzen dat de rechter zich vergist heeft. Niet alle wettelijke vermoedens hebben dezelfde bewijskracht. Soms kan een wettelijk vermoeden bestreden worden door het bewijs van het tegendeel; een andere keer is het wettelijk vermoeden niet weerlegbaar. Doch de wette316
lijke vermoedens hebben steeds dit gemeen: ze ontslaan degene in wiens voordeel ze bestaan van elk bewijs van zijn recht. 903. Bekentenis — De bekentenis is een verklaring waardoor iemand de waarheid erkent van een feit dat van aard is om tegen hem rechtsgevolgen teweeg te brengen en dat anders niet zou bewezen zijn. Zij is gerechtelijk of buitengerechtelijk (art. 1354 B.W.). De gerechtelijke bekentenis is degene die in rechte gedaan wordt en levert een volledig bewijs op tegen degene die ze gedaan heeft; zij is onherroepelijk (men kan er niet op terugkomen) en onsplitsbaar (men kan er geen delen uit nemen) (art. 1356 B.W.). De buitengerechtelijke bekentenis is degene die niet voor het gerecht geschiedt (bijv. in een gesprek, in een brief). De rechter is vrijer bij de behandeling van deze bekentenis dan ten aanzien van de gerechtelijke bekentenis. Het stilzwijgen van de ene partij t.a.v. een door de andere partij in rechte aangewend feit is op zichzelf geen bekentenis. In wezen is de bekentenis geen bewijs, maar ze maakt het bewijs overbodig. 904. Eed — A. Begrip. De eed is een plechtige verklaring van een partij, tot bevestiging van haar beweringen (“Ik zweer in eer en geweten dat ik de gehele waarheid en niets anders dan de waarheid zal zeggen”). 905. B. Soorten. Men maakt een onderscheid tussen een gedingbeslissende eed en de ambtshalve eed. I. Gedingbeslissende eed. Men noemt de beslissende eed, de eed die door een van de in geding zijnde partijen opgedragen wordt aan de andere, om er de beslissing van het proces te laten van afhangen in de zin van: “indien gij zweert, dat. ..., dan erken ik uw stelling als juist en verlies ik het proces”. De opgedragen eed kan door hem, aan wie hij werd opgedragen, aan de tegenpartij teruggewezen worden met hetzelfde inzicht. De bewijskracht van de afgelegde gedingbeslissende eed is beslissend; wanneer die eed niet wordt afgelegd is er een sterk vermoeden van erkenning van de gegrondheid van het bij de eis gestelde (art. 1358-1365 B.W.). II. Ambtshalve eed. De ambtshalve opgelegde eed is degene die de rechter naar keuze kan opleggen aan de ene of de andere partij, wanneer er een begin van bewijs bestaat dat moet aangevuld worden (art. 1366 en 1367 B.W.). De bewijskracht is zwakker: de rechter oordeelt na het afleggen van die eed nog vrij, omdat die eed voor hem slechts de waarde van een inlichting heeft.
317
Afdeling 3. Het bewijs van rechtsfeiten 906. Rechtsfeiten kunnen door alle middelen van recht bewezen worden: door getuigen, vermoedens enz. De rechter beschikt over een vrije appreciatie van de aangeboden bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen moeten wel rechtmatig verkregen zijn. In nogal wat gevallen, bijv. voor de vergoeding van de schade uit verkeersongevallen, wordt het bewijs geleverd door het voorleggen van een kopie van het strafdossier, waarin de verklaring van de verschillende partijen, de vaststelling door de politie en een deskundig verslag zijn opgenomen.
Afdeling 4. De bewijsprocedures A. Partij-initiatief 907. Wanneer men in een civiel geding het bewijs moet aanbrengen, is het aan de eiser om het gepaste bewijsmiddel te kiezen en aan de verweerder om zijn houding te bepalen ten aanzien van de toelaatbaarheid van het bewijsmiddel en eventueel over de waarde van het verkregen bewijs te concluderen. Het is niet aan de rechter om op eigen initiatief in de bewijsproblematiek tussen te komen: de rechter waakt wel over de fair play van de partijen bij de bewijsvoering. De rechter kan niettemin aan iedere gedingvoerende partij bevelen het bewijsmateriaal dat zij bezit over te leggen (art. 871 Ger. W.). De rechtbank berecht het aanhangig geschil volgens de bewijsregels die van toepassing zijn op de aard van het geschil (art. 876 Ger. W.). 908. Inzake uitoefening van het ouderlijk gezag, bewaring van kinderen, verblijf van de echtgenoten, uitkering tot onderhoud en adoptie van kinderen, kan de rechter van het openbaar ministerie vorderen, wanneer de zaak aan het advies van die ambtenaar mag worden onderworpen, inlichtingen in te winnen omtrent bepaalde, op beperkende wijze aan te geven, punten (art. 872 lid 2 Ger. W.).
B. Bewijstechnieken 909. Overlegging stukken — Wanneer er gewichtige, bepaalde en met elkaar overeenstemmende vermoedens bestaan dat een derde een stuk onder zich heeft dat het bewijs inhoudt van een ter zake dienend feit, kan de rechter bevelen dat het stuk of een eensluidend verklaard afschrift ervan bij het dossier van de rechtspleging wordt gevoegd (art. 877 Ger. W.). Aan de derde wordt voorafgaand door de rechter een verzoek gericht dit te 318
willen doen op de wijze en binnen de termijnen die hij bepaalt (art. 878 lid 1 Ger. W.). De derden die zonder wettige reden nalaten het stuk over te leggen volgens de beslissing van de rechter, kunnen worden veroordeeld tot zodanige schadevergoeding als behoort (art. 882 Ger. W.). 910. Schriftonderzoek — Wanneer een partij een handtekening op een onderhandse akte ontkent of de erfgenaam verklaart de handtekening van zijn rechtsvoorganger niet te erkennen, dient de procedure van schriftonderzoek gevolgd te worden. Ter gelegenheid van deze procedure wordt de betwiste of niet erkende handtekening vergeleken met het geschrift of de handtekening van de betrokkene. 911. Valsheidsprocedure — Tegen valsheid van een onderhands of van een authentiek stuk kan worden opgekomen bij een hoofdeis of bij een tusseneis (art. 895 lid 1 Ger. W.). 912. Getuigenverhoor — De rechter kan aan een partij toelaten een bewijs te leveren via getuigen, indien: [1] het getuigenbewijs toelaatbaar is (art. 951 Ger. W.) en [2] indien het gaat over feiten, die bepaald zijn en terzake dienend. De rechter kan zelfs ambtshalve gelasten dat voor feiten het getuigenbewijs zou worden geleverd dat hem afdoende voorkomt, tenzij de wet hem dit verbiedt (art. 916 lid 1 Ger. W.). De rechter laat het getuigenbewijs toe bij tussenvonnis. 913. Dit tussenvonnis bepaalt de dag en het uur waarop de getuigen moeten verschijnen en ondervraagd zullen worden door de rechter die het vonnis velde of door een aangewezen rechter. De partij moet de lijst van personen die als getuigen moeten opgeroepen worden ter griffie neerleggen. De griffier roept deze personen op. Van de ondervraging wordt een PV opgemaakt. Steeds staat het tegenbewijs van rechtswege vrij, al was het getuigenverhoor ambtshalve gelast (art. 921 lid 1 Ger. W.). 914. Wanneer het getuigenverhoor afgewerkt is, concluderen de partijen opnieuw, rekening houdend met het bewijs dat ze kunnen putten uit het PV van getuigenverhoor. Na het maken van de conclusies, vragen ze rechtsdag om te pleiten, pleiten ze, leggen de dossiers neer en spreekt de rechter ten gronde uit. 915. Deskundigenonderzoek — De partijen kunnen de rechter verzoeken een deskundige aan te stellen om in technische dossiers de nodige deskundi319
ge vaststellingen te doen. Deze vaststellingen kunnen betrekking hebben op elementen die de omvang van de schade vaststellen (wat is de precieze omvang van de schade aan een mens, aan een voertuig, ..) of op elementen die de oorzaak van de schade betreffen (wat is de oorzaak van de instorting van een dak, ...). De partijen verzoeken hierom op de inleidende zitting (indien het een zaak is van korte debatten) of in hun conclusie. 916. Bij tussenvonnis stelt de rechter een deskundige aan en bepaalt zijn opdracht. De rechter kan ook ambtshalve een deskundige aanstellen. De procedure is geregeld in art. 962 en volg. Ger. W. 917. Het deskundigenonderzoek moet op tegenspraak verlopen en eindigt in een geschreven rapport dat de deskundige ter griffie neerlegt. De kosten van de deskundige worden voorgeschoten door de partij die om de aanstelling van de deskundige heeft verzocht. De verliezende partij zal uiteindelijk de kosten moeten dragen. 918. Na de neerlegging van het deskundigenverslag concluderen de partijen opnieuw, rekening houdend met de bewijswaarde van het verslag. Het verslag is enkel een inlichting voor de rechter, het is niet bindend. 919. Verhoor van partijen — Verhoor van partijen betekent dat de rechter op een afzonderlijke zitting de partijen beveelt in persoon te verschijnen. Op deze zitting ondervraagt hij de partij en stelt er een PV van op (art. 992 Ger. W.). Het verhoor geschiedt met inachtneming van de vormen voor het verhoor van de getuigen, bepaald bij art. 935 en volg Ger.W.. 920. Eedaflegging — Het tussenvonnis waarbij een eed wordt opgelegd, bepaalt de feiten waarop de eed moet worden afgelegd (art. 1005 Ger. W.). 921. Plaatsopneming — Plaatsopneming betekent dat de rechtbank zich ter plaatse van de feiten begeeft om de nodige vaststellingen te doen. De rechter bepaalt bij tussenvonnis de plaatsopneming. Hij kan het zelfs ambtshalve doen (art. 1007 Ger. W.). Tegen die beslissing staat geen verzet of hoger beroep open (art. 1008 lid 1 Ger. W.). De plaatsopneming geschiedt in tegenwoordigheid van de partijen (art. 1010 en 1012 Ger. W.). Een proces-verbaal wordt opgemaakt en ter kennis gebracht van de partijen in de vorm bij de wet bepaald.
320
HOOFDSTUK IV. Bewijs in het strafrecht Philip TRAEST, Het bewijs in strafzaken, Mys & Breesch, 1992, 480 p.
922. Plan — Er zijn fundamentele verschilpunten tussen het bewijs in civiele zaken en het bewijs in strafzaken: de bewijslast is verschillend, de bewijsmiddelen zijn verschillend en ook de mogelijkheid van de strafrechter om zijn overtuiging te vormen is ruimer. 923. Bewijslast — Uit de filosofie van het strafrecht en de strafrechtspleging, alsmede uit het beginsel dat eenieder wordt geacht onschuldig te zijn tot zijn schuld door de rechter is vastgesteld, dient afgeleid te worden dat de bewijslast in strafrecht berust op de schouders van het O.M. Aan het O.M. heeft de wetgever heel wat macht toegekend voor het voeren van onderzoek ofwel zelf in geval van een opsporingsonderzoek ofwel door het opvorderen van een onderzoeksrechter voor een gerechtelijk onderzoek. Wanneer het O.M. beslist iemand voor de strafrechter te vervolgen, moet het de nodige bewijzen in de onderzoeksfase verzamelen. Het onderzoek moet betrekking hebben op alle aspecten van de zaak, zowel deze ten nadele van de verdachte als in zijn voordeel. Aan de verdachte kan dan ook nooit gevraagd worden zijn onschuld te bewijzen1. 924. Bewijsmiddelen — In het strafrecht zijn in beginsel de bewijsmiddelen vrij. De rechter kan zijn oordeel vormen op alle voor hem dienstige elementen. Het is zo dat de vaststellingen van de politie in het door hen opgestelde PV bewijskracht hebben tot het bewijs van het tegendeel. Deze regel geldt enkel voor de vaststellingen die de politiebeambten zelf hebben gedaan. De rechter kan zijn overtuiging baseren op één of meerdere getuigen, op vermoedens, op een bekentenis, ... De rechter mag zich niet baseren op bewijsmiddelen die niet rechtsgeldig verkregen zijn (bijv. een bekentenis na martelpraktijken, de vaststellingen na een onwettelijke huiszoeking, onwettige inbeslagname, ...). 925. Rechterlijke overtuiging — In de regel worden de bewijsmiddelen
1 De impliceert nochtans niet dat de verdachte altijd passief mag blijven. Wanneer bijv. het O.M. de schuld van de verdachte voldoende heeft aangetoond en de verdachte beweert dat hij over een alibi beschikt, moet de verdachte wel zijn alibi bewijzen.
321
door de rechter vrij beoordeeld. Dit geldt zowel voor de verklaringen van een getuige, van een deskundige en zelfs van een bekentenis door de verdachte. In tegenstelling met het burgerlijk recht is een bekentenis voor de rechter niet bindend, hij zal deze bekentenis moeten toetsen aan de gegevens van het gevoerde onderzoek. Belangrijk tenslotte is de vaststelling dat zelfs indien er zware vermoedens van schuld zijn, maar er blijft nog een mogelijkheid van onschuld over, de rechter de verdachte moet vrijspreken: in dubio pro reo, wat zeggen wil dat twijfel in het voordeel van de verdachte moet worden uitgelegd.
322