Overdenking zondag 17 april 2016, Adventskerk lezing Johannes 10, 22 – 30 Vandaag vieren we in de wijkgemeente de 25e verjaardag van de Opstandingskerk. Over een paar maanden is dit gebouw aan de beurt, als het een halve eeuw oud is. Je kunt het raar vinden om een jubileum te vieren van een gebouw, dat goed beschouwd niet veel meer is dan opstapeling van een heleboel stenen. Maar we weten natuurlijk allemaal dat het meer is. Net zo als je je vertrouwd, beschut en veilig weet met het huis waar je woont, - als het tenminste goed is-, is ook een kerkgebouw een plek waar vooral emoties aan verbonden zijn. Herinneringen aan de bouw, de eerste gebruikneming, er werd gedoopt, getrouwd, gerouwd. Een kerkgebouw is dus veel meer dan alleen maar een practisch onderkomen. Wie, onder ons, niet zolang geleden afscheid heeft moeten nemen van de Zuiderkerk, weet dit heel goed. En ook wie destijds de Open Hof verliet om onder dit dak een kerkelijk thuis te vinden weet het. Natuurlijk, je kunt je thuis gaan voelen onder een ander dak, juist omdat het om meer gaat dan stenen allen, maar heimwee blijft er. Naar die stenen waarin de herinneringen zitten besloten aan zoveel momenten. Goed dus om vandaag het 25 jarig bestaan van de Opstandingskerk te vieren, de ene vierplek van onze wijk. En dat over een aantal maanden ook te doen op de 50e verjaardag van deze andere vierplek. Je kunt natuurlijk zeggen dat het beter, mooier was het geweest om vandaag met z’n allen in het jarige gebouw te zijn. Maar de praktijk is weerbarstiger. Dat weten we ook. Wij zijn híer om te vieren, en dat is goed. En terwijl we hier zijn verbinden we ons in gedachten met medegemeenteleden aan de andere kant van onze wijk. Zoals we dat ook kunnen doen met al die andere mensen hier in de stad, in ons land, in de wereld, die bij elkaar komen onder allerlei daken om .... Tja, om wat eigenlijk? Om verbinding te zoeken met elkaar als mensen? Om God te zoeken In de stilte gebeden? De Eeuwige te prijzen met liederen om al het goede, mooie, hoopvolle? Opgetild te worden boven de sores van elke dag? Aangeraakt te worden door de hemel, om het op aarde uit te houden, leefbaar te maken? Zoveel daken, boven zoveel hoofden, met zoveel verschillende redenen om naar de kerk te gaan. Wat al die mensen, hier en wereldwijd, in al hun verscheidenheid bindt is, denk ik: verlangen. Een verlangen dat verder gaat, dieper is dan de optelsom van wat je als mens zou kunnen doen of vergaren om je voor kortere of langere tijd gelukkig te voelen. Het is niet zo goed te duiden, dat verlangen. De oude Schriften wijzen er naar, maar vertellen tegelijkertijd van de weerbarstigheid van het
verlangen. Mozes, oud van dagen, trouw het volk voorop gegaan, om dwars door de woestijn naar het land van belofte, van verlangen te trekken, mag er uiteindelijk niet in. Hij zal sterven en begraven worden in de woestijn. Net als zijn broer Aäron. Straf op de zonde, omdat hij samen met het volk eventjes een momentje hadden gehad dat ze wat minder ontzag hadden voor God, zoals het verhaal in Numeri suggereert en zoals het vaak is uitgelegd....Dat zou wel een heel erg kinderachtig beeld van God geven. Opmerkelijk is de reactie van Mozes, hij gaat niet zeuren en klagen bij God of hij toch dat gedroomde land Kanaän binnen mag. Nee, hij vraagt of er een leider mag opstaan die het stokje van hem wil overnemen. In het belang van het volk. Dáár ergens schemert het verlangen door, dat groter en dieper is dan het eigen geluk. Het gaat Mozes niet om hemzelf, maar om iets hogers, iets wezenlijkers. Als hij het in zijn leven niet zal bereiken, laten dan de mensen na hem het tenminste waarmaken. En laat er iemand opstaan die daarin kan voorgaan, de weg kan wijzen, richting kan geven. Jozua wordt aangewezen. Jehoshua, “de Heer redt”, betekent die naam veelzeggend. Nee, de Heer zal niet redden met al dat wapengekletter waarover het boek Jozua zal vertellen, al willen mensen dat wel graag zo geloven. Jozua mag als aanvoerder misschien wel Kanaän intrekken en bewoonbaar maken voor het volk...daarmee is het beloofde land er nog niet. Want het verlangen daarnaar blijft. Het is meer en dieper dan de optelsom van wat je als mens kunt doen of vergaren om je gelukkig te voelen. Als eeuwen later onder dat volk opnieuw een Jehoshua opstaat vragen mensen hem: “ben jij het dan misschien? Die redder, die ons beloofd is? Hoelang hou je ons nog in het onzekere, ben je de Messias nu wel of niet?” Het antwoord van Jezus, zoals Johannes het verwoordt in zijn evangelie, is gekleurd door de christelijke gemeente die, achteraf, heeft ingezien dat de verwachte messias niet een politiek bevrijder is van het land, maar een bevrijder is van mensen, van álle mensen. Niet verwonderlijk dat dat ook teleurstelling geeft. Verlangen is menseigen, maar ongeduld ook. Vandaag willen wij vrede, vrijheid, gelijkwaardigheid, niet pas morgen. Duidelijkheid willen wij, niet de nuance van de lange adem. Johannes maakt een scherpe tegenstelling tussen de christelijke gemeente en de joden die Jezus afwijzen. In de latere geschiedenis van de kerk is dat helaas een reden geweest om de Joden op vernederende en wrede wijze weg te zetten. Luther bijvoorbeeld, met al zijn verlichtende ideeën enerzijds, bleef anderzijds midden in die anti-joodse
manier van denken steken en velen met hem. Het is goed dat er nu eindelijk van dat gedachtengoed en die verwrongen uitleg openlijk afstand wordt genomen door de Protestantse Kerk in Nederland. Want het is maar de vraag of Johannes de scherpe tegenstelling maakt omdat hij af wil rekenen met de joden en met de joodse godsdienst, of dat hij alleen maar de dingen op scherp wil zetten om iets duidelijk te maken. Want hij heeft er een handje van om sterk met contrasten te werken. Dat kun je op allerlei plaatsen in zijn evangelie aanwijzen. Hij tekent bewust met zwart en wit. Dat komt de nuance niet altijd ten goede – dus is het belangrijk dat je dat er zelf bij bedenkt. Het evangelie van Johannes is bijvoorbeeld geschreven in een tijd dat het verschil tussen gelovigen uit de Joden, zoals de eerste leerlingen, en de gelovigen die erbij kwamen uit de niet-Joodse wereld zo groot was geworden dat er allerlei conflicten ontstonden. Díe spanningen vind je op verschillende plekken bij Johannes terug. Het gaat dus niet om een strijd van Joden versus niet Joden, wat er later in de geschiedenis van de kerk van gemaakt is. Het gaat om diepe interpretatieverschillen tussen gelovige mensen. Het gaat om geduld hebben, vertrouwen en om de ervaring van teleurstelling en de hoop verliezen: “Zeg op, ben je nou wel of niet de messias?” Jezus antwoordt daarop: “Dat heb ik jullie al gezegd., maar jullie geloven het niet”..... wat ik doen in de de naam van mijn Vader, dat zegt genoeg....maar jullie willen het niet geloven...”. “Jullie willen het niet geloven”, het staat er twee keer. Die “jullie”, dat zijn de tegenstanders... maar wie zijn die tegenstanders dan? De Joden zegt Johannes. Dus eigenlijk de mensen van het eigen volk, die het beter hadden kunnen weten, ze stonden er met hun neus bovenop immers, ze konden ervoor putten uit hun eeuwenoude bronnen. Maar als je dan nog even verder denkt dan kunnen u, jij en ik het ook zijn, die tegenstanders, die het allemaal zo moeilijk vinden om te geloven. “Hoe lang houdt je ons nog in het onzeker...”, zeggen de tegenstanders tegen Jezus. Precies hetzelfde wat mensen vandaag en door de geschiedenis heen verzuchten: Hoe lang duurt het nog, voordat we er iets van zien, van die goede God, van dat beloofde land. Waarom grijpt God niet in? Waarom blijft het allemaal zo in het vage, de onzekerheid? “Dat Koninkrijk van U, weet U wel, wordt dat nog wat?”, dichtte Gerard Reve eens (in een gedicht over het graf van een jonge, gevallen soldaat). Die vraag van van de tegenstanders, van de oppositie, is er een van alle tijden. Het is de vraag van de mens die wel geloven wil, maar het in de wereld en in de gang van het leven zo vaak niet vindt. Het is de vraag
van het verlangen naar een beloofd land, dat maar aan de horizon blijft en nooit dichterbij lijkt te komen. “Jullie geloven me niet, omdat jullie niet tot mijn schapen behoren”, zegt Jezus vervolgens. Voordat je het weet kunnen we ook hier in de fout gaan met de uitleg en wordt het een kwestie van wie er wel en wie er niet bij hoort. Ook daarin is de kerk van alle tijden goed in geweest, in scheiden en onderscheiden. Om het te begrijpen moeten we een stukje terug lezen, waarin Jezus zichzelf vergelijkt met het beeld van een herder en de schapen die zijn stem, zijn boodschap herkennen. ‘ze luisteren naar mijn stem, ik ken ze, en zij volgen mij. Ik geef ze eeuwig leven: ze zullen nooit verloren gaan en niemand zal ze uit mijn hand roven’ Op de vraag van mensen, gelovigen, zoekers, aangevochten mensen hoe lang zij nog in het onzekere worden gehouden, of het allemaal wel waar is, bestaan kan en of we niet allemaal met elkaar gewoon naar de ondergang gaan en alle varianten die erbij horen, zegt Jezus: mijn schapen … zullen nooit verloren gaan … en niemand zal ze uit mijn hand roven (vers 27). Tegenover de meer dan terechte vragen en onzekerheden die nu eenmaal met het leven gepaard gaan, plaatst Jezus de warme tegenstroom van de belofte. Hij raakt aan het menselijk verlangen om niet verloren te gaan in het zinloze niets, het verlangen om gekend te zijn, en in dat gekend zijn geborgen te zijn, ook en zelfs in alles wat ons overkomen kan. De vragen van de tegenstanders– hoe lang nog houd je ons in het onzekere – onze eigen tegenstemmen, zijn deel van ons, deel van onze levenservaring en opgelopen butsen en deuken. We moeten ze niet wegpoetsen, niet te snel overschreeuwen – dat doen sommige gelovigen wel, maar dat levert vaak een krampachtig soort geloof op. Geforceerde vrolijkheid. Nee, die tegenstem is een deel van mij, is deel van mijn mijn geloof. Maar tegelijkertijd klinkt in de verhalen van vandaag de uitnodiging om die tegenstemmen in onszelf steeds te laten omvatten door de stem van het verlangen, van belofte dat niets of niemand ons uit de hand van de Eeuwige kan roven (vers 29). Ja, dat vraagt lange adem, het vergt veel van ons geduld, het roept om vertrouwen. En daar hebben we elkaar bij nodig, om elkaar daarin te vinden, te sterken, te troosten, te inspireren. Hier onder dit dak. En onder al die daken waaronder mensen samen komen om te bidden en te zingen, om even opgetild te worden boven de sores van elke dag en aangeraakt te worden door de hemel, om het op aarde leefbaar te maken vanuit het verlangen, de hoop dat dat kan, dat dat zal. In dat verlangen zijn wij met elkaar verbonden. En vanuit dat verlangen kunnen wij het verschil maken. Moge dat zo zijn. Kome wat komt.
Hij rende weg, maar ontkwam niet, en werd getroffen, en stierf, achttien jaar oud. Een strijdbaar opschrift roept van alles, maar uit een bruin geëmailleerd portret kijkt een bedrukt en stil gezicht. Een kind nog. Dag lieve jongen. Gij, die koning zijt, dit en dat, wat niet al, ja ja, kom er eens om, Gij weet waarom het is, ik niet. Dat Koninkrijk van U, weet U wel, wordt dat nog wat? Gerard Reve